Negen novellen/Eene moeder

EEN VADER Negen novellen (1883) door Bosboom-Toussaint

EENE MOEDER

HET MODEL VAN PIERRE MIGNARD
Uitgegeven in 's Gravenhage door H. Stemberg.

[ 111 ]


EENE MOEDER.



Er zijn weinig landen, waaraan het natuurschoon zoozeer ontzegd wordt door vreemden, als aan de Nederlanden, er is geene landstreek in de Nederlanden zoo miskend, als Noord-Holland. Dat waterachtige, vochtige, koude, nevelachtige Noord-Holland, vol moerassen en drasgronden; waar de koorts op u valt met iederen avondmist; waar de morgen in den zomer begint, om, door de opwalmende zeedampen beneveld, in een ruwen herfstavond te eindigen; waar alles vlak en eenzelvig is, als de dorpen, die zich op heuvels noch terpen verheffen, en het eenkleurig groen der weilanden niet wordt afgebroken door den statigen bouwval of den ruischenden waterval, die langs rotsen nederstort. En toch weet ik in dat Noord-Holland, miskend, omdat het niet gekend is, een plekje gronds, zoo aantrekkelijk, zoo poëtisch, zoo vol leven en beweging, en toch zoo landelijk schoon, waar men zoo tegelijk de uitvoerende wilskracht van den mensch en de onderhoudende weldadigheid der natuurkan bewonderen, dat hel. niet mogelijk is, eene meer treffende en meer rijke vereeniging van het schoon der schepping en de daad van het schepsel in kleinere ruimte samen te vatten; want het ligt daar, als een vol[ 112 ]tooid schilderstuk, met één oogopslag te overzien, en waarbij het oog toch zooveel heeft waar te nemen. Dat plekje, nabij het bloeiende stadje Alkmaar, ligt mij vooral in het geheugen, omdat ik daar op eene zonderlinge wijze getuige werd Van de ontknooping van een belangwekkend drama.

Ik stond op mijn vertrek naar Rome, om in de school der Italianen, naar de bezielde voortbrengsels der Raphaëls en Coreggio's, mijn middelmatig schilderstalent te vormen, en zoo mogelijk iets van hunne penseelkracht over te brengen op de mijne.

Ik droomde mij reeds in de Sixtijnsche kapel tegenover Michaël Angelo, en huiverde met heilig ontzag bij het denkbeeld, dat zijn geest tot mij spreken zoude uit zijne werken.

Nog slechts weinige dagen zou ik in Nederland doorbrengen; ik had het doorreisd, om niet als vreemdeling heen te gaan uit mijn vaderland, terwijl ik burger wilde worden in het Zuiden. Ik wilde eene gedachtenis van het geliefkoosd noordelijk plekje met mij nemen; ik vatte mijne teekenpen; greep mijne portefeuille, en wandelde de stad uit. Het was een van die zachte zonnige zomerdagen, waarin de natuur enkel weelde en poëzie is; waarin men, als ware het, met iederen ademtocht geuren en levenslust indrinkt. Ik liep voort als in een roes. Het was zoo schoon de natuur te zien glimlachen; mijne ziel was vol, en wilde zich uitstorten in het gebed; de hemel is niet ver van ons, als men zich verzadigt aan de levensteugen der schepping. Het gebed is de wierook des harten; ik bad in den geest. De glanzige dauwdroppeltjes, die als zoovele prisma's het licht ontvingen, waren nog niet opgedroogd door het zuidenwindje, of weggevaagd door de ochtendzonnestralen; maar rolden als kleine kleurige paaden van de grasscheutjes weg. Ik stond op het hoogste punt van het afhellende bolwerk, het punt, waar men het rijke tafereel met één blik omvatten kan. Ter rechterzijde lag [ 113 ]daar naast mij het breede kanaal, welks blauwend water, zoo zuiver en toch zoo diep, zich in zachte rimpels plooide, als de schubben eener schuifelende slang, of daar, waar het in de verte tusschen de weilanden doodiep, effen en onbewogen, gelijk een zilveren lint met frisch groene randen. En dan ter linkerzijde de lieve landelijke lusthuisjes met de licht afhellende trappen, uitgehouwen in den begroeiden wal, die, als de verblijven van rust en uitspanning, iets vriendelijk gastvrijs hadden voor mijn hart. En daarbij in het verschiet de duinen, die zandige bolwerken, door de natuur opgericht tegen haar meest verwoestend element; de duinen, die belangwekkende romaneske heuvelen, welke daar in de verte lagen als nevelachtige droomen der schepping scherp afgeteekend op het onvermengde blauw der lucht; de duinen die met een onverklaarbaar verlangen tot zich lokken alsof een land van belofte en van wederzien daar achter hen gevonden wierde; de duinen, wier blinkend zan thans schitterde van het grillge spel der nederschietende zonnestralen; de duinen die als den achtergrond vormden en mijn horizon uitmaakten. Veel meer op den voorgrond dat don kergroene geboomte door den afstand schijnbaar leunende tegen die helling van kleurrijk zand. Daarnevens die sierlijke witte huisjes, welke hier overal de sombere poorten vervangen hebben, als de rotondes van eene Italiaansche villa, half verscholen tusschen de jeugdige populieren; die huisjes, welke op dezen afstand alleen bevallen kunnen, omdat men, ze genaderd zijnde, in de plompe pilaren, welke hen ondersteundn, eene onevenredigheid zal vinden met hun grootte, die stuitend is, zelfs voor den oppervlakkigsten opmerker.

Maar zie! daar tusschen die groenende wellanden, waarop die woelige menigte welvarend vee rondhuppelt, nadert log en statig, met half gereefde zeilen, voortgetrokken door een gespan van acht hijgende paarden, de stevige koopvaardijbrik, met de voortbrengselen van een ander werelddeel beladen, welke zij ten offer gaat brengen aan Hollands [ 114 ]eerste handelsstad; met ernstigen trots schuift het ontzagverwekkend oorlogsfregat haar voorbij; het staakt voor eenige oogenblikken den tocht, en blijft wachten op versch gespan; nu nadert de schuchtere boerenknaap, met die tooneelen gemeenzaam, in zijn licht schuitje het reusachtig gevaarte, en het schaamachtig melkmeisje reikt blozende den versch gewonnen nectar, nog lauw, aan den lachenden scheepsgezel.

Nog bevalliger schouwspel kan men treffen, als de wind gunstig is. Luchtig over wateren heenhuppelende als dansende sylphiden, verheffen twee lichte brikken zich eensklaps voor het oog; door eene kromming van het kanaal daaraan eene wijl verborgen, bieden zij met haar uitgezette zeilen het aanzien van vlugge vogels, die snel lucht en water beide kliefden. Zij hebben de Engelsche vlag geheschen, met dat kruis als een spinneweb, een aardig zinnebeeld van dat grootere, waarin Engeland zoovele kleine vliegjes verwart, en welks schitterend rood scherp uitkomt op de heldere licht, waarop ook het touwwerk harer stengen en raas zich af teekenen, als een fijn donker net, gespannen over azuurkleurig satijn. Vluchtig de zachte golven klievende, naderen zij, bevallig en licht, de kunstige brug, en het geroep harer bootslieden vermengt zich met het geloei van het vee en; met het gezang van den leeuwerik, die opstijgt uit het veld.

Dat is het werk van den mensch. De Nederlanders hebben gezegd: Laat ons een zekerder weg zoeken, om onze schepen; naar onze koopstad te voeren. En zij graven zich eene vaart; door de weilanden, langs het geboomte; sloopen huizen, poorten, vruchtboomen, alles; vellen alles neder, wat haar in den weg staat; sparen zelfs de gedenkteekenen der geschiedenis niet: de oude Friesche poort, die daar stond als een grootsche zegeboog, welke met de macht van Spanje gespot had, van Spanje in de XVIde eeuw! moest vallen onder de handen der sloopers en de oudheidminnaar wijdt een traan aan eIken steen, die wegrolt in het stof, en die nog hecht genoeg was, om het nieuwe werk der [ 115 ]verwoesters te kunnen overleven. Maar het is de ijzeren wil van den mensch, die, eenmaal wetende, dat zijn wil goed was, en zijn doel nuttig, het met volharding voortzette, al moest er ook schier bij iedere schrede, die hij vorderde, een nieuwe hinderpaal overwonnen worden; en hij slaagde. Hinderpalen zijn voor de ziel, wat het ijzer is voor den magneet. Zij voeden haar, en voeren haar op tot eene onbekende kracht en tot het torsen van ongedachte lasten. Nog omvatte ik niet in mijn tafereel dat lieve dorpje, hetwelk daar achter mij ligt, met dien eenvoudigen toren door het donker klimop omsingeld, als de jeugdige, die den ouderdom omarmt; dat daar ligt tusschen die welige landerijen, door vroolijk rundvee bevolkt, welks geloei zich somtijds paart aan den schellen klank der dorpsklok, en die ook juist thans mij het oor trof. Ik heb gezegd, wat ik zag; ik kan niet zeggen, wat ik gevoelde. Wij menschen ontleden te veel onze gewaarwordingen; en juist die spitsvondigheid doodt het gevoel. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— Ik had eindelijk mijne schets voltooid. Dáár op mijn papier lag in losse trekken, op verkleinde schaal, het bevallig geheel voor mij, nauwkeurig genoeg, om het als eene gedachtenis met mij te voeren, Ook verwijderde ik mij van daar.

Om mijne morgenwandeling te voltooien, ging ik de groote brug ter rechterzijde over, en bevond mij spoedig aan den anderen oever van het kanaal. In mijzelven verdiept, had ik niet gezien, hoe weder een luchtig scheepje de andere brug was doorgegleden, en snel door rappe pekbroeken werd vastgelegd aan den wal, juist daar, waar een veerhuis als gastvrije woning staat, ten dienste derzulken, wier tijd niet toelaat in de stad zelve een verblijf te gaan zoeken. Het scheepje, dat mijne aandacht trok, was een sierlijk jacht; een statig man, van hooge, trotsche gestalte en eenigszins stijve houding, met gelaatstrekken van [ 116 ]onbeweegbare hardheid, wiens kleeding het juiste midden hield tusschen het slaafsch navolgen der mode, en het verzaken harer wetten, stapte met eene bedaarde langzaamheid, die misschien aan zijne eenigszins gevorderde jaren was toe te schrijven, aan wal, en richtte zich naar het veerhuis. Hem volgde vlug en met losheid een bevallig jongeling, wiens elegant reisgewaad en geheel uiterlijk den Parijzenaar deed vermoeden; echter scheen een kleine uitroep, die hem tegen de scheepslieden ontglipte, mij toe den Deenschen tongval te verraden. De Deensche vlag, die van hunne stag waaide, scheen dit te bevestigen. Die heeren konden de kapitein en de stuurman niet welen; want twee mannen, die als zoodanig licht te onderscheiden waren, bleven op het dek heen en weder gaan en bevelen geven. Eene nieuwsgierigheid, die ik niet konde overwinnen, deed mij eenige oogenblikken vertoeven; nu eens starende op het fraaie, rank gebouwde jacht, en dan weder op het huis, waar de mannen waren binnengegaan, als voelde ik bij intuïtie dat daar iets buitengewoons, iets vreeselijks voorviel. Toch verwijderde ik mij reeds, toen mijne vreemdelingen terugkwamen. Nu echter voerde de jonge man aan zijn arm eene liefelijke vrouwengestalte, bloeiend en jeugdig, met een aardig gezichtje, schitterende van frischheid en leven. Met de hulp van haar geleider bevond zij zich spoedig op het verdek; de andere heer volgde; twee matrozen scheepten een paar zware reiskoffers in, en weder stak het vaartuig van den oever; reeds had het die plaats bereikt, waar het kronkelende kanaal een bocht vormt, en nog oogde ik het na, zonder iets meer te zien dan den mast en de stengen, toen opeens uit het huis eene vrouw te voorschijn schoot, die met wilde gebaren tot dicht bij het water naderde, en op den toon der hartverscheurendste wanhoop uitriep; »Het offer is te groot, te groot voor mijne kracht: ik eisch haar terug! Marielle! geef mij mijne Marielle weder!” Daarop, alsof zij nu eerst zag, dat het jacht niet meer daar was; alsof zij nu eerst begreep, dat [ 117 ]hare kreten niet meer doordringen konden tot de ooren, die ze hooren moesten, stiet zij met den doffen, akeligen galm des waanzins, een: Weg! alles weg! uit, en wilde zich nederstorten in de diepe, koele kolk des waters. Met een forschen greep hield ik haar terug, en sprak tot haar in het Fransch, omdat zij zich in die taal geuit had:

— Om Godswil! wees bedaard, mevrouw!

— Bedaard! riep zij hartstochtelijk, en hoonend op mij nederziende, mensch! gij hebt goed zeggen; u hebben zij geen kind ontnomen; uweenigste kind; het laatste, wat gij liefhadt op aarde; het eenigste, wat u het leven draaglijk maakte!

Ik voerde haar ongemerkt van het water af, innig verheugd, dat de eerste vreeselijke vlaag van razernij voorbij was, nu zij weder geregeld sprak; want een zonderling gevoel van belangstelling maakte zich van mij meester bij het nader beschouwen dier vrouw. Zij moest eens zeer schoon geweest zijn; ondanks de verwoestingen, door jaren of door lijden op hare trekken aangericht, lag daarop nog eene uitdrukking van kracht, van onbeschrijfelijke bevalligheid, van frischheid zelfs, die zich ook wedervond in hare geheele houding, in hare fraai gevormde gestalte, in haar gevulden hals, in den ronden arm, waarvan de eene onbedekte hand de blankheid en het satijnachtig fijne vel gissen liet. Men had haar gelaat te fier kunnen noemen, zoo niet het sprekend antieke van dat hooggewelfde voorhoofd en van dien volmaakt Romeinschen neus getemperd ware geworden door die weemoedige zachtheid van dat gitzwarte oog, hetwelk zelfs in deze oogenblikken van hartstocht, bij een verzengenden gloed, nog iets wegsleepend teeders had. Zelfs in deze tot razernij opgevoerde gemoedsbeweging verloochenden hare gebaren niet de vrouw van opvoeding en fijne beschaving. Hoogst eenvoudig was haar reisgewaad, maar had toch met dat al de distinctie van den goeden smaak. — Beklagenswaardige vrouw! zeide ik haar, zoek troost in den godsdienst! hij heeft balsem voor alle wonden. [ 118 ]

— Gij weet niet, wat ik verloren heb! Maar gij hebt gelijk, ik moet mij onderwerpen; ik heb het immers gezworen, het heil van Marielle eischt het. Hier hoorden wij een rijtuig, dat naderde; van de stadzijde afkomende, was het spoedig bij ons. Mijne vreemdelinge wendde het hoofd om. Haar aangezicht, dat van hartstocht en overspanning gegloeid had, werd plotseling doodsbleek; zij vatte krampachtig mijn arm, en met een schuwen blik op de berline gericht, sprak zij met eene bedaardheid, welker diepe wanhoop mij tot in de fijnste zenuwen trof:

— Dat rijtuig is voor mij! dat is mijn graf! dat voert mij naar de plaats, die mij levend doodt! Maar wat zegt dat? het grootste offer is gebracht!

Onderwijl was een bejaarde bediende uitgestapt; na eene korte woordenwisseling met de dame, ging zij met hem het huis binnen; zij wenkte mij haar te volgen. Terwijl de bediende, door den koetsier geholpen, eenige goederen in de berline plaatste, wendde zij zich met meer kalmte tot mij:

— De groote opoffering, die ik breng aan het geluk van een kind, is niemand bekend, dan den hardvochtigen man, die haar afeischt. Gij zijt mij vreemd; doch gij schijnt mij toe, belang te stellen in het lijden van anderen. Ik wil toch dat ten minste één sterveling in staat zij, de diepte van het jammer te doorgronden, dat mij in de naderende jaren van boete en berouw wacht; ik had gehoopt, dat het Marielle zijn zoude; voor haar zijn deze bladeren geschreven: neem gij ze, en hierbij reikte zij mij eenige papieren in eene sierlijke enveloppe over. Beloof mij slechts geheimhouding der familienamen, voegde zij er bij. — Wees daarvan verzekerd, was mijn antwoord.

Men kwam haar zeggen, dat zij gewacht werd. Ik hielp haar in het rijtuig stijgen; ik moest haar ondersteunen! zoo wankelend was haar gang, en toen ik, sprakeloos van medegevoel en belangstelling, haar tot afscheid de hand [ 119 ]drukte, dankte zij mij voor mijne deelneming met een weemoedigen blik, dien ik nooit vergeten zal.



II.


Ik kon mijn ongeduld, om hare papieren in te zien, nauwelijks opschorten tot mijne terugkomst in de stad. Zij waren voor Marielle geschreven, ik geef den lezer niets dan een uittreksel van datgene, wat hem belang kan inboezemen; het volgende is aan het geschrift van Anaïs ontleend, gedachtig aan haar verlangen, heb ik de ware namen verzwegen.

Op haar twintigste jaar was Anaïs de V., weeze van een baron des Franschen keizerrijks, eene der meest bekende schoonheden in den schitterenden en weelderigen kring, dien Pauline Borgheze om zich verzameld had. Op zich zelve staande, na eene opvoeding, die geheel geleid had tot zinnelijke en uiterlijke vorming; die tot behaagzucht prikkelde, zonder nadenken en zelfkennis op te wekken; die meer het vernuft en de verbeeldingskracht ontwikkelde, dan rede en oordeel; die den godsdienst tot een blooten vorm maakte, en niet tot godsdienstig gevoel voerde; bij de voorbeelden van lichtzinnigheid om zich henen, bijna gewettigd door de algemeenheid, moest zij al zeer spoedig medegesleept worden door het vuur harer eigene hartstochten, en eene gemakkelijke prooi zijn voor de verleiding die op haar loerde. Ook was Anaïs in een zeer treurigen zin de aangebedene schoonheid van den hofcirkel in den tijd, toen, de jonge Graaf Oscar, een Deen, wien de krijgsroem van Napoleon onder de Fransche vanen gelokt had, [ 120 ]met depêches uit het leger te Aken kwam (waar zich de prinses Borgheze eenigen tijd ophield), en de vereenigingen in Paulines salon bijwoonde. Hem ziende, begreep Anaïs voor het eerst de liefde. Iets dweepachtig zwaarmoedigs in zijn voorkomen; de noordelijke ernst van zijn karakter; het streng krijgshaftige in zijne manieren,.gaf hem dat mannelijke, dat zij bij hare overige aanbidders tevergeefs zocht. Ook hij was betooverd door de Fransche jonkvrouw. In altoos durenden angst hem te zullen vediezen, had zij een sluier weten te werpen over alles, wat hem van haar had kunnen verwijderen, en het was haar gelukt, eensdeels, omdat hij voortleefde in het naïeve vertrouwen van een jongeling, die voor het eerst bemint; anderdeels, omdat niemand zich de moeite gaf, den vreemdeling in te lichten. Anaïs was voor Oscar alles, en ook zij leefde zoo geheel voor hem, dat deze, schoon zij hem voorlang de rechten had toegestaan, die alleen de echt heiligen kan, haar ongetwijfeld zijne hand zou hebben aangeboden, zoo niet de trots zijner hooghartige familie hem daarvan had teruggehouden. Toen hij echter de zekerheid verkreeg, dat zijne geliefde, moeder zoude worden, beloofde hij haar, niet met duur bezworene eeden, maar met een oprecht ernstig woord, zich zoo spoedig mogelijk van dat alles los te maken, wat hem hinderen konde, haar zijne hand en zijn naam te schenken, gelijk zij reeds zijn hart bezat. Toen echter gaf hem Anaïs, door eene grootmoedige, doch te spade kieschheid gedreven, ophelderingen over haar vorig leven, die hij beantwoordde, door onverwijld terug te keeren naar het leger. De jongeling was gekrenkt in zijn diepst gevoel. Zelfs de man vergat nooit het bittere van dat oogenblik. Men stelle zich den toestand van Anaïs voor! Menige andere zou bezweken zijn, of in machtelooze wanhoop zijn weggezonken; dan zij had voor het oog der wereld nog eene eer te redden, die zij in hare eigene oogen niet meer bezat, Hare zielskracht wies aan met hare zorgen. Zij kende eene verre bloed verwante harer moeder, [ 121 ]die eene Duitsche was, in het Kleefsche, met welke zij somtijds briefwisseling gehouden had; het scheen haar eene edele vrouw toe; zij vertrouwde deze haar geheim, en ontving verlof tot haar te komen. Bij de prinses wendde zij eene badreize voor, en werd in het afgelegene plaatsje moeder van eene dochter.

De goedhartige bloedverwante, welke Anaïs ondanks hare misstappen had leeren beminnen, stelde haar voor, de kleine Marielle bij zich te houden, totdat zij zelve veilig de moederplichten op zich nemen kon. De jeugdige moeder nam dit dankbaar aan, en keerde vooreerst in haar gewonen kring terug, doch niet, om er door verstrooiingen gelukkig te zijn. De stilte en de eenzaamheid, waarin zij eenige weken verkeerde, hadden haar tot nadenken, en daardoor tot betere gevoelens gebracht. Zij nam voor, zich geheel te wijden aan het geluk van haar kind. Dat kind zou voortaan de bestemming van haar leven regelen; zij had het duur gekocht; zij wilde voortaan geen genot, geene hoop, geene eerzucht voeden, dan die, welke dat kind betrof; maar zij huiverde niettemin bij het inzien van haar toestand; bij het bedenken, hoezeer zij zich buiten staat gesteld had, om voor dat kind te zijn, wat zij moest. Zij dacht aan Oscar als aan een reddenden engel. Zij deelde hem de geboorte harer dochter mede, en smeekte hem voor deze om bescherming. Een sterk verlangen, om de kleine te zien, dreef den graaf naar het afgelegene plaatsje; hij zag het meisje, dat vriendelijk lachende de armpjes naar den ernstigen man uitstrekte; het binnenste van zijn hart werd bewogen; hij gevoelde zich vader .

De liefde voor het kind verving de liefde, die hij eens der moeder toedroeg. Hij nam zich stellig voor, een goed vader te zijn; hij besloot nimmer te huwen, om zijner Marielle geene deelgenooten te geven in zijne teederheid, en hij had genoeg vastheid van wil en van karakter, om vol te houden, wat hij eenmaal had voorgenomen. Hij deelde Anaïs zijn besluit mede, om harer dochter eenmaal [ 122 ]zijn naam en zijn vermogen te schenken; op voorwaarde echter, dat zij zelve nooit hare moederlijke rechten zou doen gelden; dat Marielle haar nooit als moeder zou kennen; dat hij geheel alleen over hare leiding en toekomst beschikken zou. Voorwaar de eisch was hard, misschien onmenschelijk! Men stelle zich eene vrouw voor, die elk ander gevoel had willen opgeven, om al hare teederheid alleen op haar kind over te brengen, en die voortaan vreemdelinge moest blijven voor dat kind! En toch, wie kan Oscar veroordeelen? Hij vreesde te veel voor zijne dochter den invloed van eene moeder zonder grondbeginselen, zonder zuivere denkbeelden van rechte vrouwenwaarde, en die in zijne oogen elke aanspraak op achting verloren had.

Misschien dacht hij wel met Racine:

Les crimes d’une mère sont un puissant fardeau!

Menige vrouw zou in zulk een eisch niet hebben toegestemd; doch Anaïs deed het. Zij doorzag, hoe een meisje, zonder anderen naam dan dien harer moeder; zonder anderen naam dan dien eener verlatene vrouw, in de samenleving of eene vernederende plaats wachtte, of wel, dat zij geheel verstooten zou worden uit den kring, tot welken zij volgens hare geboorte behoorde. Zij was geene gewone moeder; zij beminde zonder eenige baatzucht; zij gaf dus toe met een bloedend hart.

De graaf liet, ondanks deze vordering, de kleine Marielle tot haar vierde jaar bij de oude bloedverwante. Toen de oorlogen, in Duitschland gevoerd, het verblijf aldaar onveilig maakten voor zijne dochter, en hij zelf als krijgsman haar niet persoonlijk verzorgen kon, wist hij voor haar geen geschikt toevluchtsoord te vinden. In zijn vaderland was hij zelf vreemdeling geworden, sedert hij den keizer diende. Daar viel het hem in, dat eene Deensche dame, die hij als eene achtingswaardige vrouw kende, sedert jaren als weduwe van een voormaligen consul in Holland woonde. [ 123 ]Hare bede om kinderen was nooit verhoord geworden. Het viel hem niet moeielijk deze over te halen, de zorg zijner Marielle op zich te nemen. Zelf geleidde hij deze derwaarts, en schikte mevrouw Stromen eene aanzienlijke jaarwedde toe, opdat er niets zou verzuimd worden voor de goede opvoeding zijner dochter.




III.


Anaïs was, na het onderschrijven der zware voorwaarde, die de bestemming harer dochter aanwees, zich zelve niet meer. Eerst zocht zij hare smart door nieuwe verstrooiingen te verdooven; doch wat vermag zinvermaak tegen moedersmart? De zekere toevlucht der lijdenden was haar genoegzaam onbekend. De troost van den godsdienst bleef haar vreemd.

Na het vertrek harer dochter uit Duitschland, kende zij Marielles oponthoud niet. Lang smeekte zij Oscar tevergeefs, haar hetzelve te noemen; eerst na lang aarzelen verhoorde hij de moederbede. Zij wist nu, dat Holland, dat Amsterdam haar schat bevatte.

Snel rukte zij zich los van al haar betrekkingen te Parijs, waar zij zich toen opnieuw ophield. Haar vermogen maakte haar onafhankelijk. Zij bereikte de hoofdstad van Holland, nam kamers in de nabuurschap van mevrouw Stromen, en smaakte eene ongekende, moededijke zaligheid, als zij Marielle, blozende van gezondheid, vroolijk en luchtig als eene elfe, aan de zijde der weduwe hare vensters zag voor bijgaan. De toenadering tot de kleine engel was haar evenwel in hare ware betrekking ontzegd; doch bewonderenswaar[ 124 ]dige vindingrijkheid der moedediefde! wat is voor u ontoegankelijk, reinst gevoel van het vrouwelijk hart, die zelfs de gevallen vrouw tot een eerbiedwaardig wezen vormen kunt, als gij ieder onedel gevoel verbant, om berouwvol alle aandoening der teederste gehechtheid in één punt te doen samenvloeien, als de moeder al hare levensvreugde voor het geluk van haar kind opoffert!

Anaïs zocht en vond een middel, om hare dochter te naderen, zich niet meer van haar te scheiden, moederzorg aan haar kind te kunnen toonen. Zij wist, als ongezocht, kennis aan te knoopen met de kamenier van mevrouw Stromen. Dit meisje wenschte te huwen; zij voorzag haar van een behoorlijken bruidsschat. Mevrouw Stromen was nu zonder kamenier; zij wenschte eene Fransche, om Marielle met die taal gemeenzaam te maken. Als eene eenvoudige, niet meer jeugdige persone, meldde zij zich aan; als eene door den drang der tijden ongelukkig gewordene Zwitsersche, bood zij haar dienst, voldeed, en werd aangenomen. De moeder was bij haar kind, onder den naam van Sophie, de Fransche hofdame Anaïs was in eene Zwitsersche kamenier herschapen. Wij willen niet treden in de stukswijze ontleding van de genoegens, van de oneindige zelfvoldoening der moeder, noch van het bittere, dat zich mengde in elke teug uit den kelk harer moedervreugde, niet in de bijzonderheden van hetgene de kamervrouw leed, onder de aanmatigingen en luimen der weduwe, of onder de kinderlijke grillen en hooghartige koelheid der kleine Marielle, die de al te ernstige Sophie dikwijls minder liefderijk behandelde dan andere meer vroolijke dienstboden, noch van het smartelijk gevoel der moeder, die haar kind de liefkoozingen, welke haar toekwamen, aan eene andere zag verkwisten. O, welke vrouw zal ze zich niet voorstellen; wie haar onverschillig aanstaren, die zóó moeder wezen moest; die de misstappen harer jeugdige lichtzinnigheid zóó boette!

Vele jaren bleven moeder en dochter zoo vereenigd; [ 125 ]geene verandering viel er voor in den toestand der ons bekende personen, dan alleen, dat Marielle, tot eene bevallige jonkvrouw opgegroeid, haar hart geschonken had aan den neef van mevrouw Stromen, die zijne tante uit Denemarken was komen bezoeken. Oscar, die bij den val van Napoleon een der laatsten was geweest, welke zijne partij verlaten hadden, bleef met velen van zijn geslacht, en zelfs met zijn gouvernement, dat sedert eene andere staatkunde aangenomen had, te lang in onmin, om er aan te kunnen denken, zijne dochter naar zijn vaderland over te voeren, en hij wilde haar niet in zijne vrijwillige ballingschap doen deelen; eindelijk echter met zijne familie en zijn koning verzoend, bekleedde hij in Denemarken den hem toekomenden rang. Hij billijkte Marielles liefde voor Gustaaf van D., en schreef aan de weduwe, dat hij den eerstvolgenden zomer, door haar verloofde begeleid, zijne dochter uit Holland zoude komen afhalen.

Vóór dien tijd rukte echter eene hevige ziekte de oude dame uit dit leven weg. Marielle, bij meerdere jaren in staat geworden zijnde Sophies nimmer verpoozende zorgen op waren prijs te schatten, was nu meer dan ooit aan deze gehecht, en deelde haar zelfs haar plan mede, om haar vader en Gustaaf tegemoet te gaan. Heimelijk schreef toen Anaïs aan Oscar. Zij ontdekte hem hare list; zij wees hem op haar lijden, op hare boete, op hare stille onderwerping; met roerenden drang smeekte zij hem, haar niet te scheiden van haar eenig kind, dat haar dierbaarder was geworden dan het leven. Zij sprak hem niet van een huwelijk, dat zij, na zoovele jaren van een onberispelijk gedrag, waardig geworden was; maar eene stille hoop op de vergiffenis van den nog immer geliefde straalde in al haar uitdrukkingen door.

Het antwoord was eene onverzettelijke, onherroepelijke weigering. Zij had te kiezen: het meisje bekend te maken met het geheim harer geboorte, en deze zoo de aanspraak op Gustaafs hand te doen verliezen, tegelijk met den naam [ 126 ]en de bescherming haars vaders, of dit geheim ongeschonden te bewaren, en Marielle, bij zijne aankomst een vaarwel te zeggen, dat voor eeuwig zijn moest. Na bitteren strijd koos de moeder. Zij bereidde alles voor tot hare opneming in een Duitsch klooster; zij voerde haar kind in de armen van den man, die zich een zoo teeder vader, een zoo onverzoenlijk mensch betoonde; ontscheurde zich als eene vreemde aan dat wezen, waarvoor zij haar hartebloed zou de gegeven hebben, dat zij nu niet eens al hare aandoeningen mocht doen kennen, en… doch wij hebben hare wanhoop gezien en ook hare berusting; wij weten, hoe dat, wat de wereld een toeval heet, haar van zelfmoord terughield; wij zagen hare wroegingen op het oogenblik, dat zij zich gedwongen zag, in haar lot te berusten. Laat ons hopen, dat zij, in de eenzaamheid teruggekeerd, den toegang tot de eenige bron van troost voor vertwijfelden zal gevonden hebben!…