Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land 1907

[ 1 ]

Verdrag nopens de wetten en gebruiken van de oorlog te land,
's-Gravenhage, 18-10-1907
Geraadpleegd op 30-11-2023.
Geldend van 26-01-1910 t/m heden


(vertaling: nl)

VERDRAG nopens de wetten en gebruiken van den oorlog te land.


Zijne Majesteit de Duitsche Keizer. Koning van Pruisen;.......... [zie de namen van de overige Staatshoofden in de Franse tekst];

Overwegende dat, hoezeer ook naar de middelen gezocht wordt om den vrede te waarborgen en strijd met de wapenen tusschen de volken te voorkomen, toch ook het geval behoort te worden voorzien, dat gebeurtenissen, die hunne zorg niet mocht hebben kunnen afwenden, het beroep op de wapenen zouden te weeg brengen;

Bezield met het verlangen, ook in dit uiterste geval, de belangen der menschheid en de steeds voortschrijdende eischen der beschaving te dienen;

Oordeelende, dat het te dien einde noodig is de algemeene wetten en gebruiken van den oorlog te herzien, hetzij met het doel deze nauwkeuriger te omschrijven, hetzij om daarin zekere grenzen te stellen, bestemd om de hardheid er van zooveel mogelijk te beperken;

Hebben het noodig geoordeeld op zekere punten aan te vullen en nader te bepalen het werk van de Eerste Vredesconferentie, die, ten gevolge der Conferentie van Brussel van 1874, bezield door deze, door eene wijze en edelmoedige voorzorg aanbevolen overwegingen, voorschriften heeft aangenomen die ten doel hebben de gebruiken van den oorlog te land te omschrijven en te regelen.

Volgens de opvatting der Hooge Verdragsluitende Partijen zijn deze voorschriften, bij welker vaststelling de wensch heeft voorgezeten de rampen van den oorlog te verminderen, voor zoover de militaire noodzakelijkheid zulks toelaat, bestemd om tot algemeenen gedragsregel te strekken voor de oorlogvoerenden in hunne betrekkingen tot elkander en tot de bevolkingen.

Het is evenwel niet mogelijk geweest reeds thans voorschriften te beramen, toepasselijk op alle omstandigheden, welke zich in de werkelijkheid voordoen.

Intusschen kon het niet in de bedoeling der Hooge Verdragsluitende Partijen liggen, dat de niet voorziene gevallen, bij gebreke van eene geschreven bepaling, zouden zijn overgelaten aan de willekeurige beoordeeling van hen, die de legers aanvoeren.

In afwachting dat een meer volledig wetboek van de wetten van den oorlog kan worden uitgevaardigd, achten de Hooge Verdragsluitende Partijen het nuttig te verklaren, dat in de gevallen, welke niet begrepen zijn in de door Haar aangenomen reglementaire bepalingen, de bevolkingen en de oorlogvoerenden verblijven onder de bescherming en de heerschappij der beginselen van het volkenrecht, zooals die voortvloeien uit de tusschen beschaafde volken gevestigde gebruiken, de wetten der menschelijkheid en de eischen van het openbare rechtsbewustzijn.

Zij verklaren, dat met name de artikelen 1 en 2 van het door Haar aangenomen Reglement in dien zin moeten worden opgevat.

De Hooge Verdragsluitende Partijen, wenschende met dat doel een nieuw Verdrag te sluiten, hebben tot Hare Gevolmachtigden benoemd, te weten:'

[zie de namen der Gevolmachtigden in de Franse tekst.]

Die, na hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben nedergelegd, omtrent [ 2 ]het volgende zijn overeengekomen:

Artikel 1 De verdragsluitende Mogendheden verstrekken aan hunne krijgsmachten te land voorschriften, die overeenkomen met het bij dit Verdrag gevoegde Reglement, betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land.

Artikel 2

De bepalingen, vervat in het bij Artike1 1 bedoelde Reglement en in dit Verdrag, zijn slechts van toepassing tusschen de verdragsluitende Mogendheden en slechts indien de oorlogvoerenden alle partijen zijn bij het Verdrag.

Artikel 3

De oorlogvoerende Partij, die de bepalingen van genoemd Reglement schendt, is, indien daardoor schade is geleden, tot schadeloosstelling gehouden. Zij is verantwoordelijk voor alle feiten door de personen, die van hare gewapende macht deel uitmaken, gepleegd.

Artikel 4 Dit Verdrag vervangt voor de betrekkingen tusschen de verdragsluitende Mogendheden, na behoorlijke bekrachtiging, het Verdrag van 29 Juli 1899, betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land.

Het Verdrag van 1899 blijft van kracht voor de betrekkingen tusschen de Mogendheden, die het geteekend hebben, en niet eveneens dit Verdrag bekrachtigen.

Artikel 5

Dit Verdrag zal zoo spoedig mogelijk worden bekrachtigd.

De akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage worden nedergelegd.

De eerste nederlegging van akten van bekrachtiging zal geconstateerd worden door een proces-verbaal, geteekend door de vertegenwoordigers der Mogendheden, die er aan deelnemen en door den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken.

De latere nederleggingen van akten van bekrachtiging zullen plaats hebben door middel van eene geschreven kennisgeving, gericht aan de Nederlandsche Regeering en vergezeld van het instrument van bekrachtiging.

Een voor eensluidend verklaarde afdruk van het proces-verbaal betrekkelijk de eerste nederlegging van akten van bekrachtiging, van de in het voorgaande lid vermelde kennisgevingen, alsmede van de instrumenten van bekrachtiging, zal door de zorgen der Nederlandsche Regeering en langs diplomatieken weg onmiddellijk worden overgemaakt aan de Mogendheden, uitgenoodigd tot de Tweede Vredesconferentie, alsmede aan de andere Mogendheden, die tot het Verdrag zullen zijn toegetreden. In de gevallen in het voorgaande lid bedoeld, zal genoemde Regeering haar tegelijkertijd doen weten den datum, waarop Zij de kennisgeving ontvangen heeft.

Artikel 6

De niet onderteekenende Mogendheden zijn bevoegd tot dit Verdrag toe te treden.

De Mogendheid, die wenscht toe te treden, geeft van hare bedoeling schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Regeering, onder overmaking der akte van toetreding, die in de archieven van genoemde Regeering wordt nedergelegd.

Deze Regeering doet onmiddellijk aan alle andere Mogendheden een voor eensluidend verklaarden afdruk toekomen van de kennisgeving, alsmede van de akte van toetreding, daarbij aangevende den datum, waarop Zij de kennisgeving heeft ontvangen.

Artikel 7

Dit Verdrag treedt voor de Mogendheden, die aan de eerste nederlegging van akten van bekrachtiging hebben deelgenomen, zestig dagen na de dagteekening van het proces-verbaal dezer nederlegging in [ 3 ]werking en voor de Mogendheden, die later de akten van bekrachtiging nederleggen of toetreden, zestig dagen nadat de kennisgeving der nederlegging van hare akten van bekrachtiging of van hare toetreding door de Nederlandsche Regeering is ontvangen.

Artikel 8

Indien het gebeurde, dat een der verdragsluitende Mogendheden dit Verdrag mocht willen opzeggen, wordt deze opzegging schriftelijk ter kennis gebracht van de Nederlandsche Regeering, die onmiddellijk een voor eensluidend verklaarden afdruk der kennisgeving doet toekomen aan alle andere Mogendheden en haar daarbij doet weten den datum, waarop Zij haar ontvangen heeft.

De opzegging heeft slechts gevolg ten opzichte der Mogendheid, die er van kennis heeft gegeven en één jaar nadat de kennisgeving er van de Nederlandsche Regeering heeft bereikt.

Artikel 9

Een register, gehouden door het Nederlandsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken, wijst aan den datum der nederlegging van de akten van bekrachtiging, geschied ingevolge Artikel 5, lid 3 en 4, alsmede den datum, waarop de kennisgevingen van toetreding (Artikel 6, lid 2) of van opzegging (Artikel 8, lid 1) zijn ontvangen.

Iedere verdragsluitende Mogendheid is bevoegd kennis te nemen van dit register en er voor eensluidend verklaarde uittreksels uit te vragen.

Ten blijke waarvan de Gevolmachtigden dit Verdrag van hunne onderteekeningen hebben voorzien. Gedaan te 's Gravenhage, den achttienden October een duizend negen honderd en zeven, in enkelvoudig exemplaar, dat nedergelegd blijft in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan voor eensluidend verklaarde afdrukken langs diplomatieken weg worden overgemaakt aan de Mogendheden, die tot de Tweede Vredesconferentie zijn uitgenoodigd geworden.

[Zie de ondertekeningen in de Franse tekst.]

BIJLAGE VAN HET VERDRAG. REGLEMENT betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land.

Afdeeling I. Van de oorlogvoerenden.

HOOFDSTUK I. Van de hoedanigheid van oorlogvoerende.

Artikel 1

De wetten, de rechten en de verplichtingen van den oorlog zijn niet alleen toepasselijk op het leger, maar ook op de militiën en op de vrijwilligers-korpsen, die aan de volgende voorwaarden voldoen:

1°. aan hun hoofd te hebben een persoon, die verantwoordelijk is voor zijne ondergeschikten;
2°. een vast en op eenigen afstand herkenbaar onderscheidingsteeken te hebben;
3°. de wapenen openlijk te dragen; en
4°. zich in hunne handelingen te gedragen naar de wetten en gebruiken van den oorlog.

In de landen, waar het leger geheel of ten deele uit militiën of uit vrijwilligers-korpsen is samengesteld, zijn deze onder de benaming van leger begrepen.

Artikel 2

De bevolking van een niet-bezet gebied, die bij de nadering van den vijand uit eigen beweging de wapenen opneemt om de invallende troepen te bestrijden, zonder den tijd te hebben zich te organiseeren overeenkomstig Artikel 1, wordt als oorlogvoerende beschouwd, indien zij de wapenen openlijk draagt en indien zij de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigt.

Artikel 3

De gewapende machten der oorlogvoerende partijen kunnen bestaan uit strijders en niet-strijders. In [ 4 ]geval zij door den vijand worden gevangen genomen, hebben beiden recht op de behandeling als krijgsgevangenen.

HOOFDSTUK II. Van de krijgsgevangenen.

Artikel 4

De krijgsgevangenen zijn in de macht van de vijandelijke Regeering, maar niet van de personen of legerafdeelingen, die hen gevangen hebben genomen.

Zij moeten met menschlievendheid worden behandeld.

Alles wat hun persoonlijk toebehoort, uitgezonderd wapenen, paarden en militaire papieren, blijft hun eigendom.

Artikel 5

De krijgsgevangenen kunnen worden onderworpen aan interneering in eene stad, vesting, kamp of welke andere plaats ook, onder gehoudenheid zich vandaar niet buiten zekere vastgestelde grenzen te verwijderen; maar zij mogen niet worden opgesloten dan bij wege van onvermijdelijken veiligheidsmaatregel, en slechts zoolang de omstandigheden voortduren, die dien maatregel noodig maken.

Artikel 6

De Staat kan de krijgsgevangenen, met uitzondering der officieren, tot het verrichten van arbeid bezigen overeenkomstig hun rang of graad en hunne geschiktheid. Deze arbeid mag niet overmatig zijn en geenerlei verband houden met de krijgsverrichtingen.

De krijgsgevangenen kunnen worden gemachtigd om te arbeiden voor rekening van openbare besturen of van particulieren, of voor hunne eigen rekening.

De arbeid, voor den Staat verricht, wordt betaald volgens de tarieven geldig voor militairen van het eigen leger, wanneer deze denzelfden arbeid verrichten, of indien deze niet bestaan, volgens een tarief naar evenredigheid van den verrichten arbeid.

Wanneer de arbeid plaats heeft voor rekening van andere openbare besturen of voor particulieren, worden de voorwaarden daarvan geregeld in overleg met het militair gezag.

Het arbeidsloon der krijgsgevangenen moet dienen om hun lot te verzachten en het overschot wordt hun uitbetaald op het oogenblik van hunne invrijheidstelling, behoudens aftrek van de kosten van onderhoud.

Artikel 7

De Regeering, in wier macht de krijgsgevangenen zich bevinden, is belast met hun onderhoud.

Bij gebreke van eene bijzondere schikking tusschen de oorlogvoerenden worden de krijgsgevangenen, wat voeding, ligging en kleeding betreft, op denzelfden voet behandeld als de troepen van de Regeering, die hen gevangen genomen heeft.

Artikel 8

De krijgsgevangenen zijn onderworpen aan de wetten, reglementen en orders geldende voor het leger van den Staat, in wians macht zij zich bevinden. Elke daad van insubordinatie wettigt te hunnen opzichte de vereischte dwangmaatregelen.

De ontvluchte krijgsgevangenen, die weder worden gevat, alvorens zij hun eigen leger hebben kunnen bereiken of het gebied, bezet door het leger dat hen heeft gevangen genomen, hebben kunnen verlaten, kunnen disciplinair gestraft worden.

Krijgsgevangenen die, nadat het hun gelukt is te ontkomen, opnieuw krijgsgevangenen worden gemaakt, zijn wegens hun vroegere vlucht niet strafbaar.

Artikel 9

leder krijgsgevangene is gehouden, indien hij daaromtrent wordt ondervraagd, zijne ware namen en zijn waren rang of graad op te geven, en ingeval hij in strijd met dezen regel mocht handelen, stelt hij zich bloot aan eene beperking der voorrechten, welke aan de krijgsgevangenen van de categorie [ 5 ]waartoe hij behoort, zijn toegestaan.

Artikel 10

De krijgsgevangenen kunnen op hun eerewoord worden in vrijheid gesteld, indien de wetten van hun land hun zulks veroorloven, en, in zoodanig geval, zijn zij gehouden onder verband van hunne persoonlijke eer, met de meeste nauwgezetheid, zoo tegenover hunne eigen Regeering, als tegenover de Regeering, die hen heeft gevangen genomen, de verplichtingen te vervullen, die zij op zich mochten hebben genomen.

Hunne eigen Regeering is alsdan gehouden van hen geenerlei dienst te vorderen of aan te nemen, strijdig met het gegeven woord.

Artikel 11

Een krijgsgevangene kan niet gedwongen worden zijne vrijheid op eerewoord aan te nemen, evenzoo is de vijandelijke Regeering niet verplicht het verzoek in te willigen van den gevangene, die zijne invrijheidstelling op eerewoord verlangt.

Artikel 12

Iedere krijgsgevangene, op eerewoord in vrijheid gesteld, die weder wordt gevat, terwijl hij de wapens draagt tegen de Regeering jegens welke hij zich op zijne eer verbonden had, of tegen haar bondgenooten, verliest het recht op de behandeling als krijgsgevangene en kan gerechtelijk vervolgd worden.

Artikel 13

De personen, die een leger vormen, zonder daarvan rechtstreeks deel uit te maken, zooals correspondenten en berichtgevers van dagbladen, marketenters, leveranciers, hebben, indien zij in de macht vallen van den vijand en deze het nuttig oordeelt hen aan te houden, het recht om als krijgsgevangenen te worden behandeld, op voorwaarde, dat zij voorzien zijn van een legitimatie-bewijs van de militaire overheid van het leger, dat zij vergezelden.

Artikel 14

Dadelijk bij den aanvang der vijandelijkheden, wordt in ieder der oorlogvoerende Staten en in de onzijdige landen, bijaldien deze oorlogvoerenden op hun gebied mochten hebben toegelaten, een Bureau van inlichtingen nopens de krijgsgevangenen ingesteld. Dit Bureau, belast met de beantwoording van alle navragen hen betreffende, ontvangt van de verschillende bevoegde takken van dienst alle aanwijzingen betreffende de interneeringen en verplaatsingen, de invrijheidstellingen op eerewoord, de uitwisselingen, de ontvluchtingen, de opnemingen in de hospitalen, de sterfgevallen, alsmede de andere inlichtingen noodig om voor elken krijgsgevangene eene individueele lijst in te richten en bij te houden. Het Bureau moet op die lijst het stamboeknummer, den naam en voornaam, den leeftijd, de plaats van herkomst, den rang, het troepencorps, de wonden, den datum en de plaats der gevangenneming, der interneeringen, der verwondingen en van het overlijden, alsmede alle bijzondere opmerkingen brengen. De individueele lijst wordt na het sluiten van den vrede in het bezit gesteld van de Regeering van den anderen oorlogvoerende.

Het Bureau van inlichtingen is mede belast met het bewaren, bijeenverzamelen en aan de belanghebbenden opzenden van alle voorwerpen van persoonlijk gebruik, geldswaarden, brieven enz., die op de slagvelden gevonden of door de op hun woord vrijgelaten, de uitgewisselde, de ontvluchte of de in de hospitalen en ambulances overleden krijgsgevangenen worden achtergelaten.

Artikel 15

De vereenigingen tot het verstrekken van hulp aan de krijgsgevangenen, welke volgens de wet van hun land regelmatig zijn ingesteld en ten doel hebben de tusschenpersonen te zijn voor het weldadigheidsbetoon, ontvangen, binnen de perken door de militaire noodzakelijkheid en de administratieve regelen gesteld, van de oorlogvoerenden voor zich zelf en voor hunne behoorlijk gemachtigde agenten alle medewerking om hunne menschlievende taak doeltreffend te kunnen volbrengen. De afgevaardigden van die vereenigingen kunnen worden toegelaten tot het verstrekken [ 6 ]van hulp in de depots van interneering, alsmede op de étappe-plaatsen der gevangenen, die naar hun vaderland terugkeeren, krachtens eene persoonlijke vergunning, afgegeven door de militaire overheid, en mits zij zich schriftelijk verbinden zich te onderwerpen aan alle maatregelen van orde en politie, welke deze mocht voorschrijven.

Artikel 16

De Bureaux van inlichtingen genieten vrijdom van port. De brieven, postwissels en geldswaarden, alsmede de postpakketten, bestemd voor de krijgsgevangenen of door hen verzonden, zijn vrijgesteld van alle postheffingen zoowel in de landen van afzending en van bestemming, als in de tusschengelegen landen.

De giften en ondersteuningen in natura, voor de krijgsgevangenen bestemd, worden toegelaten vrij van alle invoer- en andere rechten, alsmede van de vrachtkosten op de door den Staat geëxploiteerde spoorwegen.

Artikel 17

De krijgsgevangen officieren kunnen, indien deze verstrekt wordt, den toeslag op hun traktement ontvangen, die hun in dien toestand door de reglementen van hun land wordt toegekend, onder gehoudenheid van terugbetaling door hunne Regeering.

Artikel 18

Alle vrijheid wordt aan de krijgsgevangenen gelaten voor de uitoefening van hunne godsdienstplichten, daaronder begrepen het bijwonen der godsdienstoefeningen van hunne gezindte, op voorwaarde alleen, dat zij zich gedragen naar de maatregelen van orde en politie door de militaire overheid voorgeschreven.

Artikel 19

De testamenten der krijgsgevangenen worden in bewaring genomen of verleden op dezelfde wijze als voor de militairen van het eigen leger. Men volgt evenzeer dezelfde regelen ten aanzien der stukken betreffende het bewijs van overlijden, alsmede ten aanzien van de teraardebestelling van de krijgsgevangen, waarbij met hunnen graad en hunnen rang rekening wordt gehouden.

Artikel 20

Na het sluiten van den vrede moet de terugkeer van de krijgsgevangenen naar hun vaderland binnen den kortst mogelijken tijd geschieden.

HOOFDSTUK III. Van de zieken en de gewonden.

Artikel 21

De verplichtingen der oorlogvoerenden betreffende de zorg voor de zieken en gewonden worden beheerscht door het Verdrag van Genève.

Afdeeling II. Van de vijandelijkheden.

HOOFDSTUK I. Van de middelen om den vijand te benadeelen, van de belegeringen en bombardementen.

Artikel 22

De oorlogvoerenden hebben geen onbegrensd recht ten aanzien van de keuze der middelen om den vijand te benadeelen.

Artikel 23 [ 7 ]Behalve de verbodsbepalingen door bijzondere verdragen vastgesteld, is het met name ontzegd:

a, vergift of vergiftigde wapenen te bezigen;
b, personen behoorende tot het vijandelijk volk of leger, verraderlijk te dooden of te verwonden;
c, een vijand te dooden of te verwonden die, de wapenen nedergelegd of geen middelen tot verdediging meer hebbende, zich op genade of ongenade heeft overgegeven;
d, te verklaren, dat geen kwartier wordt verleend;
e, wapenen, projectielen of stoffen te bezigen, die noodelooze smarten kunnen veroorzaken;
f, onrechtmatig gebruik te maken van de parlementaire vlag, de nationale vlag of de militaire onderscheidingsteekenen en de uniform van den vijand, alsmede van de onderscheidingsteekenen van het Verdrag van Genève;
g, vijandelijke eigendommen te vernielen of in beslag te nemen, behalve in geval dat vernielen of in beslag nemen door oorlogsnoodzaak gebiedend wordt gevorderd;
h, de rechten en vorderingen der onderdanen van de tegenpartij vervallen, geschorst of niet ontvankelijk in rechten te verklaren.

Eveneens is het een oorlogvoerende verboden de onderdanen der tegenpartij te dwingen deel te nemen aan krijgsverrichtingen, gericht tegen hun land, zelfs in het geval dat zij vóór den aanvang van den oorlog in zijnen dienst waren geweest.

Artikel 24

De krijgslisten en het bezigen van de middelen, noodig om zich inlichtingen te verschaffen nopens den vijand en het terrein, worden beschouwd als geoorloofd.

Artikel 25

Het is verboden steden, dorpen, woningen of gebouwen, die niet verdedigd worden, met welke middelen ook aan te vallen of te bombardeeren.

Artikel 26

De bevelhebber der aanvallende troepen moet, alvorens tot het bombardement over te gaan, en behoudens het geval van een aanval stormenderhand, alles doen wat van hem afhangt om de overheden daarvan te verwittigen.

Artikel 27

Bij de belegeringen en bombardementen moeten alle noodige maatregelen genomen worden om de gebouwen gewijd aan de eerediensten, aan de kunsten, de wetenschappen en aan de weldadigheid, de geschiedkundige gedenkteekenen, de hospitalen en de plaatsen, waar zieken en gewonden bijeengebracht zijn, zooveel mogelijk te sparen, op voorwaarde, dat zij niet gelijktijdig voor een militair doeleinde worden gebruikt.

Het is de plicht der belegerden die gebouwen of plaatsen van verzameling aan te duiden door bijzondere, goed zichtbare teekenen, die vooraf ter kennis van den belegeraar worden gebracht.

Artikel 28

Het is verboden zelfs eene stormenderhand genomen stad of plaats aan plundering over te leveren.

HOOFDSTUK II. Van de spionnen.

Artikel 29

Als spion kan alleen beschouwd worden de persoon, die heimelijk of onder valsche voorwendsels, in den kring der krijgsverrichtingen van eenen oorlogvoerende inlichtingen inwint of tracht in te winnen, met het oogmerk die aan de tegenpartij mede te deelen.

Alzoo worden de niet vermomde militairen, die in het gebied der krijgsverrichtingen van het vijandelijk leger zijn binnengedrongen, ten einde inlichtingen in te winnen, niet als spionnen beschouwd.

Evenmin worden als spionnen beschouwd: de militairen en de niet-militairen, die, belast met het [ 8 ]overbrengen van berichten, welke bestemd zijn hetzij voor hun eigen leger, hetzij voor het vijandelijk leger, openlijk hunne opdracht vervullen. Tot deze categorie behooren eveneens zij, die in luchtballons zijn uitgezonden ten einde berichten over te brengen, en, in het algemeen, de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van een leger of van een gebied te onderhouden.

Artikel 30

De op heeterdaad betrapte spion kan niet zonder voorafgaande rechterlijke uitspraak worden gestraft.

Artikel 31

De spion die, nadat hij het leger waartoe hij behoort weder heeft bereikt, later door den vijand wordt gevat, wordt als krijgsgevangene behandeld en kan voor zijne vroegere daden van spionnage niet meer ter verantwoording worden geroepen.

HOOFDSTUK III. Van de parlementairen.

Artikel 32

Als parlementair wordt beschouwd de persoon, die door een der oorlogvoerenden is gemachtigd om met den anderen in onderhandeling te treden en die zich met de witte vlag vertoont. Hij heeft recht op onschendbaarheid, evenals de trompetter, hoornblazer of tamboer, de vaandeldrager en de tolk, die hem mochten vergezellen.

Artikel 33

De bevelhebber, aan wien een parlementair is afgezonden, is niet verplicht dezen onder alle omstandigheden te ontvangen.

Hij kan alle maatregelen nemen noodig om te beletten dat de parlementair van zijne zending gebruik maakt om zich inlichtingen te verschaffen. Hij heeft het recht, in geval van misbruik, den parlementair tijdelijk aan te houden.

Artikel 34

De parlementair verliest zijn recht op onschendbaarheid, indien het stellig en onwederlegbaar bewezen is, dat hij van zijnen bevoorrechten toestand gebruik gemaakt heeft om eene daad van verraad uit te lokken of te plegen.

HOOFDSTUK IV. Van de capitulatiën.

Artikel 35

De capitulatiën, welke tusschen de verdragsluitende Partijen worden gesloten, moeten rekening houden met de regelen van de krijgseer.

Zijn zij eenmaal vastgesteld, dan moeten zij door beide Partijen nauwgezet worden nageleefd.

HOOFDSTUK V. Van den wapenstilstand.

Artikel 36

De wapenstilstand schorst de krijgsverrichtingen door eene wederkeerige overeenkomst tusschen de oorlogvoerende partijen. Indien de duur van den wapenstilstand niet bepaald is, kunnen de oorlogvoerende partijen ten allen tijde de krijgsverrichtingen hervatten, mits de vijand, overeenkomstig de bepalingen van den wapenstilstand, binnen den afgesproken tijd vooruit gewaarschuwd zij.

Artikel 37

De wapenstilstand kan algemeen of plaatselijk zijn. De eerste schorst de krijgsverrichtingen der oorlogvoerende Staten overal; de tweede slechts tusschen bepaalde gedeelten der oorlogvoerende legers en binnen een bepaalden kring. [ 9 ]

Artikel 38

De wapenstilstand moet officiëel en tijdig aan de bevoegde overheden en aan de troepen worden bekend gemaakt. De vijandelijkheden worden onmiddellijk na de bekendmaking of op het bepaalde tijdstip geschorst.

Artikel 39

Het hangt van de verdragsluitende Partijen af om in de bepalingen van den wapenstilstand het verkeer vast te stellen, dat op het oorlogstooneel mag plaats hebben met de bevolkingen en tusschen hen onderling.

Artikel 40

Elke ernstige schennis van den wapenstilstand door eene der partijen geeft aan de andere het recht dien op te zeggen en zelfs in een dringend geval de vijandelijkheden onmiddellijk te hervatten.

Artikel 41

De schennis van de bepalingen van den wapenstilstand door particulieren, die uit eigen beweging handelen, geeft slechts recht om de bestraffing der schuldigen, en, zoo daartoe aanleiding bestaat, schadevergoeding voor de geleden verliezen te vorderen.

Afdeeling III. Van het militair gezag op het grondgebied van den vijandelijken Staat.

Artikel 42

Een grondgebied wordt als bezet beschouwd, wanneer het zich feitelijk bevindt onder het gezag van het vijandelijk leger.

De bezetting strekt zich slechts uit over die deelen van het grondgebied, waar dit gezag gevestigd en in staat is zich te doen gelden.

Artikel 43

Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van dengene, die het gebied heeft bezet, neemt deze alle maatregelen, die in zijn vermogen staan, ten einde voor zooveel mogelijk de openbare orde en het openbaar leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten.

Artikel 44

Het is aan eenen oorlogvoerende verboden de bevolking van een bezet gebied te dwingen inlichtingen te geven over het leger van den anderen oorlogvoerende of over zijne verdedigingsmiddelen.

Artikel 45

Het is verboden de bevolking van een bezet gebied te noodzaken trouw te zweren aan de vijandelijke Mogendheid.

Artikel 46

De eer en de rechten van het gezin, het leven der personen en de bijzondere eigendom, alsmede de godsdienstige overtuiging en de uitoefening van de eerediensten moeten worden geëerbiedigd. De bijzondere eigendom kan niet worden verbeurd verklaard.

Artikel 47

Plundering is uitdrukkelijk verboden. [ 10 ]

Artikel 48

Indien de bezetter in het bezette grondgebied de belastingen, rechten en tollen heft, ten bate van den Staat vastgesteld, doet hij dit, zooveel mogelijk, volgens de geldende regelen voor de grondslagen en de verdeeling en vloeit daaruit voor hem de verplichting voort om te voorzien in de kosten van het bestuur van het bezette gebied in dezelfde mate, als de wettelijke Regeering daartoe verplicht was.

Artikel 49

Indien, buiten en behalve de belastingen in het vorig artikel bedoeld, de bezetter in het bezette grondgebied andere heffingen in geld doet, kan dit slechts geschieden ter voorziening in de behoeften van het leger of van het bestuur van dat grondgebied.

Artikel 50

Geenerlei gemeenschappelijke straf, in geld of van anderen aard, mag worden uitgevaardigd tegen de bevolkingen op grond van persoonlijke handelingen, waarvoor zij in haar geheel niet als hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden beschouwd.

Artikel 51

Geene heffing geschiedt dan krachtens een schriftelijk bevel en onder verantwoordelijkheid van een bevelvoerenden generaal.

De heffing geschiedt, voor zooveel mogelijk, naar de regels geldende voor de grondslagen en de verdeeling der bestaande belastingen.

Voor elke betaling wordt een ontvangbewijs aan de belastingplichtigen uitgereikt.

Artikel 52

Requisitiën in natura en persoonlijke diensten kunnen van de gemeenten of van de bewoners niet worden geëischt, dan ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger. Zij moeten in verhouding staan tot de hulpmiddelen van het land en van dien aard zijn, dat zij voor de bevolkingen niet de verplichting medebrengen om aan de krijgsverrichtingen tegen haar vaderland deel te nemen.

Deze requisitiën en deze diensten worden slechts met machtiging van den bevelhebber in de bezette plaats gevorderd.

De leveringen in natura worden, voor zooveel mogelijk, dadelijk betaald; kan dat niet geschieden, dan worden zij door ontvangbewijzen gestaafd en heeft de betaling der verschuldigde sommen zoo spoedig mogelijk plaats.

Artikel 53

Het leger, dat een gebied bezet, kan slechts in bezit nemen het gereede geld, de fondsen en de invorderbare waarden, die aan den Staat toebehooren, de wapendepots, vervoermiddelen, magazijnen en voorraden, en, in het algemeen, alle roerende eigendommen van den Staat, die van zoodanigen aard zijn, dat zij voor de krijgsverrichtingen kunnen dienen.

Alle middelen te land, ter zee en in de lucht tot de overbrenging van berichten, tot vervoer van personen of zaken dienende, buiten de gevallen beheerscht door het zeerecht, de wapenvoorraden en, in het algemeen, elke soort krijgsmunitie, kunnen worden in beslag genomen, zelfs indien zij aan bijzondere personen toebehooren, maar moeten worden teruggegeven en de schadeloosstellingen worden bij den vrede geregeld.

Artikel 54

De onderzeesche kabels, welke een bezet gebied met een onzijdig gebied verbinden, kunnen slechts in geval eener volstrekte noodzakelijkheid worden in beslag genomen of vernietigd. Zij moeten eveneens worden teruggegeven en de schadeloosstellingen worden bij den vrede geregeld.

Artikel 55

De Staat, die een gebied bezet heeft, mag zich slechts beschouwen als beheerder en vruchtgebruiker [ 11 ]der openbare gebouwen, onroerende eigendommen, bosschen en landbouwondernemingen, welke aan den vijandelijken Staat behooren en zich in de bezette landstreek bevinden. Hij moet het grondkapitaal dier eigendommen in zijn geheel laten en die overeenkomstig de regelen van het vruchtgebruik beheeren.

Artikel 56

De eigendommen der gemeenten, die der inrichtingen gewijd aan openbare eerediensten, aan weldadigheid en aan het onderwijs, aan de kunsten en wetenschappen, ook al behooren deze aan den Staat, moeten worden behandeld op gelijken voet als de particuliere eigendom.

Alle inbeslagneming, opzettelijke vernieling of beschadiging van dergelijke inrichtingen, van geschiedkundige monumenten, van werken van kunst of wetenschap is verboden en moet worden vervolgd.