Da Costa/Cassandraas voorzegging

Zevende en laatste tooneel Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Cassandraas voorzegging

Het treurspel
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.

[ 144 ]

CASSANDRAAS VOORZEGGING.


EEN FRAGMENT
UIT
ESCHYLUS AGAMEMNON.



CLYTEMNESTRA, CASSANDRA, DE REI.


CLYTEMNESTRA tot Cassandra.


Stijg af, en volg mijn schreên, Cassandra! Zoo de goôn
u redloos teisterden met Trojes staat en troon,
en doemden tot slavin, by 't zinken van haar wallen:
geen harde slavernij is u te beurt gevallen!
Ja, kluisters vielen vaak ten deel aan 't edelst bloed!
Heeft niet ook Hercules des noodlots toorn geboet
en ketenen getorscht? - Bevoorrecht moogt ge u roemen,
dat gy geen anderen dan Vorsten heer moet noemen!
Verplettend is de last van opgekomen macht:
de hand, den toom gewoon der heerschappij, is zacht.


DE REI.


Verstandig is dees taal. Gy, vreemde, leer de slagen
van 't noodlot met geduld (het morren baat niet) dragen!


CLYTEMNESTRA.


Zy onderwerpe zich aan een onmijdbre smart!
De troost, dien ik haar bied, dringt zeker haar door 't hart,
zoo slechts 't barbaarsch gehoor zich aan de Grieksche klanken
niet weigere!


DE REI tot Cassandra.


      Gy moogt uw koninginne danken
voor zulk een wijzen raad en volgen dien gedwee!


CLYTEMNESTRA.


'k Heb reeds te veel vertoefd. Reeds bracht men 't offervee
by 't plechtig feestaltaar. Erkentlijk vier ik heden
den dag der wederkomst, zoo vurig afgebeden!
[ 145 ]

(Tot Cassandra.)


Gy, doe u voor het minst door teekenen verstaan,
zoo de uitdruk u ontbreekt!


DE REI.


'k Ben met haar lot begaan!
Aan taal en zeden vreemd heeft zy hier hulp van nooden!


CLYTEMNESTRA.


Weêrspannig toont zy zich aan 't vonnis van de goden!
en om den val van Troje is ze innig nog verwoed!
Dus poogt zich 't vurig ros, bespat met schuim en bloed,
te ontworstlen aan de hand des ruiters. Wat kan 't baten?
Bedaar' haar ijdle drift! Voor my, 'k moet u verlaten.


(Zy vertrekt.)



DE REI.


Geen wrevel vult ons hart, maar deernis met uw rouw!
Geef onze stem gehoor, stijg af, rampzaalge vrouw!


CASSANDRA.


Uw bijstand smeeke ik, God der dagen!


DE REI.


Hoe durft ge van Apol in dees uw toestand wagen?


CASSANDRA.


Apol, uw bijstand roepe ik aan!


DE REI.


Wat klanken doet gy ons verstaan?
Men roept dien god niet aan, om zich van leed te vrijden!
Die uitgalm dient tot niets, dan om zijn naam te ontwijden!


CASSANDRA.


Toon u dees dag voor 't eerst weldadig jegens my!
Apol, Apol, uw bijstand heb 'k van nooden!


DE REI.


De toekomst vult haar 't hart. Nog in de slavernij
voelt zy zich weggesleept door d'invloed van de goden!
[ 146 ]


CASSANDRA.


    Apol, waar heeft my 't lot geleid?
    Apol, wat leed wordt my bereid?
Waar ben ik? In wat oord ben ik gelast te woonen?


DE REI.


Gy zijt aan 't hof van Koning Atreus Zonen!


CASSANDRA.


O schrikkelijke naam! Zoo ben ik in het oord,
waarop de vloek rust aller goden,
't verblijf der meest ontmenschte snoden,
waar alles steeds getuigt van gruwelen en moord!


DE REI.


Nog deed de tijd het bloed, hier eens gestort, niet droogen!
Der vreemde Wichlares gloeit deze smet in de oogen!


CASSANDRA.


Ziet gy die kinderen niet zweven langs de wand,
die Wraakzucht's godvergeten hand
deed sneven, en voor spijs den vader voor dorst zetten?


DE REI.


Laat af, o Wichlares! Wil 't hart ons niet verpletten
met die herinnering. We erkennen in uw mond
de ware orakeltaal; maar spaar ze ons op dees stond!


CASSANDRA.


'k Zal niet meer reppen van 't voorleden!
De toekomst, die ik zie, voert erger gruw'len meê!
Paleis van Atreus stam, tooneel van ijslijkheden!
verwacht, verwacht een nieuwe zee
van jammeren, niet af te weeren! Die ze éénig weeren kon, ziet gy helaas ! niet keeren![1]


DE REI.


Hoe moet ik deze taal, dees duistre taal, verstaan?


CASSANDRA.


    Verraderes, wat vangt gy aan?
Hoe is mijn mond in staat uw misdaad uit te spreken?
[ 147 ]    O ! met hoe valsch een voorhoofd spoedt
    ge uw Egå juichend in 't gemoet!
Uw eene hand omhelst, en de andere stort bloed!
Mijn stem, gy weigert u! Mijn oogen, 'k voel u breken!


DE REI.


De klanken, die gy slaakt, zijn telkens meer verward!


CASSANDRA.


    Hoe pijnigt 't geen ik zie mijn hart!
    De hel, de hel-zelf legt hier lagen ,
     en broeit een nooit gehoord verraad !
    Hier moet een vrouw den aanslag wagen,
en drukken hem aan 't hart, dien zy vermoorden gaat!
Heft, heft den vloekkreet aan, o eerbiedwaarde grijzen!
en doet uw stad van haar beheerschers ijzen!


DE REI.


Een vloekkreet op dit huis! Wat vergt gy van mijn trouw?
Onthou ons zulk een taal, meêlijdenswaarde vrouw!....
Maar hemel! waar van daan verbleeken my de wangen?
Van welk een angst voel ik mijn boezem prangen,
     of 't ware een doodelijke slag
    mijn oogen dicht sloot voor den dag?
Iets gruwzaams schijnt voorwaar ons over 't hoofd te hangen!


CASSANDRA.


   Wat draalt ge? Ontrukt, ontrukt den Vorst
aan de armen van een trouwelooze Gade,
  eer zy zich in de stroomen bade
   van 't bloed, waarnaar de wraakzucht dorst !


DE REI.


O duistre orakeltaal, die ik niet uit mag leggen!
     Ik sidder voor uw donkren zin
    Ach! 't geen ons Wichelaars voorzeggen,
     heeft al te zelden voorspoed in!


CASSANDRA.


    O mijn te lang gerekte dagen!
    zou 'k om het vreeslijk eind niet klagen,
[ 148 ]    dat u op vreemden bodem wacht?
   Op Trooischen grond mocht ik niet sterven!
O ongelukkig Vorst, gy hebt my hier gebracht
   om met u 't levenslicht te derven!


DE REI.


Wat god bezielt den toon, die uit uw boezem welt?
De zangerige stem, die dus in klachten smelt,
   is als de stem der nachtegalen,
    wanneer ze 't nooit vergeten leed,
    en Itys noodlot, al te wreed,
   aan 't luisterende bosch herhalen!


CASSANDRA.


  Uw lot is zacht by 't mijn, o Philomeel!
Het godendom, meêwarig met uw klachten,
   deed u op dunne vleugelschachten
    het hartverscheurende tooneel
ontvlieden, en door kweelende gezangen
   den doffen wanhoopkreet vervangen!
    En my! Weet gy wat lot my wacht?
Te stikken in mijn bloed, door monsters omgebracht!


DE REI.


   Wat zwarte toekomst doet ge ons vreezen!
    Maar hoe betoovert ge ons gehoor!
Een godlijke invloed straalt in al uw woorden door:
   hetgeen gy spelt, moet waarheid wezen!


CASSANDRA.


    O Paris, Paris ! ijslijk boet
    ons droef geslacht uw overmoed! —
   Scamander, wiens verlaten stroomen
    nog rood zien van het Trooische bloed!
    ontfang mijn verren afscheidsgroet!
   De tijd is in het end gekomen,
    dat my Cocytus sombre boord,
    de wichlarijen slaken hoort,
   zoo vaak versmaad in uw nabijheid,
toen ik den val voorzag van Trojes roem en vrijheid!
[ 149 ]


DE REI.


     Helaas! het blijkt, het blijkt te zeer,
    dat ge ons iets ijslijks hebt te spellen!
'k Bevroed het uit dien toon van wanhoop, maar nog meer
uit de angsten die mijn eigen hart beknellen!


CASSANDRA.


O afschrikbarend lot van een gevallen stad!
     o Troje, Troje! vruchtloos had
mijn vader uw behoud door zoo veel duizendtallen
     van offeranden afgebeên!
    Ik zag, helaas ! uw muren vallen,
     uw vorsten in het stof vertreên!
uw vorsten, wie de goôn, als heel hun rijk verfoeien!
Mijn bloed alleen ontbrak hun woede nog ; 't zal vloeien!


DE REI.


Hoe kwelt die godheid u, wier adem u bezielt!
Die invloed is geen gunst, maar foltring, niet te dragen!
De komst vooruit te zien van zulke schrikbre dagen.
verdubbelt slechts het kwaad, terwijl 't de hoop vernielt!


CASSANDRA.


Welaan! mijn angstig hart, van sombre orakels zwanger,
geev' zich in 't einde lucht! 'k Omwikkel thands niet langer
de waarheid, die ik zie, in woordenduisterheid!
Verschijne dan voor u de toekomst, ons bereid!
Gy, volgt mijn schreên, en voer' mijn hand u tot de boorden
diens Oceaans van ramp, die al te dra deze oorden
moet overweldigen ! — Herdenkt den vroeger tijd!
Is, is dit schrikpaleis niet aan den vloek gewijd
der Eumenieden? Ziet, den roodgevlekten drempel
omzwerven zy verwoed, en merken met den stempel
der onontgaanbre wraak geheel dit schendig oord,
tooneel van broederhaat, van overspel, en moord,
en kinderslachting, die de Zon terug deed treden....
Wel nu! ben 'k onderricht van 't weggesneld voorleden?
Slaat men mijn wichlarij nog roekloos in den wind?
Ziet ge enkel in dees taal een vrouw, van smart ontzind?
En kent gy d'invloed van een godheid niet? Spreekt, grijzen!
Deelt me uw gevoelens meê!
[ 150 ]


DE REI.


             Uw woorden doen my ijzen!
Ach ! verg niet dat ik spreek'!.... Van d'overkant der zee
kwaamt gy! Wie leerde u dus 't aloud en erflijk wee
van Argos Koningstam?


CASSANDRA.


           U heb 'k die gunst te danken,
Apol! Uw aâm bezielt dees borst met hemelklanken!
en 't menschdom niettemin is voor mijn woorden doof!


DE REI.


Helaas! maar al te veel verdient gy zijn geloof!


CASSANDRA.


Op nieuw grijpt my de geest der godheid aan! De dagen
der toekomst dreigen wraak, en naadren, zwaer van plagen!
Zijn niet die knapen, die den ingang van 't paleis
bewaken, uit het graf herrezen, om den eisch
van 't Lot voldaan te zien, en hunnen moord gewroken?
O! slaat de houding gå dier onverzoende spoken!
Zy wijzen op den disch, die met hun vleesch en bloed
beladen (groote goôn!) hun vader heeft gevoed!
De schuld uws vaders gaat gy boeten, o mijn Koning!
Een wolf, verhit op moord, sloop in de vorstenwoning,
en loert daar, in den nacht gewikkeld van 't verraad,
het lang berekend uur der wraak af! Ach! het slaat!
Gy valt, doorluchte Vorst! Verwinnaar der Trojanen,
gy valt! Uwe echtgenoot, die met geveinsde tranen
u in haar armen drukt, biedt offers aan de goôn
van vreugde, dat ze in 't end haar Gade in 't rijk der doôn
mag neêr doen storten! O voorbeeldelooze woede!
O opzet, bloediger dan immer tijger broedde!
O vrouw, vloekwaarder dan Charybdis, als haar schoot
den scheepling inzwelgt, en weêr opgeeft aan den dood!
Uw naam te noemen is me een gruwel! Ja, de zegen
is u! Gy roept die uit, en de afgrond juicht u tegen!....
Gy siddert, eedle rei?... maar twijfelt aan mijn reên?
Hoe! sluit gy de oogen nog voor 't licht?... Wat zeg ik? neen
houd, houd dien twijfel vast! te dra zult gy hem derven,
en ik mijn wichlarij bezeeglen met te sterven!
[ 151 ]


DE REI.


Ik ken de gruw'len die gy meldt: Thyestes disch,
en al 't onschuldig bloed, dat hier vergoten is!
Maar ach, wat baat het u een toekomst te verkonden,
waarvoor ons hart zich sluit, en die 't niet kan doorgronden?


CASSANDRA.


Dat Agamemnon nog op heden sterven moet,
zie daar wat ik u spel!


DE REI.


            Dat ons de Hemel hoed'!


CASSANDRA.


Kan 't woord eens stervelings den wil van 't Lot doen falen?


DE REI.


Neen! maar kent gy dien wil ? Ook wichlaars kunnen dwalen


CASSANDRA.


O hemel! welk een vlam doortintelt mijn gemoed!
De dwang der godheid is 't, die my nog spreken doet!
Ik zie de tijgerin den fieren Woudvorst zoeken!
in blakend ongeduld elk oogwenk toevens vloeken!
De laffe deelgenoot van haar ontuchtig bed,
Egisth verzelt haar schreên : de dolken zijn gewet,
hun zegepraal genaakt, uw sterfuur is gekomen,
o Argos groote Vorst! en ook mijn bloed gaat stroomen!
Weg! dorre kransen! en gy, ijdle wichlaarstaf,
lig daar! Wat baat ge my in 't naar my gapend graf?
Wat hebt ge my gebaat in 't bloeien van mijn leven,
toen ik de heilge gaaf, my door de goôn gegeven,
van vijand beide en vriend miskend zag en bespot,
terwijl mijn hooploos hart den wil doorzag van 't lot?
Onzaal'ge hulsels! weg! Versiert eens anders haren!
Gy kunt een andre kruin thands met het leed bezwaren,
dat zoo lang woog op my! Hier, hier wenkt my de hand
des langgewenschten doods! Ver van mijn vaderland
verrees in dezen dag de laatste van mijn dagen!
Want zelfs aan 't vlietend bloed van mijn vermoorde mager.
[ 152 ]de stroomen van het mijn te mengen, werd me ontzeid,
en 'k werd gespaard voor 't lot, dat me op dees grond verbeidt!
Doch onze laatste zucht zal niet met d'aâm der winden
vervliegen, en onze asch haar wreker eenmaal vinden,
mijn Koning! 't Is uw zoon, thands zwervende over de aard!
Hem voert een godheid hier, om 't onmeêdoogend zwaard
zijn moeder door het hart te stooten, tot verzoening
der felvertoornde goôn, en onze wraakvoldoening! —
Maar 'k staak mijn klacht in 't end. De dood is my geen leed!
Zag 'k niet den val van Troje? — Ach! die haar zinken deed
derft dra met my het licht! Verwinnaar en gevallen
hervinden zich in 't graf! één lot veréént ons allen!
Zoo vloeie dan mijn bloed het kwijnend lichaam uit!
En spoed u, stervensuur! O! reeds van zelven sluit
mijn oog zich voor deze aard en al haar ijslijkheden!
Verblijf der rust, ontfang me! Ik heb te lang geleden!


DE REI.


O ongelukkige! het zij ge waarheid meldt,
het zij zich uw gemoed met hersenschimmen kwelt!
Maar hemel! waar van daan by de aaklige bewustheid
van 't dreigendste gevaar die wondre zielsgerustheid?


CASSANDRA.


Mijn uiteinde is bestemd: 'k zie 't naadren zonder schrik!
Gelatenheid verzoet het stervensoogenblik!


DE REI.


O stervling! leer van haar, zoo lang des voorspoeds dagen
zacht henenrollen, u in 't onheil meê gedragen!


CASSANDRA.


O mijn verdelgd geslacht! 't uur onzes weêrziens slaat!

(Zy wil in het paleis treden, maar deinst met afgrijzen te rug.)


O gruwel!


DE REI


      Wichlares! Wat nieuwe siddring gaat
u aan, dat zich uw tred niet op den drempel veste!


CASSANDRA.


't Is de adem van den dood, die reeds dit oord verpestte!
[ 153 ]


DE REI.


O overmaat van schrik !


CASSANDRA.


          'k Verlate u in het end!
't Geen thands gebeuren gaat, maakte u mijn mond bekend!
Herdenkt my, Grijzen, als ons beider bloed zal stroomen!
Herdenkt my, als de tijd der hemelwraak zal komen;
wanneer uws konings kroost der overspeel'ren bloed
aan vaders gramme schim ten offer plengen moet!
Herdenkt my dan, en tuigt Cassandraas laatste klanken!
Één woord nog! Aan den god, wien ik de gaaf moet danken
dier droeve wichelkunst, met zoo veel leeds betaald!
O Zonnegod, wiens gloed my hier voor 't laatst bestraalt
doe haast den dag der wraak aan deze kim ontluiken,
dag, die der snooden trots en zegepraal zal fnuiken,
gekwetste vorsteneer herstellen, en dit oord
bevrijden van den smet van laffen vrouwenmoord!
Zoo is het menschlijk lot! Het heden te vertrouwen,
is op de wenteling der holle zee te bouwen!
Denk, stervling, aan de les van reeds beproefden nood,
en, midden in uw heil, wacht tegenspoed en dood!


(Zy ijlt naar binnen.)


1819.

  1. Orestes, Agamemnons zoon.