Album der Natuur/1856/Gletschers

De Gletschers (1856) door Pieter van der Burg
'De Gletschers,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 154-193. Dit werk is in het publieke domein.
[ 154 ]
 

DE GLETSCHERS,

DOOR

P. VAN DER BURG.

 

 

I.

 

Men vindt onder de verschillende natuurverschijnselen, die onafgebroken op de aardoppervlakte, of in hare onmiddellijke nabijheid elkander afwisselen, er zeker geene, die meer ongezocht in het oog vallen, bij eene niet bloot oppervlakkige waarneming meer aantrekkelijks bezitten, meer in het bedrijvige leven ingrijpen, meer uit verschillende oogpunten kunnen worden beschouwd, dan die, welke voortgebragt worden door de warmte. Staat men, gedurende het geregeld onderzoek naar de veranderingen, die haar vermogen schept, in het bijzonder stil bij de nasporing der wijze, waarop zij over den aardbol is verspreid, dan treden door haren invloed tooneelen voor ons op, die men inderdaad poëtisch zou mogen noemen, die ons gemoed gevoelig aangrijpen en eene volheid en harmonie ten toon spreiden, waardoor de mensch tot aanbidding wordt gestemd.

Ik wenschte in de volgende regelen een dier tooneelen voor des lezers oog te doen oprijzen, en met hem de voorraadschuren binnen te treden, waaraan het aanzienlijkst gedeelte der rivieren en stroomen zijn voortdurend aanwezen heeft te danken, en waaruit zij de grondstof ontleenen, om zoo overvloedig vruchtbaarheid en leven van zich te doen uitgaan. Ik heb mij namelijk voorgesteld, eene beknopte beschrijving van de gletschers te geven, en vlei mij, dat deze verhevene natuurgewrochten, wier bestaan sedert onheugelijke tijden, te midden eener sluimerende natuur als voor eeuwig voort[ 155 ]duurt, en die het hunne bijdragen, om aan die sluimering niet de stilte des doods te verbinden, genoeg aantrekkelijks zullen opleveren, om ze voor eenige oogenblikken voor de verbeelding te brengen.

Alvorens echter tot de genoemde beschrijving over te gaan, zal het noodig zijn, om in korte trekken de verandering aan te wijzen, die men in den warmtetoestand des dampkrings ontwaart, wanneer men zich uit de laag gelegene landen, of van de oppervlakte der zee, in den atmospheer of het luchtomkleedsel der aarde opwaarts begeeft.

Er zijn hoofdzakelijk twee oorzaken, die tot de verwarming der lucht, onder den invloed der zon, medewerken. Vooreerst slorpt de lucht een groot deel van de warmtestralen der zon, die onzen dampkring doordringen, op; maar daar zij dit in veel minderen graad doet, dan de oppervlakte der aarde, en deze derhalve sterker verwarmd wordt dan de op haar rustende lucht, zoo is het gevolg hiervan, dat, in de tweede plaats, de aardkorst de ontvangene warmte mededeelt aan de luchtlagen, die in hare nabijheid liggen, zoodat derhalve de lucht de meeste warmte van beneden ontvangt. Nu is het eene algemeen bekende waarheid, dat de ligchamen door de warmte zich uitzetten, en daardoor soortelijk ligter worden; dit is inzonderheid het geval met verwarmde lucht. De lucht, die, zooals gezegd is, door de aardoppervlakte het meest wordt verwarmd, stijgt ten gevolge harer ligtheid voortdurend opwaarts; men zou alzoo kunnen vermoeden, dat de bovenste luchtlagen in den dampkring warmer zijn dan de benedenste; maar de lucht is eene'veêrkrachtige stof;—opstijgende, treedt zij voortdurend in lagen, die dunner worden, en daardoor vindt zij gelegenheid om zich uit te zetten. Ten gevolge dier uitzetting wordt zij kouder; want het is alweder eene zeer bekende waarheid, dat voor dunnere lucht de soortelijke warmte grooter is dan voor digtere, en dat er dus bij luchtverdunning koude moet ontstaan. De temperatuur der lucht zal dus, bij haren opwaartschen togt, aanhoudend dalen, en ziedaar de reden, waarom de hooger gelegene luchtgewesten kouder zijn dan die, welke nabij de aarde liggen.

Van het dalen der temperatuur in de hoogere luchtlagen kan [ 156 ]men zich overtuigen, door of in een luchtbel naar boven te stijgen, of door de kruinen der bergen te beklimmen.

In het eerste geval neemt men echter eene geheel andere wet in de daling van den warmtetoestand waar, dan in het laatste. De bergen toch worden door de zonnestralen verwarmd en stralen des nachts de ontvangene warmte weder gedeeltelijk uit; hierdoor oefenen zij noodzakelijk invloed uit op de luchtlagen, waarin hunne toppen reiken, en deze omstandigheid bestaat bij de opstijging in den luchtbol niet. Maar ook op de genoemde verheffingen van de aardkorst kan de wet der temperatuursafneming niet overal gelijk zijn. De invloed, dien hare verwarming op de boven haar zwevende luchtlagen heeft, zal des te grooter zijn, naar mate de bergmassa meer uitgebreid is. Een geheel afzonderlijke berg toch, of wel een kam van bergen, kan het hoog gelegene gebied des atmospheers niet aanzienlijk verwarmen, dewijl de winden elk oogenblik koude lucht langs de geïsoleerde toppen heen voeren; terwijl eene uitgestrekte bergvlakte dáárom een gewigtigen invloed op de verwarming van de hooger liggende luchtmassa hebben kan, dewijl de stralen der zon, die in de dunne, boven die vlakte zich bevindende, lucht weinig van hunne warmte hebben verloren, de bergvlakte sterk verhitten.

Is het nu waar, en dit valt na het boven gezegde niet te betwijfelen, dat bij toenemende verwijdering van de aardoppervlakte, of verheffing boven de oppervlakte der zee, de temperatuur gestadig daalt—welke daling von humboldt in de Andesketen der keerkringsgewesten, gemiddeld 1 graad bevond te zijn op elke 576 voet rijzing—dan moeten er plaatsen op de bergtoppen gevonden worden, die gestadig aan zulk eene koude zijn blootgesteld, dat de dampen, die uit den atmospheer nederslaan, niet meer vloeibaar kunnen zijn, maar bestendig als sneeuw, dat is in vasten toestand, moeten worden nedergelegd. De hoogte, waarop die verandering der vochten, over de verschillende deelen der aarde, plaats grijpt, maakt een, door de natuur zelve gevormd, gebogen vlak uit, en wordt de sneeuwgrens genoemd. Men verbeelde zich dus, dat dit vlak de aarde als in zich sluit, gelijk de schaal van het ei het dojer; dit denkbeel[ 157 ]dige vlak verheft zich onder den aequator ongeveer 5000 el boven de oppervlakte der zee, terwijl het bij toenemende verwijdering van den evenaar, dat is bij wassende noordelijke of zuidelijke breedte, over het algemeen meer en meer de aardkorst of liever de oppervlakte der zee nadert. In het noordelijke halfrond nadert het, bij 70 tot 75° breedte, tot nabij de oppervlakte der zee, en doet zulks in het zuidelijke reeds op 60°.

Al wat nu boven het beschrevene vlak reikt, behoort tot het eeuwigdurend sneeuwgebied. Men vatte dit evenwel niet zoo op, alsof dit vlak, die sneeuwgrens, eene geheel effene, gladde schaal zou uitmaken; niets minder dan dat; wanneer wij er ons op konden verplaatsen, ons naar alle hemelstreken heen bewegen, zouden wij zonderlinge verdiepingen en verhoogingen er in ontdekken. De sneeuwgrens zou, op denzelfden afstand van den aequator, hier dalen, dáár rijzen, al naarmate plaatselijke omstandigheden daarop inwerken. Bij voorbeeld in oorden van aanzienlijke breedte, alwaar de zonnestralen derhalve zeer schuins invallen, en men dus de sneeuwgrens digt bij het oppervlak der zee zou verwachten, zou men toch de sneeuw nog op vrij groote hoogte, ten gevolge van den langen duur der zomerdagen, zien wegsmelten; van daar dan ook, dat men nog geene plaatsen op de aarde heeft gevonden, waar de sneeuwgrens in waarheid op de oppervlakte der zee nederligt, met andere woorden, alwaar op die hoogte de sneeuw niet gedeeltelijk ontdooit. De sneeuwgrens bevindt zich immers altijd dáár, waar de wintersneeuw door de zomerwarmte nog even gesmolten wordt, waar alzoo de uitwendig medegedeelde warmte gelijk is aan die, welke de sneeuwlaag tot hare ontdooijing noodig heeft. De onderste grens der altoos durende sneeuw is de zomergrens der sneeuwlijn. Het schijnt, dat over de geheele aarde de hoogte, waarop de genoemde verhouding in de warmte plaatst grijpt, verreweg die overtreft, waarop de gemiddelde jaarlijksche warmte 0° is, en meer overeenkomt met die, waarbij de gemiddelde zomerwarmte 0° teekent. "Het vermelde verschijnsel is zeer zamengesteld," zegt von humboldt "en is in het algemeen van de verhoudingen der temperatuur, der vochtigheid en van de gedaante der bergen afhankelijk,"

[ 158 ]Zoo wij deze beschouwing voortzetten, zoude er zich al weder veel schoons, veel harmonisch, voor ons oog opdoen, maar wij moeten haar, hoe rijk en aanlokkelijk ook, verlaten, om tot het eigenlijke onderwerp, welks behandeling ik mij heb voorgesteld, over te gaan.

Indien men uit het zuidelijk deel des Duitschen rijks, dat is uit Baden, Wurtemberg of Beijeren, zuidwaarts reist, of uit de lage vlakten van noordelijk Italië, en dus uit de Lombardijsche of Piemonteesche velden, zijne schreden noordwaarts wendt, ziet men vóór zich een reusachtigen dam van bergen, die den geheelen horizon begrenst, en uit een chaos van toppen en door elkander slingerende bergketens schijnt te bestaan. Deze kolossale schakel is het magtige gebergte van midden-Europa, de hooge rug, die de Europeesche stroomen dwingt, om hunne wateren gedeeltelijk in eene noordelijke, gedeeltelijk in eene zuidelijke rigting voort te stuwen, die Noord- van Zuid-Europa afscheidt, en de Alpenketen genoemd wordt.

Op niet eene plaats vertoont zich evenwel die monsterachtige verheffing van de aardkorst grootscher en uitgebreider, dan van de aanzienlijke hoogten van den zwitserschen Jura, van Weissenstein bij Solothurn, of van Chaumont bij Neufchatel. Daar ziet men beneden zich eene vruchtbare vlakte, overdekt met meeren en wouden, met velden en akkers, bezaaid met bouwhoeven, dorpen en lustplaatsen, en doorsneden door rivieren en wegen. Achter dit veelkleurig tapijt ontwikkelt zich eene heuvelachtige landstreek, bekleed met onderscheidene in levendig groen getooide bosschen; daarop volgen, als voormuren der Alpen, in de lengte uitgestrekte rotsachtige kammen, hier en daar met donkere dennen bezet, terwijl daarachter de met weiden voorziene hellingen zich uitbreiden. Hooger op verkrijgt het gebergte een meer verwilderd aanzien, en het vriendelijke, groene kleed wordt vervangen door naakte, graauwe rotsen, wier hoogste kruinen voor eeuwig met een verblindend wit kleed van sneeuw overtogen zijn, waardoor nu en dan scherp afgeteekende rotspunten en pyramiden heenboren en hunne toppen in de blaauwe lucht omhoog steken.

Onder deze vijf (sommigen stellen zes) als geregeld boven elkander [ 159 ]liggende strooken, is er geene, die zoozeer van de anderen verschilt, zoo scherp van die anderen is afgescheiden, als die van de altijddurende sneeuw. Terwijl velden en bosschen, alpenweiden en rotsen menigwerf in elkander smelten en in elkanders gebied grijpen, vertoont zich in de verte de sneeuwgrens als eene scherpe lijn, die terwijl zij zich horizontaal langs de bergen uitstrekt, alle hoogere kammen en toppen als tot eene afzonderlijke wereld afsluit. Beneden deze lijn is leven en afwisseling kenbaar; de bekleeding des aardbodems wisselt met de jaargetijden af; planten en dieren ontwikkelen zich voorspoedig, en zelfs aan de randen der sneeuwgrens zijn weinige dagen voldoende, om een eentoonig sneeuwveld in een bekoorlijk grastapijt te herscheppen. Boven de genoemde lijn daarentegen zetelt een eeuwige onverstoorbare winter; de geheele natuur draagt daar den stempel des doods; de akelige stilte en eentoonigheid worden slechts nu en dan afgebroken door het gebulder van den storm of het stuiven der sneeuw. Dáár liggen zomer en winter in elkanders onmiddellijke nabijheid, terwijl in de lager gelegene landen aan die jaargetijden door lente en herfst een zachte overgang is aangewezen.—Dringt men evenwel door de dwarsdalen in het hart van het hoofdgebergte door, zoo valt de scherpe regelmatige afscheiding weg, die uit de verte gezien onze aandacht trok; men ziet de scheidingslijn der sneeuw, langs de steenrotsen en weiden, hier lager van de hellingen afdalen, dáár hooger op terugwijken, al naar de ligging of plaatselijke gesteldheid dit toestaat. Van het voorjaar tot aan het begin van den herfst trekt zich de sneeuw, onder den voortdurenden invloed der zonnewarmte en der zoele winden, meer naar het middelpunt, dat is naar de hoogst gelegene deelen terug, en de ligging en vorm der sneeuwlijn wisselt van jaar tot jaar, naar gelang der hoeveelheid nedergelegde sneeuw, en de temperatuur der zomermaanden, af; want altijd wijst die lijn de grens aan, tot welke de voorafgegane warmte in staat was, om de vochten, die in het koude jaargetijde in vasten toestand zijn nedergelegd, te smelten.

Men leide uit de gegevene beschrijving niet af, dat met de sneeuwgrens het gebied van het bestendige ijs is afgesloten,—dat het niet lager reikt. Begeeft men zich toch uit de valleijen opwaarts [ 160 ]langs de watervloeden, die van de bergen afdalen, en volgt men hunnen loop tot aan hunnen oorsprong, zoo stuit men ten laatste, nog lang vóór de sneeuwgrens is bereikt, op geweldige ijsmassa's, die in de gedaante van breede, verstijfde stroomen, uit het gewest der eeuwige sneeuw, in het gebied der weiden, velden en vruchtboomen afdalen en ingrijpen; en even als vaste steenklompen de vernielende kracht van eeuwen tijds weêrstand bieden. Het zijn deze zonderlinge ijsgevaarten, gewoonlijk gletschers genoemd, die bij uitnemendheid de Alpenwereld karakteriseren, en zelven het meest wondervolle verschijnsel uitmaken, dat die wereld den onderzoeker tot navorsching aanbiedt.

Het is duidelijk, dat deze ijsmassa's noch uit zich zelven ontstaan zijn, noch haar tegenwoordig aanwezen kunnen verzekeren; immers reeds in het voorjaar verdwijnen de laatste sporen des winters uit de benedenste deelen des omtreks, waaraan de gletschers grenzen. De onafgebroken zamenhang der gletschers met het bestendig sneeuwgewest doet veeleer zien, dat hun oorsprong op grootere hoogten moet gezocht worden, en toont onmiskenbaar aan, dat zij afhankelijk zijn van den immer gelijkmatigen toestand der natuur daarboven. Indien men verder bedenkt, dat het vocht, hetwelk de dampkring, boven de sneeuwgrens, in vasten toestand nederlegt, niet ieder jaar verdwijnt, en bij gevolg in den loop der tijden de sneeuw zich tot op eene onbegrensde hoogte moest ophoopen, zoo de natuur niet een middel had gevonden, om zich voortdurend van den sneeuwlast te ontdoen, dan valt de bestemming der gletschers van zelf in het oog; zij zijn het, die beletten, dat de onmetelijke sneeuwverzamelingen tot in het oneindige aangroeijen. Met eene hoogst langzame beweging, voeren zij den overlast der gevallene sneeuw van de hooge bergtoppen in de lager liggende dalen, en dragen daar aan de warmte van een meer zacht klimaat de taak der smelting op, die in de hoogere gewesten niet kon plaatsgrijpen.

Alzoo waarborgen drie omstandigheden het voordurend bestaan der gletschers; vooreerst de voeding; zij hangt van de verhouding en plaatselijke gesteldheid der sneeuwmassa af; ten tweede de gestadige verbrokkeling en smelting in de lager liggende streken, en ein[ 161 ]delijk de beweging, waardoor de vermeerdering aan de boven of hoogst geplaatste zijde, met de vermindering aan den onderrand gelijken tred houdt. Zonder deze voorwaarden zou aan den eenen kant de bovenliggende sneeuwmassa grenzeloos toenemen, en aan den anderen kant zouden de benedendeelen van den gletscher in korten tijd geheel verdwijnen. Alzoo wordt ook in deze oorden hetzelfde evenwigt bewaard, dat de duurzaamheid van den geheelen gang der natuur waarborgt.

Boezemt reeds het zien van een gletscher belangstelling in, te meer wordt dit het geval, wanneer men bedenkt, welk eene gewigtige rol de gletschers in den natuurlijken toestand van het hooge Alpengewest spelen; wanneer men let op de beweging, die aan zulke verschrikkelijke ijsgevaarten eigen is, en in aanmerking neemt, hoeveel een naauwkeurig onderzoek naar den aard der gletschers reeds heeft bijgedragen, om licht te verspreiden over den natuurlijken toestand der Alpen niet alleen, maar ook over de geschiedenis der aarde. Dit verklaart dan ook, waarom in den laatsten tijd aan de nasporing van geen verschijnsel, dat tot de physische geographie behoort, zooveel moeite en vlijt besteed, en zooveel schrifts gewijd is, als aan de gletschers. Mijne taak werd mij derhalve door die menigte, min of meer uitgebreide, geschriften gemakkelijk gemaakt, en men beschouwe bij gevolg al datgeen, wat ik over het gezegde onderwerp wensch te doen volgen, als eene op kleine schaal overgebragte teekening der meest treffende partijen van een uitvoerig uitgewerkt tafereel.

Door den duitschen naam "gletscher," die, naar 't verschillend spraakgebruik der onderscheidene landen vele verandering ondergaat, verstaat men, zooals reeds uit het voorgaande is gebleken, ijsmassa's, die uit het altoos durend sneeuwgebied in de lager gelegen berggewesten afdalen, en door hunne smelting den oorsprong uitmaken van een aantal naar de valeijen vloeijende rivieren. Hoewel wij hier alleen de aandacht hebben bepaald bij de Alpengletschers, spreekt het toch als van zelve, dat zij overal op de hooge gebergten der koude, gematigde en heete luchtstreek voorkomen. In de laatste echter van eene meest onbeduidende grootte. De gletschers [ 162 ]treden als een algemeen, physisch-geographisch verschijnsel op, als een meteorologisch overgangsmiddel tusschen de hooge en lage aardgewesten. Ik vestigde alleen de aandacht op de Alpen, omdat men den hoofdvorm der gletschers en hunne grootste ontwikkeling in onze midden-europeesche Alpen vindt, alwaar de voorwaarden tot hunne voortbrenging en onderhouding, n.l. eene zamenhangende, in het sneeuwgebied reikende verheffing der aardkorst, eene laag liggende, met dalen doorsnedene grondvlakte, en een vochtig, aan nederslag rijk klimaat, zoo volkomen en uitgebreid zijn uitgedrukt.

Saussure onderscheidde twee soorten van gletschers. Die van den eersten rang bestaan uit vast, digt ijs, en strekken zich, als lange ijsstrooken, naar de zwak hellende dalen uit. Die van den tweeden rang hebben meestal eene mindere grootte, daar zij aan de steile wanden der dalen, tot aan de zijden der bergen hangen; zij bevatten los of zeer poreus ijs. Tusschen deze beide soorten zijn natuurlijk een aantal overgangen. Van eene groote hoogte bezien, schijnen de gletschers de met insnijdingen voorziene randen, of de reusachtige schulpen uit te maken van een over de bergtoppen geworpen wit kleed. Zoo bij voorbeeld hangen aan de noord-west zijde van den Mont Blanc, naar de dalen Montjoie en Chamouni, zeven, aan de zuid-oost zijde, aan den kant der dalen van Ferret en de Allée Blanche, elf grootere, en bovendien een aantal kleinere gletschers af. Van den bergstam in 't Berner-bovenland, dalen van de ijszeeën in den omtrek des Finsteraarhorns, twaalf gletschers van den eersten rang benedenwaarts. Zoo maakt bijna overal elke hooge bergmassa het middelpunt van uitstraling uit, voor een geheel stelsel van bij elkander behoorende gletschers. Ebel schat het getal gletschers op 400, dat van het geheele sneeuwgewest der hooge Alpen, van den Mont Blanc af, tot in Tyrol toe zich verspreidt. Hun vlakte-inhoud wordt op. 60 vierk. geogr. mijlen geschat.

De ontwikkeling der, gletschers hangt vooral ook van den vorm der bergen af. Overal toch hebben geweldige geologische omkeeringen en later ontstane verbrokkelingen en in elkander stortingen het gebergte de gedaante van pyramiden, getakte kammen en hoornen gegeven, waartusschen de bekken- of ketelvormige verdiepingen, bij [ 163 ]wijze van dalen, zijn achtergebleven. Vallen deze bekkens nu in het sneeuwgebied, zoo hoopt zich hierin de sneeuw sedert eeuwen op, en daaruit groeit, even als eene kruipplant uit hare wortels, de eigenlijke gletscher, door welke de onmetelijke sneeuwmassa een natuurlijken uitweg vindt. Hieruit blijkt, dat elke gletscher uit twee onafscheidelijk bij elkander behoorende hoofddeelen bestaat: het bovenste is het bekken of keteldal, gevuld met eene zware, zamengedrongene sneeuwmassa, die eene korrelachtige gedaante heeft verkregen en onder den naam van firn of névé bekend is; het onderste gedeelte is de ware gletscher, die niet meer uit sneeuw, maar uit vast ijs is zamengesteld. Het eene deel is het réservoir, de verzamelplaats der stof, die het andere, al voortschuivende, ter oplossing afvoert. De scheidingslijn tusschen firn en gletscher is de sneeuwgrens. In de poolgewesten schijnt men de firn te missen. Waar het firnbekken ontbreekt, ontbreekt ook het materieel tot de vorming van groote gletschers; de rijkdom van het eene staat in een naauw verband met de uitgebreidheid van het andere. Vandaar het zwitsersche gezegde der landlieden: "een magere sneeuwberg geeft geen vetten gletscher." Aan alleenstaande bergen toch vertoonen zich slechts kleine rand-gletschers.

Somtijds groeijen de gletschers ineen. Waar bergkloven of dalen, die reeds gevormde gletschers bezitten, in elkander uitloopen, daar ontstaat, uit de vele eind- en nevenaanstroomingen, een zamengestelde gletscherstam, die, van wege zijne groote massa, langer aan het smelten tegenstand biedt. Staan er daarentegen, bij de voorwaartsche beweging van het ijs, klippen of rotspunten in den weg, zoo verdeelt hij zich in verschillende armen, die somtijds van onderen, dat is lager af, weder zamengroeijen.

Men vergelijkt alzoo het uiterlijk aanzien van een grooten gletscher niet ten onregte met dat van een hooggezwollenen, plotseling verstijfden stroom. Hij windt zich, evenals deze, soms bij eene breedte van duizende voeten, door alle krommingen van het dal, wordt door hinderpalen zijwaarts weggedrukt, versmalt of verbreedt zich, overeenkomstig de wijdte van het dal; kortom hij kneedt zijne gestalte geheel naar den toestand of naar de onregelmatigheden van [ 164 ]het dalbed. Even als eene druipbare vloeistof smelt het gletscherijs met ander ijs zamen; gescheiden gletschertakken vereenigen zich tot een stam, en al deze verschijnselen verraden dus eene bewegelijkheid der ijs-deeltjes, die ons inderdaad wonderbaar toeschijnt in zulk eene vaste zeer broze massa als de gletscher, die zelfs in staat is rotsbrokken te dragen. De oplossing dier zeer tegenstrijdige verschijnselen is eene der moeijelijkste punten bij de verklaring der gletschers. De kleine gletschers, die geheel vrij van de bergwanden afhangen, zou men met eenig regt groote tranen mogen noemen, daar zij smal en klein aanvangen, en in eene groote, breede, afgeronde massa eindigen.

Het is opmerkelijk, dat de firnlinie somtijds zoo hoog langs den gletscher heen loopt, dat de eigenlijke bodem van het firnbekken, welks diepte doorgaans naar de gedaante zijner wanden geschat wordt, beneden de grenzen der bestendige sneeuw afdaalt. De sneeuw kan evenwel op dien bodem niet smelten; eensdeels omdat deze over het algemeen nog 2000 el hooger ligt, dan de hoogte, waarop, volgens bischoff, de temperatuur 0° bedraagt, en ten anderen, dewijl de bovenliggende firnmassa, als slechte warmtegeleider, allen uitwendigen invloed der warmte afkeert.

De firnbekkens der grootste gletschers hebben, volgens schlagintweit, minstens eene breedte van 2500 ellen en eene oppervlakte van 5 millioen vierk. ellen. Denzler geeft er aan van 37 millioen vierk. ellen. Bij gebrek aan bepaalde metingen, kan de dikte van het gietscherijs niet wel worden opgegeven. Agassiz bereikte, bij eene boring op den Aargletscher, op 66 ellen diepte, nog geen grond. Saussure schat de dikte van den Glacier-des-bois op 28 tot 33 ellen; hij houdt intusschen dikten van 150 ellen voor mogelijk. Denzler schatte, naar de helling van het dal, de Bernina-gletscher op 190 ellen dikte. De meest juiste opgaven van de lengte en breedte der gletschers bezitten wij van forbes, wild en schlagintweit.

De Des-bois-gletscher is 7000 ellen lang; bij zijn begin 1000, en aan het einde 300 ellen breed. De Aargletscher is 8000 ellen lang, boven aan 1450 en van onder 550 ellen breed.

Rekent men bij den Des-bois-gletscher nog het firngewest, dan [ 165 ]verlengt hij zich, tot aan den voet der Col-du-géant, nog tot 7000, en de Aargletscher tot 8000 ellen. De oppervlakte van den Aargletscher bedraagt 9,600,000, en de er bij behoorende firnvlakte 8,000,000 vierk. el. Van alle bekende gletschers heeft de Aargletscher, die uit het wijde firndal, tusschen de Viescherhornen, Jungfrauketen en den Aletschhorn zijn oorsprong neemt, en naar Wallis afvloeit, de grootste lengte; zij bedraagt 24000 ellen bij 110 millioen vierk. ellen oppervlakte.

De lengte van een gletscher hangt vooreerst van zijne grootte bij zijne uittreding uit het firngewest af, verder van de snelheid zijner beweging, waarover aanstonds nader, ten derde van zijne dikte in vergelijking der breedte, en ten laatste van de hoogte, waarop het gletscherdal ligt, of van de mate, waarin het tegen de warmte beschut is; want des te langer blijft natuurlijk het ijs vast, en des te wijder kan zich de gletscher benedenwaarts uitstrekken.

Even als een waterstroom, die zich in den zandigen bodem verliest, neemt de gletscher, naarmate hij lager komt, ten gevolge der smelting, in breedte en dikte af; hij verkrijgt daardoor eene tongvormige gedaante. De doorsnede van den gletscher over de lengte vertoont dus eene zeer scherpe, aan het einde echter afgestompte wig. De hoek van die wig is bij den Des-bois-gletscher 4 tot 5°, bij den Aargletscher 3 tot 7°. Waar, door de onregelmatigheden van het dal, de gletscher in de breedte wordt gebroken, wordt zijne ware helling, dat is zijne helling met betrekking tot den horizon, soms zeer gewijzigd. Bij den Rhone-gletscher, en aan 't einde van den Des-bois-gletscher, wast die tot 20 à 30°, en vermindert op sommige plaatsen tot 3°, ja zelfs tot 1°, en nog lager. Forbes spreekt van een zijgletscher van den Miage, die, zonder zich los te rukken, onder 50° helling afhangt. Het stompe einde van den gletscher doet zich zeer steil, en onder eene afgeronde gedaante voor; het kan daarom dikwijls slechts met groote moeite beklommen worden. Aan den voet van deze eindvlakte ligt de ijs-spelonk, waaruit de gletscherbeek het water wegvoert, dat uit het geheele ijsligchaam ontstaat. De hoogte, waarop het gletschereinde boven de oppervlakte [ 166 ]der zee ligt, is door verschillende reizigers bepaald, dewijl het allereerst verschijnen van het ijs, en dus van den oorsprong eener menigte bergstroomen, van eene ijsmassa, dikwijls te midden van een groen, boomrijk landschap, zeker het treffendst in het oog springt. Hugi bepaalt, onder een aantal anderen, de hoogte van het einde des Oberaargletschers op 2274 en die van den Untergrindelwaldgletscher op 1039 ellen. Deze laatste daalt het laagste van alle bekende Alpengletschers af; van daar dat hij het meest door reizigers bezocht wordt. Hij grijpt in het gebied der akkers en vruchtboomen, en heeft dit hoofdzakelijk te danken aan zijne steilheid en noordelijke ligging. Het grootst getal gletschers van den eersten rang daalt tusschen de 1000 en 2300 el. Het behoeft naauwelijks vermelding, dat in de meer noordelijke landen de gletschers veel lager reiken. De kaap Cunnen in Noorwegen wordt bij voorbeeld hoofdzakelijk door een gletscher gevormd, die zich bijna tot aan de zee uitstrekt, en in den zomer alleen eenigzins terugwijkt. Henderson spreekt van een gletscher in oostelijk IJsland, die zoo digt aan de zee is afgedaald, dat hij naauwelijks plaats voor een weg heeft overgelaten. Zoo is het ook aan de kusten van Groenland en aan die van Patagonië gesteld.

Het is noodig, ten einde een juist begrip van het wezen der gletschers te verkrijgen, om zich bekend te maken met het materieel, waaruit zij bestaan, dat is met de stof, die in de hoogere gewesten als sneeuw nederslaat, in de lagere in water oplost, maar tusschen die beide toestanden eene reeks van gedaanten doorloopt. Ik wil trachten den lezer eenige oogenblikken met de beschouwing daarvan onledig te houden.

Boven de 3000 tot 3200 el valt in de Alpen zelden regen; de regenwolken zweven, behoudens enkele uitzonderingen, lager, en wel op 2200 tot 2600 el hoogte. De druppels, die nog mogten vallen, blijven, uithoofde van de geringe hoeveelheid vochts, die tot verzadiging der koude, ijle lucht noodig is, klein en weinig beteekenend. Hoofdzakelijk bestaat derhalve het nedergeslagen vocht, welks hoeveelheid, van 1600 el hoogte af, aanzienlijk afneemt, uit sneeuw. Niet uit groote, losse vlokken, zooals wij ze gewoonlijk [ 167 ]zien; maar even als de sneeuw, die bij zeer koud weder valt, uit kleine, glinsterende naalden en sterretjes, of bij onweders uit kleine korrels, die weder uit fijne ijsnaaldjes zijn zamengesteld. Met zulke fijnkorrelige, bijna poedervormige, drooge, zeer bewegelijke sneeuw, zijn alle toppen en bergruggen, die niet al te steil zijn, bedekt; zij breidt zich op die hoogten tot eentoonige velden uit, die men slechts met moeite kan doorwaden, en die het oog door de verblindende witheid onbeschrijfelijk vermoeijen. Die sneeuw ziet men als zand van de rotsachtige hellingen afrollen, of als stofhoopen, ten spel der winden, overal heen dwarrelen. Aanhoudende luchtstroomen maken de sneeuwvlakten effen, vullen alle diepten, of drijven de sneeuw achter de rotsen, die haar beschermen, tot lang uitgerekte banken, die ons aan onze duinen herinneren. De bewegelijkheid is de voornaamste hinderpaal tegen eene te uitgebreide ophooping, en bewerkt dan ook, dat de ruwe naakte rotsen door die witte bekleeding kunnen heenboren.

De sneeuw behoudt dien poedervorm gedurende het grootste gedeelte des jaars, maar in den zomer ziet men de oppervlakte meestal met eene ijskorst bedekt, of het inwendige, zoo er nieuwe sneeuw op deze korst valt, met dunne ijsblaadjes doortrokken. Men vindt die ijskorsten tot op de grootste hoogten. Saussure vond ze zelfs op den top van den Mont Blanc op 4800 el hoogte. Rendu wil die ijswording uit regen verklaren; maar de zamenstelling van dat ijs en de omstandigheid, dat men dit het meest vindt aan die zijde, welke door de zon wordt bestraald, doet saussure de meer aannemelijke onderstelling uiten, dat de oorzaak in eene werkelijke smelting moet worden gezocht, die niet zoo zeer door de warmte der lucht, als door den onmiddelijken invloed der zonnestralen plaats grijpt. Niet enkel de oppervlakte, maar ook het inwendige der sneeuwmassa kan, door herhaald smelten, met water, en door de opvolgende koude met ijs doordrongen worden. Desor ontmoette bij het bestijgen van den Schreckhorn, op 3500 el hoogte, groote sneeuwvlakten, die geheel doorweekt waren, en het water in elke verdieping te voorschijn deden treden.

Het gebied der hooggelegene sneeuw gaat lager van lieverlede [ 168 ]in firn, in de reeds genoemde korrelachtige sneeuw, over. Zoo verblindend wit als de sneeuw is de firnsneeuw niet; zij is min of meer met stofdeelen verontreinigd. Over hare gansche oppervlakte, heerscht uren ver, eene sombere, zeer vermoeijende eentoonigheid, die noch door rotsen, noch door steenklompen, noch zelfs door scheuren of kloven wordt afgebroken. Van den avond af, den ganschen nacht door, tot des morgens toe, overdekt eene vrij vaste korst de oppervlakte van de firn, die alsdan gemakkelijk te begaan is. Na den middag wordt echter die vlakte weeker, zonder dat de voet van den reiziger er evenwel diep inzakt. De sneeuw verliest door dat smelten hare krystalstructuur, de scherpe hoeken en punten verdwijnen, het aanhangende water bevriest, en vormt rondachtige korrels, die nu en dan zamenhechten en door ontdooijing en weder bevriezen in een grof gruis overgaan; juist deze korrelige, tusschen sneeuw en ijs liggende massa, maakt het eigenaardige wezen van de firn uit, die weder een aantal gedaanten kan doorloopen, eer zij in gletscherijs is herschapen. De sneeuw is derhalve veel minder digt dan de firn. Dolfus zegt, dat 1 el hoog liggende sneeuw, door smelten eene laag water van 8,5 duim voortbrengt, terwijl de firn 33 duim zou opleveren. Schlagintweit stelt den nederslag op de Alpen op 15 tot 19 palm water, waarvan ¾ in sneeuw wordt afgezet. De sneeuw, die tot aan het begin van den zomer valt, zou gemiddeld eene laag van 15 tot 17 el dikte vormen. Dat ook in den zomer soms zeer veel sneeuw door den dampkring wordt nedergelegd, ziet men uit een schrijven van agassiz, op den 1 Augustus 1842. "Sedert 60 dagen," zegt hij, "houdt het rondom ons niet op met sneeuwen; sinds 2 dagen is de temperatuur 1° C. en des nachts hebben wij—4°, dat is ongeveer 25° Fahr. gehad; ik kan naauwelijks de pen vast houden, om verslag te geven van onze onderzoekingen."

Diep onder de sneeuwoppervlakte neemt hare digtheid, ten gevolge van de drukking van den bovenlast, dermate toe, dat zij tot wezenlijk ijs overgaat, en geheel overeenkomt met dat van den eigenlijken gletscher. Schlagintweit heeft door proeven met de hydraulische pers de mogelijkheid bewezen, om door drukking, en [ 169 ]dus door mechanische kracht, uit de sneeuw 60 tot 68 percent aan lucht en water te drijven, en alzoo ijs te maken. Even als de sneeuw, door het opnemen van bevriezend water, en door de neiging tot zamenhang, tot korrelachtige firn overgaat, zoo vormt zich deze laatste, door verdere voortzetting dier oorzaken, tot gletscherijs. Het korrelachtige maaksel neemt af, naar mate de ijswording verder vordert; de tusschenruimten vullen zich met water, de lucht wordt grootendeels uitgedreven, en er blijven hiervan in de ijsmassa slechts kleine, van rondom beslotene luchtblaasjes achter. Zijn die luchtblaasjes zeer talrijk, en de tusschenruimten van water bevrijd, zoo wordt het ijs door de onregelmatige terugkaatsingen van het licht ondoorschijnend, dof en wit, er ontstaat alzoo wit ijs; want het is eene waarheid, die ook eenigen tijd geleden door den Heer harting werd vermeld, (zie Album 1853 blz. 41) dat fijn verdeelde lucht zich altijd wit vertoont. Zijn de blaasjes gering in aantal, de tusschenruimten met water gevuld, zoo wordt de massa meer homogeen; zij is dan doorschijnend en donkerder dan de eerstgenoemde en vormt het blaauwe ijs. Nicolet verkreeg uit 1 kilogr. firnsneeuw 64, uit 1 kilogr. wit ijs 15, en uit evenveel blaauw ijs slechts 1 kubieke Ned. duim lucht.

De ruimte, waarover ik te beschikken heb, gedoogt niet, om ten aanzien der verschillende eigenschappen van het gletscherijs in meer bijzonderheden te treden; deze zijn sedert eenigen tijd een bijzonder voorwerp van onderzoekingen geworden. Dit wete men nog, dat het gletscherijs, zoowel op het hooge Himalayah-gebergte, als op de noordsche en midden-europeesche Alpen, hetzelfde maaksel bezit, en geenszins met dat overeenkomt, waarmede onze waterplassen des winters overdekt zijn; dit blijkt reeds daaruit, dat bij inwerking der zonnewarmte de gletscher-fragmenten, die naar beneden zijn gestort, niet, even als ons ijs, bij gedeelten ontdooijen, maar plotseling tot gruis vervallen, iets, dat ik ook, naar ik meen, van het ijs der Newa heb vermeld gevonden. Men heeft de structuur van het ijs thans over de geheele uitgestrektheid van den gletscher nagespoord, en begint haar dáárom vooral eene grootere opmerkzaamheid te schenken, dewijl zij noodzakelijk met het werk[ 170 ]tuigelijke der geheele beweging in een naauw verband moet staan.

Eene gewigtige rol spelen de haarspleten in het gletscherijs. Agassiz heeft het eerst door proefnemingen aangetoond, dat deze zelfs in digt gletscherijs gevonden worden. Hij goot daartoe gekleurde oplossingen in verdiepingen, die op de oppervlakte aanwezig waren, en deze verspreidden zich, door de capillariteit van de fijne, en niet met water gevulde ledige ruimten, naar alle zijden, zelfs ook in eene opwaartsche rigting. Bij een dezer proefnemingen verscheen na twee uren tijds, op eene diepte van 5 el, de gekleurde stof aan den bovenwand van eene ijsgrot, die men in eene wijde gletscherkloof had uitgehouwen. Op 10 meters diepte onder de oppervlakte van den gletscher, zag schlagintweit aan de wanden eener spleet de kleurstof verschijnen, die op eenige ellen afstands van de kloof was uitgegoten. Ja zelfs waren er in eene gletschergrot, op 60 tot 80 el diepte onder de oppervlakte, sporen van zigtbaar. Door deze haarspleten verklaart men het doorsijpelen van het water, gedurende den nacht, en het daaropvolgend zeer gelijkmatig aanzien van de gletschervlakte in den morgen. Men heeft daarom wel eens den gletscher bij eene spons vergeleken, die eene aanzienlijke hoeveelheid water ras kan opzuigen, maar er zich langzaam van ontdoet.

De theoriën, aangaande den oorsprong der haarspleten en haren invloed op het gletscherijs, moet ik almede stilzwijgend voorbijgaan. Ik wil mij echter, om het beeld van den gletscher te voltooijen, thans nog tot de vermelding van drie bijzonderheden bepalen, en wel tot die van de verschijnselen, die de steenbrokken of het bergpuin op den gletscher te weeg brengen, tot die, welke worden veroorzaakt door kloven of breuken, die in het ijs ontstaan, en ten laatste tot die der smelting.

 

 
[ 171 ]
 

DE GLETSCHERS.

 

 

II.

 

Het is eene bekende zaak, dat alle bergen der aardoppervlakte aan gestadige verweêring en slooping zijn onderworpen, voornamelijk daarin bestaande, dat de vooruitspringende rotsdeelen steeds worden geëffend, terwijl de zwaarte hunne afbrokkelingen benedenwaarts voert. Chemische veranderingen, door de zuurstof der lucht voortgebragt, oplossing van sommige deelen door het water, aanhoudende afwisseling van temperatuur, zijn de eerste oorzaken dezer vernieling. De poriën, kleine holligheden en breuken vullen zich met water; dat water bevriest, zet zich met eene onweêrstaanbare kracht uit, en scheurt de rotsstukken los; wind en stortregens, gestadig vloeijende wateraderen, drukking van de sneeuw, enz. begunstigen het vernielingswerk. De afvallende brokken verhoogen en effenen de dalen, of maken de glooijingen der berghelling zachter. En ligt er een gletscher op den bodem van het dal, dan valt het puin op den rand van den gletscher, of in de opene kloof, die hem dikwerf van den wand des dals afscheidt. Storten de steenbrokken op de firnvlakte, zoo zinken zij er van tijd tot tijd dieper in, en ten gevolge der voortdurende smelting verschijnt eindelijk het van hooger oorden afstammende bergpuin lager af weder aan de oppervlakte, en maakt de afscheiding tusschen firn en gletscher in het oog vallend. Maar deze puinhoopen, van hooger gelegene gewesten afkomstig, staan in menigte verre achter bij die, welke uit lagere streken op den gletscher afdalen. Geen gewest ondergaat eene sterkere vernieling of verweêring dan de 1000 meters breede gordel, waarin de sneeuwgrens valt; want op geene plaats wordt, en hiervan zijn de sneeuwvelden hoofdzakelijk de oorzaak, eene meer bestendige vochtigheid onderhouden, op geene ontbreekt het zoo zeer aan eene beschermende bekleeding van sneeuw of plantengroei, op geene wisselt zoo menigwerf de temperatuur af, als daar. En ziedaar de reden van de uitgestrekte verzamelingen van bergpuin, die op [ 172 ]en rondom den gletscher gevonden worden. Zulke ophoopingen van steenbrokken, zulke ware steendammen, worden morainen genoemd; zij strekken zich aan alle zijden van de gletschertong uit, en omgeven haar aan alle kanten. Men onderscheidt ze in zij- of rand-, eind-, midden- en grondmorainen. Bij hare beschrijving zal groote beknoptheid in acht dienen genomen te worden.

De randmorainen vormen twee lange steenen wallen, die langs de zijden van het ijs zich uitstrekken, en dáárop, of op de wanden van het gletscherdal rusten. De gletscher brengt dien steenvoorraad gedeeltelijk uit het firngewest mede, en onderweg groeit die oogst gestadig aan. Forbes zag een zijdam van meer dan 60 el hoogte. Wijkt de gletscher terug, dat is wordt hij kleiner, smelt het ijs aan den rand weg, dan laat hij den dam vrij op zich zelven liggen. (Zie fig. 1 bij a; zij stelt eene schets voor van den vermaarden Justedalsgletscher, ten N. O. van Bergen,in Noorwegen.) Schets van Justedalgletscher
Fig. 1.
Die steenmuren zijn de meest verwarde opeenstapelingen, die men zich kan voorstellen; steenklompen van alle mogelijke grootte en gedaante, afgerond en hoekig, afgestootene, dikwerf zeer in soort verschillende rotsbrokken, zand, aarde, slijk, enz. alles ligt woest en wanordelijk zamengepakt.

De eindmorainen zijn nog grooter, dewijl de gezamenlijke bergfragmenten, die de gletscher op zijnen geheelen weg opvangt, en [ 173 ]voortschuift, ten laatste aan het einde eene plaats van zamenkomst vinden; dáár liggen zij sedert eeuwen opgehoopt. Eindmorainen van 30, 40, 50, ja van 100 ellen hoogte zijn geene zeldzaamheid. De boog, dien de eindmoraine vormt, en wiens bolle zijde dalafwaarts is gekeerd, sluit zich met zijne einden aan de randmorainen aan, en is op eene plaats voor den aftogt van het water der gletscherbeek doorboord. (Zie C fig. 2. DDD stelt de eindmoraine van den Vieschgletscher A voor).

Vieschgletscher
Fig. 2.

Dewijl aan het einde de afwisseling van den toestand des gletschers, dat is zijne beurtelingsche verlenging en inkrimping door dooijing, zijne voor- en achterwaartsche beweging, zijne schommeling derhalve, het grootste is, zoo liggen hier de morainen, soms van 2 tot 5 in getal, en gedeeltelijk dus door het ijs verlaten, als 't ware evenwijdig achter elkander; de buitenste wal toont de lengte aan, die het ijsligchaam voorheen bereikte, de binnenste de grenzen van zijne tegenwoordige uitgestrektheid. De verst verwijderde moraine maakt derhalve voor de toekomst een gedenkteeken uit der voormalige uitgebreidheid van het ijs; zij blijft liggen, evenals de [ 174 ]aanwijzer van den thermometrograaph, die door den terugkeer der vloeistof geen haar breed wordt meêgevoerd. De vlakte, die de gletscher bij zijne terugwijking binnen de moraine laat liggen, noemt men gletscherbodem; hij is gewoonlijk met bergpuin of afzonderlijke rotsbrokken overdekt. (Zie AA fig. 1).

Ontzettend is de werking van den gletscher, wanneer onder zijne voorwaartsche beweging de dalwanden hem zamenknellen, of wanneer hij op hinderpalen stuit. Hij woelt dan den grond tot op de rotsen, evenals een ploegijzer, om, en drijft alles met onweêrstaanbaar geweld voor zich uit. Saussure zag een steenblok van ongeveer 14 ellen lengte door de ijsschuiving naar beneden storten. Charpentier maakt van een rotsblok van 20 ellen gewag, dat in het dal werd vooruitgedrongen, en zag door het ijs een geheel woud onderwoelen en omverwerpen.

Morainen op de gletscherbodem
Fig. 3.

De middenmorainen toonen de meest eigenaardige en zonderlingste rangschikking. Saussure zelf bekende ten aanzien van hunnen oorsprong zijne onkunde; charpentier gaf er echter eene juiste verklaring van. Zij bestaan uit lange rijen van bergpuin, en liggen midden op het ijs; die rijen zijn somtijds tot hooge dammen opgestapeld, of worden door afzonderlijk liggende steenen gevormd; zij dalen over de geheele lengte van den gletscher op diens ijsrug af. De Gornergletscher heeft zoo [ 175 ]7 of 8 scherp afgezette, evenwijdige schakels van steenklompen; de Aargletscher telt er aan de eene zijde der groote middenmorainen 7, aan den anderen kant 8, elk door bijzondere rotssoorten, die haar zamenstellen, gekenmerkt. De genoemde groote middenmoraine, misschien de grootste, die tot hiertoe is waargenomen, bereikt eene hoogte van 42 ellen, en eene breedte, die aan het eene einde meer dan 200 ellen bedraagt. Indien men deze soort van steendammen tot aan hunnen oorsprong, tot zelfs door het firngewest heen, volgt, zoo bemerkt men, dat zij altijd bij een vooruitsprong eener rots aanvangen (zie CC fig. 3), die de scheiding uitmaakt tusschen twee gletschertakken, a en a; de middenmorainen cc bestaan derhalve uit de vereeniging van de randmorainen bb der beide oorspronkelijke gletscherarmen aa; bij de voorwaartsche beweging van deze zijn de steenen, tot ééne massa vereenigd, midden op de vlakte van de tot één gletscher zamengedrongene ijsmassa genomen, en alzoo in eene regte lijn vereenigd gebleven. De steenen, waaruit zij bestaan, zijn altijd scherp en kantig, dewijl zij, op hunne gladde onderlaag, zonder stooten of wrijven werden afgevoerd.

De grondmorainen eindelijk bestaan uit rotspuin, dat onder den gletscher is zamengehoopt en waarschijnlijk van de randmorainen afkomstig is; zij zijn uit meer vaste steenbrokken gevormd, omdat de ligt breekbare door de geweldige drukking van het ijs worden vermorseld. Dat deze steenen altijd onder eenen afgeronden vorm voorkomen, is zeer ligt te verklaren; zijn zij onder het ijs voortgerold, zoo vertoonen zij zelden eene volkomen gepolijste oppervlakte; werden zij voortgeschoven, dan zijn zij spiegelglad, en hier en daar bekrast met fijne strepen of groeven; dit zijn de sporen van harde, scherpsnijdende steen- of zandkorrels, die in het ijs waren vastgeraakt. Deze eigenaardige krassen worden spoedig door de beweging der gletscherbeken uitgewischt. Over het algemeen levert de tegenwoordige toestand der natuur geene kracht op, die de gezegde groeven in de steenen kan voortbrengen, en zij maken derhalve, waar zij gevonden worden, en dat is zelfs op vele uren afstands van de ligplaats der tegenwoordige gletschers het geval, een onbedriegelijk kenmerk uit van het aanwezen van vroegere gletschers [ 176 ]daar ter plaatse. (In fig. 2 kondigen de gegroefde en gepolijste steenen FF aan, dat de gletscher A zich voorheen ook daar uitstrekte; EE zijn de rotsdeelen, waarvan de groeven door het water der beek B zijn uitgewischt).

Er is dikwijls onder de natuuronderzoekers sprake geweest over de zuiverheid van het gletscherijs. Men vindt hierin namenlijk eene groote menigte van aard- zand- of andere stofdeelen; maar nimmer groote steenbrokken. Sommigen schreven vroeger aan het ijs eene bijzondere kracht toe, waarmede het na langen of korten tijd alle vreemde ligchamen uit zijnen schoot naar buiten drong. Hoe dwaas deze theoriën in dat opzigt zijn mogten, eene uitdrijving van zware ligchamen viel evenwel niet te ontkennen. Forbes verhaalt, om slechts één voorbeeld te noemen, dat eene reistasch, die op den Talèfregletscher in 1836 in eene kloof van het ijs viel, in 1846, 4300 voet verder en 1145 voet lager, boven op het ijs weder te voorschijn kwam. Martin verklaart die uitwerping op de volgende natuurlijke wijze: daar de ontdooijing van het ijs, van de firngrenzen af tot aan het einde toe, alle mogelijke diepten bereikt, alle lagen beurtelings oplost, doet zij van lieverlede ook den geheelen steen- en puininhoud voor den dag treden, naar mate de hoogere lagen opgelost zijn, en voert deze als van zelve bovenaan.

Behalve dat zand en slijk, waarmede het gletscherijs verontreinigd is, dit op den togt steeds vergezellen, zijn er nog stoffen van organischen aard, die met den gletscher in dezelfde oorden haar aanwezen ontvangen. Het is eene reeds lang bekende daadzaak, dat laag groeijende planten nog bij zeer lage temperatuur wassen kunnen. Tot op de hoogste toppen der bergen, daar waar de rotsen zich eeuwig boven het sneeuwveld verheffen, ziet men enkele met korstmossen overdekte plaatsen. Saussure maakt er reeds gewag van bij zijne beklimming van den Mont-blanc, Zumstein bij die van Monte Rosa, en dus op hoogten van 4600 tot 4800 ellen. Schlagintweit telt niet minder dan 40 tot 45 soorten van korstmossen in het hoogste firngewest. Deze organismen hebben zulk een taai en traag werkend leven, dat de enkele warme zomerdagen voldoende zijn, om onder omstandigheden, waarbij alle [ 177 ]chemische omzetting als het ware ophoudt, het organische leven, ondanks de langdurige verstijving, wakker te houden. De roode kleur der sneeuw, die in Julij en Augustus zich over groote vlakte-uitgebreidheden uitstrekt, heeft aan het bestaan van zulke organismen haar aanwezen te danken. Het is opmerkelijk genoeg, dat kapitein ross even zulke organische ligchaampjes uit de sneeuwvelden der Poollanden medebragt, als er zich op de firnvlakten bevinden. Mikroskopische onderzoekingen hebben, in deze kleurende zelfstandigheid, zoowel met beweging begaafde, als beweginglooze schepselen doen ontdekken, aan welke allen een tal van namen is toegekend. Ook daar, in die oorden van eeuwige verstijving, heerscht dus nog leven. Ja, zoowel als voor de genoemde, zeer laag groeijende, en laag in rang staande planten, dient de gletscher nog tot woonplaats van infusoriën, en zelfs van insecten. In 't gezelschap der roode korreltjes bevindt zich vooral eene soort van raderdiertje, dat in het water der haarspleten van het ijs, dikwijls eenige duimen diep, naar beneden dringt. Vogt wijst het door den naam van Philodina roseola aan, en meende, dat vele roode korreltjes voor de eijeren van dit diertje moesten worden aangezien. Ik sprak ook van insekten. Er leeft op den gletscher een insekt, dat door de bewoners gletschervloo wordt genoemd, en dat reeds lang vóór 1839, toen desor het voor de eerstemaal op den Weissthorgletscher ontdekte, bij de bergbewoners bekend was. Het is een klein, zwart, zeer langwerpig diertje, met zes pooten, van geledingen voorziene voelers, dikken kop, en uit zes geledingen bestaand lijf, dat in twee takken eindigt. Nicolet heeft er den naam van Desoria glacialis aan gegeven. Het bevindt zich in eene buitengewoon groote menigte onder de steenen op het ijs; neemt men de steenen weg, zoo ontwijkt het al springende naar alle kanten. Volgens collomb sterft het in gedestileerd water, en het voedt zich derhalve met de zeer geringe hoeveelheid organische stof, die zich op den gletscher, en in het gesmolten ijs bevindt. Even als de in het noorden op de sneeuw ontdekte Boreus hyemalis, leeft Desoria glacialis, die sommigen voor dezelfde insekten-soort houden, bij temperaturen, die in den nacht ver onder het vriespunt [ 178 ]dalen, en waarbij alle levenswerkzaamheid der overige insektenwereld geheel en al wordt onderdrukt.

Uit het voorafgegane is reeds in ruime mate gebleken, dat de doodsche stilte, de volkomene rust en algeheele verstijving, die bij tusschenpoozen in de hoogste gewesten der Alpen heerscht, slechts schijnbaar is. Ook hier is, zooals alom in het geschapene, eeuwigdurende beweging. Dikwijls kenteekent deze zich door doordringende geluiden, die tengevolge van het barsten van het ijs worden voortgebragt, of door het donderend geraas der sneeuw- of ijsstortingen. Want verhoudt zich het gletscherijs, onder den invloed van langzaam en aanhoudend werkende oorzaken, als eene taaije, kneedbare massa, die het vermogen schijnt te bezitten, om zich van lieverlede te vervormen, tegen snel en geweldig werkende krachten verhoudt het zich als eene harde, brooze stof; het plant, zonder van inwendigen toestand te veranderen, drukkingen en schuddingen voort, en scheurt, bij sterke spanning, volgens eene op die spanning loodregte rigting. Kloven zijn dus in deze ijsvelden geene zeldzaamheid. Aan den omtrek der grootste firnbekkens vindt men er, die volgens agassiz 300 el lengte, 20 el breedte en 80 el diepte hebben. Somtijds zijn deze kloven gedeeltelijk met van de bergen gestorte, of door den wind aangevoerde sneeuw bedekt, die kleine openingen heeft gelaten, door welke men met levensgevaar in de diepten ziet, die doorgaans op eene tooverachtige wijze met eene groenachtig blaauwe kleur versierd zijn. De ijskloven, als zoodanig bij uitnemendheid, zijn scheuren, die aan de te sterke spanning van het ijs haar aanwezen hebben te danken. Agassiz hoorde en zag deze, vergezeld van een gekraak, gelijk aan dat van het afschieten van een aantal geweren, tusschen zijne voeten zich vormen, en snel langs den gletscher voortloopen; de hevige schudding van den gletscher maakte zijne gidsen en werklieden zoo bevreesd, dat zij hem in allerijl ontvlugtten. Meestal ontstaan die scheuren door hindernissen in de bedding des gletschers. Dikwijls toch wordt de beweging van het voorste gedeelte der ijsmassa door verwijding of meerdere helling van de bedding versneld, terwijl het hooger gelegene ijs in die snelheid niet aanstonds deelt; de gletscher moet dus dáár scheuren [ 179 ]verkrijgen, waar de grootste spanning of het meeste verschil in snelheid bestaat. Indien de normale toestand weder intreedt, verdwijnen de spleten. Bij groote gletschers bewerken de dwarsscheuren dikwijls breuken in het ijs, waardoor reusachtige, vertikale schijven en platen worden afgescheiden, die als de bladen van een boek onderaan met elkander in aanraking blijven, maar bovenaan gapende kloven doen zien. Door het achter elkander opdringen dier ijsplaten, over den oneffen bodem of over rotsklippen, storten zij nu eens in blokken en gruis over elkander heen, en rijzen dan weder als phantastische ruïnen of muren en torens omhoog. De inwerking van den atmospheer, de warmte der zon, de regen en wind knagen onophoudelijk aan de verwarde massa's, en doen er een labyrinth van kammen, pyramiden en naalden uit ontstaan, dat door alle tijden heen de bewondering der reizigers hoeft opgewekt.

De gletscherkloven, spleten en verdiepingen, waarin het water afstroomt, baren, in vereeniging met de onderscheidene morainen, den bezoeker dier woeste oorden groote hindernissen. Heeft hij dikwerf moeite, om laatstgenoemde, wegens hare steilheid en schrikbarende hoogte, te beklimmen, of zich tusschen den chaos van blokken heen te dringen, niet minder bezwaar leveren hem de kloven op. Vaak ziet hij zijne schreden belemmerd door ontzettende scheuren, die hem tot den terugtogt, of het nemen van eenen grooten omweg noodzaken; halve dagen lang kan hij ronddwalen, eer hij te midden van het net van kloven een uitweg vindt. Vele ongelukken hebben dien ten gevolge reeds op de gletschers plaats gevonden. In 1821 stortte de Heer meuron van Neufchâtel in eene ijskloof van 39 el diepte. Doctor bürstenbinder van Berlijn gebeurde iets dergelijks in 1846 op den Oetzthalergletscher. Hij werd wel met veel moeite uit de diepte gehaald, maar overleed toch weinige uren daarna. De gids davouasson viel op den Talèfregletscher in eene kloof; het gelukte hem, door middel van zijn mes, eene soort van trappen in het ijs te beitelen en er alzoo weder uit te komen. Het ongeluk van christiaan bohrer, herbergier te Grindelwald is, hoewel vrij algemeen bekend, eene nieuwe vermelding waardig. Hij viel, terwijl hij eenige schapen en geiten naar den Metterberg wilde [ 180 ]overvoeren, in eene scheur van 25 ellen diepte, en het gelukte hem om, niettegenstaande hij den arm gebroken had, door het onder het ijs liggende kanaal van de gletscherbeek heen te kruipen, en alzoo aan den voet van den Wetterhorn weder te voorschijn te komen.

Zijn de vermelde scheuren van het ijs van dien aard, dat zij, tot beneden doorloopende, eene geheele afscheiding der gletscherdeelen ten gevolge hebben, hetgeen meestal bij gletschers van den tweeden rang plaatsgrijpt, dan storten de ijsbrokken met donderend gekraak, dat zich uren ver verspreidt, verdelgend naar beneden; op deze wijze werd eenmaal het geheele dal van Martinach, tot aan de Rhone toe, verwoest. Er zijn nog een tal van onheilen aangeteekend, die het afstortend ijs op dergelijke wijze heeft voortgebragt.

Thans tot de vermelding der verschijnselen overgaande, die het ontdooijen van het ijs oplevert, moet ik ook deze in korte trekken zamenvatten. De geheele vorming van den gletscher, dat is, de verandering der sneeuw in firn, en van deze in ijs, berust, gelijk gezegd is, grootendeels op den voortgang, dien het smelten maakt. Tot dat smelten is eene zeer aanzienlijke hoeveelheid warmte noodig. Een Ned. pond ijs toch van 0 graden behoeft, om water te worden, evenveel warmte als 79 ponden water tot 1 graad verwarming noodig heeft. De smeltingswarmte wordt het ijs toegevoerd door de zon, de lucht en den regen of het op het ijs nedergeslagen water. Volgens pouillet verschaft de zon, bij middelbare geographische breedte, op den middag van een helderen Julijdag, eene hoeveelheid warmte, die, volkomen geabsorbeerd zijnde, op elke vierkante el in een uur tijds 756 Ned. ponden water 1 graad kan verwarmen. Hierdoor wordt dus 9½ pond ijs gesmolten, hetgeen op eene vierk. el ongeveer eene laag van 9 tot 10 streep bedraagt. De werkelijke smelting blijft echter, daar de omstandigheden op of nabij den gletscher veel ongunstiger zijn, verre beneden deze schatting; zij beloopt, gemiddeld genomen, per uur niet veel meer dan 1½ tot 2 streep.

De invloed der lucht op het ontdooijen is zeer ingewikkeld; hij hangt zoowel van de vochtigheid als van de temperatuur af. Enkele dagen uitgezonderd, waarop koude winden over den gletscher waaijen, blijft de ijsvlakte kouder dan de omgevende lucht, [ 181 ]en dit verklaart den oorsprong der koude gletscherwinden, die den reiziger, bij de nadering van den gletscher, te gemoet treden. Het ijs werkt dus over het algemeen op de lucht verkoelend, en omgekeerd verkrijgt het bijna altijd van de lucht warmte; zoodat des nachts eene te groote afkoeling verhinderd, en des daags eene wezentlijke smelting bewerkt wordt. Van alle verschijnselen, die tot de smelting bijdragen, is de Föhnwind, zooals de Zwitsers hem noemen, de voornaamste. De Föhn is waarschijnlijk eene voortzetting van den meer bekenden Sirocco; tot deze onderstelling draagt vooral de omstandigheid bij, dat hij altijd met den laatstgenoemde gelijke rigting heeft. Het is dus een zuidenwind, en wel een, die in sterkte alle andere in de Alpen overtreft. Een enkele föhndag kan meer sneeuw en ijs smelten, dan vele heldere met zonneschijn bedeelde dagen te zamen; de hoeveelheid gesmolten ijs kan op zulk een dag 91 strepen water bedragen, dat is ruim het viervoud der hoeveelheid, welke gemiddeld de zon voortbrengt. Op den 18 Julij 1841 was de uitwerking van den Föhn in dat opzigt voorbeeldeloos sterk.

De invloed der vochtigheid eindelijk op de ontdooijing is gering. Schlagintweit toch schat de dampdrukking op de hooge toppen hoogstens op 6 tot 7 millimeters kwikzilver; eene drukking, die met het verzadigingspunt van 4° overeenkomt. Gewoonlijk is zij nog veel minder.

De geheele afneming van den gletscher, door de genoemde en nog andere nevenoorzaken, neemt de onderzoeker meestal waar aan in het ijs geslagene palen, of aan de vermindering van de diepste der in het ijs gevallen gaten. Escher had palen op 1,2 el diepte in den Aargletscher geplant; zij lagen na anderhalve maand vrij op het ijs.

Dat ook de morainen den graad van smelting wijzigen, wordt bij eenig nadenken duidelijk. Zij treden op als beschermende bekleedsels tegen de vernieling van het ijs door de warmte. Het ijs, dat aan een middensteendam grenst, wordt 's jaarlijks gemiddeld ééne el lager weggesmolten dan dat, hetwelk onder de steenbedekking ligt, en dit verklaart de vorming der zoogenaamde gufferlijnen, die uit dammen of hooge ruggen van zuiver ijs zijn zamengesteld, dat met [ 182 ]eene kruin van bergpuin gekroond is. Na verloop van eenigen tijd worden de dammen door de warmte steeds smaller en zwakker, de steenen rollen er eindelijk af en hunne verheffing herhaalt zich nu daar, waar zij zijn nedergekomen.

Tot die beschermende bedekkingen behooren ook de gletschertafels (zie fig. 4). Hierdoor duidt men afzonderlijke steenblokken aan, die op ijspilaren rusten van 2 tot 3 ellen hoogte, even als het blad eener tafel op haren voet. Gletschertafel
Fig. 4.
Het ontstaan der gufferlijnen en gletschertafels wordt op dezelfde wijze verklaard. Tegen de zonnestralen beschut, blijft het ijs onder den steen in stand, terwijl het van rondom wegsmelt; tot deze ontdooijing werkt de steenklomp zelf aanzienlijk mede, door de uitstraling en terugkaatsing der warmte. Schlagintweit vond de dagelijksche daling van verschillende gletschertafels 7 tot 8 streep, terwijl de omgelegene ijsvlakte 28 tot 30 streep zakte. De alzoo ontstane ijszuil wordt van tijd tot tijd aan de zuidzijde door de zonnewarmte het sterkst uitgehold; hierdoor verliest de bovenlast eindelijk het evenwigt, en de steen stort aan den zuidkant op het ijs neder. Het blok wordt nu van lieverlede weder opgeheven, om op nieuw te vallen; zoo wandelt het voortdurend een weinig zuidwaarts.

Kleine organische ligchamen of uit elkander geworpen aarde of zand leveren een geheel ander verschijnsel op dan de steenbrokken. Dewijl namelijk deze kleine voorwerpen de warmte sterk en spoedig absorberen, en zich derhalve meer verwarmen dan het gestadig op 0 graden blijvende ijs, smelten zij de onderlaag gedeeltelijk weg, dalen onder de ijsoppervlakte, en laten bij die inzinking eene geringe holligheid achter van 10 tot 20 streep diepte, die eene verwonderlijk getrouwe afbeelding of een indruksel uitmaakt van den halm, het blad, het insect, enz. dat op den bodem ligt.

Uit alles wat er tot hiertoe over den toestand der gletschers [ 183 ]gezegd is, blijkt, dat de ontdooijing, volgens de eigenaardige wijzigingen, die zij door plaatselijke omstandigheden als anderzins ondergaat, de hoofdvoorwaarde is, waaronder de gedaanteverandering der gletscheroppervlakte, zoowel in het groot als in het klein, wordt bepaald. De inwerking der wanden van het dal rondt bij de smelting de zijden des gletschers af; de middensteendammen, gufferlijnen en afzonderlijke steenbrokken verkrijgen door dezelfde smelting fondamenten en zuilen van ijs, waarop zij rusten; aderen en beken, menigwerf van aanzienlijke lengte en breedte, doorgroeven het ijs door hun eenigzins warm water; kleine ligchamen veroorzaken verdiepingen van allerlei vormen, enz. Gedurende den zomer ondergaat de ijsmassa door dit een en ander zoovele veranderingen, dat zij in den herfst, door haar verouderd, doorkloofd of gerimpeld, en hier en daar weggezonken voorkomen, naauwelijks meer is te onderkennen. De winter maakt echter alles met zijnen geweldigen sneeuwvoorraad weder effen, en bezorgt het ontzaggelijke ligchaam een vernieuwd, frisch aanzien. Onder het ijs ligt het aanvoeringskanaal, en aan het eind het réservoir der hoeveelheid water, die door het uit de lucht nedergeslagen vocht, door de opbrengst der ontdooijing, door de beken der dalwanden en door de grondbronnen is zamengebragt; dat kanaal is de gletscherbeek; zij maakt den hoofdstroom uit, waarin de nevenaderen onder den gletscher hun water uitstorten,—en even als deze beken zich tot één stroom vereenigen, zoo ook eindigen de nevenholen aan het gletschereinde doorgaans in een enkel gewelf, dat zich trechtervormig verwijdt; dat ijshol is de gletscherpoort;—hare wijdte is geëvenredigd aan de kracht en den omvang der beek. Bij den Marcellgletscher bereikt de ijsspelonk de hoogte van 20, en bij den Glacier-des-Bois van 33 ellen; zoo verre is het ijs van den bodem opgelost. De wanden dier ijspoort pralen op de sierlijkste wijze met reliëfs, die de warmte, door haar knagen en wegbijten, er op gevormd heeft, terwijl het licht, dat, doorgelaten wordende, eene roodachtige, en, teruggekaatst zijnde, eene blaauwachtige tint verspreidt, een verwonderlijk kleurenmengsel oplevert. De gletscherpoort is alzoo de uitgang van het lange en wijde kanaal, waar langs de beek haren geheelen voorraad, onder het ijs door, afvoert. Het mildste [ 184 ]wordt zij door de grondbronnen bedeeld; deze zijn de eenige, die haar bestendig, en dus ook des winters, met kristal-helder water voeden.—Onder het ijs door, is er gezegd; want dat het in het ijs sijpelende water ook eenigzins den onderwand van den gletscher afneemt, is, door onderzoekingen van agassiz, buiten allen twijfel gesteld. Dat afnemen geschiedt intusschen alleen dáár, waar het ijs in een meer zacht klimaat afdaalt; eene ijsbedekking van 20 tot 30 ellen dikte bezit het vermogen, om de winterkoude dermate af te keeren, dat het water ook in dat jaargetijde vloeibaar blijft. Boven, in de meer koude streken, is de gletscher hoogstwaarschijnlijk eeuwig met den aardbodem in onmiddellijke aanraking.

Maar naast het water werkt ook de lucht mede om het ijs aan den onderwand af te knagen; ook de winden spelen er onder door. In wijde holen beweegt zich de lucht, zooals schlagintweit door middel van kruiddamp heeft bewezen, onmiddellijk langs de oppervlakte der gletscherbeek, dus beneden in het kanaal, naar buiten; en dit kan wel niet anders, daar het stroomende water door de wrijving haar medevoert. Boven, langs het gewelf van het ijskanaal, beweegt zich de lucht echter, langs den ijswand, in eene met het water tegenovergestelde rigting. De bovenste luchtstroom had, volgens opgave van laatstgenoemde onderzoekers, 7 graden, de onderste 3 graden warmte, toen de buitenlucht er 10 teekende. Hierdoor wordt het duidelijk, waarom de gletscherholen in hoogte en wijdte, ten gevolge van dooijing, toenemen. Van de lengte-uitgestrektheid van zulke holen levert de zoo straks vermelde redding van bohrer een bewijs op. Schlagintweit drong eens 210 el ver onder den Marcelgletscher door. Hij bemerkte, dat op eenige plaatsen het ijsgewelf door enkele zuilen van ijs werd onderschraagd. Eenmaal verbrak een pistoolschot, dat in de holte van den Rhonegletscher werd gelost, den bovenwand, en twee jongelieden werden daarbij onder het ijs bedolven. Dergelijke instortingen zijn niet zeldzaam. Zij verklaren ook het bij wijlen doorbreken van dikke waterstralen uit de spleten van het ijs; dit water is natuurlijk afkomstig uit den onder den gletscher liggenden waterader; de verzakking van het ijs is wegens zijne dikte aan de boven vlakte naauw merkbaar.

[ 185 ]Agassiz heeft aangewezen, dat de doorsijpeling van het water door het ijs des nachts aanhoudt, en bij helder, schoon weder grooter is, dan wanneer het regent; waarschijnlijk duurt zij door den grooten watervoorraad van den gletscher, bij het naderen van den winter, nog langen tijd met afnemende sterkte voort, nadat reeds alle overige bronnen nagenoeg gestopt zijn. De hoeveelheid water, die de gletscherbeek afvoert, wordt alzoo door verscheidene oorzaken voortgebragt, die of snel en sterk, of langzaam en zwak, tijdelijk of voortdurend hare werking doen kennen. Het water, dat haar, na het boven over den gletscher heeft gestroomd, wordt toegevoerd, is volkomen helder, en heeft, in dikke lagen gezien, dezelfde azuurkleur van het blaauwe gletscherijs; dat der beek is eenigzins troebel, door de medegevoerde schieferdeelen, kwarts, enz, die het een zwart, graauw, of melkachtig aanzien geven. Door haren altijd toevloeijenden voorraad maken de gletscherbeken alzoo de onuitputbare bronnen uit der vloeden en stroomen, die uit de Alpen hun water afzenden; zij voeden zoowel de heerlijke Alpenmeren, die aan het landelijke karakter der gebergten zulk eene eigenaardig stille, wild romantische, of melancholische aantrekkelijkheid geven, als de groote rivieren, die de gemeenschap van landen en volken zoo krachtig bevorderen.

Er is reeds verscheidene malen melding gemaakt van de beweging of afschuiving der gletschers. De daartoe betrekkelijke verschijnselen zullen wij ten slotte alweder beknoptelijk zamenvatten; wilde men ze uitvoerig uiteenzetten, en de verschillende theoriën, die tot hunne verklaring zijn uitgedacht, naar behooren doen kennen, ik zou daartoe de mij toegestane ruimte zeer verre overschrijden moeten. Tusschen de geboorte des gletschers in het sneeuw- en firngewest, en zijnen ondergang in het gewest des plantengroeis, ligt, als overgangsperiode, de verschuiving; zij is het, die licht verspreidt over vele anders onverklaarbare verschijnselen, en wel bepaald over die, welke de morainen en de verbrokkeling des gletschers betreffen. Jammer is het intusschen, dat de zeer uiteenloopende gevoelens der wetenschappelijke gletscherbezoekers ten aanzien van dit punt bewijzen, hoeveel duisters er hierin nog gevonden wordt.

Hugi mat de hoegrootheid der afschuivende beweging van den [ 186 ]Aargletscher aan de verplaatsing, die eene steenen hut onderging, door hem in 1827 op de middenmoraine, juist aan den voet der rots, door welke zij ontstaan was, gebouwd. In 1830 lag die hut 100, in 1836 714 el lager, en in 1840 vond agassiz haar 1428 el dal-afwaarts verplaatst. Van 1841 af, deed agassiz meer naauwkeurige en meer uitgebreide metingen, gedeeltelijk aan steenklompen, wier ligging door vaste punten aan den gletscheroever werd bepaald, deels door rijen palen, die de geheele breedte overspanden, en dienden, om de slooping van het ijs aan de oppervlakte te onderzoeken. Hij vond gemiddeld 's jaarlijks 60 el verschuiving. Een verder voortgezet onderzoek heeft doen zien, dat de beweging van den gletscher niet elk jaar even groot is; ja zelfs zeer aanzienlijk kan uiteenloopen. Forbes verkreeg door waarneming der verplaatsing, die de bovengenoemde reistasch van een gids op den Talèfregletscher onderging, van 1836 tot 1846 's jaarlijks 131 el; en door de ladder, die saussure op den Mer-de-glace had verloren, van 1788 tot 1832 's jaarlijks 114 el verschuiving van het ijs. Uit de aanteekeningen, door verschillende reizigers aangaande die beweging gehouden, blijkt dat, hoe grooter de gletscher is, des te eenpariger zijne beweging schijnt te zijn; dat deze, van den rand af naar het midden gerekend, eerst snel, en vervolgens langzaam toeneemt, terwijl zij in het midden weinig afwisselt; waaruit forbes eenige overeenkomst afleidt met de beweging van een waterstroom, wiens aan den oever grenzende deelen door oneffenheden worden tegen gehouden. De afschuiving is inderdaad een voortdurend, langzaam, ongelijkmatig vloeijen, dat noch op plaatsen, waar men geheel aan elkander verbondene ijsdeelen vindt, noch op die, waar het ijs verbrokkeld is geworden, noch door de zomerwarmte, noch door winterkoude wordt gestoord. Het bovenste gedeelte van den gletscher schijnt ook eene grootere snelheid te bezitten dan de dieper gelegene ijsdeelen. Dollfuss en martin plaatsten twee staven in het ijs; de eene op 1, de andere op 8 el diepte. In 18 dagen tijds was de eerste de tweede 2 palm vooruit. De dikte van het ijs en de helling van het gletscherbed wijzigen de beweging aanmerkelijk; en hierin vindt forbes al weder bijzonderheden terug, die eene [ 187 ]stroombeweging kenmerken. Even als bij onophoudelijk vloeijend water, zegt hij, hangt de snelheid der verschuiving van drie omstandigheden af: 1° van de helling van het gletscherbed, 2° van de doorsnede der ijsmassa, en 3° van de hinderpalen des bodems en der zijwanden; zij neemt toe, wanneer de beide eerste grootheden vermeerderen, en vermindert, wanneer de laatste grooter wordt.

In de aangewezene langzame, altijddurende beweging ligt niet alleen de oorzaak der ontdooijing, der vervorming van het ijs, der rangschikking van het bergpuin, der scheuring en verbrokkeling; maar zij is ook de eenige, waardoor de gletscher het middel kan blijven uitmaken, dat de natuur gebruikt, om de in vasten toestand nedergeslagen dampen uit de hoogere gewesten, met behulp der warmte, in de lagere oorden tot ontdooijing te brengen. De gletscher is het voertuig daartoe. En wat nu de oorzaak dier beweging betreft, hierin wijken de theoriën, zooals gezegd is, sterk van elkander af. Saussure neemt de zwaarte als zoodanig aan. Alle gletschers, zegt hij, liggen op een hellenden bodem; allen hebben, zelfs midden in den winter, eenen waterstroom onder zich, die tusschen het ijs en den grond, die het draagt, afvloeit. Men begrijpt alzoo, dat de ijsmassa's, onder zulke omstandigheden, van tijd tot tijd van den hellenden bodem moeten afschuiven. Deze redenering verklaart intusschen op verre na alle verschijnselen niet, en daarom is zij ook reeds door agassiz en anderen aangevallen. De voornaamste tegenwerpingen berusten op de omstandigheid, dat er geen het minste verband is tusschen de snelheid der afglijding en de helling van het dal, en dat de beweging ook geene versnellende is, zooals zij het volgens die onderstelling zijn moest. Niettegenstaande deze en nog andere geopperde bezwaren, beginnen de tegenwoordige natuurkundigen aan de theorie van saussure meer en meer gewigt te hechten, vooral sedert hopkins proeven in het werk stelde met ijsblokken op vlakken, die onder verschillende hoeken, tot zelfs onder eenen van 40 minuten helden, en daarop nog afschuiving waarnam. Het kan ook de bedoeling van saussure niet geweest zijn, om, bij het vaststellen eener afglijding, alle vormverandering en betrekkelijke beweging der deelen onderling uit te sluiten; daar [ 188 ]zij toch geene verklaring geeft van de beweging der hoogliggende secundaire gletschers, noch van die der poolgewesten, daar deze op hunne basis zijn vastgevroren.

Scheuchzer, de onvermoeide onderzoeker van den Zwitserschen bodem, gaf als oorzaak der beweging de uitzetting van het water bij de bevriezing op. Het water, meende hij, dat van de met ijs bedekte bergen en rotsen afvloeit, moet, wanneer het in de barsten en openingen van het ijs zich verzamelt en hierin bevriest, eene grootere ruimte innemen; daardoor dringt het naar alle zijden het ijs weg, en zal derhalve met het ijs ook zand, steenen enz. voorwaarts drijven. Charpentier en agassiz hebben dit denkbeeld verder doorgevoerd; zij verklaren uit dit verschijnsel ook de uitwerping van vreemde ligchamen. Hiertegen heeft men hoofdzakelijk de bedenking opgeworpen, dat de vermeerdering van volume der haarspleten op die wijze slechts 18 of 19 harer ruimte kan bedragen, en dat na eenige herhalingen de verandering onmerkbaar klein zal moeten worden, met andere woorden, dat de geheele gletscher eene zeer digte massa zou uitmaken. Hierbij komt, dat elke moleculaire uitzetting, hetzij die door warmte, door opslorping van vochten of een inwendig bevriezen plaats grijpe, bij eene rondom vrij liggende massa, naar alle zijden zich openbaart, en van de plaats, waar het zwaarte-punt ligt, als van een vast, onbeweeglijk punt uitgaat, en bij eene, aan den eenen kant tegengehoudene massa naar het vrije einde zich voortplant. Beschouwt men nu de firngrenzen als het vaste steunpunt van den gletschertong, dan zal, zonder op de wrijving acht te slaan, van de firn tot aan het einde toe, de snelheid der voortschuiving moeten toenemen; en wanneer men de wrijving over de geheele lengte in rekening brengt, zou de gletscher zich naar boven ook moeten uitzetten, iets, dat bij de zorgvuldigste waarneming niet is gebleken. Eindelijk is het bevriezen van het water in den gletscher ook aan zeer veel twijfel onderworpen. Saussure ontkent die inwendige ijswording.

Op deze wijze zoude men kunnen voortgaan met de theoriën van hugi, rendu, forbes, hopkins, schlagintweit enz. te ontwikkelen; ik zou daardoor een waas van geleerdheid over dit opstel [ 189 ]verspreiden, dat ik tot hiertoe zorgvuldig heb willen vermijden; Zooveel is zeker, dat de zwaarte in het afglijden de hoofdrol speelt, en dat het gletscherligchaam bij die beweging eene taaiheid en weekheid openbaart, waarvan de oorzaak nog niet genoegzaam is opgehelderd.

Evenals het leven in het algemeen slechts onder den opwekkenden invloed der warmte zich kan uiten, zoo ook vordert het eenige leven, of liever de eenige beweging des gletschers, waardoor hij als het ware aan het algemeene leven deelneemt, warmte. Zij is het, die tot de vermindering of terugwijking des gletschers bijdraagt, vooreerst door de smelting en verdamping, ten andere door de in elkander storting, die, tengevolge van de ondergraving der gletscherbeek, plaats grijpt. Zij wordt in die vermindering tegen gewerkt vooreerst door de massa sneeuw, die in den winter jaarlijks de firn met eene vernieuwde laag vermeerdert, ten tweede door de beweging of het afvloeijen van het ijs, waardoor het in de lager liggende gewesten geraakt. Waren deze twee tegenover elkander gestelde werkingen gelijk, dat is, hieven zij elkander wederkeerig op, zoo zou de gletscher, wat zijne grootte betreft, onveranderd blijven. Dit evenwel is doorgaans het geval niet; men ontdekt menigwerf, dat de eene de andere overtreft. Er vertoont zich niet alleen, door toeneming gedurende het koude, en terugwijking in het warme jaargetijde, eene jaarlijksche schommeling in de grootte en de ligging des gletschers, maar er zijn ook aangroeijingen en verminderingen over eenige weinige of wel over een groot getal jaren merkbaar. Om van den invloed der meteorologische werkingen in een geheel jaar, of over eene menigte jaren, eene heldere voorstelling te kunnen verkrijgen, moet men eene reeks van middelbare jaren tot grondslag leggen, in welke de gletscher eenen bestendigen normaaltoestand bereikt, zoodat aan het einde van zulk een jarenverloop, het voorkomen, de grootte en geaardheid op nieuw dezelfde zijn, als in den beginne. Alle onderzoekingen leiden er toe, om vast te stellen, dat in eene gegeven luchtstreek en onder eene gegevene gesteldheid, wat de ligging der bergen betreft, zulk eene normaalgrootte van den gletscher plaats grijpt, bij welke dus de geheele [ 190 ]vereffening van de tegen elkander overstaande oorzaken aan het einde der periode mogelijk is.

Treedt men uit den tegenwoordigen tijd in het verledene, zoo verbindt zich als van zelve aan de schommelingen in de grootte van den gletscher de vraag, naar het al of niet toenemen van het ijs, naar het al of niet woester of onvruchtbaarder worden der berggewesten. De Alpenbewoners meenen, dat over het geheel in de laatst verloopene eeuwen, de gletschers, bij de gezegde schommelingen, meer in uitgebreidheid gewonnen dan verloren hebben. Is dit zoo, dan volgt daaruit, dat naast de jaarlijksche, periodieke, en de grootere, onregelmatige schommelingen, nog langzaam voortgaande, zich over grootere tijdruimten uitstrekkende veranderingen plaats grijpen. Er zijn daartoe betrekkelijk vele gebeurtenissen bekend geworden, waarvan slechts de volgende zullen worden vermeld.

In vroegeren tijd hield de gemeente Bagnes, in Wallis, over den Col-fenêtre met Piemont gemeenschap; thans biedt de Durandgletscher den muildieren eene bijna onoverkomelijke hinderpaal.

Er bestaan akten van een proces tusschen de gemeente Bagnes en Liddes, over een woud, welks plaats thans geheel en al door eene dikke ijsmassa is overdekt.

Eertijds zou de overtogt van Courmajeur, boven over, naar Chamouny dikwerf gemaakt zijn. Sedert 1781 is hij door het ijs uiterst moeijelijk geworden.

Aan den regteroever van den langen Aletschgletscher bevindt zich een gehucht, dat voor 200 jaren ver van den gletscher lag, en thans door diens morainen voor een groot deel is gevuld.

De verbinding van Zermatt, achter den Dent blanche heen, in 't Eringerdal, was vroeger zelfs voor geheele processiën begaanbaar; thans behoort zij tot de moeijelijkste overtogten.

Nog talrijke andere voorvallen, als de omwoeling van vruchtbare weiden, de verwoesting van eeuwenoude bosschen, de vernieling van hutten, de afsluiting van dalen enz., schijnen met de waarnemingen van gruner, collomb, schlagintweit, enz. den vooruitgang der gletschers te bewijzen. Het zou evenwel veel te voorbarig zijn, om uit zulke verschijnselen tot eene algemeene afneming en [ 191 ]verarming van het klimaat te besluiten. Menig voorbeeld van het woester en armer worden der Alpen vindt zijnen grond in de nalatigheid der bewoners, die meer aanlokkelijke, meer winstgevende bronnen dan de landbouw hebben leeren kennen. Eene menigte dalverbindingen zijn verlaten, dewijl het verkeer in andere rigtingen en langs betere wegen geopend werd. Bovendien is het eene op ondervinding gegronde waarheid, dat de mensch geledene verliezen of rampen langer in het geheugen bewaart dan verkregene voordeelen. Intusschen zijn er te veel bewijzen van eene algemeene aangroeijing der Alpen-gletschers in de 17de en 18de eeuw, dan dat zij geheel en al zouden wederlegd kunnen worden. Om evenwel deze veranderingen te verklaren, behoeft men nog geenszins eene aanmerkelijke daling der middelbare jaarlijksche temperatuur aan te nemen. Naar de grootte der tegenwoordige schommelingen te oordeelen, kan reeds, óf eene lange reeks van onvoordeelige jaren, óf eene andere verdeeling der warmte en van den nederslag over de verschillende jaargetijden, óf eene afwijking in de vochtigheidstoestanden, zoo deze buitengewone verschijnselen langen tijd aanhouden, tot de gezegde verklaring voldoende zijn; want de gletscher maakt eenen uiterst gevoeligen meteoroskoop uit, die slechts door reusachtige verlengingen en verkortingen zijn evenwigt terugneemt. Men behoeft inderdaad geene vrees te voeden voor eene voortgaande vergletschering der Alpen; het laat zich vermoeden, dat ook de zich over lange tijdruimten uitstrekkende veranderingen der gletschers, even als bij de luchttemperatuur en het aard-magnetismus het geval schijnt te zijn, als grootsche, kolossale schommelingen, dat is als voor en achteruitgaande bewegingen, behooren te worden aangezien. Venetz alleen toch beschrijft 34 gevallen uit de Walliser Alpen, waaruit blijkt, dat verscheidene verlatene morainen, die thans op uren afstands liggen van de tegenwoordige gletschers, met planten en bosschen bekleed waren.

Hoe lang de beschrevene, schrikbarende ijsophoopingen, ter plaatse, waar zij thans liggen, aanwezig zijn geweest, is ten eenenmale onbekend. Agassiz, die vooronderstelt, dat er na den tertiairen tijd een tijdvak op onze aarde heeft bestaan, waarin het grootste gedeelte [ 192 ]harer oppervlakte met eene onmeetbare massa bevroren water was bedekt, een tijdvak, waarin alle leven werd vernietigd, alle overblijfselen van alle mogelijke soorten van organismen onder dat ijskleed werden bedolven, kortom, dat er een ijstijdvak is aanwezig geweest, noemt de tegenwoordige gletschers de overblijfselen van dat tijdvak, het overschot van de algemeene vergletschering, de oorden tot welke deze is terug getrokken of ingekrompen. Voor deze vooronderstelling pleiten zeer vele verschijnselen; maar of zij juist zij of niet, in elk geval zijn de gletschers ouder dan het tijdstip, waarop de mensch zich in die streken eene woonplaats koos, en waarschijnlijk ouder dan het bestaan van den mensch op aarde.

Over hunne vroegere uitgebreidheid laat zich evenmin met zekerheid eene uitspraak doen. Door de onschatbare onderzoekingen van desor en agassiz, met geringachting van hun leven tot stand gebragt, is uit de afgeronde, gepolijste en gegroefde vlakten der rotssteenen bewezen, dat het ijs zich eenmaal 600 el boven de tegenwoordige gletschers heeft uitgestrekt. En wat de horizontale rigting betreft, er laten zich overblijfselen van morainen in alle streken, in eene noordelijke en zuidelijke rigting, aanwijzen. Deze verdwaald liggende fragmenten der morainen, zwerfblokken genaamd, die, vooral wat ons werelddeel betreft, in de landen langs de Oostzee en ook in ons land in menigte gevonden worden, wijzen ons de Noordsche en Midden-Europeesche Alpen aan, als het uitstralingspunt van verhevene natuurverschijnselen, als het middelpunt, werwaarts de terugwijking der algemeene vergletschering zich gestadig rigtte, alhoewel dan ook het meerendeel der zwerfblokken, die in de diluviale gronden van ons vaderland en van Noord-Duitschland verstrooid liggen, niet regtstreeks door van de bergwanden afdalende en daarmede nog zamenhangende gletschers, maar veeleer door de daarvan afgebrokkelde en in de opene zee voortgedreven ijsvelden of ijsbergen, werden medegevoerd. Het wondervolle tijdvak, waarover de werkzaamheden van charpentier, desor en agassiz zich hebben uitgestrekt, kan hier niet verder worden beschreven; met weinige woorden heb ik slechts het verband willen aanroeren, dat er bestaat tusschen den tegenwoordigen tijd en dien, welke in een ver verleden ligt.

 

 
[ 193 ]Ik heb de mij voorgestelde taak thans ten einde gebragt. Welligt zijn er onder de lezers, die de beschrevene natuurverschijnselen met eigen oog mogten aanschouwen; ik kan den wensch niet onderdrukken, dat het hun allen eenmaal mogt gegeven zijn om over die onvergankelijke gewrochten den blik te laten weiden; want door het onbeschrijfelijk verhevene, dat die aanblik oplevert, door de eigenaardige natuur van het verschijnsel, door het zonderlinge contrast, dat het met de aangrenzende gewesten vertoont, door de gedachte aan de bestemming, die de Schepper daaraan heeft aangewezen, door de ontzetting, die het gemoed aangrijpt, bij het aanschouwen der verbazende uitgebreidheden van vast geworden water, die in alle rigtingen door eene menigte gapende kloven van onpeilbare diepte doorgroefd zijn, en omgeven van torens, loodregte muren en banken van ijs in de zeldzaamste vormen, tegen eenen achtergrond van zwarte, hemelhooge rotsen, door dit alles wordt een indruk op het gemoed te weeg gebragt, wiens weldadige werking nimmer wordt uitgewischt.