Rotterdamsch welvaren 1550-1650/De Oostenrijksch-Spaansche tijd 1550-1572

[ 1 ]


I
HET LANDSHEERLIJKE TIJDPERK
1550—1588

 
[ ill-2 ]


2 ROTTERDAM 1560 [ 3 ]

I. DE OOSTENRIJKSCH-SPAANSCHE TIJD.

1550—1572


Den vreemdeling, die bij een bezoek aan onze gewesten in het midden der zestiende eeuw de Hollandsche poorterij had willen gadeslaan in hare dagelijksche bedrijvigheid, zou daartoe uitnemend gelegenheid hebben gevonden in een stadje als toen ter tijde Rotterdam was. Zeker, Rotterdam behoorde met zijn ongeveer 7000 zielen slechts tot de kleine Hollandsche steden en had op verre na niet de beteekenis, die aan de zes grote steden toekwam: Rotterdam was geen aanzienlijke stad als Dordrecht, dat van oudsher den stapel van Rijnsche wijnen en hout had bezeten; het kon als koopvaardijstad zich niet meten met Amsterdam, vanwaar jaarlijks tal van schepen uitzeilden om de granen uit het Oostzee-gebied te betrekken; Rotterdam telde geen overvloed van bierbrouwerijen, de nijverheid in welke te Gouda, Delft en Haarlem zeer vele vermogende burgers een bestaan vonden; de Rotterdamsche draperie mocht amper genoemd worden naast de lakennijverheid van Leiden; - maar wel als Rotterdam volgens het zeggen van tijdgenoten "een stedeken zoo welvarend als in het land maar liggen mag", opkomend door een bloeiend bedrijfsleven, dat die takken van bestaan vereenigde, waarin het meerendeel van de Hollanders dier dagen hun brood wonnen: Rotterdam kon in zooverre gelden als het type eener kleine Hollandsche stad, doordat zoowel de neringen der waterstad als die der landstad er werden aangetroffen, en juist de combinatie dezer twee groepen van bedrijven den grondslag vormde van Hollandsch welvaren en karakteristiek was voor het Hollandsche bedrijfsleven. [ 4 ]

Voor eene orientering in het midden-zestiend'eeuwsche Rotterdam is het volgende een blik te slaan op de plattegronden, door den kaartmaker Jacob van Deventer en den landmeter Johan Potter vervaardigd, die ons de stad geven, zooals dezen zich in de Oostenrijks-Spaanschen tijd voordeed; zij heeft nog den vorm, door den inleg na den Jonkerfransen-oorlog verkregen: de vest aan de rivierzijde bevond zich ter plaatse van Blaak en Nieuwe Haven, terwijl Coolsche- en Goudsche Vest den driehoek voltooiden[1].

In den opzet der stad viel duidelijk te onderkennen de invloed der beide elementen, land en water, die Rotterdam hadden doen groeien: binnendijks lag de landstad, buitendijks de waterstad, aan den dijk (Hoogstraat) gingen beide in elkaar over.

Het gedeelte der Hoogstraat, waar de sluizen onderdoor liepen, was met Sint-Laurenskerk en Raadhuis de kern der stad blijven vormen. In en nabij dit centrum werden de oude nijverheidsondernemingen der landstad, de bierbrouwerijen, aangetroffen; langs Hoogstraat en Steiger vond men de winkels, in welke vettewaren, kaas, brood, vleesch, kramerijen, geweven stoffen en allerlei andere benoodigdheden voor voeding, huishoudelijk gebruik en kleeding te koop waren; en meer naar de uiteinden der Hoogstraat lagen de nettentaanderijen en teerstoverijen, die de waterstad voor haar visscherij noodig had.

De Hoofdstraat der landstad: de Nieuwpoort (Oppert), was de buurt eener bloeiende draperie. Aan de Botersloot en Wagenstraat waren talrijke boerderijen gelegen, als typische overblijfselen van het middeleeuwse landstadje. Een groot terrein der binnenstad werd verder ingenomen door de lakenramen, kloostertuinen en schutterdoelen, door lijnbanen, boomgaarden en weilanden.

Het jongere, naar de rivier zich uitstrekkende stadsgedeelte: het West- en Oost Nieuwland, ter weerszijden van de Haven gelegen, vormde de waterstad met hare scheepswerven, houttuinen en ha[ 5 ]rinplaatsen, en diende tot woonwijk aan de haringkoopers, haringkuipers, zeilmakers, scheepstimmerlieden, blokmakers, stuurlieden ter haringvisscherij , schippers, visschers, varensgezellen enz.

De ligging in Holland en de nabijheid der Hollandsch-Zeeuwsche eilanden hadden Rotterdam gemaakt tot een marktplaats van de voortbrengselen van zuivelbereiding, landbouw, veeteelt en veenderij (boter, kaas, granen, zaden, vlas, hennep, turf, vee). Het verhandelen en transporteeren dezer landwaren bracht vrij wat vertier en riviervaart mede. Ook de vischrijkheid van de Maas verschafte velen een broodwinning en leverde gezond en gezocht voedsel. Van meer belang voor Rotterdamsch toekomstig welveren dan het marktbedrijf e de riviervisscherij was echter de ruimere bemoeiing, die de Noordzee bestreek, was de haringvisscherij, die de ontwikkeling van Rotterdam als waterstad in den rechten koers zou leiden.

Met de haringvisscherij dienen wij een aanvang te maken bij het overzicht der verschillende Rotterdamsche bedrijfstakken. Deze nering leende zich uitnemend tot de rol van centraal bedrijf in eene waterstad, vooreerst door den invloed dien sij liet gelden op de vele industrieën, waarvan zij materialen of victualiën betrok: scheepsbouw, zeilmakerij, touwslagerij, nettentaanderij, teerstoverij, blokmakerij, leerlooierij, kuiperij, brouwerij, bakkerij, enz., die dientengevolge alle bij het welslagen der haringvisscherij belang hadden; en in de tweede plaats, doordat zij een handelsartikel verschafte, uitermate geschikt voor den groothandel op het binnen- en buitenland en ruilbaar voor de producten uit den vreemde. Het stadsbestuur noemde dan ook terecht de haringvisscherij: "een van de beste, meeste ende goddelicxste neeringen van geheel Hollandt, omme die gemeenten in alle ambochten tot zunderlinge prouffijt ende sustentatie van den gemeenen ambochtsman ende nootelijcke almentatie van den aermen, boven meer andere grootte prouffijten, wel te onderhouden; wairvan genoeg dependeerde twelvaeren van dese landen ende zunderlinge van den gerequireerden [onder welke Rotterdam] ende meer andere watersteden ende dorpen van Hollandt". [ 6 ]

Volgens eene opgave van het jaar 1553 bedroeg het aantal haringbuizen, dat destijds te Rotterdam havende, ongeveer een 60-tal. Het was er echter verre van, dat deze schepen alle Rotterdamsch bezit waren: een groot gedeelte der buizen, die de stad als haven gebruikten, behoorden toe aan Waterlanders en Zijdenaars (bewoners van de kustdorpen als Ter Heyde, Scheveningen, Katwijk). Het uitreeden van een haringbuis blijkt steeds te zijn geschied door eene combinatie van personen, die ieder voor een of meer "parten scheeps" of voor enkele netten bij het schip geïnteresseerd waren; deze combinatie werd naar buiten vertegenwoordigd door een der medereeders, die als "boekhouder" het financiëel beheer voerde, en door den "stierman" van de buis (dikwijls zelf medereeder), aan wien de zorg voor het eigenlijke bedrijf was toevertrouwd. Op het bezit van parten in haring-buizen, een zeer gebruikelijke wijze van geldbelegging, waren uit den aard van hun handel in de eerste plaats de haringkoopers aangewezen; de overige Roterdamsche poorters, door bezit van reederij-parten bij het bedrijf betrokken, werden meest gevonden onder de nijveren en neeringdoenden, die als leveranciers met de harinreederij in contact stonden, zooals: zeilmakers, touwslagers, haringkuipers, enz.

Gedurende den oorlog tegen Frankrijk (1552-1558) had de Hollandsche haringvisscherij op de Noordzee veel te verduren van de aanvallen der Franschen. Uitrusting van schepen ter oorlog tot bescherming der haringvaart was reeds vroeger geschied, doch nadat zulks tijdens den oorlog tegen Schotland in de jaren 1546 en volgende tot eene gewoonte was geworden, kreeg de haringvloot bijna jaar op jaar oorlogsschepen ter bescherming mede, zoogenaamde convoyers, die óf door de Regeering óf door de visscherij-steden zelve werden uitgerust. Voor het beheer der daartoe opgebrachte geldmiddelen wezen de haringreeders in de verschillende Hollandsche steden, welke de groote visscherij uitoefenden, "penningmeesters" aan, wier taak het was om het "lastgeld" te innen, een belasting van elk last haring, door de buizen bij de terugkomst van de visscherij of haring[ 7 ]teelt aangebracht. Hoezeer de zaak der convoyering het Rotterdamsche stadsbestuur ter harte ging, blijkt uit de beraadslagingen, daarover jaarlijks in de vergaderingen der Vroedschap gevoerd[2].

Met de haringreederij stond in nauw veband de netten-taanderij; de taanhuizen met hunne ketels, in welke de haringnetten met een run-aftreksel werden behandeld, waren gelegen naar de uiteinden van Hoogstraat N.z. De stad telde er destijds vier: één bij de Goudsche Wagenstraat, één op den oosthoek van de Weste Wagenstraat en twee aan het westeinde van de Hoogstraat. De eigenaars dezer bedrijven (ten deele zelf ook haringkoopers) waren door het bezit van parten in tal van haringbuizen op de netten-taanderij aangewezen, die als het ware een deel uitmaakte van het reederij-bedrijf.

In de tweede jaarhelft — den voor het visschen bestemde tijd — deden de buizen gewoonlijk drie reizen ter haringvangst; elk dezer reizen werd een "teelt" genoemd. De haring, die de buizen van hunne teelt aanvoerden, bracht men bij aankomst over naar de haringplaatsen der haringkoopers om daar ter verzending verpakt te worden. Deze "plaatsen" — zooals de Rotterdamsche benaming luidde — waren hoofdzakelijk gelegen op het terrein achter de huizen aan Marktveld Z.z. en West-Nieuwland, dat zich tot de Zijl uitstrekte, terwijl ook enkele gevonden werden in den Rijstuin. Hun aantal bedroeg ongeveer een 20-tal, waarvan de meeste voorzien waren van loodsen tot bewaring van het zout enz, voor de verpakking van de haring benoodigd. In de wijk van den haringhandel vond men bovendien het Keurhuis, waarin de stadskeurmeesters hun functie uitoefenden: het stond bij den Haven, op den noordhoek van den Visschersdijk. De naburige Blaak diende in de wintertijd, wanneer de buizen waren opgelegd ("afgesneden"), tot bewaarplaats van de visscherijvloot.

In het waterstadsgedeelte ten oosten van de Haven — hetwelk [ 8 ]destijds onder den algemeenen naam van Oost-Nieuwland bekend stond — lag de Rijstuin, door de naar het havenhoofd leidende steeg: de Hoofdsteeg, gescheiden van den Houttuin. In de Hoofdsteeg waren tal van zeilmakers gevestigd; de Houttuin was het terrein voor de scheepstimmerwerven met opslagplaatsen voor hout, die de geheele oppervlakte tusschen het water van den Steiger en de Vest(de latere Nieuwe Haven) besloegen. Behalve in den houttuin vond men nog enkele werven bij de haven op den oosthoek van de plaat in de Maas, welke zich destijds ten zuiden van de Blaak uitstrekte, dus ter plaatse van den hoek van de latere Geldersche Kade.

De want- of touwslagerij, hoewel allermeest een waterstad-nijverheid, trof men niet aan in het buitendijksche stadgedeelte, tenzij langs de Vesten. De voornaamste lijnbanen werden gevonden in Quackernaeck achter de Kipstraat, op en bij het terrein van de tegenwoordige Baanstraat en Lijnstraat; voor de lijnbanen, langs de Vesten gelegen, hadden de touwslagers grond van de stad in huur.

Voor het teren en stoven van touw en vischwant bestond gelegenheid in de teerstoverij; deze bewerking geschiedde in de pottebakkerijen, die daartoe voorzien waren van teerketels; twee dergelijke bedrijven waren gelegen aan Hoogstraat Z.z. naar het oosteinde.

Naast de haringvisserij had ook de Rotterdamsche riviervisserij betekenis als een waterstadnering, die aan Rotterdam een voortreffelijke voedings- en handelswaar verschafte. Behalve van de zalmvangst vernemen wij van een riviervisserij, welke in het jaar 1562 werd uitgeoefend met een 60-tal schuiten, toebehorend aan "schamele" vissers, die de Maas bevisten van Rotterdam tot aan den zeemond toe.

De voornaamste producten, naar de landstad Rotterdam vanuit Holland en de Hollands-Zeeuwse eilanden ter markt gebracht, waren - zooals wij reeds schreven - boter, kaas, vee, granen, zaden, vlas, hennep, meekrap en turf. Granen, zaden en meekrap waren meest afkomstig van de eilanden, de turf was gedolven in de Schielandse venen, hennep werd aangevoerd uit de streek tussen Gouda en [ 9 ]Schoonhoven. Het Rotterdams marktverkeer ondervond in dezen tijd nog de belemmeringen van het zogenaamde Octrooi-serviel, een Dordts privilege, bij hetwelk aan de bewoners van het kwartier van Zuid-Hollandt (de streek gelegen ten zuiden van de Hollandschen IJssel en waartoe ook behoorde het oostelijk gedeelte van het eiland IJsselmonde) de vrijheid was ontzegd, hun vee, hoenderen, kaas, boter, koren en ander voedsel of veldgewas anders dan te Dordrecht ter markt te brengen en ten verkoop te bieden. In het jaar 1562 werd dit privilege na eene langdurige procedure, waarin ook Rotterdam partij was, bevestigd en voor een termijn van 25 jaren verlengd.

Onder de takken van landsnijverheid, waarin landbouwproducten werden verwerkt, nam de bierbrouwerij de belangrijkste plaats in. Deze graan-nijverheid voorzag in de behoefte aan den dagelijkschen drank, naar welken, daar het bier ook de gewone scheepsdrank was, te Rotterdam veel vraag bestond. In de kern der stad vond men de brouwhuizen, waarvan sommige met afzonderlijke mouterijen; zij waren gelegen achter de woonhuizen der eigenaars, aan de Hoogstraat tussen Lamsteeg en Botsteeg, aan het gedeelte der Kipstraat N.z. achter het stadhuis en aan de Lombardstraat-Botersloot bij Klaversteeg en Drie-Hoorntjessteeg. Hun aantal beliep een 12-tal; sommige hunner droegen eigennamen, aan welke thans nog de namen van enkele stegen herinneren.

In het algemeen genoomen was in het toenmalige Hollandse bedrijfsleven geen nering zoo aanzienlijk als de bierbrouwerij; met deze nijverheid hadden in de eerste helft der 16de eeuw leden der meest gegoede geslachten te Rotterdam zich gegeneerd: wij noemen onder andere de regeeringsfamilies Fijck van Hove, Borre van Laersum, Biscop. Blijkens de belastingkohieren en giftebrieven (overdrachtsbrieven van huizen) waren de eigendommen der brouwers de meest waardevolle perceelen in de stad: voor een brouwerij met woonhuis bedroeg de koopprijs van 3000 tot 5000 Karolus-gulden.

Van veel minder betekenis dan de bierbrouwerij was de olieslagerij, welke landstad-nijverheid ook te Rotterdam in enkele bedrij[ 10 ]ven werd uitgeoefend. Eveneens vond men reeds destijds in de stad een aan de olieslagerij verwante industrie, namelijk de zeepziederij, waartoe eene onderneming aan de Hoogstraat N.z. werd opgericht. Buiten de groepen van der waterstad- en landstadneeringen stond de draperie, een tak van nijverheid, die aangewezen was op uit het buitenland afkomstige grondstof. De vervaardiging van wolle-lakenen was destijds te Rotterdam niet zonder beteekenis en Guicciardini vermeldt dan ook deze industrie, wanneer hij in zijn reisbeschrijving verslag doet van zijn bezoek aan Rotterdam, "dove si fanno molti panni"[3]

De buurt der draperie was de Oppert. In deze straat, vooral aan de westzijde, woonden tal van drapeniers en droogscheerders; de lakenverwerijen, ten getale van 5, waren gelegen aan Sint Jacobstraat en aan Oppert oostzijde, waar zij uitkwamen op het water van de Rotte. Enkele dezer lakenverwerijen, onder andere die, welke de toepasschelijke namen droegen van "het Blauwe Schaap" en "de Blauwe Bok", behoorden in gemeenschappelijken eigendom aan verschilende meer gegoede drapeniers-lakenkoopers, die op deze wijze voor de afwerking hunner lakenen met de eigen bedrijven konden volstaan.

In den Oppert vond men bovendien de Drapeniers- of Sint Severuskapel, in welke de "paertse" (perche = rek om de lakens op te hangen) en de "porsse" of lakenpers stonden. Van uit den Oppert kon men gemakkelijk, gaande door de Sint Jacobstraat en over de Raamsbrug, het terrein der lakenramen bereiken, dat zich uitstrekte van Doelweg tot Coolvest. Blijkens het kohier van de tienden penning op de huurwaarde waren in het jaar 1562 honderd en tien ramen in gebruik, een cijfer, uit hetwelk eenigszins het belang van de toenmalige Rotterdamsche draperie valt op te maken.

De lakennijverheid was bij de steedelijke keuren gereglementeerd; het [ 11 ]toezicht werd onder andere uitgeoefend door printers van de wollewevers en door laken waardeyns, wier taak het was, de lakenen op hunne lengte en breedte te waardeeren ter paertse in de Drapenierskapel. Naar buiten trad de Rotterdamsche draperie herhaaldelijk gemeenschappelijk op; hare vertegenwoordigers waren dan de persmeesters, die zich zoowel bemoeiden met het inkoopen van wol als met het voor gezamenlijke rekening verhandelen van lakenen, welke tot ééne pers hadden behoord.

Met het noemen van enkele andere industrieën kunnen wij de opsomming van de takken der Rotterdamsche nijverheid beëindigen. Zoo telde de stad verschillende leerlooierijen, meest eigendom van schoenmakers, voor welke bedrijven de Pannekoekstraat (achter de Kipstraat) de buurt was. Dan waren te Rotterdam vooral voor den haringhandel talrijke kuipers werkzaam, terwijl ook met mandenmaken eenige inwoners een bestaan vonden. En voorts arbeidden in de stad de beoefenaars van ambachten die overal konden voorkomen, zooals: huistimmerlieden, grofsmeden, linnenwevers, enz.

Het Rotterdamsche bedrijfsleven hebben wij in al in het voorgaande overzien in zijn werkzaamheid naar drie zijden: de actie der visscherijstad, der land- en waterstad, en der nijverheidsstad; het overzicht wordt volledig door de beschrijving der koopvaardij, het waterstadsbedrijf, dat eerlang de meest belangrijke bron van welvaart voor Rotterdam zou worden.

Spreken wij van de Rotterdamsche koopvaardij op het einde der landsheerlijke periode, dan valt nog hoofdzakelijk te denken aan de binnenlandsvaart of schipperij langs de rivieren. Door zijn voortreffelijke ligging als waterstad kon Rotterdam gemakkelijk met zijn binnenschipperij het gebied bestrijken, dat te bereiken was langs de Hollandsche binnenwateren (Schie en IJsel), langs de groote rivieren Lek, Waal en Maas, en langs de wateren der Hollandsch-Zeeuwsche eilanden-delta. Het blijkt dan ook, dat de Roterdammers hunne goederen langs deze waterwegen plachten te transporteren en dat zij handelsbetrekkingen onderhielden met de gewesten, die door deze [ 12 ]rivieren doorstroomd werden. Op de vrije ontwikkeling van den Rotterdamschen rivierhandel hadden daarbij de belemmerende bepalingen van de Dordtsche stapelrecht-ordonnantie geen gunstigen invloed; bij de laatste herziening van dit privilege in het jaar 1541 was de stapel van bepaalde handelswaren, voor zooverre zij langs de Waal en Lek werden aangevoerd, weder ten behoeve van Dordrecht bevestigd, zoodat deze stad onder andere den handel in Rijnsche wijnen en hout aan zich kon houden.

De koopmanschappen welke Rotterdam destijds het meest verhandelde, waren: haring, vis en zuivelproducten; deze victualiën gingen onder meer naar Brabant, Vlaanderen, en het Rijn-gebied. Met Mechelen en Antwerpen onderhield men een geregeld scheepvaartverkeer; voor den haringhandel op de hoogere Rijnstreken was de Rijksstad Keulen de stapelplaats, waar deze visch eerst ter markt moest komen, voor zij de rivier verder op mocht worden gevoerd.

De riviervaart maakte het betrekken mogelijk van tal van waren, die Rotterdam niet ontberen kon. Hiervóór is reeds vermeld, hoe de stad van uit de Hollands-Zeeuwse eilanden voorzien werd met granen en zaden; van de eilanden kwam ook meekrap (voor de lakenverwerij); de Zeeuwsche zoutziederijsteden, als Zierikzee en Reymerswale, leverden het voor den haringhandel onmisbare zout. Voor zoover de eigen overzeesche koopvaardij daarin niet voorzag, was Rotterdam voor het betrekken van uitheemsche producten overigens aangewezen op de grootere Hollandsche handelssteden als: Amsterdam en Dordrecht, en op het machtige Antwerpen. Amsterdam was de invoerhaven van granen uit het Oostzeegebied; Dordrecht had den stapel van de wijnen en het hout uit de Rijnstreken; te Antwerpen concentreerde zich de handel in de koopmanschappen van Zuid-Europa, zooals wol, verwstoffen (weede of pastel, indigo), zuid-vruchten, Indische specerijen enz. Verschillende gegevens wijzen er op, dat Rotterdam het niet buiten deze koopsteden stellen kon.

Rotterdams koopvaardij ter zee bleef in dezen tijd nog hoofdzakelijk beperkt tot een gering handelschverkeer met Noord-Frankrijk (in[ 13 ]voerhaven Rouaen) en met het Oostzeegebied. Waarschijnlijk is in dit verkeer de uitvoer der eigen inheemsche waren, als haring en zuivelproducten, gecombineerd geworden met het in retour nemen van vreemde producten. Een aanwijzing in deze richting geven de gevallen, waaruit blijkt, dat het juist de haringhandel was, die tot koopmanschap in andere waren leidde: zoo vinden wij, dat in wijn werd gehandeld door Pieter Allardsz. Huytgenshouck haringreeder-taander, en door Harmen Jansz. van Kelst haringkooper in het huis "Coelen" aan het West-Nieuwland[4].

In het bedrijfsleven ging de werkzaamheid van nagenoeg de geheele steedelijke bevolking op. Zonderen wij uitteraard de kloosterbewooners uit, dan stond slechts een zeer klein getal van meer gegoede ingezetenen, die uitsluitend een vrij beroep of ambt uitoefenden, buiten het zakenleven. De meest op den voorgrond tredende ambtspersonen waren de baljuw van Rotterdam en de baljuw en dijkgraaf van Schieland, welk dubbelambt in het midden der zestienden eeuw door een Rotterdamsche poorter werd bekleed. De secretaris der stad en de secretaris van het hoogheemraadschap Schieland oefenden hun ambt uit neevens hun gewoone bedrijf (onderscheidelijk van haringkooper-reeder-taander en van olieslager). Als notaris fungeerde een geestelijke, die teevens provisor van het decanaat Schieland was. Andere publieke betrekkingen waren die van: stadspensionaris, stadsdoctor, rector van de stadsschool, kamerbewaarder ten raadhuize, chirurgijn van het stedelijk gasthuis, stadstimmerman, havenmeester, enz., en ook onder dezen treffen wij verschillende functionarissen aan, die hun ambt neevens hun gewoone beroep waarnamen. Behalve den stadspensionaris vond men in de stad geen rechtsgeleerd advocaat; de geneeskundige wetenschap was vertegenwoordigd door een paar [ 14 ]doctoren in de medicijnen. De beoefenaars dezer geleerde beroepen placht men met het praedicaat van "meester" aan te duiden, een distinctief, dat ook gegeven werd aan de enkele andere ingezetenen, die zich door hunne wetenschapelijke kunde onderscheidden, zooals: de rector en meesters aan de stadsschool, de organist en zangmeester van de Sint Laurenskerk, en de chirurgijns-barbiers. De pastoor (cureyt) der parochiekerk met de andere geestelijken droegen als priester het praedicaat "heer".

In de bedrijfstakken der visscherij-markt-nijverheid-koopvaardij-stad vonden ook de geslachten der "rijkheid", de families, behoorend tot den kring, waaruit de vroedschappen en schepenen werden gekozen, een bestaan. Onder deeze rijkheid trof men omstreeks 1550 slechts een vijftal geslachten aan, die op een verleden konden wijzen en voor regeeringsgeslachten doorgaan; de overige welgestelde poorters hadden hunne gegoedheid meer aan eigen werkzaamheid dan aan hun voorgeslacht te danken.

Het gedeelte van het vermogen, dat niet in het eigenlijke bedrijf werd gestoken, belegde men gewoonlijk door aankoop van landerijen, zoowel in Schieland als in den wijderen omtrek gelegen. Ook bezat bijna een ieder zijn woonhuis in eigendom. Doordat echter, wegens den geringen geldvoorraad, bij verkoop van huizen de kooper in den regel slechts een gering gedeelte der koopsom in geld kon voordoen, waren vele huizen met hypotheek belast, waarvoor kustingbrieven werden verleden. De meest vermogende burger uit den Oostenrijkschen tijd, vroedschap Pieter Adriaansz. Karre (wiens beeltenis bewaard is gebleven op het altaarluik, thans in het Rotterdamsche museum van Oudheden) liet in 1555 een erfenis na, die een jaarlijksch inkomen opleverde van 1120 Carolus guldens; de nalatenschap van een aanzienlijk ingezetene als vroedschap Jan Gijsbrechtsz. van Zoelen, oud-secretaris van het hoogheemraadschap Schieland en grondbezitter (†1553), vertegenwoordigde een inkomen van 530, die van zijn schoonzoon: vroedschap Adriaen Jacobsz. Tromper van 745 Carolus guldens.

De tot de rijkheid behoorende poorters waren door tal van huwe[ ill-3 ]


3 PIETER ADRIAENSZ. KARRE [ 15 ]lijks- en familierelaties onderling verbonden, zoodat groote groepen vallen aan te wijzen, die meestal nog gekenmerkt werden door een zelfde bedrijf, waamede zij zich elk geneerden. Dergelijke familiegroepen kunnen wij bijvoorbeeld opmerken bij de bierbrouwerij, de draperie en den haringhandel-rederij; als voorbeeld moge hier de groep van den haringhandel-reederij uit het midden der zestienden eeuw nader worden besproken.

Zij bestonden uit vroedschap Harmen Jansz. van Kelst, vroedschap Heyndrick Lourisz. Maetheyn, vroedschap Heyndrick Dircxz. van Neck, vroedschap Adriaen Adriaensz. van Aeckermonde, vroedschap Cornelis Hugenz. Besemer met hunne verwanten. — Harmen van Kelst en Heyndrick Lourisz. Maetheyn waren zwagers door hunne huwelijken met dochters van Pieter Cornelisz. Goudsmit, haringreder-taander en bierbrouwer; het taanhuis van Pieter Goudsmit ging over op zijn schoonzoon Heyndrick Lourisz. Maetheyn, haringreeder, en kwam later aan diens zoon Pieter Heyndricxz. Maetheyn zich noemend Van Neck, die teevens touwslager was. Harmen van Kelst had een haringhandel; zijn haringplaats met het huis: "Ceulen" was, naar wij weten, hem aangekomen door zijn huwelijk met de weduwe van Mathys Jansz. Barck. Bij Harmen van Kelst sloten aan zijn zoon Jan Harmenz. van Kelst, haringkooper, en zijn schoonzoons Heyndrick Dircxz. van Neck zeilmaker en Adriaen Dircxz. Wittert, stierman ter haringvisscherij en haringreeder op Delfshaven. Harmen van Kelst had tot stiefzoon den haringkooper Jan Mathijsz. Barck; na diens overlijden hertrouwde den haringkooper Jan Mathijsz. Barck; na diens overlijden hertrouwde de weduwe Barck met Adriaen Adriaensz. van Aeckermonde, haringreeder en herbergier in "de Zwaan" aan de Hoogstraat (Middeldam). Van Ackermonde was eerst gehuwd geweest met eene dochter van den haringkooper-taander Daniel Danielsz. de Coning; eene tweede dochter van deezen De Coning was de huisvrouw geworden van den haringkooper Cornelis Hugenz. Besemer; door een ander huwelijk had Besemer tot zwager den haringkooper-zeilmaker Rogier Claesz. (wiens nageslacht den naam Van der Horst aannam).

De goede opzet van het Rotterdamsche bedrijfsleven maakte een [ 16 ]gezonde ontwikkeling ervan mogelijk, van de snellen vooruitgang der stad getuigt op duidelijke wijze het aantal woonhuizen, dat, volgens de belastingkohieren, van 1200 in het jaar 1553 gestegen was tot 1731 in het jaar 1562. De ramp van den grooten brand van juli 1563, waarbij in de eerste plaats de buurt ter weerszijden van de haven het moest ontgelden, heeft deze opkomst niet merkbaar kunnen vertragen. Zoo stond het met Rotterdams bedrijfsleven tegen den tijd, waarin de beweging der reformatie op kerkelijk en godsdienstig gebied ook onder de Rotterdamsche poorterij zich begon uit te breiden. Uit de geschiedenis van het kerkelijk leven en de hervormingsbewegingen deelen wij hier enkele merkwaardige feiten mede, die het algemeen verloop ervan kunnen doen volgen.

In de laatste jaren van het Oostenrijksche tijdperk had het de kerk te Rotterdam niet ontbroken aan de zorgen der stedelijke overheid. Door deze regeeringszorg steunde de vroedschap eene instelling, tot welke zij door tal van persoonlijke relaties in betrekking stond, daar verschillende leden van de geslachten der rijkheid hetzij verbonden waren aan de parochiekerk, hetzij als professijde broeder of zuster een onderkomen vonden in het Predikheerenklooster of in eene der vrouwenkloosters. Een optreden van de stadsregeering was in het jaar 1548 noodig gevonden door het wangedrag van den pastoor , heer Vastard Willemsz., met wien men reeds eerder hooglopend geschil had gehad. Ditmaal legde de vroedschap, in een klacht aan den bisschop van Utrecht, den pastoor ten laste, dat hij uit kwaadaardig opzet den eeredienst verwaarloosde, de ceremoniën niet waarnam, de sacramenten verzuimde toe te dienen en nalaatig was in den kinderdoop — een gebrekkige ambtsvervulling, waaruit allerlei gevaren voor de gemeenteleden dreigden te ontstaan. Het duurde nog tot het jaar 1554 vóór het geschil tot een oplossing werd gebracht en de kerk van heer Vastard ontslagen raakte. Als zijn opvolger in de herderlijke taak kwam naar Rotterdam de pastoor van Hillegersberg: heer Adriaen Cornelisz.

De nieuwe cureyt vermocht al niet beter te voldoen en bleef slechts [ 17 ]enkele jaren in functie; als verdacht van apostasie zag hij zich gedwongen in het jaar 1556 te stad te ontvluchten. De vroedschap ging terstond moeite doen om de opengevallen plaats vervuld te krijgen en trad daartoe in overleg met den collator van de Sint Laurenskerk, den abt der Sint Paulus-abdij te Utrecht; dit overleg leidde tot de institutie van Huybrecht Jacobsz. Duyfhuys, geboortig van Scheveningen en te dien tijde verbonden aan het gasthuis te Delft[5].

Over de wijze, waarop Huybrecht Jacobsz. Duyfhuys (later bekend onder den naam pastoor Duyfhuys) zich aanvankelijk van zijn gewichtig ambt gekweten heeft, is weinig bekend, maar afgaande op zijne houding in lateren tijd mag verondersteld worden, dat zijne leiding zich niet door grote gestrengheid zal hebben gekenmerkt. Toen Commissarissen van de Hertog van Alva in 1567 een onderzoek instelden naar de kerkelijke toestanden in Rotterdam, signaleerden zij in hun rapport den Rotterdamschen pastoor onder de geestelijken, aan wier rechtgeloovigheid twijfel bestond, en stellig heeft Duyfhuys behoord tot de talrijke, niet nader aangeduide concubinarii, van wie in het verslag gerept wordt: in dezen tijd kocht zijne concubine Quirijntje Pietersdr. een huis in de Bagijnestraat, dat later als eigendom van pastoor Huybrecht Duyfhuys wordt vermeld.

In eene periode, waarin de leerlingen der reformatie veld wonnen, zou het voor de kerk te Rotterdam noodig zijn geweest, dat haar geestelijke leiders eene andere activiteit hadden ontwikkeld. Zooals het nu ging, hielp het niet veel, dat het stadsbestuur als van een oude steun verleende en het geloof der vaderen in bescherming nam tegen de hervormingspartij, zoodra deze zich in den stad begon te laten gelden. In 1566 hadden de reformatiebeginselen te Rotterdam een uitgebreiden aanhang. De deken van Schieland jammert erover, hoe de sekte der Geuzen door hare verderfelijke (pestiferae) samenkomsten zich in zijn gebied begint te weren en het volk tot ongehoorzaamheid verleidt jegens de burgerlijk, maar voornamelijk jegens de kerkelijke [ 18 ]overheid; en de hertogelijke commisarissen rapporteeren in 1567, dat de hervormingspartij te Rotterdam dagelijks toeneemt. Het blijkt dat de jonge Rotterdamsche gereformeerde gemeente rustig haren weg ging onder bezadigde leiding. De namen der mannen, die zich aan het hoofd der beweging gesteld hadden, kunnen ons inlichten over de maatschappelijke positie, door enkele leiders ingenomen; als woordvoerder der partij trad op een man der wetenschap, de schoolrector Meester Cornelis Meynaertsz. Boon; onder de andere op den voorgrond tredende aanhangers vinden wij: brouwers, korenkoopers, touwslagers, een lakenkooper, een bakker, een schoenmaker, enz.

De houding, door de stadsregeering tegenover de hervormingspartij aangenomen, was die der ordelievende overheid, er op bedacht om de wetten en bevelen van de Hooge Regeering te handhaven en na te komen. Duidelijk sprak de vroedschap dit uit in een publicatie van 1 Februari 1567, welke bekend maakte, dat de openbare predikatie te Rotterdam niet kon worden toegelaten, omdat zulks alléén mocht geschieden in die plaatsen, waar reeds gepredikt was vóór den dag, waarop den Hertogin-landvoogdes met de Verbonden Edelen de overeenkomst betreffende het prediken had gesloten; het stadsbestuur was er voor bezorgd, dat een inbreuk op de door de Landvoogdes gestelde regeling de burgers van Rotterdam zou brengen "in groot peryckel van lijfve ende goeden, al tot grondelinge bederfenisse derselver stede".

In den jaren, die aan den opstand vooraf gingen, schijnt in dezen toestand geen wijziging te zijn gekomen. De vroedschap is haar overheidsplicht blijven vervullen en nam dit standpunt ook in, toen de Graaf van Bossu, op zijn marsch naar Den Briel, in april 1572 doortocht vroeg voor de Spaansche troepen. De doortocht werd toegestaan, onder voorwaarden, die de handhaving der orde moesten waarborgen. "Les bourgmestres - zoo rapporteert Bossu aan Alva - y ont fait office de bons serviteurs du Roy". Geheel tegen de bedoeling geraakten de Spaansche krijgsbenden handgemeen met de volksmenigte, die zich bij de Oosterpoort verzameld had; een 40-tal Rotterdammers lieten in dit handgemeen jammerlijk het leven. [ 19 ]

De gebeurtenissen der volgende maanden zullen de angst en ontstemming onder de bevolking vermeerderd hebben en het verblijf van het Lombardische regiment heeft zeker niet bijgedragen, om de genegenheid der Rotterdamsche burgerij voor den Spanjaarden te winnen. Toen de Spaansche bezetting in Juli 1572 de stad verliet, noopte deze uittocht teevens de Spaansch-gezinde vroedschappen zich uit Rotterdam te verwijderen. Onmiddelijk daarna kregen de rebelsch-gezinde leden der Rotterdamsche vroedschap contact met de in Dordrecht vergaderende Staten van Holland en sloot het stadsbestuur zich op 25 Juli 1572 bij de partij van den opstand aan. Over de ware beweegredenen, die tot de geuswording der stadsregeering hebben geleid, blijven wij overigens, bij gebrek aan bescheiden, in het onzekere, en wij kunnen slechts de namen vermelden van de negen Rotterdamsche vroedschappen, die de stad aan de zijde van de Prins van Oranje brachten. Volgens de notulen van de eerste vergadering der Staten van Holland, door Bakhuizen en Brink uitgegeven, waren het: Quirijn Jansz. Verhaven, brouwer, Pieter Allardsz. Huytgenshouck, haringreeder-taander en wijnkooper, Heyndrick Dircxz. van Neck, zeilmaker, Jan Eeuwoutsz. van der Stock, brouwer, Jan Pietersz. Kievit, drapenier en lakenverwer, Cornelis Joostenz. van Bijlenburch, brouwer, Willem Cornelisz. van Muylwijck, drapenier en lakenverwer, Nicolaes Willemsz. Clinckebel, kruidenier-apotheker, en Nicolaes Cornelisz. van Driel, korenkooper.



  1. Reproducties van beide kaarten zijn onder andere uitgegeven in de "Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam".
  2. Het Rotterdamsche vroedschap-resolutieboek levert daardoor tal van gegevens over de geschiedenis aangaande de beveiliging der Hollandsche haringvaartgedurende de jaren 1546-1558.
  3. Hadrianus Junius in de anno 1572 gestelde beschrijving van Rotterdam, voorkomend in zijn: "Batavia", maakt melding van Roterdams "pannificium non ignobile"; hier volgt hij blijkbaar Guicciardini, aan wien hij ook zijn onzinnig overdreven cijfer van de in 1563 verbrande huizen ontleend heeft.
  4. De naam der Rijksstad Keulen is door Van Kelst aan dit huis gegeven naar de plaats zijner herkomst. Het pand was hem in den aanvang der zestiende eeuw aangekomen door zijn huwelijk met de weduwe van Mathijs Jansz. Barck, een haringkooper blijkens zijn naam (ook geschreven Bierich, Berck) een Duitscher en vermoedelijk eveneens afkomstig uit Keulen. Voor deze beide Duitschers zal de haringhandel de aanleiding zijn geweest zich in Rotterdam te vestigen.
  5. Vroedschapsresolutie 7 september 1556. Ook in andere bescheiden wordt Scheveningen als geboorteplaats van Huybrecht Jacobsz. Duyfhuys genoemd.