Leycester in Nederland/Jacoba slaapt

I. Wat die vrouw wilde Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

II. Jacoba slaapt

III. Het Troyaansche paard gestald
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 59 ]

II.

JACOBA SLAAPT.


Het was vijf ure na den middag; bij de korte winterdagen en de somberheid der huizen was een kunstlicht op dat uur even[ 60 ]min overtollig, als een vuur bij de scherpe koude. Beide ook waren ten dienste van Barbara Boots verstrekt in een dier Vlissingsche herbergen, die nog iets beter dan de gewone taphuizen, ten minste voor een enkelen reiziger, de schuilplaats van een afzonderlijk vertrekje hadden aan te bieden, al ware het dan ook slechts als dit, afgeschoten van de ruime gelagkamer; maar beide ook waren haar gegeven in eene evenredigheid, die volkomen beantwoordde aan de geheele stoffeering van het vertrek, dat op zijne beurt weder in de volkomenste harmonie was met de weinige begrippen van echt comfort in die tijden, in die provincie en in dien stand. Eene enkele smeerkaars op een houten kandelaar gaf de verlichting, een matig vuur van zoute Zeeuwsche turven moest de verwarming geven; het brandde spattend meer ten voordeele van den wijden schoorsteen dan tot dat der gasten, wier eenige toevlucht om diezelfde reden de hoek was bij dien schoorsteen.

Barbara zelve had zich dat benijdenswaardige plaatsje voorbehouden, maar zij behield het niet alleen voor zich; het was zelfs blijkbaar, dat hare onrustige levendigheid zich niet aan zulk een bewegingloos stilzitten zou onderworpen hebben uit eigen wil; maar het was, omdat zij haar schoot leende tot een zacht hoofdkussen aan een wezen, dat behoefte scheen te hebben aan rust en warmte, en dat ze alleen dáárom zoo roerloos nederzat. Op een lagen houten schammel gezeten, de fijne voetjes ver uitgestrekt over de verhitte ijzeren haardplaat, het hoofdje zijwaarts gebogen op de knie der goelijke beschutster, de beide handen gevouwen, lag dáár de jonkvrouw, wier vele zielsangsten wij in den ochtend hebben gedeeld; lag dáár als ingesluimerd onder het gebed; want die gevouwen handen klemden nog een rozenkrans vast, en zij sliep.

Vermoeienissen des lichaams als die der ziele hadden haar weggedommeld in dien staat van onbewustheid, die zoo benijdenswaardig is tusschen de vele lasten des levens in; en het was een rustige slaap, het was een gezonde! getuige de ongestoorde kalmte van het liefelijk gelaat; getuige de frissche roodheid der wangen; getuige die zachte en geregelde ademhaling tusschen de fijne lippen door. Een engelenkopje was het hare, zooals het daar neerduikte in Barbara’s schoot: met de lokken van het allerfijnste blonde haar, weggedarteld uit den boei van het enge mutsje; met de geloken oogen, die de fijne teekening der wenk[ 61 ]brauwen vrijer prijs gaf aan de opmerking; en met de volmaakte blankheid van den dunnen witten hals, die te bespieden was zooals hij zich nu iets ongewoon verhief van uit het eenvoudig omgeslagen boordje.

Buiten die bevalligheden zelfs had het karakter der schoonheid van deze jonkvrouw werkelijk iets engelachtigs, iets niet aardsch, nog minder om de fijnheid en teerheid der trekken, dan welom de rust, de reinheid en den ongestoorden vrede, die er spraken uit hun zuiveren regelmaat, uit hunne harmonie onderling, kennelijk nog niet verstoord door groote hartstochten of door diepgaande smarte. Hier sprak niet de rust van de vrome, die de zonde heeft overwonnen, maar de rust van de engel, die de zonde niet heeft gekend; en toch rustte dat cherubskopje in den schoot van eene, die met vele grove zonden gemeenzaam moest zijn, die als met hare besmettingen durfde dartelen, en zich van hare aanrakingen niet had geweerd! En toch het rustte er veilig; ge zult het hooren; veilig, omdat Barbara Boots eene trouwe wachteres was; maar veilig bovenal, omdat zij in Hoogere bewaking was dan die van Barbara Boots! Wij hebben gezegd, dat zij was ingesluimerd onder het gebed… en wie is ingesluimerd onder het gebed, heeft altijd eene sterke engelenwacht om zich!

Steven Paret stond bij de tafel en vulde zich een kroes uit de kan verwarmd en gekruid bier, dat men geëischt had, en waarmede zelfs de vrouwen zich hadden verkwikt.

Hoe weinig ook zijn gelaat teekende, het was hem aan te zien, dat hij zich om de eene of andere reden niet op zijn gemak voelde; want toen hij den beker geledigd had, wendde hij een zijdelingschen blik op Barbara, deed een hm! hooren, of hij zou beginnen te spreken en bleef toch zwijgen en met de vingers op de tafel trommelen, als wist hij niets te zeggen.

Zij zelve sprak hem toe; het hoofd zooveel naar hem toegewend, als met de onbewegelijkheid harer overige gestalte vereenigbaar was, zeide zij hem:

»Jacoba slaapt, meester Steven! en zóó rustig!… het lieve kind! gij kunt mij nu veilig mededeelen, wat de Engelsche heer u gebracht heeft, goed of kwaad! bij dien langen kout van daareven.”

»Als ge zegt: goed èn kwaad, van beide!” antwoordde hij met de kortheid van wie aarzelt om voor te gaan. [ 62 ]

»Allereerst! wie is die heer?”

»Die van straks heet Ferney, en het is niemand geringers dan de tweede hofmeester van Mylord Leycester zelfs.”

Barbara fronsde met een licht ongeduld de zware wenkbrauwen »Den andere meen ik, die — Jacoba deerde, schoon onwillens.”

»Die andere heeft hem gezonden, dat moet een heer zijn van macht onder de volgers van den Graaf.”

»Als blijkbaar is sinds hij beschikt over dien hofmeester. Mij geheugt, dat de stalmeester van den admiraal een banjer heer was, die niet gedoogd zoude hebben… maar laat dat ter zijde — den naam zou ik weten. Is het de edele heere Sidney?”

»Dien zou het aan een zendeling uit zijn eigen huis niet gebreken! Hij, die Ferney zond, heet Douglas.”

»Niets dan Douglas! dat klinkt heel magertjes.”

»Zoo schijnt het; lord noch baroen wordt er bijgevoegd, daar de Engelschen anders gauw mee zijn.”

»Het lijkt vreemd, maar ik heb meer van groote heeren gehoord, die zich onder de huik van eenvoud schuilen, om tot eenig doel te komen.”

»Zoo dunkt het mij ook, en het moet een groot voordeel zijn, door een zulke te worden voortgeholpen.”

»En ge zoudt niet ongeneigd wezen tot dat voordeel,” hernam Barbara, in wier oogen eene flikkering van leven begon te komen, dat den ondervraagde nieuwe aarzeling gaf, want hij zeide met eene eenigszins onvaste stem:

»Het zou zekerlijk mijne zaak zijn, die gunst…”

»Te wenschen; maar er toe te geraken is iets anders, niet waar?” sprak zij, hem nog scherper in de oogen ziende.

Toen viel hij snel in, als met eene machtige poging op zijn schroom: »neen, dat is niet het meeste, want zij is mij toegezegd!”

»Wel ons! daar sla geluk toe; want ik meen, dat gij niet weifelen zult,” en hare blikken werden doorborend van scherpheid.

»Zoo doe ik, alevel! want ik zou daarvoor moeten verzaken…”

»Wat toch? ik achtte, dat meester Steven Paret niets meer te verliezen had, sinds hij Antwerpen den rug toekeerde.”

Toen nam Paret nog een duchtigen teug uit de bierkan, en [ 63 ]met dat zekere besluit der blooheid, die zich met fierheid maskert, sprak hij haastig:

»Toch, melieve! toch, u zelve!”

Barbara zag hem even aan, terwijl hij sprak; toen barstte zij uit in een gelach, waarbij zij haar neusdoek voor den mond hield, opdat haar uitschateren Jacoba niet zou storen.

Toen sprak zij op een toon, waarbij spot moeielijk te onderscheiden was van ernst: »Och, heer! och, heer! laat dat de bezwarenis niet zijn! ’t Zou bijget! zonde wezen, zoo schoon eene fortuin te hinderen. Slechts leidt mij met het kind veilig tot Uitert; en volg dan vrij uw goed luk bij de Engelsche heeren!”

»Het is juist dat, wat ik niet zou kunnen doen, en wat mij pijnt, omdat het eene beloftenis is. — Ziet ge, ik zou de heeren moeten volgen naar Dort, naar »’s Hage en lichtelijk verder, tot de wil des Graven mij eene plaatse heeft aangewezen.”

»Bylo! dat lijkt hier guitenspel,” riep Barbara; en het was kennelijk, dat Jacoba’s lichte last haar nu drukkend werd, want zij dwong haar tot matiging in stem als in gebaren: »eene beloftenis breken; eene overeenkomst schenden; een woord niet houden, met mond en handslag gegeven; dus kwade trouw plegen tegen eene, die u in ziekte en zucht verpleegd heeft en bijgestaan vijf weken lang; haar niet het eenige onnoozele loon te geven, dat ze gevraagd heeft voor zóó goede diensten; hebt ge me daartoe vivat laten roepen voor de Engelsche luipaarden, opdat ge mij mocht verschoppen, zoo haast ge bij hen in ’t zadel waart gesprongen? Ik heb onder schavuiten en sneege plonderfielten verkeerd vele jaren lang; maar zóó snoode fieltigheid, zóó vuige achterlist mocht men nauw van schorluinige Spanjolen wachten, en ik heb onder Turk en Algerijn van betere trouw zien tuigen…”

»Barbara! Barbara!” riep hij vergoelijkend, »wat ijlt gij voort met doldrifte gauwigheid, en acht niet op de beduidenis mijner woorden; ik zeide toch…”

»Al durfdet gij het bezweren, dat gij niet aangenomen hadt, ik zou te wijs zijn om u te gelooven; neen, fijnman! Barbara Boots heeft te veel in de wereld gekruist, om zich dus te laten verschalken door Steven Paret.”

»Wel nu, ja dan!” sprak deze zich opwindende tot eene stoutheid, die hij in waarheid niet bezat tegenover de vrouw, wier mannengeest heerschappij had gekregen over zijn zwak karakter, [ 64 ]en wier geweldige tong hij zeker zóózeer vreesde, dat hij, in den eigenlijken zin, was onder de macht van hare woorden. »Ja, Barbara! ik heb aangenomen, hoe kon ik anders? de fortuin komt niet tweemaal tot een mensch met zoo goelijke handreiking en het is een dwaas man, die dan niet toegrijpt. Maar als gij blijft vasthouden aan ons verbond, dan zeker…”

»Zoudt gij den nieuwen band te dier wille niet breken!”

»Vrouw Boots! ik ben een man…”

»Juist, wel juist daarom! Gij zult niet de eerste man zijn, die mij zijne beloftenis breekt, meester schalk! en gij zult ook niet de laatste blijven.” — Toen, plotseling den toorn vergetende voor een ongedwongen lach, sprak zij met iets, dat tusschen verachting en medelijden het midden hield: »Hoor, Steven Paret! ik heb u dienst gedaan, dat blijft waar; en tot loon daarvoor vroeg ik, dat gij mij en dit kind geleiden zoudt door Braband tot naar Utrecht, en niet van mij zoudt wijken, voordat ik eenig goed heenkomen had gevonden aldaar of elders. Maar het was meest om des kinds wille, dat ik dit loon van u vroeg, het kind, dat niet aan zwerven gewoon, licht schuchter kon worden onder de ontberingen en de avonturen, waaraan eenlijke vrouwen op reize zijn blootgesteld. Maar, het was ook om u zelfs wille; want ziet gij, als gij een man, waarvan ik sprak, zijn lam veiliglijk had thuisgebracht, hij zou het u geloond hebben met velen wederdienst. En schoon ik niet wete, wat hij nu drijft of bejaagt, ik ken hem abel genoeg om iemands fortuin te vervorderen als hij het wil. En de uwe was in deerlijk een staat genoeg om elke hulp van doen te hebben. Het was dus nog weer een dienst, dien ik u verleende met het loon, dat ik vroeg. — Dan de kansen zijn voor u gekeerd. Ge meent een korteren weg gevonden te hebben tot uw doel en die veiliger is; ik wil u niet hinderlijk zijn. Ik heb voor mijn persoons uitzichten nooit op Steven Paret gerekend; en zwak van geest en eigenbatig van gemoed als ge zijt, zou het mij luttel baten u nu te houden door dwang van woorden, sinds ge me ontslippen zoudt welhaast daarna op nog ongelegener tijd. Ik ben alreede met het kind het allerergste door, ik heb een doel bereikt, waarvoor ik eens mannen steun noodig had. Ga dus vrij uw weg; ik zal getroost den mijnen volgen: eene vrouw, die haar mond en hare oogen, hare handen en hare voeten tot haar wil heeft, zal niet om[ 65 ]komen tusschen hier en Utrecht, noch van honger noch van koude…”

»Honger en koude, Barbara! meent ge dat ik u van reisgeld versteken zal als van geleide; hier zijn acht carolus-guldens daarmede gij geen krimp te vreezen hebt tot naar Uitert.” En te gelijk leide hij zijne beurs op tafel.

Iedere andere vrouw zoude zulk eene vergoeding met fierheid hebben afgeslagen; maar dat gevoel juist kende Barbara niet: zij nam de beurs, met een koelen hoofdknik.

»Ik heb er een vierde jaars uwe kragen voor geplooid en uwe lubben gesteven, en het zal tot Jacoba’s verpleging strekken.”

»En nu, Barbara! het hooge woord moet er uit. Ik heb aan Ferney beloofd zijn nachtkwartier te deelen, om morgen vroeg met den stoet naar Dordrecht over te varen, en ’t is dus om afscheid…”

»Wel dan, wie hindert u te gaan?”

»Mijn hart, dat mij port tot blijven,” hernam hij met een zucht die al te luid was, om ook slechts half gemeend te zijn.

Barbara vertrok den mond met verachting.

»Vriendin!” sprak hij toen met eene gemaakte gevoeligheid, »zoo wij elkaâr op onze levensreis weder ontmoeten…”

»Dan mogen de heiligen mij voor de dwaasheid hoeden, opnieuw gemeene zaak te maken met u; en zoo ik haar plege… dan mogen zij mij straffen als ik zou verdienen!”

»Tut, tut, Barbara! zweer niet te haastig, en neem nu nog dien goeden raad van mij, dien ik u al eerder gaf: — in dezen tijd en in dit land uwe heiligen niet zoo vaak te noemen en niet zoo luide.”

»Eer bijt ik mij zelve de tong af, eer ik hunne troostrijke aanroeping verzake — al verzaakt hen ook gansch dit land, al zijn allen, die hier in hoogheid gezeten zijn, ketters, of veinzen de ontrouw; — de heiligen hebben er niet te minder hunne kracht om behouden, en zullen het betoonen aan de trouwe Christenen als aan de vijanden beiden.”

»Nu, Barbara! ik ben geen geloofsrechter, en voor redetwisten is het de ure niet. Laat mij Jacoba vaarwel kussen!” en hij naderde een weinig.

Maar Barbara zag hem aan met zoo bliksemfelle oogen, dat haar woord:

»Raak mij niet aan het kind!” niet meer noodig was; want [ 66 ]hij week snel achteruit en reikte haar de hand over de tafel heen, met een:

»De Heere blijve met u!”

»Uw Heer! dat is de duivel, en hij moge met u blijven, valsche Judas!” riep zij hem na, toen hij ging; maar Steven vatte geen vuur op dit woord, hij was te blij, dat hij gaan konde, onder welk vaarwel dan ook.

Toen de deur achter hem was toegevallen, sprak Barbara half luid: »Het is een hard lot, niet zijn echten man tot hulpe te hebben bij zulker occasie en ware ’t niet om de bitterheid van vijands haat ik zou den mijnen hier wenschen!” — en wis ware zij voortgegaan met eene alleenspraak, die ons ophelderingen zou gegeven hebben over haar leven, zoo zij niet was gestoord geworden door den meester van het huis, die binnentrad en haar vroeg: of ze te spreken was voor master Douglas?

»Wel! laat dien binnenkomen,” antwoordde zij met een gevalligen hoofdknik, en daarop zachtkens het voorhoofd streelende van hare beschermelinge: — »Jacoba! mijn kind! ontwaak dan: het is als zat ik met u in de bakermat, en ’t is vrij al lang genoeg voor minne gespeeld…”

Maar nog eer Jacoba onder die zachte liefkoozing tot de bewustheid van zich zelve was gekomen, trad master Douglas binnen en had het voorrecht dat hem niet was toegedacht, de lieve sluimerende te kunnen gadeslaan, zooals ze daar nederlag in kinderlijke onschuld en in engelen-kalmte.

En dit gezicht scheen een snellen en diepen indruk te maken op dien Engelschman; want de onverschillige houding waarmede hij was binnengetreden, veredelde zich plotseling tot die van een ernstigen eerbied, en zelfs dat hij zwijgen bleef getuigde van eene verwarring, waaruit hij zich niet herstelde, dan nadat Barbara met krachtige poging de jonkvrouw geheel had gewekt, en nu oprees, om hem toe te spreken; toen deed hij haar eene vraag in het Engelsch, maar zij schudde het hoofd, ten teeken dat zij niet verstond. Hij verbeet zich de lip, en vroeg toen met eene zekere onrust: »ge verstaat toch het Fransch?”

»Al zoo wel als het Duitsch van deze provinciën,” antwoordde zij in dezelfde taal.

»Wil mij dan zeggen of zij letsel bekomen heeft, ware ’t ook door den schrik?” en hij wees op Jacoba. [ 67 ]

»Haar deert niets; slechts behoefde zij rust: de vermoeienissen van den ochtend hadden haar afgemat, het teere schepsel. U dank ik voor de deernis, Heer!”

»Acht mij geen onbescheidene, zoo ik verdere vragen doe.”

»Ik zal al beantwoorden wat ik kan en mag!”

»Deze schoone miss is zoomin uwe dochter als die van Steven Paret. Heeft ze nog ouders; aan wie behoort zij?”

»Zij heeft vader en grootvader; en alevel is ze meer verlaten dan menig weesje. Oft ik u hare verwanten noemde, ze zouden u niettemin onbekend zijn, en het mocht hem mishagen naar wien ik haar henenvoer. Ik bracht haar met mij uit het diepste van Braband, en zoo God en de heiligen het mij gunnen, leide ik haar Utrecht binnen eer wij vele dagen verder zijn.”

»Waarom is zij dus zwervende met u?”

»Omdat in Braband te veel nieuwsgierigen op haar loeren!” hernam Barbara met een schalken glimlach.

»Gij vindt niet goed die vraag te beantwoorden; het zij!” vervolgde Douglas, »maar kan ik u en de jonge miss van nut zijn, ik ben daartoe gekomen; zeg mij hoe kan ik u dienst bewijzen?”

»Gij hebt er ons reeds eene bewezen, waarvoor we u kleine erkentelijkheid verschuldigd zijn.”

»Hoe vrouw! nog deze gramschap over het ongeval van dezen morgen?”

»Dat is er buiten, meester! gij hebt ons van ons eenig gezelschap verstoken. Ge hebt Steven Paret van ons afgetroond met hoop van hooge gunste en goede fortuin.”

»Dat deed ik niet; hij is zelf de eerste geweest, die dienst begeerde bij den Graaf; verder met hem sprekende, begreep ik, dat een Nederlander, die Engelsch spreekt, zijne lordschap nuttig kon zijn: ik had gelegenheid zijne excellentie met een paar woorden daarover te onderhouden, en Mylord vond goed, Ferney te zenden tot eene nadere schikking met dien man; toen eerst vernam ik dat gij niet zijne vrouw waart, en deze miss niet zijne dochter.”

»Is dat alles waar, heer?” vroeg Barbara met zekere wantrouw.

»Ik ben gewoon de waarheid te spreken, en ik ben niet gewoon haar met sterke betuigingen te bevestigen, vrouw!” antwoordde Douglas fier.

»Dat Steven Paret de man was voor zwakheid en eigenbaat moest ik weten, sinds ik maanden met hem samen was; maar [ 68 ]dat hij dus bedriegelijk zich zelven in dien handel heeft gestoken zonder noodzaak, jammert mij om hem en om u, want een zoodanige ondank kan geene goede uitkomst hebben, ook zelfs niet voor de heeren van Engeland. Wie vandaag zijne vrienden verlaat, verloochent morgen zijne bondgenooten. En ik zeg u, Heer! houdt een oog op hem, en laat hem niet te diep steken in uwe zaken en goed vertrouwen.”

»Heb dank voor de waarschuwing! maar ’t is deze niet, die ik kwam vragen: de steun dien gij door het verlaten van dien man verliest moet u vergoed worden. Hoe kan ik daarin voorzien? Wilt gij een anderen geleider? Wil ik het zijn?”

»Behoede ons, heer! Mylord! wie ben ik, wie is het kind, voor zulk eene eer! En wat zou de Graaf Van Leycester daartoe zeggen… zulk een fier heer te missen uit zijn gevolg?”

»Ik ben niet van des Graven gevolg,” hernam Douglas, met een zekeren nadruk. »Ik heb niet noodig met dien stoet voort te trekken; ik ben vrij in mijne gangen, en zoo uw bezwaar geen ander is…”

Maar hij kon niet voortgaan, want een zoo luid rumoer liet zich hooren in de gelagkamer, tegelijk het voorhuis, en slechts door een dun beschot van dit kleiner vertrek afgeschut, dat hij niet zou zijn verstaan geworden, zelfs al had Barbara toegeluisterd; maar deze integendeel vloog op met drift, en onder den uittoep: »St. Barbara en St. Jacob mogen met ons zijn:

dat is de Graaf van Hohenlo! en na een feest!” en toen snelde zij die gelagkamer binnen.

Jacoba bleef toen alleen met Douglas. Wij hebben reeds gezegd dat de Engelsche heer een jong mensch was in zijne teerste jeugd; maar men zou het hem niet hebben aangezien, schoon hij rank en tenger was van gestalte. Ook de gestalte was reeds licht gebogen, hetzij dan uit oorzaak van een al te sterken groei bij weinig gespierdheid, hetzij omdat het hoofd zich veelmalen had gebukt onder eenige ernstige gedachte; maar het was op het gelaat vooral dat gij geene jeugd herkennen zoudt, zóó somber als het was, en zóó oudsch met die scherpe trekken, met die donkere tinten, met geheel die belangwekkende leelijkheid; want hij was leelijk, zelfs al gaven de kleine gitzwarte oogen levendigheid aan zijn uitzicht, zelfs al vielen de korte kroezige lokken van zijn koolzwart haar over een hoog en edel voor[ 69 ]hoofd. Dat voorhoofd zelfs stond tot het gelaat in eene zóó slechte evenredigheid, dat het ontsierde waar het anders gesierd zou hebben. Weinig harmonie in de trekken en deelen onderling, was juist ook het voornaamste gebrek van dit gezicht, dat zonderling trof, door eene strakheid die geene rust was, en door eene scherpheid die meer sprak van een stroeven, dan van een levendigen geest; om te eindigen, het was een van die gezichten, die men niet weer vergeet als men ze eens heeft gezien, maar die men veel moet gezien hebben, eer men zich aan hunne uitdrukking zóó gewend heeft, om ze niet meer volstrekt onbehagelijk te vinden.

Op Barbara Boots die zooveel onder de ruwste en minst beschaafde menschenklassen had verkeerd, scheen die eerste indruk zwakker te zijn, of was wellicht verzwakt door zijne edele manieren, zijne zedige houding en zijne welluidende stem, en alles wat hem als een jongmensch van aanzien kenschetste; — maar op Jacoba die op die laatste onderscheiding wellicht minder acht sloeg, scheen dit ongunstig uiterlijk zijne volle werking te behouden; want toen zij, nog altijd gezeten op den houten schammel bij het vuur, onder zijn spreken met hare geleidster door zijne stem was aangetrokken om naar hem op te zien, had ze terstond daarna het oog weer afgewend met eene lichte huivering, en daarop had zij het hoofdje neergebogen en bleef in het vuur staren.

Toen de jonge man zich nu gansch alléén zag met haar, was blijkbaar zijn schroom in strijd met den wensch om haar toe te spreken, maar de laatste toch triomfeerde; want den grooten mantel afwerpende, die tot hiertoe hem omwikkeld had, trad hij dichterbij. Men zag toen dat zijne kleeding de rijke en schitterende was van een edelman van zijn tijd bij een feest; slechts was zij gekozen van meer sombere kleuren dan de buitenlandsche jongelieden die gewoonlijk droegen.

»Miss!” begon Douglas, zich beleefd buigende; maar op eens bezon hij zich, bedenkende, dat zijne moedertaal ook hier niet gangbaar zoude zijn.

»Spreek de kerktaal, heer! als gij tot mij spreken wilt,” zeide nu de jonkvrouw, in zóó hoffelijk en zóó sierlijk Latijn, en tegelijk rees zij op met zóóveel waardigheid in de houding en toch met zóóveel rust bij die beweging, dat ze plotseling gansch iets anders scheen dan het onnoozele kind, waarvan Barbara’s [ 70 ]wijze van over haar te spreken u de voorstelling gaven. De meest juiste gewaarwording van den jongen man was dan ook eene zekere soort van schrik. Gelukkig kon hij haar antwoorden; het was met eene nieuwe bede om vergiffenis voor het ongeval van den ochtend, dat zoo noodlottig had kunnen worden, maar die ze hem belette uit te spreken met een zacht en ernstig woord.

Toen waagde hij een hoffelijkheid: »Onze geleerde Koningin Elisabeth zou u benijden om dit Latijn…” sprak hij, — maar haar blik en de beweging harer hand belette hem voort te gaan, want zij luisterde verschrikt, en zij wees hem naar de plaats, waar Barbara zich heen begeven had; en het gerucht, dat zich daar verhief, was ook werkelijk van het oogenblik af dat die vrouw zich dáár bevond, luider en heftiger geworden. Het was kennelijk de stem van Hohenlo, dan eens schor en weifelend, dan weder schel en luid, die wenschen uitbracht en eischen deed, die wij niet noodig hebben te herhalen, en die door de VIaamsche afgeweerd werden eerst spelend en lachend, daarna streng en toornig, en ten laatste onder eene aaneenschakeling van uitroepingen en aanroepingen van heilige namen en zaken, als bij de Katholieken van de lagere klassen toenmaals in gebruik waren bij opgeruide aandoeningen, en die door Barbara’s overdrijving, en heftigheid verscherpt en versterkt werden.

Die bezweringen schenen in waarheid hunne kracht te doen; want men hoorde den Graaf eerst luidkeels lachen met zijn eigen luiden en gullen lach, daarop zijn toon matigen, Barbara den haren gelijktijdig verzachten en weldra volgde er een kalm gesprek, waarin de namen Treslong, Leycester en meerderen nog werden uitgesproken.

Eer die tweespraak echter nog dien goeden keer had genomen, had zich Douglas opnieuw gewend tot Jacoba, met een woord, genomen uit die omstandigheid zelve:

»Vrees niets!” sprak hij, zich dichter nevens haar plaatsende, »de lieden daar mogen twisten, ik zal u veiligen voor moeite, moest het zijn met mijn leven; — maar gij ziet het, eene jonkvrouw als gij, kan niet voegzaam en niet zonder groot gevaar alléén reizen in gezelschap van deze vrouw.”

»En waarom niet, heer? Daar hebben vrome bedevaartgangsters grootere reizen gemaakt door woestere streken en onder min herbergzame menschen dan dit land van Holland zijn moet [ 71 ]71

en de lieden , die het bewonen ; en zij hadden geene andere noodweer dan haar rozenkrans en haar beschermheilige -- en zij kwamen toch veilig aan hen de lieden, die het bewonen; en zij hadden geene andere noodweer dan haar rozenkrans en haar beschermheilige — en zij kwamen toch veilig aan het doel van den tocht.”

»Maar wij zijn niet meer in de tijden der kruistochten, schoone juffer! en uw geleider zult gij van nu aan missen. Steven Paret volgt voortaan Mylord Leycester.”

Jacoba zag hem verwonderd aan; zij scheen moeite te hebben om te begrijpen en te gelooven; toen antwoordde zij: »Ik zie niet hoe ons dit schaden zal.” Het was zijne beurt van verwondering.

»Jonkvrouw!” sprak hij, »ge houdt mij als een indringend man, omdat ik, vreemde, een goeden raad geef, die niet wordt gevraagd; maar ik bid u, erken deugdelijke belangstelling in mijn woord! wie zou die niet hebben voor zoo jeugdig, zoo belangwekkend, zoo hulpeloos teeder eene jonkvrouw, en die zoo uitnemend schoon is tevens.”

»Gij noemt mij telkens schoon. Heer! ik weet niet of ik het ben; maar voorzeker is dat een ijdel voorrecht en, zoo men zegt, eene gevaarlijke gave in deze wereld, en dus eene weinig roemenswaardige.”

De verwondering van Douglas steeg, bij zóóveel ernst nevens zóóveel onkunde, en zóóveel onschuld bij zóóveel schander uitzicht.

»Omdat werkelijk schoonheid eene gevaarlijke gave is, en omdat gij die in zeer hooge mate bezit, is de vrouw, die met u is, voor u reeds geen veilig geleide.”

»En nogmaals, waarom niet? Heer! als ge wist hoe zij mij verzorgt! Ik weet niet, hoe eene moeder haar kind verpleegt; maar mij dunkt, het kan niet zijn met meer trouw en meer teederheid dan Barbara Boots iederen dag toont voor mij.” En tranen glinsterden in haar diep blauw oog.

»Ik geloof dat, jonkvrouw! maar ze brengt onrust om u heen; ze verwekt gevaren rondom u — de woeste kreten daar straks, die u deden verbleeken, moesten niet klinken in ooren als de uwe — en hare handelwijze lokt die uit.”

»Ge ziet, hoe zij ze heeft doen verstommen.”

»Dezen ochtend bracht zij u in een volksgedrang, waar u leed is bejegend.”

»Het was om een goed werk te verrichten, en het zal niet meer [ 72 ]zijn; daarbij, ik zelve wilde haar daar volgen, veeleer dan hier alléén te blijven! Wist ik, wat dat zijn zoude? schoon het waar is, dat ik vele vreeze had,” voegde zij er bij, licht verbleekend bij het herdenken.

»Om ’s Hemelswil dan, jonkvrouw! neem een beschermer aan, die u hoeden zal tegen verdere angsten,” en hij bood haar de hand met eene ernstige goedrondheid, die menige vrouw zoude gewonnen hebben; doch Jacoba trad terug, zij leidde hare hand niet in de aangebodene, maar de hare tastte naar den kleinen rozenkrans aan haar gordel, en zij scheen haast te hebben tot bidden.

Ook Barbara was teruggekomen en had zijne laatste woorden gehoord.

»En die beschermer zoudt gij willen zijn, fijne heer!” riep zij glimlachend, »de intentie is goed, maar de uitvoering niet oorbaar.” — Toen, zich tot Jacoba wendende, sprak zij levendig en met een lichten tik op de tafel.

»Jacoba! mijn lief! we mogen de heiligen danken voor het behoud van den admiraal. Hohenlo is een trouw en goedhartig heer, en leve Mylord Leycester! — daar is reeds bevel gegeven aan den vermaledijden Zomer om zijn gekerkerde vrij te laten. Mevrouwe van Treslong mag eene slaapkamer voor haar echtgenoot gereed houden; de Graaf geeft hem zijn eigen huis tot gevangenis.”

»Ik ben verblijd over uwe vreugde, Barbara! en Gods zegen moge den goeden heer verder verzellen, en ook ons!” voegde zij er zachtkens bij, »ik ben zeer beklemd van harte, vrouw Boots! ik wenschte, dat onze reis nu ten einde ware!”

»Bijget, melieve! dat zal metterhaast zijn; als ’t wel lukt en deze heer ons helpen wil, trekken wij eerder af dan gij raadt.”

Toen sprak zij weder tot Douglas:

cBeste heer! ik had daar den Graaf van Hohenlo, die met geweld hier binnen wilde, dat mij niet vleide om vele redenen; de heer was in een korzel humeur, als hij gewoon is na een Duitschen dronk — daar hij het zich niet aan gebreken laat op een feest; — en hij had eene koortse van verliefdheid, dat zijne dagelijksche kwaal is; ook heb ik alle kwade geesten moeten oproepen uit de hel en alle goede heiligen uit het paradijs, om hem af te schrikken; — voor de laatsten alléén geeft hij de [ 73 ]wapens over: hij is zoo schuw voor een kruis als een oude tooverheks; — maar nu, de triomf is voor eens en ik zorge zoo hij keert, dat welhaast zijn zal; want hij is een hardnekkige aanhouder, de Graaf, als hij zijne zinnen op eenige zaak heeft gezet. Ik heb lang genoeg onder hem gediend om hem wel te kennen.”

»Gediend? gij, vrouwe!” vroeg Douglas, die met somberen ernst had geluisterd, en nu met verwondering op haar zag.

»Certeyn! drie jaren als waschvrouw en zoetelaarster bij zijne musketiers in Braband en Antwerpen; maar ik kreeg onmoeite met den kornet van ons vendel, dat een heftig ketter was, om de religie, en met den Graaf over iets anders…, maar dat is hier de reden niet. Gij, heer Douglas! hebt ons uwe goede diensten geboden; ik denk, dat het goed gemeend was?”

»In vollen ernst, vrouw! beschik over mij.”

»Nu dan, zoo wil ik; maar het zal anders zijn dan gij dacht. Sinds Zijne genade van Hohenlo ons verblijf heeft uitgevonden, wordt het zaak van hier te gaan, en zoo wil ik, nog voor den nacht. Wij moeten naar Middelburg; mevrouwe Treslong zal ons van daar verder voorthelpen; de zwager van mijn hospes is voerman en vrachtrijder, hij zou ons daarheen brengen, dat is afgesproken; maar daar is mij iets ingevallen: men zegt, om hier in Zeeland en door Holland heen ongemoeid te reizen is er zoo iets noodig als een vrijbrief, een pas of wat dat heeten mag — zoo iets had Steven Paret. Wij gingen daaronder door, ik als huishoudster, Jacoba als zijne nicht; met hem missen wij dit, en sinds hier zoovele lieden heenkomen uit Braband en Vlaanderen, en de Hollanders een wantrouwig volk zijn, en men ’t aan mijne sprake hooren kan, dat ik van Brabandsche afkomst ben, zoo is ’t, dat dit mij verlegen maakt, schoon ik niet weet, hoe er in te voorzien, vooral niet in zóó korten tijd. Als ik Graaf Hohenlo vragen kon, ware het zeker goed…; maar sinds dat niet gaat… daar het juist hem is, wien wij vermijden om zijn minzoeten aard, zoo pijnt mij dit zonderling, en als een groot heer, die ge zijt, zoudt gij daarin lichtelijk kunnen voorzien…”

»Zouden een paar woorden vrijgeleide van Mylord voldoende zijn…?”

»Als gij dat verkrijgen kondt, mij dunkt: wij waren geholpen.”

»Binnen een uur zal u dat worden gebracht.” [ 74 ] »O, het is wel zeker, dat gij een groot heer zijt als een goed heer,” sprak nu Barbara verheugd — met onverbloemde tevredenheid — »en nu, schoon het weinig erkentelijk schijnt, maar de erkentenis huist alevel voor altijd in mijn harte, nu moet ik u nog den laatsten dienst vragen.”

»En die is?”

»Van nu te gaan zonder toeven. Één uur is niet te lange tijd om zoo iets te verkrijgen voor u, en ik heb dien tijd hoog noodig om mij tot de afreize te stellen met dit lieve kind.”

Iets als een glimlach bewoog de stroeve trekken van den jongen Engelschman; daarop naderde hij Jacoba, en zich eerbiedig voor haar buigende, sprak hij:

»Jonkvrouw! iets in mij zegt mij, dat ik u zal wederzien, zult gij somtijds gedenken aan Roger Douglas?”

»In mijn gebed gedenk ik alle Christenen, Heer!” antwoordde zij zacht, doch zonder hem aan te zien.

»Gij wilt mij dus niet zeggen, wie de verwanten zijn der jonge dame in Utrecht, vrouw Boots?” vroeg hij daarop.

»Dat is mij ongeoorloofd, en alle namen in Holland zullen u toch even vreemd klinken, edele Heer!” sprak zij, maar zij verzachtte de terughouding met den zoetsten lach, dien zij te plooien wist.

Maar het was verloren voor Douglas, die haar zelfs niet aanzag en zich slechts nog even naar Jacoba omwendde, eer hij ging.