Da Costa/Alfonsus de Eerste/Vierde Bedrijf

VIERDE BEDRIJF bewerken

EERSTE TOONEEL bewerken

DON EGAS, Portugeesche Edellieden.

EGAS.
Doorluchte Riddrenrei, gewoon aan ’t zegepralen!
Wa treffender triumf kon ooit uw deugd behalen
dan die, waarvan dees dag den eersten glans begroet?
De zoon des oorlogshelds, zoo heilig aan uw moed.
die op zijn vaders spoor en ’t uw, met de eigen vanen
zijn krijgren steeds het spoor der glorie wist te banen,
dei in het prilst der jeugd reeds de ongunst ondervond
van ’t noodlot, en zoo grootsch ’t langdurig leed doorstoond.
wiens deugd de diadeem hem door zijn rang verschuldigd
verdiende, wordt in ’t einde als wetig Graaf gehuldigd!
De dwinglandij, die hier den kop verheffen dorst,
vernaeêrt zicht voor een wenk van d’ Adel en den Vorst,
en wie hen hoonen dorst, zal hier geen wet meer gefven!
Ja, edelmoedig volk! gy zijt van ’t juk ontheven
der vreemden! ’t Is het kroost, gekoesterd in uw schoot
van die u reddign bracht in d’ijsselijsten nood,
die van een nieuwen dwang u weder mocht bevrijden!
Heil, driewerf heil den dag, die die ’t eind ziet van uw lijden!
Herbloei, mijn Portugal! en doe den Saraceen,
die zich nog veilig acht door onze oneenigheên,
op nieuw uwe overmacht op ’t slagveld ondervinden!
Mijn boezem is verrukt van vreugde! Ja, mijn vrinden,
’k weêrhou de stem van ’t hart, by zoo veel blijdschap, niet
’k Ontfing het levenslicht in dit geliefd gebied:
ik zag den Saraceen, beheerscher dezer streken:
’k zag door Don Hendriks arm die overmeestring wreken,
in ’t heetste krijgsgevaar steeds strijdend aan zijn zij’:
ik zag het vaderland in zijne heerschappij
gelukkig, en zijn zorg steeds voor haar welzijn vaardig:
ik kweekte ’t dierbaar kroost,zoo groot een vader waardig,
in diepen eerbied op voor zijn gedachtenis,
en. zoo hy ’t voorwerp thands van uw vereering is,
ik zag die deugden in het jeugdig hart ontluiken,
die ’t schandelijk ontwerp van snoode heerschzucht fnuiken.
Maar wat onschatbre vreugd dees dag van glorie biedt,
vergeten wy ’t gevaar, dat hier kan schuilen, niet!
De Travaaas staatzucht, voor geen misdrijf ooit verlegen,
zoekt, in zijn woede, licht door heimelijk wegen
te keeren tot dien troon, waarvan hy afstand deed.
Gy kent zijn haat voor u en Hendriks zoon. Wie weet
wat gruwelen hy smeedt, om zich op beî te wreken?
Zoo wachten we ons het zwaard reeds zorgloos op te steken!
De Vorst heeft op mijn raad, in d’ afgelopen nacht,
driehonderd Ridderen in haast bijeen gebracht,
op op het eerst gerucht van naadrende gevaren,
zich tot de nederlaag der snooden te vergâren!
Gy-zelf houdt u gereed te strijden aan hun hoofd,
schoon ons dit uur nog niets dan zuivre vreugd belooft!
Men komt…… het is de Graaf? zijn Gade volgt met rasse schreden.

             (Ter zijde.)

Hoe tuigt nog ’t voorhoofd, wat zijn boezem geleden!

TWEEDE TOONEEL bewerken

DE VORIGEN, DON ALFONSUS, DONA MATHILDA.

EGAS.
Ontfang, geliefde Vorst! door ’s hemels wil hersteld
in rechten, lang miskend door ’t Castiljaansch geweld,
de hulde van een volk, dat, zonder u verloren,
nog ’t dwangjuk torschen zou, door vreemden haar beschoren!
Uw trouwelooze voogd, verrader van den Staat,
en by den Portugees sints lang veracht, gehaat,
leî zijn geroofde macht in onze handen neder;
en zien wy dezen dag een wettig meester weder,
zoo breng’ de Ridderschap, steeds trouw aan Hendriks bloed,
u, als regeerend Graaf, den allereersten groet!
   Wy zweeren plechtig nooit die trouwheid te verzaken,
voor u en voor uw kroon, als voor ons land te waken,
aan uw en hun behoud ons leven met ons zwaard
te wijden! Dierbre schim, die om ons henen waart,
en meê de vrijheid viert van dees geliefde streken!
getuig dees heilgen eed, en help den meineed wreken,
en zie, wanneer het graf ons kluistert in haar nacht,
onze afkomst steeds getrowu aan uw doorlucht geslacht!

ALFONUS.
En ik, ik zweer met u, aan ’t heil der Portugeezen,
aan de eer van deze kroon steeds toegewijd te wezen!
Het recht te eerbiedigen, en wie het mocht versmaân,
te straffen met dit staal, al moet ik zelf vergaan!
Of zoo ik ooit het spoor mijns vaders mocht vergeten,
zoo ’k me ooit de schennis van uw rechten kon versmeten,
zoo wreek’ haar uwe deugd, en zij op de eigen stond
de band vernietigd, hier gesloten door uw mond!
   Ja, dierbaar is me een kroon, uit uwe hand ontfangen,
en dierbaar het bestuur van Portugals belangen!
Maar ach! de schittering der Graaflijke oppermacht
geneest de wonden niet, mijn boezem toegebracht.
Heelaas! die hooge rang, waarin ik werd geboren,
heeft voor Alfonsus hart sints lang haar zoet verloren!
En zoo zy thands dit rijk van ’t vreemd geweld verlost,
gy weet het, trouwe rei, wat mij die zege kost.

        (Tot Mathilda.)

Één heil nog is voor my de vrucht van ’t zegevieren!
Uw Schedel met den glans der diadeem te sieren,
geliefde leedgenoote, en heul by zoo veel leed!
En o! dat zy in ’t eind den nevel scheuren deed,
die ’t voorhoofd overdekt, van kommer beladen!

MATHILDA.
De bron der tranen, waar mijn oogen steeds in baadden,
is nog niet uitgeput. Helaas! nog blijft mijn hart
bedrukt, en ducht een ramp, voor mijn verstand verward!
De dwingeland leî zijn macht vrijwillig aan uw voeten?
Welnu! zoo heeft hy thands een dubble wraak te boeten!
Ja, helden, wijt mijn vrees de zwakheid van een vrouw!
Aan d’ afstand, dien hy deed, blijft Trava nooit getrouw!
En daar zijn vijanden zcih reeds verwinnaars wanen,
schaart licht een snoode stoet zich heimlijk on zijn vanen.

ALFONSUS.
En wien verdenkt uw zorg van zulk een laf verraad,
in ’t vorstlijk Guimaraêns, dat met geheel den Staat
den dwingland met haar vloek sints lang heeft overladen?
Zijn Spaansch gunstlingen! Ziedaar, wie hem aanbaden!
Ziedaar de vijanden, nog op dit uur geducht!
Of, dierbare, is er vrees, waar op het minst gerucht
driehonderd Edelen, gehard in krijgsgevaren,
niet minder groot in duegd, zich om mijn lijf vergâren?

MATHILDA.
Ja, voor mijn angstig oog is alles hier verdacht!
En zoo ge u voor geweld genoeg beveiligd acht,
kende ooit uw eedle ziel de afschuwlijke paden,
die ’t zwart verraad doorkruipt, om zijn vergif te ontladen?
Nog gistren was ’t de macht des wreeden dwingelands,
waarvoor ik sidderde! Het is zijn onmacht thands!
   O hemel, die my kent, en wat ik heb geleden!
uw gunst verleene een perk aan mijne angstvalligheden!
Of dreigt my in deze angst een nog verschrikbrer ramp,
dan al de tegenheên, waar ’k jaren reeds mee kamp,
en is dees dag van roem noodlottig voor mijn Gade;
zoo eindig’, met mijn dood, des noodlots ongenade!
Te siddren zonder eind voor ’t dreigen van den nood,
is wreeder duizendmaal dan den allerwreedste dood!

DERDE TOONEEL bewerken

DE VORIGEN, DON LORENZO D’AGNIL.

LORNENZO.
De Graaf de Trava!

ALFONSUS.
                                   Hy, kan ’t zijn!
                                   (Tot Lorenzo.)
                                                                Men doet hem naadren!
                                                                (Lorenzo vertrekt.)

MATHILDA.
De Trava! Welk een schrik verspreidt zich door mijn aadren!
op ’t hooren van dien naam, die me ijslijkheen voorspelt!

ALFONSUS.
Gy ziet my diep verbaasd. ’k Had nooit my voorgesteld,
mijn moeders echtgenoot te aanschouwen in deze oorden!

MATHILDA.
Vertrouw zijn daden niet, maar even min zijn worden!

VIERDE TOONEEL bewerken

DE VORIGEN, DE GRAAF DE TRAVA.

DE TRAVA.
Het onstandvastig lot, dat troonen sticht en slecht,
wiens grilligheden noch verdienste ontzien, noch recht,
heeft op het onverwachtst mij van den troon verstoten.
waartoe me een huwlijk riep, tot steun van ’t rijk gesloten.
’k Zie thands in uwe hand den schepter, dien ik droeg!
’k Betreur die grootheid niet. Het is mijn hart genoeg,
dat ik, wat laster zich mijn vijanden vermeten,
nooit vorstenwaarde of plicht laaghartig heb vergeten.
In d’ oorlog opgevoed, in ’t doornig staatsbestier,
wachtte eindlijk kalmer tijd mijn matte grijsheid hier!
En, zoo tot nog mijn hand de teugels dezer Staten
geklemd heeft, en haar macht van zelf niet heeft verlaten;
de roepstem van de plicht weêrhield haar. Heeft mijn echt
my deelgenoot gemaakt aan ’t thands verschopte recht
der Spaansche rijksprinses, mijn gemaling, uw moeder,
zoo was ik steeds haar rijk-, en eer- en troonbehoeder,
en riep zy nog dit uur, als Portugals Gravin,
haar oude rechten, en haar gaâs bescherming in,
ik zou niet aarzlen de te omhelzen en te wreken.
Ik volg ook thands haar wil! Haar fierheid is bezweken
voor ’t openlijk geweld, bevolen door haar zoon!
Zoo woeste muiterij beslist van dezen troon,
zoo acht ik my als haar ver boven hem verheven! -
Wy hebben beide ons recht aan ’t oproer opgegeven!

ALFONSUS.
Is dit doel, Mijn heer, het geen u herwaarts bracht,
een volk te lasteren, dat zich gewettigd acht,
zich van een vreemden dwang ontslagen te verklaren!
Zoo deedt gy beter my dit onderhoud te sparen!

DE TRAVA, ter zijde.
O trots dien ’k nog verdraag, maar haast verplettren zal!

           (Tot Alfonsus.)

Verschoon, ’k vergat in u den Graaf vanPortugal.
Een wichtiger belang geleidde hier mijn schreden.
Een moeder eischt van u, na wat zy heeft geleden,
één gunst, één recht nog op. Als zoon, als Vorst, mijn Heer,
vraagt zy van u ’t herstel van haar geschonden eer.
Zy werd tot d’ afstand, ja der heerschappij gedwongen,
en steeg haar zetel af. Men heeft nog niet bedongen,
dat wie hier gistren nog met vorstelijk ontzag
vereerd werd, die den Graaf, gehuldigd op dees dag,
het licht gaf, ook den hoon, dien zy ontfing, zou smoren.
Nog was zij ’s lands Gravin, toen zij den smaad moest hooren,
van wie uw naam en last misbruikten. Zy verwacht,
dat hier voor ’t minst uw hart, gevoelig aan haar klacht,
om haar-, om uwentwil haar wraak niet zal versmaden!
Wie strafloos onze kruin met hoon dorst overladen,
randt uw ontzag weldra met de eigen stoutheid aan!

ALFONSUS.
O hemel! kan het zijn, en heb ik wel verstaan?
Of was ’t een ijdle klank, als in verwarde droomen,
bedrieglijk voor ’t gehoor? — Wat deed u herwaarts komen?
verklaar uw reednen, spreek! wat wil men?

DE TRAVA.
                                                                        Egas straf!
Of hield dit meê de last, dien hem zijn meester gaf,
by d’ afstand, dien hy eischte, uw moeder snood te hoonen?
Zoo neen! zoo moet geen gunst een onderdaan verschoonen,
waar ’t de eer van uw gebied, de eer van uw afkomst geldt!

ALFONSUS.
Hoe! durft men van mijn hand de straf van zulk een held
verwachten? Ik, den bloem der Portugeesche Ridderen,
wiens onverwrikte moed het misdrijf steeds deed sidderen,
en voor wiens grootsche ziel ik geen belooning ken,
opofferen aan een haat, waarvan ik ’t voorwerp ben?
Mijn hand waar’ eer in staat den snoodaart neêr te vellen……
’k Vergeef uw wanhoop slechts wat gy my voor dorst stellen!

   (Men hoort van binnen een gerucht van inkomenden.)

Maar welk een woest gerucht drong door tot deze zaal?
Wat zie ’k…… O hemel! ’t is mijn moeder!

DE TRAVA.
                                                                            ’k Zegepraal!

VIJFDE TOONEEL bewerken

DE VORIGEN, DONA THERESIA, gewapend, gevolgd door Spaansche Edellieden.

THERESIA.
Gehate muiters, beeft! en kromt u aan mijn voeten!
Gy zult nog in dit uur uw vloekbren aanslag bloeten!
’k Verklaar my hier op nieuw Gravin van Portugal!

MATHILDA.
Heb deernis, hemel, en verhoed Alfonsus val!
Verschrikkend voorgevoel, gy hebt te waar gesproken!

THERESIA.
De smet is uitgewischt! onze oneer is gewroken!
Gebannen van mijn erf door een ontmenschten zoon,
wreekt my een vreemde hand van dees ondraagbren hoon.

(Tot Alfonsus.)

Ga, hoed de rechten thands, die muiters u verleenen,
voor ’t lot dat hun bedreigt! Vijfhonderd Saraceenen
ontblooten tot uw val het straffend oorlogszwaard!

ALFONSUS.
En waant ge Alfonsus ziel voor dreigingen vervaard?
En want men dat ik niet eer voor mijn recht zou sneven,
dat ’t aan het krijgsgeweld der Mooren op te geven?
Maar ’s hemels gunst waakt nog voor dees verdrukten Staat,
en stelt het doel te loor van ’t schreeuwendste verraad!
Dees snoodbedreigde stad zal nog beschermers vinden!
De vaak verneêrde Moor, die zich durft ondervinden
den wil des Lusitaans te dwingen met het staal,
schankt haast mijn Ridderen een dubblen zegepraal.
Roem vrij uwe ovemacht! Één handvol van mijn helden,
zal meer dan duizenden, zal meer dan lagers gelden!

MATHILDA.
Gaat wreedaarts, die nu juicht bij zoo veel gruweldaân,
gaat, doet geheel het rijk inmijn Gemaal vergaan,
en beeft! Mijn wanhoop zal zijn neêrlaag overleven,
maar zal zijn val ten zoen, verraders, u doen sneven!

DE TRAVA.
Wat waagt men van verraad? — Voor wetteloos geweld
bezweek ons recht! De hulp eens bondgenoots herstelt
de dochter van Castielje in ’t erfgoed van haar vader!
En ik, als wttig Graaf, als haar gemaal te gader,
’k gebied het voor het laatst! Men keere tot zijn plicht!
Het wraakzwaard is gereed, zoo ’t oproer nog niet zwicht!

ALFONSUS.
Men wil ’t, ik aarzel niet! Welaan! Ten strijd getogen,
en ’t recht der kroon door ’t bloed beslist! Het Alvermogen
waakt, Ridders, voor onze eer en voor het vaderland!

THERESIA.
Ontaarde, ja ten strijd gevlogen! ’k Voel me ontbrand
in nooit gevoelde drift om Vorsteneer te wreken!
Geen kracht zal in den strijd aan dezen arm ontbreken!
Veroordeeld door het lot, stelt ge u vergeefsch te weêr!
Op heden stort uw trots voor ’s hemels bliksem neêr!

   (Zij vertrekt met haar echtgenoot en gevolg.)

ZESDE TOONEEL bewerken

DON ALFONSUS, DONA MATHILDA, DON EGAS, Portugeesche Edellieden.

ALFONSUS.
Ten strijd dan, zoo ’t moest zijn! Komt, spoeden wy, mijn helden!
en rook’ het Moorsche bloed op dees roemruchte velden,
door hen ontheiligd! ’k Ga u voor, waar ’t de eer gebiedt!
Welaan! de pijn versmoord van ’t wreedste zielsverdriet!
De hand vergeten, met uw haters saamgezworen.
mijn Portugal! om my den boezem te doorboren!
’k Ben de uwe, de uwe-alleen, zoo lang heir de oorlog woedt
en aan uw vrijheid wijde ik meer nog dan mijn bloed!
Komt, gaan wy, laat dees dag een schooner zege tuigen,
dan ooit den Saraceen den snooden kop deed buigen!
en dan…… herneem uw prooi, verteerend smartgevoel!

   (Tot Mathilda.)

En gy, mijn dierbre, o! weer de wanhoop! ’t krijgsgewoel
is niet, de kampstrijd zal hem aan uw liefde sparen!

MATHILDA.
De moed mag wondren doen, maar de overmacht verplet!.

ALFONSUS.
Het vaderland in nood, geliefde moet ontzet!
Zy zal het door den moed van mijn rechtschapen Ridderen!
En ’k weet, zoo min als zy, voor de overmacht te sidderen!
Vaar wel! Gy ziet weldra my als verwinnaar weêr!

   (Hy vertrekt met de zijnen.)

MATHILDA.
O hemel! stem mijn beê…… Helaas! Ik kan niet meer!

(Zy zijgt in een armstoel neder.)