Die Winterreise

(Doorverwezen vanaf Winterreise (Schubert))
Sieben und siebzig Gedichte (1824) door Wilhelm Müller, vertaald door wikisource
Uitgegeven in Dessau door Christian Georg Ackermann.
Op muziek gezet door Franz Schubert. Zie wikipdia Die Winterreise

[ 75 ]

 

Die Winterreise

 
[ 77 ]

Goede Nacht



Vreemdeling bij verschijnen,
Vreemdeling bij weer gaan.
In mei werd zij de mijne
Met ruikers trad ik aan.
De liefde maakte fleurig,
Haar moeder leefde mee, —
Nu is de wereld treurig,
De weg bedekt met sneeuw.

Niet vrij om zelf te beslissen
Hoe mijn reis zal gaan,
Kan naar de weg slechts gissen
In ’t duister van ’t bestaan.
Het maanlicht brengt tot leven
Een reisgenoot aan mijn zij,
Beloop besneeuwde dreven
Volg ’t wildspoor in de wei.
[ 78 ]

Waarom nog langer blijven,
Dat men mij wijst de deur?
Laat dwaze honden janken,
Voor ’t huis van hun sinjeur;
De liefde houdt van zwerven
God heeft dat zo bedacht —
Want géén zal liefde derven.
Zoet liefje, goede nacht!

Ik wil je droom niet storen,
Misschien ook slaap je licht.
Je mag mijn stap niet horen —
Zacht, zacht de deuren dicht!
Ik schrijf in het voorbijgaan
Op ’t poortje: Goede nacht,
Zo kun je erbij stil staan,
Ik heb aan jou gedacht.



[ 79 ]

De windwijzer

De wind speelt met de trotse weerhaan
Op ’t dak van ‘t huis der lieve bruid.
Bedacht ik even, was niet wijzer,
Die fluit de arme vluchteling uit.

Had hij het eerder waargenomen,
Het wapen dat de woning draagt,
Nooit was het in hem opgekomen
Aldaar een vrouw haar hart belaagd.

De wind speelt binnen met de harten
Als op het dak, maar niet zo luid.
Wat deert hun nu mijn pijn en smarten?
Hun kind is toch een rijke bruid.



[ 80 ]

Bevroren tranen

Bevroren tranen vallen
Vanaf mijn wangen neer:
Of wilde ik niet weten,
Dat ik gehuild heb weer?

O tranen, o mijn tranen,
Zijn jullie dan zo lauw,
Dat jullie worden ijzel
Als koele ochtenddauw?

Een bron nog wel ontsprongen
Aan gloeiend hete borst,
Als wilden zij verdringen
De strenge wintervorst!



[ 81 ]

Verstarring


Vergeefs zoek ik naar sporen
Van haar besneeuwde pas,
Alwaar zij aan mijn zijde
Betrad het groene gras.

Ik wil de grond hier kussen,
Doordringen sneeuw en ijs
Met al mijn hete tranen,
De aarde als mijn prijs.

Waar vind ik nog wat bloesem,
Waar vind ik nog groen gras?
De bloemen zijn gestorven,
Het veld ziet grauw als as.

Geen souvenir te vinden
Alwaar ik ga of sta
En als mijn smarten zwijgen,
Wie spreekt mij dan van haar?
[ 82 ]

Mijn hart is als gestorven,
haar beeld daarin verstard;
Gaat ooit het hart ontdooien,
Vloeit ook haar beeld uit 't hart!



[ 83 ]

De Lindeboom


De bron vlakbij de poort
Daar staat een lindeboom;
Ik droomde in zijn schaduw
Zo vaak een zoete droom.

Vaak sneed ik in zijn bast
Een aardig liefdeswoord;
In vreugde en liefdessmart
Heeft hij mij aangehoord.

Ook nu moest ik al lopend
Er langs en zonder zicht,
Toch hield ik in het duister
Mijn ogen liever dicht.

En al zijn takken ruisten,
Als riepen zij: Gezel,
Je vindt hier rust en vrede,
Hier voelde jij je wel!
[ 84 ]De koude wind blies ijzig
Mij rechtstreeks in ’t gelaat;
Vervolgde toch mijn schreden
Al vloog mijn hoed op straat.

Ben ik al uren verder
Van dat geliefde oord,
Nog altijd hoor ik het ruisen:
Rust hier en trek niet voort!



[ 85 ]

De Post


Uit de straat vandaan een posthoorn klinkt
Wat is er, dat je zo hoog opspringt,
     Mijn hart?

De post bestelt jou heus niets meer.
Waarom ga jij dan zo te keer,
     Mijn hart?

Ach ja, de post komt uit de stad,
Waar ik voor kort een liefje had,
     Mijn hart!

Wil je dan terug naar die straat,
En vragen hoe het daar wel gaat,
     Mijn hart?



[ 86 ]

Watervloed


Vele tranen uit mijn ogen
Zijn er in de sneeuw gesneefd;
Vlokken hebben opgezogen
Wat ik pijnlijk heb beleefd.

Als het gras wenst te ontspruiten
Waait vandaar een zwoele wind,
Wordt het eenmaal warmer buiten,
Smelt de zachte sneeuw gezwind.

Sneeuw, mijn smachten zal niet tanen,
Dat je mij je loop vertelt.
Volg slechts mijn vloed van tranen,
Dat die stroom met jou versmelt.

Samen door de stad te trekken,
Drukke straten in en uit;
Voel je plots mijn tranen gloeien,
Dan is daar mijn lievelings huis.



[ 87 ]

Op de rivier


Jij die zo vrolijk ruiste,
Jij heldere, wilde stroom,
Hoe stil ben je geworden,
Wat groet je nu zo loom.

Met harde, stugge korsten
Heb jij je overdekt,
Onbeweeglijk koud lig je
In ‘t zandbed uitgestrekt.

In deze harde mantel
Gekerfd met scherpe kei
Prijkt nu jouw naam mijn liefste
Met dag en uur erbij:

De dag van 't eerste groeten,
De dag waarop ik ging;
Rond naam en cijfers slingert
Zich een gebroken ring.
[ 88 ]

Mijn hart, aanschouw dit beekje
Herken jij dan je weer?
Ga onder al je korsten
jij nog verscheurd te keer?



[ 89 ]

Terugblik


Het brandt mij onder beide voeten,
Al loop ik ook op sneeuw en ijs,
Met ademnood wil ik wel boeten,
Tot er geen toren meer verrijst.

Heb mij aan elke steen gestoten,
Zo ben ik uit de stad geijld;
De kraaien hebben mij beschoten
En hagel op mijn hoed gekeild.

Hoe anders heb je mij ontvangen,
Jij stad van onstandvastigheid!
Want al je nachtegalen zongen
Met leeuweriken ‘s nachts om strijd.

De ronde lindenbomen bloeiden,
De klare stromen ruisten hel,
En ach, twee meisjesogen gloeiden!
Toen vlamde het in jou, gezel!
[ 90 ]

Komt mij die dag weer in gedachten,
Wou ik eenmaal terug weer gaan.
Strompelen met mijn laatste krachten,
Om voor haar huis weer stil te staan.



[ 91 ]

Het grijze hoofd


De rijp heeft aan mijn hoofd een schijn
Van sneeuwwit haar gegeven;
Verheugd dacht ik stokoud te zijn
En was dat graag gebleven.

Maar spoedig is die weer ontdooid,
Heb weer mijn zwarte haren,
Ik voel mij in mijn jeugd gekooid —
Wat resten mij veel jaren!

Van avondrood tot morgenstond
Verkleurde menig hoofd grijs.
Wie gelooft ‘t ? en ‘t mijne bleef maar bont
De hele lange voetreis!



[ 92 ]

De Kraai


Samen met mij is 'n kraai
Uit de stad vertrokken,
Heeft van meet af aan zijn draai
Rond mijn hoofd gevonden.

Kraai met zwarte verentooi,
Wil mij niet verlaten?
Heb je binnenkort als prooi
Mij al in de gaten?

Ver zal ik wel niet meer reizen,
Lopen gaat steeds stroever.
Kraai, kun jij mij eens bewijzen
Trouw tot aan de groeve!



[ 93 ]

Laatste hoop


Hier en daar bezitten bomen
Takken met nog blad eraan,
Vaak blijf ik voor zulke bomen
Even in gedachten staan.

Kijk ik naar zo’n enkel blaadje,
Hang er al mijn hoop aan op;
Speelt de wind dan met mijn blaadje,
Sidder ik van teen tot kop.

Ach, en valt het blad ter aarde,
Valt daarmee mijn hoop ook af;
Val ik zelf ontzet ter aarde
Schrei, nu vond mijn hoop zijn graf.



[ 94 ]

In het dorp


De kettingen rammelen, hoor blaffende honden;
De mensen beslapen hun warme sponden,
Dromen van dingen, die zij mankeren,
Willen zich graag met venijn amuseren.
En ’s morgens vroeg is alles vervlogen. —
Maar slapend kon men zich veel gedogen
En hopen, wat zij nog lieten rusten,
Weerom te begroeten op ‘t zachte kussen.

Blaf mij maar voort, o waakse honden,
Gun mij geen rust in de sluimerstonden!
Voorgoed heb ik het gehad met dromen. —
Ik moet maar snel aan dit dorp ontkomen.

[ 95 ]

De stormachtige morgen.


Hoe storm toch kan verscheuren
Een effen grijze lucht!
De flarden wolk vervolgen
Lamlendig elkaars vlucht.

En rood gevlamde tongen,
Die vlechten zich daarin;
Dat noem ik eens een morgen
Volkomen naar mijn zin!

Mijn hart ziet aan de hemel
Zijn eigen ziel verbeeld —
Niets anders dan de winter,
De winter koud en wild!



[ 96 ]

Misleiding


Een licht danst vriendelijk voor mij uit,
Ik vraag mij af wat het beduidt;
Ik volg het graag, heb geen bezwaar,
Dat het verlokt de wandelaar.
Ach, wie als ik ellendig is,
Geeft graag zich over aan zo’n list,
Die ‘s nachts in vrieskou sleept zijn lijf,
Gelooft dan in een warm verblijf,
Met ook een lieve ziel daarginds —
Illusie slechts biedt mij nog winst!



[ 97 ]

De wegwijzer


Wat vermijd ik toch de wegen,
Waar die andere trekkers gaan,
Trekken mij verborgen stegen
Door besneeuwde kloven aan?

Dat ik schuw mijn medemensen,
Tegen mij koos géén partij,-
Wat voor dwaze, vreemde wensen
Drijven mij in woestenij?

Staan er wijzers langs de wegen,
Wijzen in de richting stad,
En ik zwerf in wind en regen,
Rusteloos blijf ik op pad.

Eén richting heb ik voor ogen
Staat mij helder voor de geest;
Eén traject moet ik beogen,
Géén is daarvan terug geweest.



[ 98 ]

De herberg

Tot aan een dodenakker
Heeft mij mijn weg gebracht;
Alhier wil ik mij vestigen,
Zo heb ik overdacht.

Je groene kransen noden
Vermoeide gasten uit
Te rusten in een herberg,
Waar hij op koelte stuit.

Dit huis heeft al vergeven
De kamers ondergronds?
Ik sta op punt van vallen,
Ben dodelijk gewond.

O onbarmhartige herberg
Jij wijst mij echter af?
Vooruit dan, weer verder,
Mijn trouwe pelgrimsstaf!



[ 99 ]

Dwaallicht


Diep in een van de ravijnen
Lokte dwaallicht mij omlaag;
Hoe ik weer geraak naar boven,
Dat is thans voor mij geen vraag.

Ben gewend om te verdwalen,
Iedere weg voert naar een doel;
Onze vreugden en ons falen,
Dwaallicht speelt met ons gevoel.

Door bevroren droge stromen
Daal ik in de diepte af,
Elke stroom zal zeewaarts komen,
Alle leed vindt ook zijn graf.



[ 100 ]

Rust


Nu merk ik pas hoe moe ik ben,
Ik heb mij neer gelegen;
Het zwerven hield de moed erin
Op ongastvrije wegen.

Mijn voeten vroegen niet naar rust,
Te koud om staan te blijven;
Mijn rug was zich geen last bewust,
Storm bleef mij verder drijven.

Een kolenbranders klein verblijf,
Daar heb ik plek gevonden.
Maar geen rust ondervindt mijn lijf :
Zo branden al mijn wonden.
[ 101 ]

Ook jij, mijn hart, in strijd en storm
Zo wild en stoer gebleken,
Voelt in de stilte pas jouw worm
Venijnig fel gaan steken!



[ 102 ]

De bijzonnen


Drie zonnen stonden hoog te prijken,
Ben lang naar ‘t drietal blijven kijken;
Bleven standvastig op een rij,
Als wilden zij niet weg van mij.
Ach, mijn zonnen zijn zij niet!
Mij geven zij vooral verdriet!
Ja, reisde eerst ‘t drietal mee;
Nu zijn gedaald de beste twee.
Dat ook de derde staakt zijn schijn!
Het duister zal mij liever zijn.



[ 103 ]

Lentedroom



Ik droomde van bonte bloemen,
Zoals je ziet bloeien in mei;
Ik droomde van groene weiden,
Met fluitende vogels erbij.

En toen de hanen kraaiden,
Ontwaakte ik alras;
Toen was het koud en donker,
Van ‘t dak klonk ravengekras.

Maar op de vensterruiten,
Geverfde blaadjes misschien?
U lacht gewoon om de dromer,
Om ‘s winters bloemen te zien?

Ik droomde van liefde om liefde,
En van een mooie meid,
Van harten en van kussen,
Genot en gelukzaligheid.

[ 104 ]

En toen de hanen kraaiden,
Is ook mijn hart ontwaakt;
Nu zit ik in mijn eentje,
De droom is helaas gestaakt.

Ik sluit opnieuw de ogen,
Mijn hart slaat nog zo warm.
Wanneer staan aan ’t venster bloemen?
Wanneer rust mijn lief in mijn arm?



[ 105 ]

Eenzaamheid



Als donkere wolk passerend
Aan verder heldere lucht,
Wanneer door sparrentoppen
Een heel zwak briesje zucht:

Zo trek ik langs de wegen
Met trage gang te voet,
Door stralend vrolijk leven
eenzaam en zonder groet.

Ach, zie de hemel rustig!
Ach, zie de wereld licht!
Toen nog de stormen woedden,
Mijn pijn had nauw gewicht.



[ 106 ]

Moed


Vliegt de sneeuw in mijn gelaat,
Schud ik die naar onder.
Als mijn hart te kloppen slaat,
Zing ik luid en monter.

Hoor dan niet, wat het vertelt,
Laat het rustig razen;
Voel niet welke klacht het meldt,
Klagen is voor dwazen.

Vrolijk wordt het barre weer
Flink het hoofd geboden!
Wil geen God de aarde meer,
Zijn wij zelf de goden!



[ 107 ]

De lierenman


Ginds voorbij het dorp
Staat een lierenman,
Met zijn stijve vingers
Draait hij wat hij kan.

Blootvoets op de ijsvloer
Zwaait hij heen en weer
Op zijn kleine bordje
Valt er nooit iets neer.

Niemand wil hem horen,
Niemand kijkt hem aan,
En de honden grommen
Rond de oude man.

En hij laat het komen,
Komen als het komt,
Draait en draait de lier
Dat die niet verstomt.
[ 108 ]Wonderlijke ouwe!
Moet ik met je gaan?
Wil je dan mijn liederen
Draaien ook voortaan?