Da Costa/Alfonsus de Eerste/Derde Bedrijf
← Tweede Bedrijf | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Vierde Bedrijf → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 76 ]
DERDE BEDRIJF
EERSTE TOONEEL
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA.
DE TRAVA.
’t Wacht alles slechts een wenk, om ons ter hulp te spoeden!
[ 77 ]Geen voorzorg werd verzuimd om ons ontwerp te houden;
de raad der Edelliên heeft d’ aanslag goedgekeurd,
die eenig redden kan; ofschoon hun fierheid treurt
den vaak verwonnen Moor den zegepraal te danken.
Hoe ’t zij, hun beider trouw slaat nimmer aan het waken.
En inborst en belang verbindt den Castiljaan;
en Omar, onze zaak met geestdrift toegedaan,
wacht slechts op mijn bevel, om daadlijk te vertrekken.
[ 77 ]Geen voorzorg werd verzuimd om ons ontwerp te houden;
de raad der Edelliên heeft d’ aanslag goedgekeurd,
die eenig redden kan; ofschoon hun fierheid treurt
den vaak verwonnen Moor den zegepraal te danken.
Hoe ’t zij, hun beider trouw slaat nimmer aan het waken.
En inborst en belang verbindt den Castiljaan;
en Omar, onze zaak met geestdrift toegedaan,
wacht slechts op mijn bevel, om daadlijk te vertrekken.
THERESIA.
Hoe! waartoe dit vertrek nog langer uit te trekken,
waar ’t dringendste gevaar met ieder oogenblik
vermeêrt?
waar ’t dringendste gevaar met ieder oogenblik
vermeêrt?
DE TRAVA.
Verban, Mevrouw, een ongegronden schrik!
De zorg van uw Gemaal heeft geen belang vergeten!
Men zal zich tegen ons op heden niets vermeten;
en Omars toeven stremt geen oogenblik den loop
van rijpdoordacht ontwerp, het standpunt onzer hoop.
Hy heeft in aller ijl een slaaf vooruitgezonden,
die heel ons staatsbesluit den vlootvoogd zal verkonden;
en Omars aankomst vindt den vloteling bereid.
Maa voor hy naar de stad zijn vreemde benden leidt,
is ’t noodig nog een stap voor haar behoud te wagen!
Mislukt die, ’k zal hun komst geen oogenblik vertragen.
Neen, vleien wy ons niet! dat volk, zoo fier van aart,
zal nimmermeer een vorst, wiens kroon het Moorsche zwaard
verdedigde, zijn trouw, zijn liefde en eerbied schenken;
en ’t diep gevoel van eer, dat het bezielt. te krenken,
is de ondergang wellicht van wie het durft bestaan.
Zoo pogen we ’t gevaar der vreemde hulp te ontgaan,
indien ’t nog mooglijk is! Ik heb uw zoon ontboden,
Mevrouw, ik ken zijn hart, ontaard op ’t spoor van snooden,
door heerschzucht weggesleept, door jonglingsdrift verblind,
maar dat de heilge band, die u aan hem verbindt,
nog niet verbroken heeft! ’t Waar mogelijk dat uw klachten
’t nog wijflend gemoed tot onderwerping brachten.
Eén traan, één enkel woord, dat in zijn boezem daal’,
is machtiger op hem, dan al de kracht van ’t staal.
[ 78 ]Maar wee hem, zoo hy nog hardnekkig durft weêrstreven!
Zijn vonnis is geveld! Wy geven bloed en leven,
met de eer, het heil, ’t bestaan van dit weêspannig rijk,
op dat zijn hoogmoed met zijn ademtocht bwzwijk’!
De zorg van uw Gemaal heeft geen belang vergeten!
Men zal zich tegen ons op heden niets vermeten;
en Omars toeven stremt geen oogenblik den loop
van rijpdoordacht ontwerp, het standpunt onzer hoop.
Hy heeft in aller ijl een slaaf vooruitgezonden,
die heel ons staatsbesluit den vlootvoogd zal verkonden;
en Omars aankomst vindt den vloteling bereid.
Maa voor hy naar de stad zijn vreemde benden leidt,
is ’t noodig nog een stap voor haar behoud te wagen!
Mislukt die, ’k zal hun komst geen oogenblik vertragen.
Neen, vleien wy ons niet! dat volk, zoo fier van aart,
zal nimmermeer een vorst, wiens kroon het Moorsche zwaard
verdedigde, zijn trouw, zijn liefde en eerbied schenken;
en ’t diep gevoel van eer, dat het bezielt. te krenken,
is de ondergang wellicht van wie het durft bestaan.
Zoo pogen we ’t gevaar der vreemde hulp te ontgaan,
indien ’t nog mooglijk is! Ik heb uw zoon ontboden,
Mevrouw, ik ken zijn hart, ontaard op ’t spoor van snooden,
door heerschzucht weggesleept, door jonglingsdrift verblind,
maar dat de heilge band, die u aan hem verbindt,
nog niet verbroken heeft! ’t Waar mogelijk dat uw klachten
’t nog wijflend gemoed tot onderwerping brachten.
Eén traan, één enkel woord, dat in zijn boezem daal’,
is machtiger op hem, dan al de kracht van ’t staal.
[ 78 ]Maar wee hem, zoo hy nog hardnekkig durft weêrstreven!
Zijn vonnis is geveld! Wy geven bloed en leven,
met de eer, het heil, ’t bestaan van dit weêspannig rijk,
op dat zijn hoogmoed met zijn ademtocht bwzwijk’!
THERESIA.
Wat eischt ge van uw Gâ? dat zy zich zal verneêren,
om met een dubble schand beladen weêr te keeren?
Geen tranen werken meer op zijn verhit gemoed.
Of zoo er zulk een kracht in de inspraak ligt van’t bloed,
kunt gy die zwakheid dan niet van een moeder wachten?
om met een dubble schand beladen weêr te keeren?
Geen tranen werken meer op zijn verhit gemoed.
Of zoo er zulk een kracht in de inspraak ligt van’t bloed,
kunt gy die zwakheid dan niet van een moeder wachten?
DE TRAVA.
Hoe! Travaas gemalin mistrouwt dit uur haar krachten,
wanneer zich ’t dierbaar doel van jaren zorg beslist!
Hier dient geweld gespaard, noch heimlijke list……
Men komt; ’k laat u alleen, Mevrouw! Wil schts bedenken,
dat gy ons op dit uur de zegepraal kunt schenken!
wanneer zich ’t dierbaar doel van jaren zorg beslist!
Hier dient geweld gespaard, noch heimlijke list……
Men komt; ’k laat u alleen, Mevrouw! Wil schts bedenken,
dat gy ons op dit uur de zegepraal kunt schenken!
THERESIA, tot de Trava, die vertrekt.
Ik zal u waardig zijn. — Herinnring aan mijn hoon,
sluit gy mijn boezem tot voor een ontaarden zoon!
sluit gy mijn boezem tot voor een ontaarden zoon!
TWEEDE TOONEEL
DONA THERESIA, DON ALFONSUS.
ALFONSUS, ter zijde, bij het inkomen.
Hoe is mijn ziel ontroerd, bij ’t naadren van deze oorden?
Gy, hemel, die my kent, verteer voor mijn woorden
het moederlijke hart, dat steeds my van zich stiet,
en eindig op dit uur mijn foltrend verdriet!
Gy, hemel, die my kent, verteer voor mijn woorden
het moederlijke hart, dat steeds my van zich stiet,
en eindig op dit uur mijn foltrend verdriet!
(Tot Theresia)}
Men heeft me uit uwen naam ontboden, en ik snaelde,
Mevrouw, op uw gebod, waar ik me een heil uit spelde,
ontschatbaar voor mijn hart……
Mevrouw, op uw gebod, waar ik me een heil uit spelde,
ontschatbaar voor mijn hart……
THERESIA.
Mijn Heer, een afgezant
[ 79 ]van muitelingen, aan den roem van ’t vaderland
vijandig, dorst zich hier aan ons gezicht vertoonen,
om plechtig uit hun naam zijn wettig Heer te hoonen,
en eischen op uw last zijn afstand van ’t gebied.
Is ’t laster, of zijt gy ’t, die dus den staat verriedt?
’k Eisch voor de laatste maal de rechten van een moeder;
spreek, heeft die woeste drift, van dag tot dag verwoeder,
u eindlijk dan vervoerd, om aan der muitren hoofd
te pronken met een kroon, aan onze kruin ontroofd?
om wars van matigheid u tot geweld te wenden.
en in eens moeders recht dat van den Staat te schenden?
[ 79 ]van muitelingen, aan den roem van ’t vaderland
vijandig, dorst zich hier aan ons gezicht vertoonen,
om plechtig uit hun naam zijn wettig Heer te hoonen,
en eischen op uw last zijn afstand van ’t gebied.
Is ’t laster, of zijt gy ’t, die dus den staat verriedt?
’k Eisch voor de laatste maal de rechten van een moeder;
spreek, heeft die woeste drift, van dag tot dag verwoeder,
u eindlijk dan vervoerd, om aan der muitren hoofd
te pronken met een kroon, aan onze kruin ontroofd?
om wars van matigheid u tot geweld te wenden.
en in eens moeders recht dat van den Staat te schenden?
ALFONSUS.
De leidsman van mijn jeugd, mijns vaders krijgsgenoot,
(Geen muitling, Mevrouw, van schaamte en deugd ontbloot,)
kwam hier on ’t Graaflijk recht zijns kweeklings op te vragen.
Maar ach! ’t is de eigen haat, die sints mijn eerste dagen
een hart gepijnigd heeft, geheiligd aan zijn bloed,
die (ik doorzie ’t te wel) nog in uw boezem woedt.
O! moet die wreede straf my eeuwig dan vervolgen?
Blijft uw misleid gemoed steeds op een zoon verbolgen?
En is (o ijslijkheid!) verzaking van mijn plicht
het eenig liefdeblijk, waarvoor uw gramschap zwicht?
(Geen muitling, Mevrouw, van schaamte en deugd ontbloot,)
kwam hier on ’t Graaflijk recht zijns kweeklings op te vragen.
Maar ach! ’t is de eigen haat, die sints mijn eerste dagen
een hart gepijnigd heeft, geheiligd aan zijn bloed,
die (ik doorzie ’t te wel) nog in uw boezem woedt.
O! moet die wreede straf my eeuwig dan vervolgen?
Blijft uw misleid gemoed steeds op een zoon verbolgen?
En is (o ijslijkheid!) verzaking van mijn plicht
het eenig liefdeblijk, waarvoor uw gramschap zwicht?
THERESIA.
Ontaarde, durft gy nog van kinderlijke liefde
gewagen, die zoo fel een moeders boezem griefde?
Durft gy gewagen van verplichting, eer of deugd,
wiens dwaze drift naar macht reeds sints uw vroegste jeugd
een eeuwgen oorlog zwoer, aan die haar tegenstonden?
Helaas! heeft ooit het bloed uw hart aan my verbonden?
Uw kindschheid, my reeds vreemd, wees na uws vaders door
de troost, de teêrheid af, die u een moeder bood.
Een stoute hoveling dorst my uw liefde ontrooven,
dorst u de Gravenkroon van Portugal beloven,
ten koste van mijn eer, ten koste van mijn bloed!
Wanhopig, diep gewond in ’t vorstelijk gemoed,
wierp zich mijn weêrloosheid in Graaf de Travaas armen,
om door dees tweeden echt mijn rechten te beschermen.
Sints dien tijd groeide uw haat; ’k zag van rondom mijn’ troon
[ 80 ]van vijanden bedreigd, en aan hun hoofd mijn zoon!
Ge ontveinst het doel niet meer, dat gy u voor dorst stellen
de wapens in de vuist ons beiden neêr te vellen,
en grijpen met een hand, nog van dien moord bebloed,
te teugels van een rijk, verdiend door muitrenmoed!
Zoo ver werdt gy verleid door een gevloekt verrader,
door lage vleijerij en door uw drift te gader!
gewagen, die zoo fel een moeders boezem griefde?
Durft gy gewagen van verplichting, eer of deugd,
wiens dwaze drift naar macht reeds sints uw vroegste jeugd
een eeuwgen oorlog zwoer, aan die haar tegenstonden?
Helaas! heeft ooit het bloed uw hart aan my verbonden?
Uw kindschheid, my reeds vreemd, wees na uws vaders door
de troost, de teêrheid af, die u een moeder bood.
Een stoute hoveling dorst my uw liefde ontrooven,
dorst u de Gravenkroon van Portugal beloven,
ten koste van mijn eer, ten koste van mijn bloed!
Wanhopig, diep gewond in ’t vorstelijk gemoed,
wierp zich mijn weêrloosheid in Graaf de Travaas armen,
om door dees tweeden echt mijn rechten te beschermen.
Sints dien tijd groeide uw haat; ’k zag van rondom mijn’ troon
[ 80 ]van vijanden bedreigd, en aan hun hoofd mijn zoon!
Ge ontveinst het doel niet meer, dat gy u voor dorst stellen
de wapens in de vuist ons beiden neêr te vellen,
en grijpen met een hand, nog van dien moord bebloed,
te teugels van een rijk, verdiend door muitrenmoed!
Zoo ver werdt gy verleid door een gevloekt verrader,
door lage vleijerij en door uw drift te gader!
ALFONSUS.
Wat hoor ik? kan het zijn? en is ’t uw hart, Mevrouw,
dat zoo veel misdaân op my laadt, dat Egas trouw
miskent, en ons de ramp der droeve oneenigheden,
waarvan ons beider ziel zoo gruwzaam heeft geleden,
verwijt? o hemel! Ik, een moeders liefde en recht
versmaden? Ik, den glans aan de oppermacht gehecht,
door onrecht en geweld, door moedermoord ontwijden?
Helaas! moet ik u nog herinneren aan dien tijden,
toen de onschuld van mijn jeugd vergeefsch uw teêrheid zocht,
verzwolgen in ’t gevoel, dat Staatzucht in u wrocht?
Neen, nimmer heeft mijn hart die zaligheid genoten,
neen nimmer zaagt ge in my het kroost uit u gesproten,
maar steeds den erfgenaam van Hendriks rijksgebied!
Gy zijt het die my haat, die my steeds verstiet.
Ge wilt den Castiljaan mijn wettig erfdeel schenken,
gy, de eer van Portugal, die van mijn afkomst krenken,
en dringen haar en my een vreemden meester op.
Hoe lang verdroeg ik niet! Thands rijst uw woede in top,
nu alles van my vergt, dat ik mijn macht zal toonen!
Geen wraakzucht wapent my, Men poogde my te hoonen,
te domplen in een rust, verachtelijk in een Vorst
’k Vergeef met heel mijn ziel, wie my vernedren dorst!
Maar de eer mijns vaders, neen! laat ik niet ongewroken;
en moet een oorlogsvlamm, zoo gruwzaam, hier ontstoken,
ik strijd voor ’t recht mijns volks, voor ’t recht op een gebied,
wier hoede hy aan ’t zwaard van zijn Alfonsus liet!
Neen, liever met den haat van heel een aard beladen,
dan zijn geheiligde asch lafhartig te verraden!
Sints lang, wanneer de nacht reeds heldert aan de kim,
verheft zich aan mijjn oog zijn eerbeidwaarde schim.
en wijst met de eigen hand, wier kracht in vroeger dagen,
[ 81 ]uws vaders vijanden zoo diekwerk heeft verslagen,
naar de eerkroon, die hem siert, de Gravendiadeem;
en ’t bleek gelaat vertoont een akelige zweem
van droefheid, dat men hem zoo schielijk kon vergeten!
en nu — wat misdaân ook uw drift my heeft verweten,
verg alles van een zoon, die om uw weêrmin smeekt,
beroof hem hier van ’t licht, zoo dit uw gramschap wreekt;
maat o! weêrstreef hem ziet in ’t volgen van zijn plichten!
dat zoo veel misdaân op my laadt, dat Egas trouw
miskent, en ons de ramp der droeve oneenigheden,
waarvan ons beider ziel zoo gruwzaam heeft geleden,
verwijt? o hemel! Ik, een moeders liefde en recht
versmaden? Ik, den glans aan de oppermacht gehecht,
door onrecht en geweld, door moedermoord ontwijden?
Helaas! moet ik u nog herinneren aan dien tijden,
toen de onschuld van mijn jeugd vergeefsch uw teêrheid zocht,
verzwolgen in ’t gevoel, dat Staatzucht in u wrocht?
Neen, nimmer heeft mijn hart die zaligheid genoten,
neen nimmer zaagt ge in my het kroost uit u gesproten,
maar steeds den erfgenaam van Hendriks rijksgebied!
Gy zijt het die my haat, die my steeds verstiet.
Ge wilt den Castiljaan mijn wettig erfdeel schenken,
gy, de eer van Portugal, die van mijn afkomst krenken,
en dringen haar en my een vreemden meester op.
Hoe lang verdroeg ik niet! Thands rijst uw woede in top,
nu alles van my vergt, dat ik mijn macht zal toonen!
Geen wraakzucht wapent my, Men poogde my te hoonen,
te domplen in een rust, verachtelijk in een Vorst
’k Vergeef met heel mijn ziel, wie my vernedren dorst!
Maar de eer mijns vaders, neen! laat ik niet ongewroken;
en moet een oorlogsvlamm, zoo gruwzaam, hier ontstoken,
ik strijd voor ’t recht mijns volks, voor ’t recht op een gebied,
wier hoede hy aan ’t zwaard van zijn Alfonsus liet!
Neen, liever met den haat van heel een aard beladen,
dan zijn geheiligde asch lafhartig te verraden!
Sints lang, wanneer de nacht reeds heldert aan de kim,
verheft zich aan mijjn oog zijn eerbeidwaarde schim.
en wijst met de eigen hand, wier kracht in vroeger dagen,
[ 81 ]uws vaders vijanden zoo diekwerk heeft verslagen,
naar de eerkroon, die hem siert, de Gravendiadeem;
en ’t bleek gelaat vertoont een akelige zweem
van droefheid, dat men hem zoo schielijk kon vergeten!
en nu — wat misdaân ook uw drift my heeft verweten,
verg alles van een zoon, die om uw weêrmin smeekt,
beroof hem hier van ’t licht, zoo dit uw gramschap wreekt;
maat o! weêrstreef hem ziet in ’t volgen van zijn plichten!
THERESIA, ontroerd.
En moet mijn fierheid dan voor uwen invloed zwichten?
En bleef ik meer dan gy mijn rang, mijn afkomst waard,
zoo ’k afzag van den troon, als voor geweld vervaard?
En bleef ik meer dan gy mijn rang, mijn afkomst waard,
zoo ’k afzag van den troon, als voor geweld vervaard?
ALFONSUS.
Geen edelmoedigheid zal u by ’t volk verneêren.
’t Zal u als moeder, meer dan als Vorstin, vereeren.
Verstomp in hunnen hand het staal, en dat mijn jeugd
den schepter van dit rijk ontvange van uw deugd!
’t Zal u als moeder, meer dan als Vorstin, vereeren.
Verstomp in hunnen hand het staal, en dat mijn jeugd
den schepter van dit rijk ontvange van uw deugd!
THERESIA, ter zijde, met ontroering.
Wat vreemd en teêr gevoel wordt meester van mijn zinnen?
hemel zou zijn taal mijn heerschzucht zelf verwinnen,
en bracht dit oogenblik mij ’t hart van moeder weêr?
hemel zou zijn taal mijn heerschzucht zelf verwinnen,
en bracht dit oogenblik mij ’t hart van moeder weêr?
ALFONSUS.
Men komt ……
THERESIA.
Mijn echtgenoot? Gy zijt gered, mijn eer!
DERDE TOONEEL
DE VORIGEN, DE GRAAF DE TRAVA.
DE TRAVA.
Gy zegeviert. Mijn Heer! ’t volk heeft zijn plicht vergeten!
De stad weêrgalmt alom van woedende oproerkreten.
Men roemt uw naam als Vorst, als vader van het rijk,
als wreker van zij recht; enhoont en vloekt, ten blijk
der onverwrikbre trouw u in die drift gezworen,
[ 82 ]uw moeder en haar gâ. ’t Is al voor hen verloren.
De kroon, met zoo veel glans door hen gevoerd, valt af.
Een zegeteeken nog onstbreekt uw roem, hun graf!
De zwaarden zijn gewet, en niets meer zla ontbreken,
om ’t lang versmoord verdriet nog in dit uur te wreken.
Men spare ons leven niet! Ik wacht van Hendriks zoon
geen weldaad, dan een dood, gewenscht na zoo veel hoon!
Ondankbren, die nu juicht, als van een dwang ontslagen,
voor uw onbuigbren trot onteerend, niet te dragen!
Pas uit uw nietighied herboren, hebt ge ’t my
te danken, en ’t ontzag van mijne heerschappij.
wier roem aan uwen naam zijn luister mocht verleenen
zoo gy niet nogmaals kruipt in ’t juk der Saraceenen.
Zoo zij, na zoo veel dienst, uw laffe haat mijn deel!
’t Is aan uw eigen hand, dat ik mijn wraak beveel!
Wat eerbied wachtte ik nog voor weldaân, rang of plichten?
Voor heerschzucht en verraad moet thans het alles zwichten.
De stad weêrgalmt alom van woedende oproerkreten.
Men roemt uw naam als Vorst, als vader van het rijk,
als wreker van zij recht; enhoont en vloekt, ten blijk
der onverwrikbre trouw u in die drift gezworen,
[ 82 ]uw moeder en haar gâ. ’t Is al voor hen verloren.
De kroon, met zoo veel glans door hen gevoerd, valt af.
Een zegeteeken nog onstbreekt uw roem, hun graf!
De zwaarden zijn gewet, en niets meer zla ontbreken,
om ’t lang versmoord verdriet nog in dit uur te wreken.
Men spare ons leven niet! Ik wacht van Hendriks zoon
geen weldaad, dan een dood, gewenscht na zoo veel hoon!
Ondankbren, die nu juicht, als van een dwang ontslagen,
voor uw onbuigbren trot onteerend, niet te dragen!
Pas uit uw nietighied herboren, hebt ge ’t my
te danken, en ’t ontzag van mijne heerschappij.
wier roem aan uwen naam zijn luister mocht verleenen
zoo gy niet nogmaals kruipt in ’t juk der Saraceenen.
Zoo zij, na zoo veel dienst, uw laffe haat mijn deel!
’t Is aan uw eigen hand, dat ik mijn wraak beveel!
Wat eerbied wachtte ik nog voor weldaân, rang of plichten?
Voor heerschzucht en verraad moet thans het alles zwichten.
ALFONSUS.
’k Erken in deze taal den dwingland van dees Staat,
die de asch, het kroost, den roem van haar bevrijder haat!
Men poog’ haar grootheid en zijn deugden te verneêren!
k’ Verwaardig my hier niet die poging af te weeren!
die de asch, het kroost, den roem van haar bevrijder haat!
Men poog’ haar grootheid en zijn deugden te verneêren!
k’ Verwaardig my hier niet die poging af te weeren!
(tot Theresia.)
Maar gy, o! geef gehoor aan de inspraak der natuur!
Mevrouw, uw heil en ’t mijn hangt in dit plechtig uur
aan u, aan u-alleen! Spreek, mag uw zoon nog hopen?
Of moet hy de eer zijns stams met uwen haat bekoopen!
Maar gy, o! geef gehoor aan de inspraak der natuur!
Mevrouw, uw heil en ’t mijn hangt in dit plechtig uur
aan u, aan u-alleen! Spreek, mag uw zoon nog hopen?
Of moet hy de eer zijns stams met uwen haat bekoopen!
THERESIA.
Hoe! ik, ik zou ten loon van ’t hemeltergendst woên,
van ’t recht, dat ik bezit, gewillig afstand doen?
Alfonsus kan van my die lafheid niet verwachten!
Zijn voorbeeld keerde my geen banden heilig te achten,
geen weêrstand van het hart te ontzien, waar ’t heerschen geldt!
Gy ziet my onbeschroomd te zwichten voor geweld,
waar met mijn kroost en volk verraadren samenspannen
om my van dezen troon, mijn erfgoed, te verbannen!
Maar heeft de hemel ’t dus besloten, dat ik vall’.
[ 83 ]ik zweere ’t, dat mijn mond u nooit erkennen zal.
Hier eindigt uwe macht! Laat thands uw grootheid vreezen,
dat hem een moeders toorn licht kan noodlottig wezen!
Ook ik, ik buige niet! en zij dit de eerste straf,
die neêrdale op ’t bezit van een geroofde straf!
van ’t recht, dat ik bezit, gewillig afstand doen?
Alfonsus kan van my die lafheid niet verwachten!
Zijn voorbeeld keerde my geen banden heilig te achten,
geen weêrstand van het hart te ontzien, waar ’t heerschen geldt!
Gy ziet my onbeschroomd te zwichten voor geweld,
waar met mijn kroost en volk verraadren samenspannen
om my van dezen troon, mijn erfgoed, te verbannen!
Maar heeft de hemel ’t dus besloten, dat ik vall’.
[ 83 ]ik zweere ’t, dat mijn mond u nooit erkennen zal.
Hier eindigt uwe macht! Laat thands uw grootheid vreezen,
dat hem een moeders toorn licht kan noodlottig wezen!
Ook ik, ik buige niet! en zij dit de eerste straf,
die neêrdale op ’t bezit van een geroofde straf!
ALFONSUS.
O hemel! is ’t genoeg voor plicht er eer geleden?
Mijn volk, mijn vaders eer moet schadelijk vertreden,
om d’ ijsselijken vloek, die my bedreigt, te ontgaan.
Welaan, hy kneuz’ mijnhoofd! ik heb mijn plicht voldaan!
Mijn volk, mijn vaders eer moet schadelijk vertreden,
om d’ ijsselijken vloek, die my bedreigt, te ontgaan.
Welaan, hy kneuz’ mijnhoofd! ik heb mijn plicht voldaan!
DE TRAVA.
Voor wie zich zeker ziet de zege te behalen,
is ’t licht met schijn van deugd en tederheid te pralen!
Geloof niet dat die schijn de Travaas oog verblindt!
Heerschzuchtig, door een drift, steeds opgewekt, ontzind,
scheen my, ’t is waar, uw hart nog voor een moeder open,
en deed my voor haar liefde een beter uitkomst hopen.
’k Bedroog my, en dees dag vernietigde mijn waan.
Uw snoode dorst naar macht, schoon ’t alles moest vergaan,
is in dit onderhoud op ’t duidelijst gebleken!
Ik heb genoeg gehoord! ’t is tijd hier af te breken!
Gy kunt thands tegen ons ’t geweld verzaamlen gaan.
Uw Ridderschap zal dra ons laatst besluit verstaan!
is ’t licht met schijn van deugd en tederheid te pralen!
Geloof niet dat die schijn de Travaas oog verblindt!
Heerschzuchtig, door een drift, steeds opgewekt, ontzind,
scheen my, ’t is waar, uw hart nog voor een moeder open,
en deed my voor haar liefde een beter uitkomst hopen.
’k Bedroog my, en dees dag vernietigde mijn waan.
Uw snoode dorst naar macht, schoon ’t alles moest vergaan,
is in dit onderhoud op ’t duidelijst gebleken!
Ik heb genoeg gehoord! ’t is tijd hier af te breken!
Gy kunt thands tegen ons ’t geweld verzaamlen gaan.
Uw Ridderschap zal dra ons laatst besluit verstaan!
ALFONSUS.
Geveinsde, ’t is dit oord, te lang door u ontheiligd,
dat u nog voor de straf die lastertaal beveiligt.
De val, bestemd aan uw gevloekte dwinglandij,
is foltering genoeg voor snoodaarts, zoo als gy!
dat u nog voor de straf die lastertaal beveiligt.
De val, bestemd aan uw gevloekte dwinglandij,
is foltering genoeg voor snoodaarts, zoo als gy!
VIERDE TOONEEL
DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA.
THERESIA.
Ga, trotschaart, gy kunt thands uw helsche heerschlust boeten!
Uw moeder, uw vorstin ziet ge eindlijk aan uw voeten
[ 84 ]Geniet met heel uw ziel die langgewachte wraak,
voor dat het dreigend uur van uw verderf genaak’!
Gy zijt mijn zoon niet meer, en niets kan my beletten,
wat bloed het kosten mag, ’t zwaard tot uw val te wetten!
Uw moeder, uw vorstin ziet ge eindlijk aan uw voeten
[ 84 ]Geniet met heel uw ziel die langgewachte wraak,
voor dat het dreigend uur van uw verderf genaak’!
Gy zijt mijn zoon niet meer, en niets kan my beletten,
wat bloed het kosten mag, ’t zwaard tot uw val te wetten!
DE TRAVA.
Mijn boezem is als de uw, in fellen toorn ontgloeid
De drift, die my bezielt, kent niets meer dat haar boeit!
Neen! ’k draal niet! alle moet ter wraak, ter redding spoeden!
Men wil ’t: welaan! de drijg zal op dees vesten woeden.
Oproerigen! ’k ontzie uw haat, uw onheil niet!
Vervloekt mijn zegepraal, mijn wetteloos gebied!
ik zal, dien vloek ten spijt, uw opperheerscher wezen,
en met de hand aan ’t staal dei heerschappij doen vreezen!
Mijn troon viel door verraad: door list en krijgsgeweld
ziet gy hem morgen weêr met nieuwe kracht hersteld!
In ’t antwoord heden nog door de Edelen bedongen
doen we afstand van de kroon, als door hun wil gedwongen!
terwil hun straf genaakt in schaduw van den nacht!
Maar ’k ga! de Saraceen, die mijn bevelen wacht,
moet zonder meer verwijl zich spoeden naar de kusten!
Beef, jongeling, nog dees nacht kunt ge als verwinnaar rusten!
Gy kunt mijn oppermacht nog zoo lang slechts ontgaan
de dag, die morgen rijst, ziet u mijn onderdaan!
De drift, die my bezielt, kent niets meer dat haar boeit!
Neen! ’k draal niet! alle moet ter wraak, ter redding spoeden!
Men wil ’t: welaan! de drijg zal op dees vesten woeden.
Oproerigen! ’k ontzie uw haat, uw onheil niet!
Vervloekt mijn zegepraal, mijn wetteloos gebied!
ik zal, dien vloek ten spijt, uw opperheerscher wezen,
en met de hand aan ’t staal dei heerschappij doen vreezen!
Mijn troon viel door verraad: door list en krijgsgeweld
ziet gy hem morgen weêr met nieuwe kracht hersteld!
In ’t antwoord heden nog door de Edelen bedongen
doen we afstand van de kroon, als door hun wil gedwongen!
terwil hun straf genaakt in schaduw van den nacht!
Maar ’k ga! de Saraceen, die mijn bevelen wacht,
moet zonder meer verwijl zich spoeden naar de kusten!
Beef, jongeling, nog dees nacht kunt ge als verwinnaar rusten!
Gy kunt mijn oppermacht nog zoo lang slechts ontgaan
de dag, die morgen rijst, ziet u mijn onderdaan!