Mengelingen/De Poëzy

Deel 4 Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

De Poëzy

Poezy
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ - ]

De Poëzy.

Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.

Het aardrijk daavre en dreun; de Hel en Hemel scheuren,
En splijten ’t diamant van de onbeweegbre deuren,
Wanneer Homeer zijn’ toon op Mavors krijgsgalm zet,
Virgyl zijn’ adem in de zilvren veldtrompet
Of koopren strijdklaroen de volken door laat klinken!
De dartle Bacchus sleep’ by ’t ordenloos rinkinken
Van thyrs en bekkenklank en trommel en schalmei,
Bekreten Melpomene op Thesois broos ten rei;
Euterpe spann’ de luit voor liefde en mingenuchten,
En smelte ’t teder hart in d’adem van zijn zuchten;
Ja zelfs Thaliaas mom vervulle ’t volkstooneel
Met lach en jok en boert by ’t hupplen van de veêl;
Wie is die Godheid toch, die ’t hart als met de handen
Naar willekeur verkneedt, en brein en ingewanden
Beroert, bedwelmt, en schokt, en pinigt, en doorwroet?
Van onze wellust schikt, ons leven, ons gemoed?
Die, ’t muitend hart te spijt, den deernistraan doet vloeien;
Bevrozen boezems stooft, en, wil zy ’t, dwingt te gloeien;
De schuchtre zedigheid met dartle rozen tooit;
Den sluier om de borst der wulpsche weelde plooit;
En, in Tyrtéus toon, leert sterven en verwinnen!
Wie is die Godheid toch, die ziel beheerscht en zinnen?

Geleerden, ’k vraag het u! U, mannen, grijs besneeuwd,
In de ongestoorde rust der wetenschap vereeuwd!
Uw wijsheid toog het vuur uit lucht en donderkeilen!
[ 6 ]Zy leer’my ’t menschlijk hart tot in zijn’ afgrond peilen! —
Gy zwijgt. Gy, Staatsliên, dan! Gy, wier vermeetle vuist
Den wolken teugels smeedt, en wat u drukt, vergruist!
Gy weet het, in wier hand de gouden standaartletteren
Doen plasschen in het bloed van Vorsten of van Ketteren,
’t Zij VRIJHEID, ’t zij ALTAAR de leus is. Hebt gy de aard
Ontheisterd, uitgemoord, door beul en oorlogszwaard,
En duurt die vloed nog voort van ’t ijslijkst noodgetijde,
(Aan de Almacht zij de dank, die ’t Vaderland bevrijdde!)
Wat was uw tooverkracht? — Gy siddert, Poëzy!
Neen ’t stel uw’ invloed met geen dolheên in de rij,
Die, even als de pest, het gistend bloed ontstaken.
Gants anders is uw kracht, waar Gy de ziel doet blaken!
De woede en dweepzucht heeft haar’ wortel niet in ’t hart.
Haar broeinest schuilt in ’t brein, daar ’t in den strik verward,
En door verbeeldings toorts en geessels aangevochten,
Den Moedermoorder toont, bestookt van Helgedrochten.
Neen, draagt de Wijsheid ook den boezemsleuterl niet,
Haar stem beveelt in ’t hart waar Dichtkunst is gebiedt!
Haar stem, de wet der Deugd, der Godsdienst, en der Reden! —
Geen Dichtkunst, dan in waan, waar deze wordt vertreden!

Gy hoort my, en uw ziel bestemt mijne uitspraak, reeds,
ô Frissche Jonglingschap, nog door de last des leeds
Niet neêgedrukt, gekromd, ontwricht, of neêrgebogen,
Wier vrije en open ziel uittintelt uit uwe oogen;
Die nog geen hart bezit, dat op verderven doelt,
Maar d’adel van den mensch in volle kracht gevoelt!
Behoefte voor uw hart, is weldoen, is beminnen,
En argloos deelt uw ziel haar wellust met de zinnen,
Scheidt wijheid niet van ’t hart, gevoel niet van ’t verstand,
Maar voelt de waarheid daar, waar de overtuiging brandt.

[ 7 ]
Neen, wat een valsche Leer d’onnoozlen op moog dringen,
De zetel van ’t gevoel is ook de bron van ’t zingen.
Neen, ’t is verbeelding niet (hy dwaalt, die ’t zich verbeeldt)
Waar dichtkunst in bestaat, die zoo veel wondren teelt. —
Verbeelding —! Die slavin van de allerminste slaven
Die God de Reden schonk om in haar juk te draven,
Die deugd en ondeugd hult, en met haar valsch blanket
De afschuwlijkheid en ’t schoon ten dienst staat aan ’t toilet.
’t Is waar; zy voert gebloemt’, en verven, en juweelen;
Zy plondert aarde en zee om tooisels meê te deelen,
Bedriegt en oog, en oor, — en — leent beminlijkheên
Aan wat het daglicht-zelf niet zonder schrik bescheen: —
Maar Dichtkunst —! is Vorstin, gebiedt haar throonslavinnen,
Nu houdt geen kroon te leen van de ijdelheid der zinnen.
Neen, ze is dien Keizers niet van ’t vallend Roomsche Rijk,
Neen, ze is dien schaduwen van heerschers niet gelijk,
Dien, enkle speelpop van hun eigen lijfstaffieren,
Geen toom vergund wierd dan om gruwlen bot te vieren,
En, lijdlijk meêgesleept door ’t ongeregeldst kwaad,
Ten vloek te zijn aan ’t Volk, voor vaders van den Staat,
Geen ware Dichtkunst buigt voor die haar’ zetel schragen!
Geen drift, die door haar macht naar heerschappy durv’ jagen!
Neen, zintuig, drift, ja ’t al, is werktuig in haar hand,
De Legermacht van ’t hart, het Tuighuis van ’t verstand.

Beseft gy ’t, die van zucht voor de eêlste kunst gedreven,
Uw ziel geblaakt voelt door ’t onsterflijk, door ’t verheven,
Door ’t alvermeestrend schoon, waarin ’t onzichtbre goed
Zich spiegelt; weêrschijn zelfs van d’ongeschapen’ gloed!
Beseft gy ’t, fiere Jeugd, die, door haar’ geest verengeld,
Uw tonen met den toon der Hemelingen mengelt,
Wanneer ze op de aardsche deugd wellustig nederzien,
[ 8 ]En Gode in haren roem het welkom wierook biên!
Beseft gy ’t? Ja, gewis. Gy zijt hun stamgenooten!
Gy, uit het zelfde bloed, uit Adams bloed gesproten,
Dat, (eer de ondankbaarheid, eer muitzucht, overmoed,
De vlam der Hell’ ontstak in ’t, toen nog, zuiver bloed,
Het kalm Geweten stoorde, en ’t lichaam deed verderven,)
Den Hemel telgen gaf, niet vatbaar voor ons sterven : —
Gy, Zangers, als dat kroost, uw broederlijk geslacht,
Dat op ons jammer ziet, als starren by de nacht
Op ’t duistere aardrijk, naauw bemerkbaar uit den hoogen,
Maar echter met de lust van ’t werkzaam mededogen,
(Want mededogen is steeds werkzaam voor Gods throon)
En toejuicht aan ons hart by vatbaarheid voor ’t schoon : —
Gy, Dichters, zegge ik, gy! Gy weet waarachtig zingen
Is boven ’t aardsch besef, behoort in hooger kringen.
Het heeft zijn bron in ’t hart, van Hemelvuur ontblaakt,
En ligt in ’t zintuig niet, noch wat het zintuig raakt.

Doch, zien wy op den throon der fiere Wareldwingeren,
In dienaars van hun macht, der Vorsten mededingeren;
Sejanen, fier en stout by de onmacht van Tibeer;
Wie geeft der Poëzy, en niet haar’ gunstling, eer ? —
Ach! ’t aardrijk heffe alom ’t verwonderd oog ten Hemel,
Het eert de Godheid niet, maar zon, of stargewemel,
Bidt hier, de stralen af van ’t kreeft- en hondstargloên,
En daar, den angelstaart van ’s hemels schorpioen,
Of juicht den hoornen toe de Nachttoorts, nieuw ontstoken.
Ja, ’t eert den Moloch zelfs en Acherontsche spoken
Met bede en offerrook, — wat zegge ik! — eigen bloed! —
Gy, Dichters, kent haar recht, voor wie gy buigen moet!

De Aaloudheid riep weleer, van Dichtrendrift bevangen,
[ 9 ]Met gloeiend voorhooft en van vuurgloed bleeke wangen,
Aâmechtig, siddrend, uit : « Een Godheid blaast my in!
» Een God vervult me en woedt, — ontvlamt my ziel en zin!
» Onheiligen, staat af! — Gewijden, leent uwe ooren,
» Ik doe u hemelval en heilorakels hooren!
» Mijn zangen vloeien, en mijn boezem hijgt en smacht! —
» Rust, heilige aandrift, rust — het faalt mijn borst aan kracht! »
Dan borst de zangstroom los, meêsleepende in haar stroomen
Wat ziel of ooren had, door waterkil en zoomen;
En ’t hart, het luistrend hart, bezweem in enkle lust,
En riep met ’s Dichters zang: « rust, heilige aandrift, rust! »

Ons, needrig, ons, gewoon, die hemelsche Adelaren
In ’t steigere van hun vlucht, van ondren aan te staren,
Ons zinkende in het stof of kruipende over de aard,
Voegt ons die zelfde taal, Homeer of Orfeus waard ? —
Zy voegt ons! Laat ons ’t hart van eedlen hoogmoed zwellen,
Mijn Vrienden! ’t Geef den toon aan ’t speeltuig dat wy stellen!
Een God, ja ’t is gewis, een God vervult ons ’t hart!
Een God, die ’t lot beheerscht! gezag voert op de smart! —
Ja, Hy, die ’t menschlijk hart gebootst heeft naar Hem-zelven,
Hy, God in ’t aardsche slijk als in de stargewelven,
Die ’t (sints verbasterd) hart met díndruk van Zijn beeld,
Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld!
Hy, die (verdervend kwaad mocht déêlsten luister rooven)
Den sprankel van die glans niet redloos uit liet doven!
Hy, God van waarheid, heil — Hy, geest, en krachtgevoel,
Hy liet ons ’t schoon tot troost, en ’t eeuwig goed ten doel.

Wat zegge ik! ’t goed ten doel! — Ach, zouden wy ’t erkennen?
Zou ’t eens verzinlijkt kroost zich-zelf aan ’t stof ontwennen;
Zou ’t vatbaar zijn voor ’t heil, voor zucht tot grooter lot,
[ 10 ]Zoo ’t zielverheffend schoon, dat schijnsel van zijn’ God,
Het niet verlichtte in ’t hart, verachting gaf voor de aarde,
En aandreef door ’t besef van stoffelooze waarde?
Mijn vrienden! — In ’t gevoel van ’t waar, van ’t eeuwig schoon
Spreidt de Almacht (ja!) haar beeld NOG zelfs in ons ten toon.
Haar beeld-? Een’ schemer van haar beeldtnis, na aan ’t vonkeren
Der oogen zwemende, by ’t snelle lichtverdonkeren,
Maar, waar zich ’t Alvolmaakte als oorsprong in erkent.

Zoo zien we op ’t levend doek, door tijd en rook geschend,
De hand der Xeuxen nog, het gaadloos schoon der Frynen,
Als ware ’t door een wolk van zwarte nevels schijnen.
Zoo, ’t kalm gemoed somwijl door ’t voorhoofdrimplend leed. —
Van daar die wellust dan van die voor andren zweet!
Van daar die edelmoed, ô braven, wien ’t genieten
(ô Godheid, ’t is van u!) is, weldaân uit doen vlieten!
Van daar die grootheid, die de oneedle zelfmin wraakt! —
De DEUGD is SCHOONHEID, ja en ZALIG wie zy blaakt!

De Deugd is schoonheid. Ja! — ô Dierbre lust van ’t leven,
Het hoogste en edelst goed, onze aard ten heil gegeven;
Gy, lieve wederhelft van ’t menschelijk geslacht,
Uit wie de deugd volmaakst, en de onschuld tederst lacht!
ô Kunne, ’t beeld der deugd, in dat der zaligheden!
ô Boezems, in wier sneeuw zy teêrst wordt aangebeden!
Verheft u — ! — Wee de borst, die koud is voor uw gloed!
Den slijkklomp, die in het schoon geen hulde doet! —
Hem loeg geen Engel toe by ’t uur van zijn geboorte,
Geen heldre morgenstar uit ’s hemels uchtendpoorte: —
Hem droeg zijn moeder nooit met wellust onder ’t hart,
Noch, dankende, op den arm, na strenge barenssmart. —
Maar zalig, die voor u als de Englen mag gevoelen!
[ 11 ]Als de Englen, met een’ blik uw boezems door mag woelen,
En lezen in uw hart, voor ’t heilig schoon gevormd,
En minder door ’t geweld der driften afgestormd!
Gy, wie Natuur niet riep tot haatlijk bloedvergieten,
Tot zorgen, die aan ons het doodzweet uit doen schieten,
Maar zacht, maar teder schiep, aandoenlijkst voor het schoon
Gy immers voelt in ’t hart den weêrklank van mijn’ toon!

ô Dichtkunst, ’t is uw werk die vatbaarheid te wekken,
Het hart des stervlings op, van ’t zintuig af, te trekken.
Wat schoon, wat edel is, is al uw krachten waard!
Hier, hiertoe werd uw harp voor ’s warelds dag gesnaard!
De Morgen scheen nog niet met krokus om de hairen;
De stormwind ruischtte nog om de onafmeetbre baren;
Wanneer ge u reeds in ’t beeld van ’t eeuwig schoon verloort,
En Heemlen worden zaagt, gestemd naar uw akkoord.
Waar waart, waar waart ge toen? In ’t hart dier Cherubienen
Die naast den zetel staan, gedrukt door d’Ongezienen,
Toen zuchtende om den mensch, hunn’ broeder, nog in ’t slijk. —
Hy werd — en de Aard hield feest met u en ’t Hemelrijk!

Nu daalde ’t Godlijk schoon als uit een’ schoot van wolken,
Omglansde en aarde, en lucht, en diepe waterkolken.
Verzilverd spoelt de baar en lekt des stervlings voet,
En glinstrend straalt hem ’t veld, van lichtgoud, in ’t gemoet.
De Godheid zag haar werk in zijn volkomen waarde;
De schoonheid werd Gods band met d’Opperheer der aarde.
Behoefte en zinvermaak zij vast aan ’t dierlijk deel;
Onzinlijk is het schoon, ook zelfs in ’t zingestreel,
Onzinlijk geestgenot, genieting van ons-zelven,
Van d’oorsprong waar we uit zijn, in ’t hart weêr op te delven:
Gevoel van Englenlust, die ’t kranke harte laaft,
En in ’t verbasterd kroost zijn heilbestemming staaft!

[ 12 ]
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart, in ’t waar gevoel des schoonen.
Daar zetelt ze en regeert. — Begaafde Febuszonen,
Erkent haar in haar werk! — Daar ademt ze en bezielt
Geheel de sterflijkheid, die voor haar’ scepter knielt.
Daar licht haar gloed, haar glans met meer dan gouden stralen,
Als beeld van ’t Eeuwig vuur dat ’s Hemels Jaspiszalen
Doorschittert en doorschijnt, doortintelt en doorgloeit,
En licht en zaligheid op ’s Hemels Choren vloeit.
De Driften toeven daar op ’t wenken van hare oogen,
Of rusten, ’t hoofd gebukt, met sluiers overtogen,
Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar’ stoel. —
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart; haar wezen is, GEVOEL!

Verbeelding, Kunstnares, die ziel en zin betoovert;
In bonten dosch gekleed, met klatergoud omloverd,
Biedt Drift aan Drift de hand, leent vleugels en gewaad,
En stort haar horen uit met kwistige overdaad.
Dan nemen schaduwen gedaanten aan en kleuren;
Dan schijnen ze uit het stof den schedel op te beuren,
En groeien als een oogst uit ’s aardrijks zwangre voor;
Ja, klautren ’t luchtgewelf en ’s hemels grondvest door. —
Daar stijgt heur fakkelvlam vervaarlijk naar de wolken,
Zet aarde en lucht in brand, en roost geheele volken,
Daagt de Elemente-zelv’ in slagorde op de been,
En roept het Niet te rug uit d’afgrond van ’t voorheen : —
Daar plant zy palm en myrth, laurier, en dadelaren,
En spreidt aan weelde en lust een koets van rozenblaâren : — —
Daar schiet de donder los, en plettert, en vergruist ; —
Daar kust ons ’t luchtjen laauw, dat door de hagen zuist : —
Daar voedt zy-zelv ’t gevoel door siddring en ontroering,
En eindigt haar gebied in ’t rijk der Geestvervoering!
Ja, spat met woeste vaart in ’t eindloos duister uit,
[ 13 ]Ten zij een sterker hand haar voor den slagboon sluit. —

Voert, Zangers, voert haar aan : zy geeft uw’zangen leven.
Maar waant niet, ooit door haar ter Kunststeilte op te streven.
Maar wieken schittren als de vlinder, rijk versierd,
Die, eer de Herfstwind loeit, om bloem en veldhalm zwiert;
Maar ach! zij houdt geen vlucht dan door die kracht gesteven,
Die niet dan ’t waar gevoel van ’t golvend hart kan geven!
Zy wemelt, zwiert in ’t rond, en bied haar weitschen dosch
Het oog ter schittring aan, op ijdle glansen trotsch;
Of mat zich, steigrend, af, in dartle tuimelkringen;
En machtloos stort zy neêr in ’t midden van uw zingen.
Neen, volgt haar nimmer! nooit! Uw kunstkracht schuilt in ’t hart.
Gevoel, gevoel-alleen is ’t kenmerk van den Bard!

Mijn vrienden, ’k toonde uw oog den stoel der Poëzye.
Beschermt haar, handhaaft haar by ’t techt der heerschappye!
Verbeelding neem de wet gedwee, gehoorzaam, aan!
De hartstocht spreekt door haar, maar zelve een onderdaan.

Voorzeker, ’k zag somwijl in ongekuischte zangen
De ontthroosnde Poëzy van haar de wet ontfangen,
In ketenen gesleurd en jammerlijk verkracht;
Tot vuige dienst misbruikt; der grilligheid geslacht!
Dan holt de woeste drift, en brengt het brein aan ’t hollen :
Het vurig ros draaft door : men ziet het zuizebollen,
En ’t werpt zich, blind gerend, in zandkolk of moeras
Ach! ’t straks zoo flikkrend vuur vervalt in smeulende asch.

Wat doet ge, ô Dichter, dan — Wat wordt uw wanhoopkrijten?
Ach! haatlijk pijngevoel; geen zalvend boezemrijten,
Dat (als de schicht der Min in ’t foltringlijdend hart)
[ 14 ]Het hoogste zelfgenot vereenigt met zijn smart.

De Dwaasheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermosel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.

Gevoelig is ’t gemoed, maar fier, der stervelingen!
’t Weêstaat de zwakkre hand die ’t onderstaat te dwingen,
En werpt, als ’t moedig ros, met kindsche vuist gemend,
Den rijder uit den zaâl, wien ’t zich zelf zich meester kent.
Salmoneus waant vergeefs den bliksem uit te slingeren;
Hem zwaaien, eischt een’ God en kracht van Godenvingeren.
Te heerschen op de ziel en ’t menschlijk hart te kneên,
Is ’t werk van ongoôn niet, met harten, zelf van steen.
Een God, gewis, een God moet in uw binnenst woelen :
Gy moet de menschlijkheid, maar God in haar, gevoelen!
Geheel de schepping moet veranderen waar gy zingt.
Dit, Dichters, is de kunst die tot het merg doordringt!
Die siddren, beven doet; die, ijzen, gruwen, gloeien;
[ 15 ]Die, aâmen in de maat waarin uw verzen vloeien!

Mijn Vrienden, ’k heb weleer, toen ’t eerste zelfgevoel
Ontwikkelde in mijn borst, gestaard op zulk een doel:
De Cyther nagespeeld van Romeren en Grieken,
My-zelv’ der vlucht gewaagd met saamgekleefde wieken;
En in ’t Etherisch veld dat schoone nagespoord,
Waar voor ’t onsterflijk vuur in onze boezems gloort.
Wat vond ik? Ydle waan en drogreên van Sofisten!
Ach, schoonheid welt in ’t hart, maar sterft in ’t redendtwisten.
Gevoelen — met een ziel, van lage driften vrij,
En boven ’t nietig spel der zinnenmommery;
Voor zeedlijkheid, voor deugd, voor God, en ’t menschdom blaken;
De warmte van zijn ziel voor geen belang verzaken;
De waarheid, ’t recht, en de eer bezeeglen met zijn bloed;
Zie daar wat Dichtkunst eischt van die haar’ drempel groet!
De bloote gorgeltoon is wildzang; niet schreien,
Dat de Echoos bezig houdt in rotsklove en valleien :
Maar ’t is de zang van ’t hart, die wederklinkt in ’t hart;
Geen holle en ijdle kaak, tot schrikkens opgespard!

Mijn Vrienden! leerde ik u de ware Dichtkunst kennen,
Die wind en stroomen boeit, den lichtstraal op haar pennen
Voorby rent, in een vlucht, die maat noch grenzen heeft,
En slechts by d’ Englenrei in haar volmaaktheid leeft? —
Ach, luttel had mijn lied van haar vereischte tonen!
Wat vraagt ge ô frissche Jeugd, van de uitgebleekte konen,
Van krankte en ouderdom, het vurig morgenrood
Dat op uw kaken bloost? Wat vraagt gy ’s Levens dood
Den frisschen Lentegroei, de gouden Zomerairen? —
Wat bleef my, dan een hand verdorde Najaarsblaâren?
[ 16 ]Die offre ik — ’t is het al wat de onmacht overschiet;
Engy, dit leert me uw oog, versmaadt mijn ontuig niet.

Maart ô! de dag genaakt, ik zie hem stapvoets naderen,
Die ’t groen, en ’t dorrend hout al teffens zal ontbaderen,
Den bijl in wortels slaan die ’s afgronds bodem vat,
En offren ze aan de vlam met heel des aardrijks schat.
ô Zalig hy, wiens lied dien dag zal overleven!
Zie daar de onsterflijkheid waar naar ’t ons voegt te streven!
Zie daar de lauwren die ons voegen! ’t Nijdig graf
Breek nooit de keten van uw hoop, uw uitzicht, af!
Neen, ’t is een hooger kreits, waar voor wy zijn en zingen!
Daalt neder, die my hoort, daalt neder, Hemellingen!
Mijn oor verlangt reeds lang naar ’t ruischen van uw snaar;
Mijn boezem hijgt en zwoegt — ontfangt my, Englenschaar!
Hier wekt mijn kreuple zang slechts walging aan my-zelven.
Het aardrijk dreunt vergeefs, met bosch, en dampkringwelven;
Hun perken zijn te naauw voor ’t geen mijn borst doorwoelt;
De Hemel hoort aan ’t hart dat ware Dichtkunst voelt.

Mijn Vrienden, ô verschoont! hier blijft mijn adem smooren.
Mijn oog verduistert reeds; het zuizelt in mijne ooren!
ô Neemt mijns harten groet, veellicht den laatsten, aan!
En — kunt gy ’t, geeft mijne asch een’ enklen liefdetraan!

 1807.