Leycester in Nederland/Barneveld en Reingoud
← XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een | Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | XIII. Eene belangrijke ure voor Martina → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
XII.
BARNEVELD EN REINGOUD.
En onderwijl was Barbara Boots naar ’s Hage vertrokken, en was Barneveld er gebleven! Twee incidenten, die Reingoud in zijn roekeloozen trots en bij zijn toegeven aan nieuwe indrukken, vergeten had samen te voegen en samen te wegen, toen hij zoo trotsch zeide:
»Op zoodanigen tijd zal ik meester zijn! Op zoodanigen tijd zal ik Barneveld overwonnen hebben.”
Maar Barneveld was niet de man, die zoo in twee dagen kon overwonnen worden, ik zeg niet, door hetgeen hem te Utrecht had kunnen gebeuren, zoo Leycester’s toorn daar had samengespannen met Reingoud’s list; maar waar hij nu was, in het hart van zijn geliefd Holland, de provincie zijner uitverkiezing, al was het dan niet die zijner geboorte. Barneveld was niet te verwinnen in twee dagen, achter zulk een goed bolwerk, als hij zat te ’s Hage, en met zulke goede wapenen, als hij daar had om en bij zich, en allerminst door zulk een vijand. Hij was ook niet de man, om stil te zitten, waar hij [ 324 ]anderen werkzaam dacht, of voor ’t minst hunne werkzaamheid had uitgelokt: Om te weten, wat hij hierin deed, behalve het openlijke, dat wij hier en daar hebben opgenoemd of nog zullen noemen; — (dat men ook eigenlijk vinden kan in iedere vaderlandsche historie); — verplaatsen wij u met de vogelvlucht der gedachte en den tooverstaf der verbeelding, naar ’s Hage, en wij gaan er op het Buitenhof, en daar volgen wij een weinig de schreden der twee mannen, die wij bepaald uwe aandacht aanbevelen. Ze hebben zich vermengd onder het volk; ze zijn eer der kleine taphuizen binnengetreden; ze hebben daar hunne kanne biers gedronken, en niet beter noch slechter betaald dan anderen; ze hebben er niets gedaan, dat de opmerkzaamheid van de woelige gelagvrienden heeft kunnen opwekken; slechts hebben ze gezwegen en opgemerkt. Toen hebben zij het taphuis verlaten, en zijn eenige schreden van daar een gering huisje binnengetreden, waar eene arme kleermakers weduwe ter bede woont, uit gunste van mijne heeren de Staten van Holland, en waarin zij zijn voorgegaan, en nu worden opgewacht door twee heeren, de een in de volle kracht des levens, de ander nog zeer jong; beiden eenvoudig doch deftig gekleed, en die als bij toeval, een paar malen, terwijl zij er zaten, het taphuis zijn voorbijgegaan.
Het schijnt die mannen minder te doen te wezen om een geriefelijk verblijf, dan wel om een onopzichtelijk plekje voor hunne samenkomst; want de armelijke woning met den steenen vloer, de houten schammels, de kleine koperen lamp en de ruwe tafel, waarop zich schrijfgereedschap bevindt, heeft niets aanlokkelijks, en toch is het kennelijk, dat ten minste twee dier mannen tot een deftigen stand behooren, naar de kleeding te oordeelen. Deze beiden nemen plaats, schoon de oudste heer zijn metgezel er toe heeft aangemoedigd door een wenk. De man, die ingekomen is, blijft staan, en het hoofd ontblootende heeft hij eenige mededeelingen gedaan en zegt nu:
»En wat beveelt Uwe Edelmogendheid nu hierin?”
»Vooreerst, dat er hier geene Edelmogendheid is; hier is niemand dan meester Jansz. Het is hier de vraag niet van titulen, maar van elkander goed te begrijpen. Hebt gij nu de zekerheid, dat het eeniglijk die vrouw is, die deze geschriftkens is distribuëerende…?”
»Overzeker, meester! geene andere; ik heb haar al jokkende [ 325 ]ondervraagd, of ze ook gezellen had, en de spijtige feeks heeft geantwoord, dat het zulk zwaar werk niet was, om ’t alleen niet af te kunnen.”
»Neen! Zwaar werk is ’t niet, maar het weegt zwaar; daar schijnen die luiden niet genoeg op te hebben gedacht… Op haar zeggen dient toch niet te worden afgegaan; ik zal daarvoor anderen gebruiken. Gij, Bartels! volg die vrouwe, waar ze mocht heengaan! Zij moet licht te volgen zijn, sinds zij, als de slak, haar spoor nalaat, waar ze zich onthield.”
»Ik meene, ze gedenkt de stad te verlaten.”
»Ge volgt haar tot in ’t hartje van Braband, zoo ’t zijn moet.”
»Zonder haar te arresteeren?”
»Zoo omzichtig, dat ze niet eenmaal verstaat gevolgd te worden. Nu, dat ’s u betrouwd. Alleen gij doet kond aan mijn heer neef hier, van iedere harer bewegingen, als gewoonlijk in cijferschrift; en zoo ’t geval mocht willen, dat ze heentrok naar Rotterdam, zoo zend een ijlbode herwaarts, hoe ze zich daar draagt, en met wien ze relatiën aanknoopt, en nu, gij weet het overige; uwe rol blijft dezelfde.”
»Heftig Engelschgezind, — Reingoudist, waar ’t pas geeft, — schelden op de Staten, — den Advocaat vloeken, — Engelsch geld gebruiken, — de dominé’s ware gezanten des Hemels noemen, en Mylord…”
»Goed, goed! Ik zie wel, dat ik u niets meer te onderrichten heb, en nu ga terug op uw post! De vrouw mocht zich eens wegmaken.”
»Simon houdt haar intusschen in ’t oog.”
»Uitmuntend! gij weet, welke belooning u wacht, als de zaak is geréusseerd.”
»Ik weet, meester!”
En de man verwijderde zich met eene buiging, die wel wat te eerbiedig was, enkel tegen een meester Jansz.
»Uwe Edelheid schijnt groot gewicht te hechten aan deze geringe zaak,” sprak de jonge man, die zooeven »mijn neef” was genoemd, en dien wij bij geen anderen naam zullen uitduiden. Jan Jansz. had zóóveel familie, dat we dit lid er van maar in ’t onzekere zullen laten.
»Daar is nooit iets gerings, als het geheime policie belangt,” hernam Jan Jansz., dien wij Barneveld zullen noemen; »maar [ 326 ]daarenboven, — neef! grendel eerst de deur! — Daarenboven,” vervolgde hij, nadat de neef gehoorzaamd had, »is dit hier van de allergrootste wichtigheid. Zoo vroegere berichten mij niet misleiden, is die vrouw de bijzit geweest, of voor ’t minst de reisgenoote van Steven Paret, toen hij uit Antwerpen was vluchtende. Steven Paret is niet enkel een favoriet van Mylord; maar ik soupçonneer hem van in groote faveur te zijn bij onzen Reynaart, sinds hij anders niet in zoo wichtige ambten zou gesteld wezen, bij den koophandel, noch zoovele op dit punt te begiftigen hebben, daarvan hij dan ook notabel gebruik maakt ter gunste voor zijne creaturen, als we weten. Nu is van de twee zaken ééne zeker: Of er bestaat tusschen die twee illustre personen eene geheime verstandhouding, buiten Mylord om, bijgevolg eene geheime correspondentie, of het is eene triple alliantie, daarin de Graaf mede begrepen is. In beide gevallen kan dit lustige vrouwken de overbrengster zijn van iets wichtigs tusschen hen, al ware het slechts een enkel bevel van onzen gentleman, buiten den Staatsraad om, of een enkele wenk van den Geuze-Spanjaard aan zijne creaturen. Mag dit laatste bestaan, — dat ons goed luk geve! — zoo tellen wij de geschriftjes mede op, en de som zal rond genoeg zijn, om een komplot ontdekt te hebben, en zoo tasten wij de dienaren aan, en zullen den meester daarmede de handen dus vol werks geven, dat hij den tijd, noch den moed zal hebben, om anderen uit het hunne te roepen.”
»Toch niet met al te goed succes,' sprak de neef, »en in trouwe, de Staten hebben niet onwaar gesproken, toen ze zeiden, dat gij voor hen onmisbaar waart.”
»’t Was een dwaas onderstellen van hen, te gelooven dat ik, wachter zijnde, de veste zoude verlaten, om mij op een zulken verloren post te stellen, in ’t hol van den vos en in de klauwen van den beer; doch ik achte, ze hebben het niet gemeend, en ’t was alleen om, bij weigering, oorzaak tegen mij te vinden. Is de Lord mede in de zaak betrokken, dan is de kans niet slechter, want dan wordt de Souvereine Heer beschuldigde, door de schuld die gevonden wordt in zijne dienaren; en hebben wij in ’t eerste geval kans, dat hij de crimineele sujetten prijs zal geven, zoo kunnen wij hem, door de zoetheden van ootmoed en reverentie, er toe brengen, hen ons over te geven; sinds men de beeren [ 327 ]met honig vangt. Mocht het anders uitvallen, zoo zal die prik uit onzen bijenkorf hem wel zóó vertoornen, dat hij, in blinde woede, aan ’t brullen gaat en aan ’t omverwerpen van de korven; en zooals nu de stand der zaken is, bij openlijk geweld verliest hij zijn beste krediet en de gunst der Koningin er bij; wij hebben niet vergeefs met ondenkelijke neerstigheid en vlijt onze vrienden, bondgenooten en correspondenten daarginds, en van hier uit! Norrits is een man, die wel wat wankel is van zin, maar in zijn buien van gekrenkte trots of mislukte ambitie dient hij ons goed. Zijn misverstand met Hohenlo en Pelham komt als geroepen. Meester Paulus Buis heeft ons veel dienst gedaan met zijn heftig voorstaan van de Leycestersche factie; ik zag het naderen, dat die twee breken zouden, zoo haast de Spaansche minister gunsteling werd. Sidney’s ontijdige hijlijksliefde doet hem zóóveel kwaad bij de Koningin, dat zijne goede woorden verkeerd worden uitgelegd, of niet gehoord. Buis is een lastig vriend en een overlastig vijand; dat hebben allen ondervonden, die voormaals zijne vrienden of vijanden waren. Ik meesmuilde in mijn baard, toen ik zag, hoe ze discoord kregen, en hoe Buis, soms uit losheid, soms uit opzet, de partij, die hij toegedaan heette, was blameerende en diffameerende van stad tot stad, bij considerabele personen, en tot in Engeland toe, daar hij niet vergeefs zijne relatiën hield; en nu hij ons die diensten heeft gedaan, schoon onwetend en onwillens, zij de Hemel geloofd! dat hij op dit oogenblik voor zijn persoon buiten actie is gesteld, en wij met zijn naam, faam en lot zulke winsten kunnen doen! Reintje de Vos heeft daar eene notable domheid begaan, meenende een uitnemend succes te hebben, niet minder, dan waar hij vergat, dat men geene Barbara’s met zulke commissiën naar ’s Hage moet zenden, tenzij men Barneveld alreede in den Plompen toren houde te Utrecht! Nu, wij willen nog geen Oranje roepen, voor we den Prins thuis hebben, of liever noch vosse- noch beerehuid verkoopen, voor we Reintje en Ourson in den strik hebben of onder ’t schot. Wat het ons geven kan, is nog niet te overzien; wat we te doen hebben, is klaarder. De twee vertoogen van de Staten hebben weinig geholpen; dat was ook maar schrijven! en Leycester met zijne apostillen heeft er meer op weten af te dingen, dan ik wenschte. ’t Is nu noodig, dat we met daden aanvangen. Gij begeeft u naar Rotterdam, tot mijn broeder Elias, die u den weg zal wijzen, om met Steven Paret in aanraking te komen. [ 328 ]Hetzij stoutheid, hetzij domheid, hetzij verraderije tegen zijne factie; maar die suppliant is onvoorzichtig en overgauw in stoute en blasphemische woorden. Eens de zekerheid hebbende, dat er verstandhouding is, — en Bartels zal er schielijk genoeg achter zijn, — vangt gij aan te handelen, als breeder is afgesproken, en het stoute stuk wordt doorgezet. Ik heb dien vriend altijd in ’t oog gehouden, als eene trouwe huispoes het muisken; ik wacht nu welhaast de vruchten van mijn geduld.”
»Mag ik eene observatie maken?” vroeg de neef.
»Honderd als ge wilt. "Alle remonstranties kunnen illucideeren," zeggen mijne heeren de Staten. Ik versmade nooit raad te hooren, houdende het volgen aan mij.”
»Zou ’t wel oorbaar zijn, dat uw heer broeder en ik er ons juist in moeiden? ’t Heeft licht schijn van een komplot.”
»Neen, neef! ’t Is altijd zaak, dat men zulke zaken onder familie afdoet; de winst er van blijft dan thuis, en ’t verlies komt niet onder de luiden.”
»Slechts als ’t mislukt…”
»Ja, als ’t mislukt, laat ons daarop denken!” sprak Barneveld peinzende. »In ’t politiek schaakspel, als in ’t andere, moet men eenige zetten van den tegenspeler vooruit weten te zien, eer men er zelf een waagt; dat heeft fijnman Reynaart vergeten, toen hij twee, drie wilde sprongen deed, en in ’t gauwe zijne berekeningen maakte op hunne uitkomsten, zonder op het tegenspel te achten. Dus niet wij; het kan mislukken…' Hij bleef nadenken, en vervolgde toen: »Dan is het nietwes anders, dan een simpele maatregel van Rotterdamsche politie. Eilieve! wie zal er een aanslag tegen Mylord in zien? Zoo de Graaf het zag, hij zou wel zóóveel wijsheid hebben, het te ontveinzen; en hij zou wel zorgen, daar zijne predikanten niet af te laten prediken. A propos van dezen! Zijne intentiën met Gorkum, in ’t afzenden van Juliaan Cleerhage zijn mislukt, door het beleid van een der dienaren te dier stede, die geene partij verkoos te nemen in ’t politieke. Zoo moesten ze allen zijn! De Lord rekent al te veel op de geestelijken. Nu, alle verwarring en discontentement, die daaruit voortvloeien, komen goed tegen de komst van den ambassadeur; zulke hier, voor ’t minst, zijn niet door ons aangericht, en ’t geeft groot recht tot klachte.”
»En toch, als de ambassadeur komt…” [ 329 ]
»Dan zal er wel stof wezen voor een derde vertoog, dat zoo schor zal luiden, als ’t noodig is.”
»Maar daar wordt gezegd, dat de Koningin, na de terugkomst van Heneadje, de zaak op zijn Leycestersch begint in te zien.”
»Daar wordt zooveel gezegd! Maar de Koningin is eene vrouwe, en bij vrouwen is eene opvatting, eens geworteld, niet zoo licht uit te roeien; en daarbij, er is veel, dat Leycester schaadt in haar geest. Zelfs die zottelijke Utrechtsche souvereiniteit, die alleen opkomen kon in het hoofd dier ruwe poorters, die zich inbeelden staatslieden te zijn, en daar Leycester zelf het eerst mee moest gekken, als hij wèl wilde doen, zelfs die schaadt hem bij de Koningin, die ook wel weet, dat anderhalve binnen-provincie niet veel zaaks is, waar Holland en Zeeland zich aan eene zijde houden. ’t Laatste is haar daarbij duidelijk voorgesteld door mijne agenten, en zonder dat zouden hare koopluiden, die met de onzen eene gemeene zaak hebben, het haar wel onder de aandacht brengen. En nu wij van de Koningin spreken, wilt gij, dat ik u ietwat zeggen zal? De Koningin rekent het Leycester voor schuld, dat Hohenlo en Zijne Excellentie van Nassau wat verkoeld zijn voor de Engelsche partij!” En er tintelde moedwillige spot in Barneveld’s oog, toen hij dat sprak.
De neef glimlachte fijn:
»Wij weten, wat daarvan is! Maar wie mag voor Hare Hoogheid dat geheim ondergraven hebben?”
»Altijd Buis, diens woord in Engeland voor Evangelie passeert, en hij zelf is het, die hun heeft in den zin gezet, om die twee hooggeboren heeren te adverteeren, dat de Koningin den Grave in disgratie had genomen, en deze landen in kleine affectie, zulks hunne afkeerigheid, om beheerscht te worden door een simpelen luitenant-generaal, stalmeester in disgratie, den trots van Hohenlo en de ingeboren fierheid van ons Nassausch pleegkind hebben gekwetst.”
»Vreemd schijnt het mij toe, dat men Zijne Excellentie van Nassau doorgaans bij den Grave in ’t leger laat.”
»Ei! Waarom zou men zijner vurige jonkheid het leerrijke spel van den krijg niet gunnen? En wat houding zou ’t geven tegenover de Hollandsche natie, het Prinsenkind in dezen strijd ongebruikt te laten, waar ’t vaderland is dienst te doen en glorie is te rapen? Daarbij, houdt het hem alvast buiten de zaken [ 330 ]hier, daar zijn oog nog niet in noodig is, en het stelt hem neutraal tegenover Leycester, en uit voorzorge is hem te verstaan gegeven, dat zijn krediet rijzen kan, naarmate dat van den Engelschen heer daalt. En geloof me! de jonge Mauritius heeft ambitie genoeg en abelheid genoeg, om zich hiernaar te reguleeren in zijne handelingen met dezen; hij is er dus wel vertrouwd. En als Sidney en Essex genoemd worden, weet hij te zorgen, dat zijn naam er goed bij klinkt. Doch wij dwalen af. Om tot onze Reingoudisten te komen; als Steven in de klem zal zijn, kan hem worden ingefluisterd, dat hij zijne zaak verbeteren kan, zoo hij die van anderen blootgeeft. Ik geloof, dat het een zoo ellendig verraderisch persoonaadje is, dat hij dit touwken gretiglijk zal aanvatten, om zich uit te helpen. Voor ’t minst, het is te probeeren. En nu, meester Reingoud! Vandaag zijt ge meester in Utrecht, en meent licht een meesterschap voor lange, maar ziet ge? het grijpen is zooveel niet, maar het houden, en daartoe moest ge meer staatswijsheid hebben gebruikt en minder staatszetten. Wij kennen elkander van ouds. Als het trotsche hert, zal de krone der eigendunk u schaden bij deze jacht; eens opgeschrikt, raakt gij met de weidsch getakte hoornen verward in het kreupelhout van logen en tochten, dat gij om u heengeplant hebt; dan zal u de nuchterheid ontbreken, om er u uit te ontwikkelen. ’t Stuk is mij te mooi, om er vast op te rekenen; maar het zal een blij "hallali" wezen, neef!”
»Uwe Edelheid haat zijn persoon, naar ik meene?”
»lk kan er geen neen op zeggen. Reeds bij ’t leven van den Prins, heeft hij mijn streven begrepen en gecontrarieerd. In tweeërlei gezantschappen heeft hij ons stoutelijk tegengewerkt; bij ’t Fransche was zijn bedekte handel oorzaak van Frankrijk’s weigering, en bij ’t Engelsche hebben wij ons persoonlijk gebotst; om niet te zeggen, wat hij in Braband heeft verricht; en wat hij mij nu hier is, zal ik maar niet opsommen. Korts! Ik ben in mijn recht, waar ik het uiterste tegen hem onderneem; en toch doe ik het niet om mijns persoons belangen; maar die man is de ruïne van ’t land, en zijn val is eene noodwendigheid geworden. Nog dit. Men zegt: hij heeft de dame Laguillaire mishandeld en uit zijn huis verdreven. Zoo ’t waar is, daarvan ik mij vergewissen zal, ken ik er die vrouw voor, dat hare passiën ons dienen zullen. Het zou niet kwaad zijn, zoo men door de derde hand de Gravin [ 331 ]van Nieuwenaar daarvan onderrichten liet. Ei gij, heer Reingoud! gij geeft ons hier akten van navigatie, en kwasie eene inquisitie, die tot de boeken der koopluiden opensluit. Gij stelt uwe creaturen in onze ambten, totaallijk, gij regeert op zijn Spaansch; we zullen, met oorlof, wat Spaansch met u handelen. En nu, neef! scheiden wij. Ge zult nog preparatiën hebben voor uwe reize. Ik zoude dit alles niet voor u hebben uitgesproken, zoo ’t niet ware, om u ’t groot belang van uw last ganschelijk te doen vatten en klaarlijk overzien.”
»Zoo heb ik, heer en neef! En Uwe Edelheid kent de zêle en stiptheid, daarmede ik u diene ook zonder verzekering. Men mag bij de Staten u zelven wel grooten dank geven voor zoo groote zorge, als gij réusseert.”
»Eilieve, neef! Dat zijn zoo van die diensten, daarvan men niet spreekt; die niet eenmaal dienen te worden gekend, en niet eens mogen worden medegerekend, en die toch alzoo veel hunne mérite hebben, als de luisterrijkste projecten, voorgedragen in de Staten-vergadering. Nu, God almachtig geleide u! Zijn zegen over dit ondernemen mocht wel zijn afgebeden, zoo wij er predikanten voor hadden, sinds er met het gelukken een groot deel der geüsurpeerde vrijheid wordt geconquéreerd, en deze menée’s, al schijnen ze wat duister, dus gansch licht zijn van die zijde, en met eere voor God en ’t vaderland kunnen bestaan.”
De blik, dien het aanhooren van dit onderhoud ons te werpen geeft, op de handelingen van Barneveld en zijne ontwerpen tegen die van Reingoud, heeft zijne waarde, omdat hij ons toelicht over deze, en omdat hij ons uitlokt, de mannen tegen elkander over te stellen, die lange reeds een vermomden strijd tegen elkander hadden gevoerd, die nu bijna een openlijke tweekamp werd! Reingoud dreef de politiek uit de behoefte eener ziel, gloeiende van eerzucht, van trots, en rusteloos hijgende naar werkzaamheid; maar hij was niet genoeg staatsman; — hij was het voor ’t minst niet enkel! Hij was te geniaal, om een nuchter staatsman te zijn. Hij had de gebreken van het genie, de zwakheid van het karakter bij de sterkte van het hoofd, bij den trots der ziel. Hij liet zich afleiden, nu eens door een hartstocht, dan eens door eene begeerte, dan weder door een toegeven aan zijn gevoel, ginds door eene twijfeling, elders door eene hoop. Nu eens noemde zijn eigendunk zekerheid, wat zijn trots waarheid [ 332 ]wenschte; dan weder vergat zijne laatdunkendheid der anderen sterkte te meten, of haastte zijn ongeduld, waar omzichtigheid wachten gebood. Maar Barneveld was enkel staatsman, met hoofd, met hart, met ziel, met al. Barneveld hield één doel in ’t oog, en liet zich daarvan afleiden door niets. Geen stipje, dat het beschaduwde, was hem gering; met taai geduld bleef hij er op afgaan; met starre volharding kwam hij het langzaam nader, om het dan met een vasten greep te vatten; en daarom kon het Barneveld mogelijk zijn, Reingoud te overwinnen, al had die ook eene rijke ondervinding, velerlei lotswisseling en velerlei schatten van vernuft en kennis boven hem vooruit, en al wist die soms te zien, met den doorborenden blik der zeldzaamste scherpzinnigheid, en al hield die dat wonderlijke raadvermogen van het genie, en welke gaven al niet meer. De flikkeringen van een geest, als den zijnen, waren wel schitterende stralen, die op eenmaal een punt hel verlichtten en scherp aanwezen, maar niet op alles tegelijk, niet aanhoudend vooral een kalm en helder licht gaven; en wat zal een reiziger beter hoeden, voor de gevaren van een weg vol diepten en struikelblokken, het geflikker van zeldzame helle bliksemstralen, of het bleeke, maar rustige maanlicht, dat zich een ganschen nacht door, een ganschen weg over vertoont?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En de Graaf van Leycester was nu, met zijne voornaamste krijgsoversten, weggetrokken, uit Utrecht tot den Gelderschen krijgstocht, en slechts eenige zijner raadsheeren waren hem gevolgd, en onder wie van hen in Utrecht bleven, hadden Reingoud’s afhangelingen de meerderheid. De magistraat was nu zijne, en Modet’s stem klonk zachter, als hij tot hem sprak, en de burger-hoplieden omstuwden hem als lijftrawanten, en als hij voorspeld had, heerschte hij in Utrecht. En waarlijk, als hij door Utrecht reed, fier als een vorst, onder den eenvoud van zijn zwart gewaad, gezeten op zijn prachtig Spaansch genet, de weelderige Prouninck ter slinker, — wie hem dan had gezien, met een glimp der voldoening op het gelaat, en den glans van zelfbewustheid in het stoute oog, — wie dan den blik van hoogmoedige zegepraal had begrepen, dien hij heen wierp op den Hazenberg, waar Buis zich in zijne boeien verbeet; die had, bij [ 333 ]zijn trotsch en schrander gelaat, de fierheid, en ook de eigenaardige schoonheid van Lucifer onwillekeurig herdacht. En wie opmerkte, hoe hij voorttrad, het volk, dat hem vreesde, meer dan Leycester, omdat de genegenheid, die men voor dezen had, het ontzag matigde, en dat schuchter terzijdeweek, en waarop hij neerzag met een minachtend welgevallen; — en wie ’t aanzag, hoe de Gravin van Nieuwenaar, die hij uit overmoed groette, als eene zuster, schoon hij dienaar was geweest van haar echtgenoot, in de bitterheid harer ziel zich verpijnde tot een glimlach voor hem, — en hoe de vrouwe Laguillaire, uitgeteerd als eene kwijnende en bleek als een lijk, met knikkende knieën zijne gangen volgde, en niet afliet, smeekend het oog op hem te heffen, of ook een blik op haar mocht vallen, een blik van ontferming; en hoe hij haar niet eenmaal wilde opmerken, voordat het naderen van Prouninck’s lijfknechten haar wegdreef uit zijne nabijheid; en hoe toch geene stem zich verhief, om de zaak dier verdrukte te bepleiten, en dezen hoogmoedigen het »wee u! wee u!” toe te roepen; die zeker moest het hem nazeggen, dat hij waar had geprofeteerd, en dat hij heerschte in Utrecht, en dat het wel zeker was, dat zijn rijk daar op vaste grondslagen was gegrond. Zelfs Gideon, als hij hem zóó zag, — als hij opmerkte, hoe in deze dagen zijn roekeloos spreken alleen was te vergelijken, met de roekelooze heerschzucht zijner handelingen, — kon zich niet weren van den indruk, dien het volk toeschreef aan onderaardsche macht, en dien hij lucht gaf tegen Helmichius, met het woord:
»Mij wordt het wel eens bang, in ’t bijwezen des heeren van Couwenburch; hij doet gedenken aan den trots der gevallen engelen.”
»Ik bekenne, dat eene zelfde gedachte soms bij mij opkomt!” hernam Helmichius. »Ook is mij eens iets in zijn huis voorgekomen, dat mij over hem aan ’t nadenken heeft gebracht…; naar ’t uitwendige blijft hij altijd een stipt en gezet lidmaat der Kerke, doch zoo hij, bij zijn uitnemend vernuft, wat voegen kon van den ootmoed, die kostelijk is voor God, hij zou een beter Christen zijn. Doch, zie! wat oordeelen wij hem. Ook deze schors kan betere kern bevatten, dan wij ons inbeelden. De Heer alleen kent de harten!”
»Zoo is het; maar ik heb een zekeren angst voor het einde van dien man.” [ 334 ]
»Meent gij naar ’t geestelijke, of naar ’t politieke?”
»Over het eerste ondersta ik mij geen oordeel; maar reeds het andere geeft mij zorge. Een stokbeeld van koper op een voetstuk van klei, staat hij daar, naar mijne opinie; zijn eigen wicht kan zijn val zijn. En dan… God beware hem, en bovenal de arme Jacoba!”
»Het best ware, die te voorzien met een rustig echtgenoot!” sprak Helmichius.
»Men doet zijne vlijt daartoe; zij is de bruid van Elias le Lion!” hernam Gideon, met somberen ernst.
En zoo was het. Nu was hij meester in Utrecht, en toch hield Reingoud Jacoba nog altijd gebonden aan hare belofte van een zwijgen, dat ze, door houding en gelaat, telkens op het punt stond te verbreken, en dat een meer ergdenkende, dan le Lion, ten minste reeds tot onrust zou hebben gestemd. Maar ook was de Kanselier nog te Utrecht, schoon enkel om er huiselijke zaken te regelen, welke op dien stond zijne gansche aandacht eischten. Was het daarom, dat Elias zijne bruid nog niet in het huis zijner ouderen had voorgesteld? Maar licht is het met dit oogmerk, dat hij nu tot haar gaat, om haar uit te noodigen tot eene wandeling in het schoone Septemberweer. Voor hij binnentreedt, hoort hij spreken in haar vertrek. Ook vindt hij haar samen met Reingoud en Gideon; maar zij zit schreiende naast haar grootvader, en de jonge doctor zegt:
»Nu dan, zuster! als u dat offer dus zwaar valt, en heere Reingoud het u niet langer gebiedt, beken dan deze gesteldheid uwer ziele aan uw bruidegom! — Ik ken Elias; hij is edelmoedig… ”
»Nu ja! daar placht ik voor door te gaan,” sprak deze; »doch wat wil men van mijne edelmoedigheid?” En naar Jacoba toegaande, die huivert en zwijgt, vervolgt hij: ’tranen? Die vooreerst moeten weggewischt! Ik wil geene tranen zien, en allerminst die veroorzaken!”
»O! Dan, Elias! Dan…,” begint Jacoba; maar ze weet niet te voleindigen.
»Het valt juffer Jacoba zwaar, u te bekennen, dat zij u wel kan eeren, en liefhebben als een broeder,” vervolgt Gideon; »doch niet kan aannemen voor echtgenoot.”
Elias wordt zeer bleek; hij ziet eerst op Jacoba, dan op de anderen, en een donkere gloed vervangt die bleekheid, en hij roept met duisteren blik: [ 335 ]
»En gij verzwijgt mij dit, gij allen, twee, drie dagen lang?”
»Zij was door eene gelofte gebonden!” zegt Gideon. »Ik had niet het recht, eens anders geheim uit te brengen…”
»En ik hoopte, dat mijn kind zich nog ten laatste zoude heenzetten over dien tegenzin!” sprak Reingoud, meer voorzichtig dan oprecht.
»Tegenzin? Met uw welnemen, Heer Reingoud! Dat woord klinkt wat schor! Dat Jacoba nog geene heftige passie voor mij had, heb ik wel geweten; maar ik geloof niet, dat Elias le Lion de jonkman is, om juist tegenzin op te wekken bij eene zoetzedige juffer! Gij oordeelt hier licht wat gauw, en neemt mij tot bruidegom aan voor haar, of verwerpt mij, naar de eischen van uwe politiek! In het ééne geval, of in ’t andere, is er door u dwang gebruikt. Wie zegt mij, dat dit schreien niet is, om het laatste? Ik wil met jonkvrouw Jacoba op dit punt eene verklaring treffen, en zal daarna doen, wat mij oorbaarlijk dunkt.” En hij wierp zich op een stoel, en zijne heftige gemoedsbeweging verried zich uit alle zijne gelaatstrekken.
Niemand scheen moed te hebben, hem te antwoorden; een beklemd zwijgen bleef er heerschen. Daar hoorde men op eens eene schorre stem:
»Zoo heer Reingoud dáár is, moet ik er binnen!” en Douglas stortte de kamer in.
Douglas, dus vermetel en ondernemend; Douglas, wien, door Jacoba’s wil, als door Leycester’s, het wederzien was verboden, en die, zoo eerbiedig als schuchter, dat wreede bevel had gehoorzaamd. Douglas kwam haar eigen vertrek binnen, bijna met de driestheid van een overweldiger, voor het minst met de heftigheid en van. Hij groette niemand; hij scheen ook niemand op te merken, en alleen stootte hij uit tot Reingoud:
»Sinds de laatste twaalf uren ben ik doorgereisd zonder verpoozen.”
»Men ziet het u aan,” hernam deze, hem naar een stoel leidende; »doch waartoe die haast?”
»En te laat! Toch te laat! Mylord is niet meer te Utrecht.”
»Niet meer sinds vóórgisteren; doch wat is er gebeurd?”
»Gods toorn is op ons, en zijne oordeelen zijn vreeselijk!” hernam Douglas.
»Dat ’s een schrikwekkend woord; doch met oorlof, het is meer dreigend, dan klaar. Wat is er gebeurd?” [ 336 ]
»Mylord had mij heengezonden naar Rotterdam; — ik kom van daar, en…” — Daar viel zijn afzwervend oog voor het eerst op Jacoba. »En — o, Heere God! Ben ik nog niet hersteld? Is dat eene inbeelding?”
»Ei, neen!” riep Reingoud, hem bij den arm schuddende. »Is ’t vreemd, dat gij mijne kleindochter vindt in mijn huis…?”
»O! vergeving! vergeving! Jonkvrouw!” riep de ongelukkig jonge man. »Mijn overtreden was zonder wil en zonder weten; ik ga. Ach, dat gij mij hadt liefgehad!”
» Dat zou niemand van u gebaat hebben!” sprak Reingoud hard; want zijne onrust steeg met de onzekerheid. »Doch opdat ge niet weer moogt afdwalen, volg mij!” En hij nam hem met zich buiten het vertrek. »Nu spreek! Wat is er te Rotterdam zoo ontzettends geschied?”
»Steven Paret is gevangen!” hernam Douglas dof.
Reingoud stampte met den voet.
»Wie heeft zich dat onderstaan, en waarom?”
»Wegens het uitgeven en verspreiden van heftige schimpschriften jegens de Staten, en ’t houden van seditieuse propoosten, als ze het noemen.”
»Dat zal ten minste wel het flauwe voorgeven zijn!” sprak Reingoud, wiens blik terstond de diepte peilde, maar van wien wij weten, dat hij zich meester kon blijven, als hij het noodig vond.
»Gij neemt het, als ware het niets, heer! En bedenk doch, Mylord’s teerste geheimen kunnen daarin betrokken zijn. Het laatste pakket brieven heb ik niet machtig kunnen worden.”
»Daar is wel van wat anders de reden, dan van teere belangen! Dit kan de totale ruïne wezen van onze ontwerpen en van Mylord’s krediet, als diens mans papieren in verkeerde handen vallen.”
»Naar de papieren heb ik mij terstond geïnformeerd; ze zijn in bewaring gesteld van den pensionaris van Rotterdam.”
»Barneveld’s broeder? Dat is eene goede fortuin!” riep Reingoud met vreeselijke ironie. 'Doch ze zijn nog niet, waar ze wezen willen! ’t Is goed, sir! dat ge tot mij zijt gekomen, en tot geen ander.”
»Ook hope ik uitredding van uw goed beleid; want die Steven is een verraderlijke schalk, en God weet, wat hij tegen My[ 337 ]lord voorbrengt. En mijn zeer goede Graaf heeft wel al bitterheid genoeg!”
»Ja; maar ’t is hier niet het moment van jammeren. De Graaf heeft het beleid van justitie en politie. Ik zal hen aanschrijven uit Zijner Excellentie’s naam, dien Steven Paret met al het zijne hierheen te zenden, om gehoord te worden!”
»Als ze slechts gehoorzamen, heer!”
»Bij God! Ze zullen! Ze durven nog niet openlijk rebellie plegen.”
»O, heer! gij weet niet… Er heerscht heel Holland door een groot mecontentement en een onnoemelijk misvertrouwen tegen u…, en een zorgelijke en vermetele geest van tegenstreving tegen Mylord, zooals ik wel heb konnen verstaan, daar men mij niet als des Graven volgeling onderkende. ’t Is als in Saul’s dagen: het volk kent zijne leiders niet meer. De Heere werkt daarin…; gij weet niet…”
»Ik wete! Ik wete! Doch ik zal hen laten aanschrijven door den Raad van State, en ik zal een wel vertrouwd en aanzienlijk heer afzenden, om dit schrijven kracht bij te zetten. Dan is er voor hen geen ontkomen aan. En nu, mijne heeren de Staten! zie ik wel, dan begint de schermutseling een tweekamp te worden! En nu is ’t oogenblik dààr, meester Barneveld! dat we ons in ’t krijtveld zullen ontmoeten, om à outrance te strijden. Ik ga de wapenen scherpen.” En haastig nam hij zijn hoed, en scheen te willen gaan.
»En wat zal ik er in doen?” vroeg Douglas.
»Gij?” Reingoud haalde even de schouders op en zeide spottend: »Gij kunt bidden!” En toen Roger hem verschrikt en verrast aanzag, hervatte hij ernstiger: »Gij kunt haastiglijk naar Mylord heenreizen, en dien van alles kond doen.”
»En Jacoba?” vroeg Douglas.
»O, mijn God! Ja!” riep Reingoud, zich voor het hoofd slaande. »Daar ook moet ik in voorzien, daarin het eerst!” en snel ging hij bij deze binnen.
Men was daar in eene onrustige spanning; niemand had gesproken. Gideon had Jacoba zwijgend gadegeslagen, en de zekerheid verkregen, van haar onverwinnelijken weerzin tegen Douglas; in haar schrik over zijn weerzien, had zij zich zelf onwillekeurig naar Leoninus gewend, als om bescherming. Nu sprak Reingoud: [ 338 ]
»Jacoba! Mijn kind! Steven Paret is gevangen, en dat is een voorval, daarvan de gevolgen voor Mylord en voor mij nog niet zijn te berekenen. Allereerst zal het mij vele occupatiën geven; licht mij verplichten tot absentie uit Utrecht. Sinds ge heer Elias le Lion niet voor bruigom wilt, kan hij niet wel uw beschermer zijn, en ik heb er geen anderen, voor ’t oogenblik. Daarom, maak u vaardig tot eene reize! Ik zal u, onder goed geleide, naar den Couwenburch zenden; schoon het kasteel nog niet gansch is voltooid, is het een hupsch verblijf, en gij zult er ruste hebben en vrijheid.”
»U verlaten! Als er gevaar kan dreigen?” sprak Jacoba.
»Ei ja! Oft vrouwen daarbij niet altijd de disperatie vermeerderen!”
»Met oorlof, heer Reingoud!” sprak toen Leoninus, opstaande. »Ik houde u bij het woord, mij eens gegeven! Ik weet niet, wat ik zoude gedaan hebben, ware dit niet opgekomen; maar nu er van onheil wordt gesproken, dat u dreigt en Jacoba kan treffen, blijft ze mijne bruid, en houd ik het recht, haar te beschermen, waar ’t nood doet.” En haar bij de hand vattende: »Ontstel u niet dus, Jacoba! Ik ben een soldaat; maar ik denk niet aan dwang, en ik zal nooit voor u hebben, dan hupsche manieren. Wat ik u was in ’t voorleden, moge u borg zijn voor ’t vervolg!” En ernstig op Reingoud ziende. »Ik achte doch niet, heer van Couwenburch! dat ge dus onvoorzichtig zult zijn, om nu woordbreukig te worden, en mij dit recht ontzeggen?”
Reingoud knikte ontkennend, en Gideon sprak:
»Gods zegen daartoe!”
Reingoud en Gideon beiden begrepen voor Jacoba geene betere uitkomst.
Deze boog eerst het hoofd, met de lijdzame onderwerping der kloosterlinge; daarna hief ze het op, en las in het oog van le Lion, en toen sprak ze zeer zacht:
»Ik dank u, Elias!”
»En nu schielijk om mij heenverzameld, wat er van den Staatsraad nog gebleven is!' riep Reingoud. »En de papieren van Paret in forma opgeëischt!”
Dat zijn wil doorging, is bijna onnoodig aan te duiden. Meetkerke parafeerde de order, en de arme Roger werd als ijlbode daarmede afgezonden. In zijn trotschen waan oordeelde Reingoud, dat men hem niet zou durven weerstaan, en hij handelde, of hij [ 339 ]reeds overwonnen had. Was het een vertoon van koelbloedigheid in ’t gevaar? Was het werkelijke onverschilligheid? Was het die zonderlinge zucht tot woeling, die, in plaats van tot rustig nadenken te wekken, juist nu behoefte gaf aan tuimelend zinvermaak, aan gewoel en geruisch? Of wilde hij zich zelf en anderen verblinden, op den afgrond, die zich voor hem had geopend, in plaats van zich te bemoeien, dien te vullen? Hoe het zij! Op zijn klein lusthuis, Rijnauwen, dat hij aangekocht had, uit den verkoop der adellijk-geestelijke goederen, gaf hij een schitterend feest, ter eere van Jacoba’s verloving. Wij zullen het niet beschrijven; wij zullen alleen zeggen, dat het scheen, of hij er alle genietingen der weelde, in den kortsten tijd, wilde samendringen en in de ruimste mate wilde aanbieden, en dat hij er alle de aanzienlijkste personen van zijne partij om zich hield verzameld, den ganschen dag. De Kanselier was reeds naar Doesburg vertrokken, waar Leycester zijn hoofdkwartier had opgeslagen; maar vrouwe Barbara Leoninus was dáár, en Reingoud besteedde geheel zijne kunst van verleiding, om haar te winnen voor zich met het oog op Jacoba; bij een indrukkelijk schepsel, als des Kanseliers gade, was het hem geene verlorene zorg, en met hare gulgauwheid wijdde zij hem in, in hare familiebelangen, en zeide hem ten laatste, Jacoba aanziende:
»Zij zal mij eene dochter strekken, want ik heb de mijne zoo goed als verloren.”
Ivonnette was niet met haar gekomen; en ook Gideon had zich verontschuldigd. Tusschen Elias en Jacoba heerschte weer de gewone toon van zachte vertrouwelijkheid, alsof ze niet met zooveel tranen en smeekingen had willen afbidden, wat ze nu toch was: zijne bruid. Wij willen echter niet te lang vertoeven op een feest, dat in den morgen begon en eerst in den avond zoude eindigen. Wij willen alléén doen opmerken, dat het eene fout was, eene groote fout, die rust of die bedwelming, waaraan Reingoud zich overgaf op dat oogenblik. Zijne warmste vrienden, zijne machtigste bondgenooten, zijne trouwste aanhangers, lokte hij buiten Utrecht, op een oogenblik, dat hij, als met geslotene gelederen, zich had moeten aansluiten, om een aanval af te wachten. Utrecht, zijne sterkte, verliet hij, in plaats van er zich in te verschansen, met al wat er voor krachten onder zijn bereik lagen, en terwijl hij de stad dus verliet, ja wel bewaakt en in zijner dienaren macht, [ 340 ]maar toch, terwijl »de malcontenten,” de kwalijkgezinden, zijne geheime tegenstanders in ’t eind, of voor ’t minst onverschilligen, er de handen ruim hadden. ’t Was slechts één dag, dat is waar; maar in eene worsteling tegen Barneveld moest men zich geen dag lang ontblooten van harnas en rusting. En ’t was juist een dag, dien Barneveld wist te gebruiken; maar Reingoud vertrouwde dus op zijne sterkte, dat hij met de eene hand meende te kunnen spelen, terwijl hij met de andere streed, en de overmoedige had niet eens onderzocht, of de krachten en de wapenen wel gelijk waren.
Daar reed, toen het buiten schemerde, en toen binnen stralen van was en toortslicht die schemering bespotten, een man te paard, in ijlende haast, Rijnauwen’s voorplein over, en eischte met zóóveel ernst, al was het met een wat vreemden bijklank, den heer van het huis te zien, dat de bedienden niet op zich durfden nemen, een zoo dringenden boodschapper af te wijzen, met de verontschuldiging van een feest, overtuigd, dat niemand het wagen zoude, een ernstig heer, als den hunnen, zonder wichtige oorzaak dus te storen. Ook toen Reingoud de naam van den bezoeker was aangekondigd, haastte hij zich, de hooge feestzaal te verlaten, voor het enge portierskamertje, waar deze hem wachtte. Toch klonk zijn toon wat streng en wat scherp, toen hij vroeg:
»Ei! Wat jaagt u hierheen, doctor Julio? Ik wil doch niet hopen, dat gij nu reeds hebt volbracht, wat ik voor later geboden heb?”
»Beware ons, maestro mio! Nu reeds een zoo kostbaar philter gereed hebben, dat nauw in weken kan zijn samengesteld?” sprak de Italiaan. Toen, als eene slang, zich kronkelend aan Reingoud’s voeten, kuste hij hem de hand bij herhaling, en riep: »Ik kom u een paard brengen, Signor, het rapste, dat ik in Mylord’s stallen nog gevonden heb, en ik kom u smeeken, dat te bestijgen, cito! citissimo! om zonder om- of opzien voort te jagen, en altijd voort.”
»Povero! Zijt gij krankzinnig? Of hebt ge eindelijk de komeet gezien, die den Graaf een troon voorspelt?”
»Deh! voor u en voor hem, tutto perditio, zoo gij geen haast maakt, maestro! Een valsch gesternte dreigt uwe trotsche constellatie, doch necromantia is hier niet in ’t spel; maar zoo waarachtig uwe eigene handen mij eenmaal verlost hebben van de koorden, die ten dood dreigden, zulks ik uw slaaf en eigendom ben ge[ 341 ]worden na dat uur, zoo waarachtig dreigt u een perikel, dat Hemelsche of aardsche macht niet van u zal kunnen weren, dan door haaste!”
»Zoo willen wij nog wat toeven, en zien, wat de onderaardsche daarin doen kan!” spotte Reingoud; »want ons feest is te lustig; en tot hiertoe zie ik nog geene verstandige reden, om uw raad te volgen.”
»Was mijne waarschuwing zotheid, toen ik u van Mylord’s toestand tot Amsteldam onderrichtte? Heb ik, sinds den tijd, dat ik hier in ’t land ben, iets verzuimd, dat tot uw voordeel of eere kon strekken?”
»Ei, signor Julio! Ik mistrouw uw ijver niet, alleen laat ik weten…”
»Sinds gij dit voor mij verkregen hebt van Mylord, dat ik mij onthouden mocht in ’t kleine hangkamerken, naast de vergaderzaal van den Staatsraad, leve ik dáár, als eene bij in den korf, werkende en verzamelende altijd tot uw en Mylord’s dienst, en zoo heb ik dit vernomen, — maledetto! eerst zoo laat, maar ze zijn niet eer samen vergaderd; — dat er afgezondenen zijn aangekomen dezen morgen tot Utrecht, vanwege de Hollandsche rebellen.”
Daar Julio’s wijze van vertellen, noch de kortste noch de duidelijkste is, zullen wij alleen dit zeggen: De Hollandsche heeren waren afgezonden van de Staten — synoniem altijd met Barneveld — zoo ze zeiden, in hope den Graaf nog te vinden, en om excuse te doen, wegens het niet overbrengen van Steven Paret; en te adverteeren, dat zijne papieren de gewichtigste beschuldigingen inhielden, tegen Paret niet alleen, maar ook tegen Reingoud; dat ze de heeren Staatsraden, zoovelen er nog te Utrecht waren, na die mededeeling met klein contentement hadden verlaten, zeggende, dat zij ijlings naar het leger reisden, om Mylord in persoon eenige der papieren te doen inzien.
Dus niet alle papieren? Dus voorzichtig den Gouverneur-Generaal nog gespaard, om den gehaten Minister te zekerder te zien prijsgeven. De heeren waren echter niet terstond weggereisd; maar integendeel hadden zij nog eene conferentie gehad op het Bisschopshof, schoon de Graaf van Nieuwenaar afwezend was, om in Duitschland ruiters aan te werven! De Gravin van Nieuwenaar had daarop mevrouwe Laguillaire ontboden; men had samen [ 342 ]geraadpleegd; men had het afgesprokene uitgevoerd, en daarop waren de gelastigden afgereisd. Zoo gebruikte Barneveld een dag, dien Reingoud verspeelde! Zoo meende deze nog in een gelijken tweekamp te strijden, toen reeds de grond, waarop hij stond, onder zijne voeten was ondermijnd!
»In modo che! Zoodat!” eindigde doctor Julio, »uwe beschuldigers zijn op weg naar den Graaf!”
»Laat ze gaan!” glimlachte Reingoud. »Bij hem kunnen ze niets tegen mij inbrengen, dat mij schaden kan, wat zij crimen noemen, is mij verdienste bij Leycester; eeniglijk wat Barbara Boots met zich voert, zou mij kwaad kunnen doen in zijn geest, maar zij heeft Paret zeker niet kunnen bereiken, en ik heb haar een bode nagezonden. Mijn zeer goede Lord zal bitterlijk in den drang zijn voor zich zelven met die heeren, zijnde te hunnen opzichte gecompromitteerd, en door Douglas laat ik hem aanzeggen, van nu aan rigoureuse maatregelen te nemen tegen die rebellische overtreders, die de hand leggen aan ambtenaren, met zijne gunst vereerd, en die hem als het beleid der justitie uit handen willen nemen!”
»En zoo Mylord in dien drang u offert…!” sprak Julio.
»Die zwakheid zal Leycester niet hebben!” zei Reingoud vast.
»Of het zwakheid of staatswijsheid zij, weet ik niet te beoordeelen; doch ik ken Leycester; ik ken hem in zijne geheimste bedrijven; en gij zoudt de eerste dienaar niet wezen, dien hij prijs gaf voor zijn eigenbelang.”
»Hij zou verloren zijn met het dus te willen vorderen! Maar in ’t eind!” riep Reingoud. »Ik ben niet met hem, om hem dit in te scherpen.”
»Daarom, caro maestro! zoo gij besluiten kost te gaan…”
»Bij Lucifer! Ik moet wel; en toch had ik zooveel willen afdoen op mijn feest; — uw paard moet vermoeid zijn…”
»Van een kwartier rijdens, een Engelsche cavale van ’t edelst bloed?”
»Zoo zal ik dat nemen. En nu; ik ga even daar binnen een fabeltje vertellen, dat mij naar Utrecht roept. Ze hebben daar allen niet te weten, dat ik ga. Utrecht is mijne forteres; daar buiten zou ik, bij vervolging, gelijk staan met een ander.”
Dat gedacht hij, en toch verliet hij die; daar had Barneveld in zekeren zin op gerekend, toen hij sprak: [ 343 ]
»Als ’t hert wordt opgejaagd, zal het verwilderd zijn.”
Niet dat Reingoud iets van zulke stemming vertoonde op zijn gelaat, toen hij zijne feestzaal binnentrad. Zich zelf volmaakt meester, zoo haast hij wilde, en daarbij niet eenmaal ontzet door het gevaar, zeide hij aan een paar vrouwen: dat eene staatszaak hem voor een uurtje naar Utrecht riep; zeide aan de mannen: dat hij de dames eene verrassing bereidde, en zeide alléén Prouninck en Elias de waarheid; den eerste zijne bevelen gevende voor zijn afwezen; den andere een paar woorden toefluisterende over Jacoba. Toen ging hij even naar deze. Hij durfde haar niets zeggen, dan wat hij de anderen had gezegd; hij durfde geen afscheid nemen, dat bij haar onrust en argwaan had kunnen opwekken; slechts nam hij hare hand en drukte die, als zou hij die breken; slechts zag hij haar aan met een blik, zóó diep, zóó zacht, zóó oneindig teer, en zóó oneindig smartelijk, dat het arme kind, hoe gewoon aan iets zonderlings in hem, toen ze hem gaan zag, onder het wisselen van glimlachen, en groeten met zijne gasten, niet nalaten kon, tot Elias te zeggen:
»Mij wordt als het harte toegeschroefd; mijn grootvader lijdt; maar hoe hij mij bemint!”
Zij had waar gezegd, Jacoba, met het woord: »mijn grootvader lijdt!” Zij had het kunnen zien, toen hij, Julio’s paard bestijgende, en zich omwikkelende met diens mantel, nog een blik heenwierp naar de verlichte zaal, waar de muziek ruischte en waar zij zuchtte.
»O God!” barstte hij uit. »Ik had dit kind lief zonder eigenbaat. ’t Is mogelijk, dat mijne vijanden triomfeeren…; ’t is mogelijk, dat zij mij voorkomen; maar dit ééne bid ik, dit bid ik van U, om harer onschulds wil: laten zij mij niet treffen in Jacoba!”
Een koud zweet parelde er op zijn voorhoofd, en zijn ros steigerde van den heftigen spoorslag, dien het trof; en hij rende voort met eene wildheid, alsof ruiter en ros beide de snerpende pijn te vergeten hadden door vermoeienis!
Onder welke gewaarwordingen Reingoud dien avond, dien nacht mag hebben doorgereden, altijd door, is wel in te denken. Onder smart en spijt ter eener zijde, onder gekrenkten trots, onder onrust en angsten, die stegen, naar mate eenzaamheid, nacht en heftige inspanning hem de zenuwen prikkelden, bij een [ 344 ]geweten dus beladen, en bij de vreeze van wat in ’t eind gebeurlijk was. Iets van dit lijden was zichtbaar op zijn verbleekt gelaat en in zijne verdoofde oogen, toen, in den vroegen ochtend, eindelijk de uitputting hem dwong, eene wijle ruste te nemen. O! voorwaar! Zijne trotsche ziel moet onbeschrijfbare voldoening hebben gesmaakt in zijn kortstondig meesterschap, zoo hij die met zulk een nacht niet te duur betaald heeft gevonden! Bij de toenmalige gesteldheid der wegen was de afstand, dien hij afgelegd had in dat getal uren, ontzettend; want, Arnhem ter zijde latende, was hij die stad reeds uit het gezicht; en het kleine dorpje, waar hij nu wat verkwikking zoude nemen, lag slechts een uur afstands van Doesburg. Hij wilde niet enkel zich verkwikken, maar ook zijne kalmte hernemen, om voor ’t minst niet in ’t leger te komen, als een veroordeelde, die zijne straf ontloopt, maar als een staatsdienaar, die eene gewichtige mededeeling komt doen aan zijn meester. Daarbij, het wierd later in den morgen, en hij kon niet wel meer voortrennen, als hij gedaan had, zonder bevreemding of achterdocht op te wekken. De uren berekenend, die de Hollandsche afgezanten op hem vooruit hadden, begreep hij toch, dat ze reeds vóór hem het kamp hadden bereikt; iets anders was het, of ze vóór hem den Graaf zouden te spreken krijgen. Leycester zou niet zoo overgauw zijn, om Hollandsche zendelingen gehoor te geven, nu hij niet was in den Haag, en niet op het Duitsche Huis, en zich met de ongeregeldheid van het krijgsleven licht verontschuldigen kon; en Douglas moest hem reeds hebben aandachtig gemaakt, wat hij uit hun spreken had te wachten. Dus zich met wat kalmte tot rusten zettende, en de wanorde in zijn voorkomen herstellende, eischte hij wel met wat drift eenige verversching, doch stelde zich voor, die met niet al te veel haast te gebruiken.
»’t ls of ze op heden allen evenveel haast hebben!” hoorde hij den kastelein zeggen, tot een knecht, terwijl deze den stal binnenging, slechts door een dun beschot van de gelagkamer afgezonderd.
»Nu, die van straks hebben te nacht een paar uren te Arnhem vertoefd, als hun dienaar mij vertelde; maar deze ziet er uit, of hij den nacht had doorgereden, en zijn paard zonk neer bij den ruif.”
Reingoud vond nu noodig, te luisteren; hij naderde de deur, zoo dicht hij kon. [ 345 ]
»Die van straks waren groote heeren, zoudt ge niet meenen?”
»Wel mogelijk! In hun spreken onder elkaar bleek, dat er in Zeeland een paapsch komplot moet ontdekt zijn.”
»Ei, Jantiën! Hebt ge geluisterd? Wat ze besproken…?”
»Kon ik helpen, dat mijne ooren openstonden?”
»Nu! Wat is er van een paapsch komplot?”
»Veel weet ik niet, slechts dat ze eene papistische vrouwe achterhaald hebben…, dat ze nu, geloove ik, een groot heer in ’t leger gaan aandienen.”
»Bij loy, Jantiën! sinds ge van de religie zijt, droom je van papisten!”
»Op zulker wijze, dat dit geen droom is, sinds ik u den naam noemen kan.”
»Den naam? Zeg den naam!” riep Reingoud, die nu de klink lichtte en voor de sprekenden stond, tot hunne meeste verrassing.
»Sa, meester! ben je een prins van je hals, om ons te bevelen!” riep de kastelein.
»Voor ’t minst ben ik rijk genoeg, om gehoorzaamheid te betalen!” riep Reingoud, en wierp hem zijne beurs toe, waar goud in schitterde.
Jantiën bewees, dat zelfs reeds in dien tijd goud voor adel gold, want hij sprak:
»Houd ruste, edele jonker! Ze noemden vrouw Barbara Boots.”
Reingoud weerhield zich van iederen uitroep, die zijne verrassing en schrik had verraden; slechts kon hij zijn verbleeken niet verbergen, en zijne tanden knarsten tegen elkander van ergernis.
»En hoelang mag ’t verleden zijn, dat die lieden hier waren?” vroeg hij eindelijk.
»Nauw een kwartier! Toen gij aankwaamt, mag wel de hoefslag hunner paarden weerklonken hebben in uwe ooren; schoon ze den bocht naar den heerweg waren ingeslagen.”
»Zoo zadel mijn paard! ik zal niets nemen!” sprak Reingoud verwilderd.
»Het beest kan niet meer.”
»Dan één van de uwe! Houd het mijne in ruiling!”
»t Was een jong en krachtig, maar een slecht geleerd boerenwerkpaard, en het kostte Reingoud de geweldigste inspanning, dit beest iets van den draf te doen aannemen, dien hij van zijn Engelschman bijna zonder moeite had gevergd. Toch ge[ 346 ]lukte het hem; en toen hij den bocht van den heerweg was omgeslagen, zag hij werkelijk in de opstuivende stofwolk, dat hem nog ééne kans bleef, om het zijne tegenpartij in vlugheid af te winnen. Dit nu zeker was hem een rit op leven en dood, sinds hij verloren kon zijn bij Leycester, door hetgeen ze nu tegen hem konden voortbrengen, en in omgekeerde rede van Barneveld’s woord, was het gejaagde hert nu de vervolger van de jagers. Hij begon te winnen; hij kon de gestalten reeds onderscheiden; maar ook begon hij het kamp te naderen; reeds onderscheidde hij de voorste tenten en de kleurige vaantjes, die ze sierden, flikkerden hem tergend in de oogen, als die van den matador den gewonden stier. Hij versnelde nog zijn woesten ren; de Hollandsche heeren daarentegen begonnen stapvoets voort te gaan, licht om hunne waardigheid niet aan verdenking bloot te stellen bij de Engelsche wachten, die zij voorbij moesten: Reingoud dacht aan dezen niet eenmaal. Daar zag een der Hollanders om; Reingoud herkende jonker Frans van Zuylen, een der uitgezette Utrechtenaars; — en de Utrechtenaar herkende Reingoud. De blik, dien zij wisselden, zelfs op dien afstand, is slechts door een beeld weer te geven: twee zwaarden zich spiegelend in elkanders staal. Daarop zetten ook de Hollandsche heeren hunne paarden aan, en die waren beter, dan dat van Reingoud, en ze renden…; en, wat hij gewonnen had, begon hij te verliezen, en wij durven niet zeggen, wat hij niet verwenschte, en hoe hij aan God en aan den Booze beurtelings eischen deed.
In ’t eind wierp zijn onwillig beest hem af, en hij zelf was in duizeling neergetuimeld; in het vallen had hij zich het voorhoofd gewond aan een scherpen kei. De schildwacht, die hem opmerkte, riep hem aan; hij richtte zich niet op, hij was bewusteloos. Daar nadert een Engelsch officier; het was John Norrits, — Norrits, zijn geheime vijand; liever de vijand van ieder, dien hij invloed zag oefenen op Leycester, meer dan hij zelf. — Norrits herkende hem; sprak hem toe; bracht hem tot zich zelf en reikte hem den arm; want nog wankelde hij op zijne voeten. Reingoud’s wilde blik zag om zich, en weder om, of ook nog de vijanden te zien waren. Hij waagde zich zelfs, Norrits naar hen te vragen. Deze hield zich onbewust van hunne komst; toch was hij het geweest, die ze de tente van Kiligrew had binnengeleid, en die wist dat ze nu met dezen en met Leoninus samen waren. [ 347 ]
Reingoud vroeg naar Leycester. De Graaf was afwezend. Men had Doesburg ingenomen, en de Graaf was, met Essex en andere heeren, derwaarts gegaan, om zich in de stad zelf een verblijf te kiezen. Maar Norrits verzweeg hem dat; alleen bood hij aan, hem heen te leiden naar Leycester’s tent. Dáár eerst kreeg Reingoud de zekerheid, dat hij dezen ganschen dag niet zou kunnen zien. Hij verbeet zijne teleurstelling, maar binnen in hem woelde iets als razernij, toen de geheele uitputting zijner lichaamskracht hem dwong, zich over te geven aan de ruste, die Norrits hem aanbeval, onder schijn van zorge, en de lastige verpleging aan te nemen, die deze hem opdrong, en waarmede hij hem liet omgeven en bewaken. Intusschen waren Kiligrew en Leoninus met de Hollandsche afgezondenen naar Doesburg gereden. Dáár hadden dezen hun inzage gegeven van alle papieren ten laste van Paret en Reingoud, die ze machtig waren geworden, en die twee strenge en voorzichtige raadslieden zagen in, dat Leycester, na zulke ontdekking, door de Hollanders gedaan, geene keus had, dan zich te stellen als rechter over zijne gunstelingen, wilde hij niet mede begrepen zijn in de beschuldiging tegen hen; en zij namen op zich, om den Graaf te bewegen tot het hooren der gelastigden van Holland. Deze gingen onderwijl hunne opwachting maken bij Hohenlo en den jongen Graaf Maurits, en na eene korte raadpleging kwamen die heeren allen samen bij Leycester ten gehoor. Dit alles vernam Reingoud niet, vóór den volgenden dag; toen kwam Norrits, die hem bondgenoot werd, zoo haast Hohenlo zich zijn vijand verklaarde, het hem mededeelen; maar toen ook voelde hij, dat hij verloren was, en hij had zich niet vergist; want toen hij nog, met een wanhopig besluit, zijn moed samenraapte, en zich wilde heenbegeven haar Leycester, deed men hem verstaan, dat hij niet meer de vrijheid had, des Graven tent te verlaten. Nog dien ganschen dag bleef alles voor hem onzekerheid, en eerst in den avond kwam de algemeene provoost hem zijn degen vragen, in den naam van den Graaf. Het was hem niet meer eene verrassing; hij gehoorzaamde, zonder ééne tegenwerping, en hij legde fiere rustigheid in zijne houding, terwijl hij sprak:
»Ik geef mijne vrijheid in de handen van een vriend, meester Gerard!”
Maar toen hij alleen was, blonk zijn brandend oog van een vocht, dat de verkropte spijt deed opwellen, en dat de gloed [ 348 ]van den toorn toch weer opdroogde, terwijl de trotsche bovenlip zich krampachtig optrok, en geheel de bitterheid zijner ziel zich uitdrukte in dit woord:
»Overwonnen door Barneveld! Neen, niet overwonnen! Uitgegleden over eene zandkorrel! Ik, die rotsen overklommen heb!” Maar dat komt ook, dat hij, die gewoon was aan het bestijgen van rotsen, die zandkorrel niet had geteld, en dat hij roekeloos struikelblokken had heengestrooid onder de schreden van anderen, zonder er aan te denken, dat hij ze nederwierp in zijn eigen weg! De leerling van Granvelle! De meester van Hendrik van Anjou! De heerschende gunsteling van Leycester, ten val gebracht, niet door het mislukken van eenige trotsche staatkundige verbinding, maar door Barbara Boots; — niet, omdat zijne tegenpartij een grooten hefboom tegen hem had in beweging gebracht, maar omdat die behendig de kleine raderen der intrige tegen hem had laten inwerken, die hij zelf al spelend had te samengesteld! En zoo had de Geuzen-nap Granvelle verslagen; en voor hem, die in den Geuzen-nap en in de vrouw uit het volk niet eene andere hand ziet, dan die van het toeval, opgeheven over de hoofden der staatsmannen, die hen woelen laat en heerschen laat en zondigen, totdat eene aanraking van dien geduchten vingertop hen doet neertuimelen in het midden van hunne stoutste vlucht; voor hem zijn de lessen der historie, als die der dagelijksche ondervinding, verloren schatten.
Reingoud’s geschiedenis is hier niet ten einde, zoomin naar de geschiedenis, als naar den roman, maar zijn staatkundige werkkring is gesloten; — zijne heerschappij in Holland is te niet gedaan, en met het einde daarvan eindigt ons tweede boek, dat met hem is aangevangen, en dat hij geheel heeft bezield, niet minder, dan geheel dit tijdperk van Leycester’s bestuur, dat nu welhaast zal eindigen; want de Graaf ook is verlamd; nu hem die rechterhand is verbrijzeld, is zijne kracht ook gebroken; met het afvallen van die rank, die zich aan hem heeft opgeheven, en die zijne beste sappen heeft naar zich getrokken, en die nu van hem afvalt, staat hij zelf dáár, — eenzame eik met ondergraven wortelen en gekwetste schors! Wij zullen dit begrijpen, als we een zulke klacht uit Leycester’s eigen mond hebben gehoord.
EINDE VAN HET TWEEDE BOEK.