Titel, opdracht en inhoudsopgave Zand en duinen (1865) door Tiberius Cornelis Winkler

Zand en duinen

Het ontstaan der duinen
[ 1-2 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

ZAND EN DUINEN.




Blonde duinen,
Weest gegroet!
Sints ik dartelde op uw kruinen
Min ik u met vol gemoed.

Allerwegen
Langs het strand,
Blinkt gij me als een bolwerk tegen
Van mijn dierbaar vaderland.

Niet maar dagen –
Eeuwen lang
Dreigen zee en stormwindvlagen
Vruchtloos u met ondergang.

Onbezweken
Bleef uw zand,
Om ook hier gestâag te spreken
Van een trouwe Vaderhand.

Blonde duinen,
Weest gegroet –
Wekt steeds op uw blanke kruinen
Die gedachte in ons gemoed!

Zoo spreekt een onzer vaderlandsche poëten, de heer S.J. van den Bergh, en zeer teregt brengt hij een groet aan onze duinen, onze natuurlijke borstwering tegen de zee. Maar het is niet genoeg die duinen te groeten, al doen wij dat ook in verzen; het past ons als bewoners van een land dat zoo afhankelijk is van de duinen, het past ons als beschaafde menschen iets meer dan een groet voor de duinen over te hebben. Zij verdienen onze aandacht in groote mate. Het is wel de moeite waard de duinen eens opmerkzaam te beschouwen; het is geen onvruchtbaar werk eens de aandacht te wijden aan een gedeelte van onzen nederlandschen bodem, een gedeelte dat zoowel uit een aardkundig als uit een staathuishoudkundig, uit een aesthetisch als uit een natuurkundig oogpunt zoo belangrijk is. Het is geen onvruchtbare studie eens een blik te slaan op de groote reeks van zandheuvelen die onze kust der Noordzee bedekt, van Cadzand in Zeeuwsch Vlaanderen tot het eiland Borkum. En die duinenreeks onzer kust, hoe belangrijk ook, is slechts een gedeelte van een veel grootere duinenrij, een duinenrij die in het zuiden van Frankrijk begint, om onafgebroken voort te loopen tot het noorden van Jutland. Onafgebroken, zeiden wij, en in het vervolg van dit boekje zal het blijken dat de schijnbare afbrekingen van de duinketen op de westkust van Europa, de zeegaten en stroomen tusschen de eilanden langs de kust, eigenlijk geen afbrekingen der duinenreeks zijn—de duinen liggen op die plaatsen onder water en heeten zandbanken. Lezer, willen wij eens wat praten over de duinen; willen wij eens nagaan wat duinen zijn en hoe zij ontstaan. Willen wij eens zien wat er op de duinen groeit en wat er op moest groeijen; willen wij eens zien of [ 3 ]onze duinen niet nog schooner gemaakt konden worden dan zij reeds zijn?

De duinen, zij liggen zoo digt bij het oude Alkmaar, het bloemrijke Haarlem, het grijze Leyden, het vorstelijke 's Gravenhage, zij trekken zoo onweerstaanbaar het oog van ieder die uitstapjes maakt in den omtrek dier steden, of die andere plaatsen bezoekt gelegen aan de zeekust: de zeeuwsche stranden, Scheveningen, Katwijk, Zandvoort, de Helder, Texel of Ameland, dat wij wel mogen vooronderstellen dat er al zeer weinig Nederlanders zijn die niet de duinen gezien en beklommen hebben, en weinigen zeker die geen togtjes naar de duinen hebben gemaakt. En onder hen die het geluk te beurt viel, al is het slechts een enkele maal, de duinen te zien, is er voorzeker niemand die niet getroffen geworden is door het vele schoone en belangwekkende dat de duinen opleveren. Of kent gij haar niet die zandheuvelenrij welker buitenvoet door de golven der Noordzee wordt bespoeld, en welker binnenvoet versierd is met een strook van bosschen, tuinen, weiden en fraaije buitenverblijven? Of zijt gij nooit getroffen geworden, zittende op een duintop, door het gezigt van de ondergaande zon op een zomeravond, of door het zien van de duizende planten en gewassen die op de duinen groeijen, en welker groene en gele en bruine en roode kleuren zoo aangenaam afsteken tegen het witte zand der toppen? Of vindt gij geen genot in eene als doellooze omzwerving op de duinen? Geeft het u geen genoegen neder te zitten op een duintop als de frissche zeewind u het voorhoofd afkoelt, verhit en bezweet door [ 4 ]het klimmen en klauteren in het mulle zand? Maar waartoe meer onze duinen den lezer voor den geest te roepen: wij willen overgaan tot eene meer gezette beschouwing der duinen.


Wat zijn duinen? Zandhoopen op het zeestrand. Zandhoopen gewis, maar wat is zand? Die vraag dienen wij kortelijk te beantwoorden, voordat wij tot eene beschouwing der duinen kunnen overgaan. Doch als wij weten willen wat zand is, dan komen wij onvermijdelijk op het gebied der aardkunde of geologie. Nu, een weinig aardkunde zal hier niet misplaatst zijn: het is eene zeer schoone wetenschap, de aardkunde, en de tijd is niet meer verre waarin men, om op den naam van beschaafd aanspraak te kunnen maken, ook eenige kennis van onze aarde, dat is een weinig geologie zal dienen te bezitten.

Wat is zand? Kleine stukjes en korreltjes kwarts of vuursteen. Zeer waar, doch hoe ontstaat dat zand? Om dat te onderzoeken, om na te gaan hoe er zand ontstaat en hoe er zand op onze kusten komt, en groote hoopen vormt die duinen heeten, gaan wij in onze gedachten naar andere landen der aarde, verlaten wij ons vlak en mistig vaderland om de zuivere lucht der bergen te gaan inademen op de toppen der Alpen.

Niet alle landen der aarde zijn zoo vlak als ons Nederland. Bergen en bergketenen verheffen hier en daar hunne toppen hoog in de blaauwe lucht. Die bergen bestaan uit verschillende gesteenten, uit graniet, [ 5 ]trachiet, lava, lei, zandsteen, kalksteen en vele andere stoffen. Al die gesteenten, hoe hard en vast zij ook schijnen te zijn, toch zijn zij onderworpen aan eene magt die hen kan verbrijzelen en vernielen, die groote rotsblokken maken kan tot fijn zand, namelijk aan de verwering.

Verwering noemt men de magt die rotsen verbrijzelt; zij werkt op en in de gesteenten door middel van de vochtigheid der lucht, door de afwisselingen van de temperatuur en tevens op scheikundige wijze. Het water is een der hoofdwerkers in het proces der verwering: het heeft zijne verwerende kracht te danken aan zijn vermogen om stoffen op te lossen, en aan zijne eigenschap om zich door den invloed der koude uit te zetten. De oplossende kracht van het water wordt door warmte verhoogd, en water dat veel koolzuur bevat, lost gemakkelijker stoffen op dan water dat arm is aan koolzuur. Daar er nu geen water op aarde is dat geen koolzuur bevat, zoo is ook elk water in staat om, al duurt het ook nog zoo lang, de hardste steenen langzamerhand op te lossen. Dat het water, en vooral het water dat als vochtigheid of als regen en sneeuw in den dampkring zweeft, de groote oorzaak der verwering is, vooral als het zijnen invloed niet onafgebroken maar in afwisseling met de droogte uitoefent, wordt bewezen juist door het tegendeel, namelijk door zulke voorwerpen die bestendig onder dak blijven, doch uit eene voor verwering zeer vatbare stof vervaardigd zijn. Daartoe behooren onder anderen de gemetselde muren van gebouwen, standbeelden in nissen en andere voorwerpen, welker buitenzijde, die aan den [ 6 ]invloed van het weder blootgesteld is, dikwijls min of meer verweerd is. Aan oude bouwvallen ziet men niet zelden de buitenmuren sterk door de verwering aangetast, terwijl de binnengewelven er nog uitzien of zij voor korten tijd gemetseld waren.

Het groote veld waarop de verwering werkt, bestaat uit rotsen en gesteenten. Doch niet alle gesteenten verweren even gemakkelijk: er zijn er die zeer langen tijd weerstand aan de verwering kunnen bieden, en anderen die snel tot stof vergaan. Dat verschil hangt van onderscheidene oorzaken af, zoo als van de oplosbaarheid der massa in koolzuurhoudend water, van de zamenstelling der gesteenten, van de wijze waarop de voegen en barsten der gesteenten loopen, en van andere omstandigheden. Zijn de gesteenten uit verschillende steensoorten zamengesteld, wat bij voorbeeld bij graniet, syeniet, porfier en anderen het geval is, dan kan het water zelfs in de allerfijnste barsten en scheurtjes dier gesteenten dringen. Iets dergelijks ziet men heel duidelijk en heel dikwijls aan schotels en borden van gewoon wit aardewerk, die lang in de huishouding gebruikt zijn geworden. Het verglaas kreeg door de telkens weer afwisselende koude en hitte eene menigte zeer fijne barsten, zoogenoemde haarbarsten. In die haarbarsten drong water of vochtigheid, en door de kleurende stoffen die er mede vermengd waren, werd er langzamerhand een fijn netwerk van barsten op het tafelbord geschilderd. Zoo gaat het ook met graniet. In het graniet zijn de drie bestanddeelen waaruit dat gesteente bestaat, kwarts, glimmer en feldspaat, wel zeer vast en zonder merkbare [ 7 ]voegen met elkander verbonden, maar toch niet zoo vast of het water kan er van de oppervlakte af langzamerhand indringen. Is er eenmaal water in de voegen van het gesteente gedrongen, dan lost het ten eerste sommige bestanddeelen op en maakt dus ruimten in het gesteente, en ten tweede zet het water zich uit als het vriest, en zoodoende moet er dus, al is het ook zeer langzaam, toch allengs een wijder worden dezer voegen volgen, ja ten laatste worden de zoodoende los gewordene brokken en brokjes uiteen gedreven en het gesteente wordt verbroken en verbrijzeld. Daarom bestaat het verweringsgruis van granietrotsen soms uit groote brokken maar veelal uit een grofkorrelig zand, welks korrels de uit elkander gevallene kwartskristallen en glimmerplaatjes en feldspaatbrokjes zijn.

Bij deze rotsenafbrekende werkzaamheid heeft het water millioenen kleine medearbeiders, die nog veel onmagtiger schijnen dan de vallende regendruppels, of zelfs dan de onzigtbaar kleine nevelblaasjes. Het zijn de wortels der planten, die daarbij in het groot en in het klein medewerken. Wie heeft wel niet eens, in de schilderachtige rotspartijen van de schoone duitsche bergbosschen, die steile en loodregt opstijgende rotsmuren gezien, aan welker bovenranden de duizendmaal vertakte wortels van een boom of struik kleefden en naar beneden hingen, als hadden zij, tegen hunne natuur, begrepen om eens in het volle daglicht te groeijen. Maar zij waren de wiggen die hier vroeger in een barst drongen, door hunnen groei hem steeds meer en meer verwijdden, en eindelijk de rots uiteen [ 8 ]deden springen. Als wij er naar zoeken dan zullen wij het afgebrokene stuk rots niet ver van daar zien liggen. De wortels der planten zijn hier eigenlijk niet eens de bondgenooten of medewerkers van het water, zij zijn slechts de handen die het werk uitvoeren. Want het water, dat in hunne cellen het leven en het groeijen werkt, is eigenlijk de kracht die de rotsen verbrijzelt. En daartoe heeft het niet eens levende planten noodig. In steengroeven bezigt men somtijds het volgende middel om groote blokken steen los te breken. Waar ergens een blok van de rots losgemaakt moet worden, hakt men eene vrij breede en diepe groef, waarin men dan een volkomen droog stuk hout slaat, en vervolgens de groef vol water giet. De cellen van het hout zuigen zich vol water, en wijl zij daardoor opzwellen, waarvoor hun echter in deze klem geene ruimte overblijft, zoo verschaffen zij zich die met geweld, door het blok los te rijten. Van die groote kracht der plantencellen, die door water opzwellen, kan men zich gemakkelijk overtuigen als men eene champagneflesch, die naar men weet zeer sterk is, geheel met erwten vult, waarna men water in de tusschenruimten giet. Weldra doen de opzwellende erwten de flesch aan stukken barsten.

En dat verweren en verbrokkelen der gesteenten gaat altijd en onophoudelijk voort, dag en nacht, winter en zomer, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit. En groot is de massa steenbrokken die op de beschrevene wijze los worden van het moedergesteente, ontzaggelijke hoopen grind en zand worden afgerukt van de ge[ 9 ]steenten waarvan zij eens een deel uitmaakten. De steenbrokken en brokjes en de zandkorrels die door de verwering van de hellingen der bergen worden afgebroken, rollen langs die hellingen naar de laagten, of door het water spoelen zij er heen. De beek die van de bergen ruischt, wordt eene nieuwe magt die hen verder vervoeren zal dan zij door hunne eigene zwaarte al rollende langs de hellingen konden doen. Het is de beek die de steenen zal brengen in de rivier, en de rivier zal hen tegen elkander wrijven en slijpen; zij zal hen wrijven en slijpen op haar rotsbed; zij zal er de scherpe hoeken en kanten afslijpen; zij zal van kantige grindbrokjes ronde kittelsteenen maken en platte kittelsteenen rond van rand en van hoeken, in plaats van scherpkantig en ruw. En al verder naar beneden in de rivier zal het ronde grind tot steentjes worden zoo groot als erwten, en nog verder benedenwaarts als kleine hagelkorrels, en nog verder naar beneden wordt het grind tot grof zand en tot fijn zand, ja zelfs tot slib dat in het water drijft, en eerst bezinkt in den mond der rivier of in de zee waarin de rivier uitloopt.

Als wij dit zoo lezen schijnt het vervoer van stoffen door het water geen zaak van groot belang te zijn, maar als wij nadenken blijkt het ons weldra hoe groot de magt van het water is, en hoe ontzaggelijk groot de massa steenen, zand en slib is die door het water wordt bewogen.

Vergeleken met de bewegende werking van het water, zijn de werken van den mensch om massaas in be[ 10 ]weging te brengen, onbegrijpelijk nietig, hoe trotsch wij ook over "wonderen der wereld" mogen spreken. Men wil dat 60 000 menschen 20 jaren lang aan de grootste der pyramiden van Egypte gebouwd hebben, en hare inhoud bedraagt nog niet het millioenste gedeelte van eene kubieke mijl! Alles wat het menschdom sedert 6000 jaren aan bouwstoffen in beweging gebragt heeft, zou, bij elkander genomen, nog niet eens de ruimte van eene kubieke mijl opvullen. De rivier de Ganges alleen voert echter jaarlijks meer dan 1 kubieke mijl water naar zee, waarin ongeveer 1 ten honderd slijk bevat is, dat voldoende zijn zou om 250 vierkante mijlen land 1 voet hoog te bedekken. Deze rivier alleen beweegt dus in 100 jaren meer vaste stof dan het geheele menschdom in 6000 jaren in beweging gebragt heeft. Het riviertje de Aar in Zwitserland voert in de maand Augustus dagelijks ongeveer 300 000 Ned. ponden of 300 wagenvrachten slijk en zand en grind naar beneden; en de Rijn, welks water slechts 1/16000 zand bevat, zou, als alle vaste stoffen uit zijn water op ons land nedergelegd werden, in eene eeuw de geheele oppervlakte eene palm ophoogen.

En zoo komt er dus zand, zoo ontstaan er dus op zekere hoogte in den loop der rivier zandbanken, gelijk er op andere hoogten grind en lagen slib op den bodem der rivier liggen. Zand is derhalve niets anders als verbrijzelde gesteenten, gesteenten die verbrijzeld en verbrokkeld zijn door de verwering, verkleind en rondgeslepen door het water, vervoerd en naar de laagte gebragt door stroomend water.

[ 11 ]Doch daar is nog eene andere wijze als door waterstroomen waarop verbrijzelde en verweerde gesteenten, kantige steenbrokken en zand vervoerd worden van de bergen naar de laagten. Het is door middel van het bergijs, door de bergijsstroomen die de Duitschers gletschers en de Franschen glaciers heeten, en die de meeste hooge gebergten der aarde bedekken. Wij willen zien wat het bergijs is en wat het doet om ons zand te leveren op de zeekust. Nogmaals gaan wij in onze gedachten naar de Alpen, wij zullen daar zien wat het ijs werkt, hoe het bevrozene water werkt als een middel om stoffen te brengen in de zee.

In ons vaderland sneeuwt het slechts in den winter; tusschen de keerkringen sneeuwt het op de vlakten nooit; maar aan de polen is de aarde onafgebroken met een kleed van sneeuw bedekt. Dat is ook het geval op hooge bergen. De zoogenoemde sneeuwgrens, dat is de hoogte boven den zeespiegel waar boven altijd sneeuw ligt, bevindt zich op 60° zuider en op 70° noorder breedte bijna gelijk met den zeespiegel, doch rijst naar de evennachtslijn al meer en meer, zoodat de bergen in de gematigde luchtstreken 2000 of 3000 el hoog moeten zijn, en onder den evenaar meer dan 6000 el als hunne toppen met een mantel van zoogenoemde eeuwige sneeuw bedekt zullen blijven.

Op plaatsen waar de sneeuw in den zomer in 't geheel niet of slechts gedeeltelijk wegsmelt, hoopt zij zich van jaar tot jaar op. Op sommige tijden echter doet de zon een gedeelte dier sneeuw smelten, en daardoor ontstaan er ijskorsten op de sneeuw; door den wind [ 12 ]wordt er eene laag stof over heen gewaaid; in het volgende koude jaargetijde komt er eene nieuwe laag sneeuw, en zoo ontstaan er verschillende lagen van verstijfd water. Dit jaarlijks toenemen wordt echter in evenwigt gehouden door gedeeltelijk dooijen op zonnige dagen, zelfs in de poolstreken en op de hoogste gebergten; door verdamping, zamenpersing, ijsvorming en plaatsverandering der deeltjes. De sneeuwmassaas veranderen daardoor in poolijs en bergijs, en terwijl het eerste als drijfijs naar warmere streken drijft, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, zakt het laatste van de hooge gebergten naar lager gelegene plaatsen af.

Het bergijs is dus uit de sneeuw der bergen ontstaan, en geenszins eene verzameling van onmiddellijk bevrozen water. De sneeuw der bergen verliest, door lang opeen liggen bij eene afwisselende temperatuur en door het indringen van dooiwater, hare losheid, gaat in een korreligen toestand over en heet dan sneeuwijs. Op de Alpen, op hoogten van meer dan 3000 el, smelt de oude sneeuw nooit geheel, en dus zouden de bergen jaarlijks al meer en meer met een dikke sneeuwlaag bedekt moeten worden, indien het sneeuwijs niet in de kloven en dalen afzakte. Daarbij pakken zich de enkele, door dooiwater doortrokkene sneeuwijskorrels al vaster en vaster ineen, en eindelijk vormen zij het digte bergijs, dat toch altijd minder digt is dan het onmiddellijk bevrozene waterijs.

De bergijsmeren, of bergijsstroomen, zijn alzoo in kloven en dalen gezakte en in ijs veranderde sneeuwijsmassaas. Zij zijn veelal meer of min beneden de [ 13 ]grens van de eeuwige sneeuw afgezakt; in de Alpen van 2000 tot 4000, ja de Grindelwaldgletscher zelfs tot 5000 el lager. In den zomer smelten zij vooral aan het benedeneinde des te meer, hoe meer sneeuw er in den winter op valt; en zelfs zouden zij langzamerhand geheel verdwijnen, als het ijs uit de sneeuwijsstreek niet bestendig naar beneden gedreven werd. Want dat het bergijs zich in al zijne deelen steeds benedenwaarts voort beweegt, wordt aangetoond door het voortrukken van het benedeneinde, door den aard van de steen- of grinddijken op en bij het bergijs, en door onmiddellijke metingen.

Eene reeks van waarnemingen heeft geleerd dat het benedeneinde van het bergijs niet altijd op de zelfde plaats blijft, maar somtijds terugwijkt en somtijds vooruitrukt. Het eerste geschiedt door afsmelten; het laatste door dat het benedeneinde van het bergijs verder in het dal opgeschoven wordt, tengevolge van het grooter worden of uitzetten van de geheele massa. Blijft soms het benedeneinde op de zelfde plaats, dan is die omstandigheid slechts aan het juiste evenwigt van beide genoemde oorzaken toe te schrijven; want als het afsmelten juist evenveel als het voortrukken bedraagt, dan blijft het einde op de zelfde plaats. Alzoo zijn alle bergijsmeren in den loop der tijden tot staan gekomen; zij zijn zoo lang afgesmolten of vooruitgeschoven, totdat het evenwigt dáár was. Doch de temperatuur en de winden hebben een grooten invloed op het bergijs, en zoo is het dus natuurlijk dat het in bijzonder drooge en warme tijden een weinig terug gaat, en integendeel [ 14 ]bij veel regen, sneeuw en koude vooruit schuift. Ook bij gewone omstandigheden ziet men iets dergelijks geschieden, hetgeen dan aan den invloed van den heerschenden wind moet toegeschreven worden.

Het tweede bewijs voor het onophoudelijk in beweging zijn en het vooruitschuiven van alle gedeelten van het bergijs, vindt men in den aard en de wijze van vorming der steendijken. Zij ontstaan uit het steengruis dat door de verwering van de steile hellingen der oeverrotsen afvalt, en waarbij ook soms groote steenblokken aangetroffen worden. Dit alles blijft op het ijs en wel aan de kanten liggen. Zulke steendijken nu bevatten alle steensoorten, die de wanden van de ijsbaan uitmaken; wat evenwel niet het geval kon zijn, wanneer de steenbrokken op de plaats, waar zij nedervielen, bleven liggen. Daar men echter in die steendijken dikwijls gesteenten bijeen vindt, welker oorspronkelijke vindplaatsen somtijds uren ver hooger te zoeken zijn, zoo volgt daaruit dat de steenen, steeds op de navolgende wijze mede vooruitgeschoven worden: De steenen en het grind vallen namelijk hier en daar van de rotsen af op het ijs; dit wordt steeds voortgeschoven, en de daarop liggende massaas gaan mede voort, terwijl er onophoudelijk nieuwe brokken op nieuwe plaatsen vallen. Bleef daarentegen het ijs rustig en stil liggen, dan moesten er op enkele punten groote hoopen grind ontstaan, en zou het niet mogelijk zijn dat er zich een vrij gelijkvormigen steendijk kon vormen, die op elke plaats steenbrokken bevat, afkomstig van alle gedeelten van de rotswanden, waar hij voorbij geschoven is geworden.

[ 15 ]Men onderscheidt randsteendijken, middensteendijken, en eindsteendijken of steendammen. De randsteendijken vormen twee lange gruisheuvels, ter weêrszijden op het ijs gelegen, wanneer namelijk de rotsen aan beide kanten het noodige grind leveren. Die dijken nu worden door het ijs, waarop zij liggen, langs den oever heen voortgescheept. Komen er twee bergijsstroomen in het zelfde dal bijeen, dan vereenigen zich de beide naar elkander heen gekeerde randsteendijken tot één middensteendijk, die nu op het midden van het ijs voortgeschoven wordt. Met elke nieuwe opneming van een anderen bergijsstroom ontstaat er alzoo een nieuwe middensteendijk; en een bergijsstroom is dus uit zooveel vroeger afzonderlijken zamengesteld, als hij middensteendijken draagt, met één daarenboven.

Die beweging van het bergijs heeft ook nog een ander uitwerksel. Door de steenbrokken en zandkorrels, die aan beide kanten, maar vooral aan de onderste vlakte van het bergijs vastgevrozen zitten, en die alzoo voortgeschoven worden, wordt het afslijpen, rond maken, en het krassen en groeven der rotsen veroorzaakt. In de Alpendalen ziet men vele geslepene en gekraste oppervlakten. Het bergijs werkt dus als eene langzaam bewogen wordende, maar reusachtige vijl. De steenen en zandkorrels, die daarbij als de tanden der vijl beschouwd moeten worden, veranderen voortdurend van plaats, en vriezen weer vast. Maar daardoor worden zij zelve ook tot rol- en schuifsteenen afgerond. Aan hunne oppervlakte ziet men niet zelden dergelijke groeven en krassen als aan de rotsen, en daardoor zijn de gerolde steenen van [ 16 ]het bergijs gemakkelijk te onderscheiden van die door water voortgerold zijn. Zulke blokken, door het bergijs voortgestuwd, vindt men niet slechts bij het einde der tegenwoordige bergijsstroomen, maar ook op sommige, ver van de Alpen verwijderde plaatsen, zoo als op de oostelijke helling van het Juragebergte.

Zoo als het nu in gematigde streken op zekere hoogte boven den zeespiegel gaat, geschiedt zulks ook in het noorden en het zuiden der aarde, aan de beide polen, op het land dat slechts even boven of gelijk met den zeespiegel ligt. In Groenland, op Spitsbergen, op Nowaja Semlja—het land dat door sommigen onzer nederlandsche dichters Nova Zembla genoemd wordt—aan de Zuidpool, in Patagonie en op het Vuurland reiken de bergijsstroomen zelfs tot in de zee: de sneeuwgrens is daar gelijk aan den waterspiegel der zee. En ook dáár is beweging in het bergijs, ook dáár zakt het van de toppen der bergen naar lagere plaatsen.

Nadat het reusachtige bergijs der polen tot op den oever der zee, ja zelfs daarover heen tot in zee voortgeschoven is, breken er groote ijsbrokken af. Volgens eene beschrijving van het afbreken der ijsbergen, van de massaas bergijs die een eind weegs met haar benedeneinde in zee opgeschoven zijn, eene beschrijving van den deenschen reiziger Rink afkomstig, schijnt de kracht waardoor die ijsbrokken los worden, niet zoo zeer in de opheffende kracht van het water, en nog veel minder in hunne eigene zwaarte gelegen te zijn, als wel juist in hunne ligtheid, dat is in hun geringer soortelijk gewigt dan dat van het [ 17 ]zeewater. Het is bekend dat er zekere kracht noodig is om een ligchaam, ligter dan water, onder water te dompelen, zoo als eene kurk, eene blaas met lucht gevuld, een omgekeerd bierglas, en dat zulke dingen terstond met geweld weder naar den waterspiegel rijzen, ja zelfs daar wel een weinig boven uit stijgen, als men hen onder water los laat. Ook is het bekend dat ijs ligter is dan water, en vooral is dat verschil zeer groot tusschen het zoetwaterijs en het zoute water, waarover hier sprake is. Stellen wij ons voor dat het uiteinde van den bergijsstroom in de hellende rigting van zijne landbaan misschien honderd en meer el ondergedompeld is, dan moet die ijsmassa voortdurend pogingen doen om naar boven te stijgen, daar zij soortelijk veel ligter dan water is, terwijl zij in dat streven slechts verhinderd wordt door haren zamenhang met het overige van den ijsstroom. Hoe grooter nu dat ondergedokene gedeelte van den afschuivenden ijsstroom wordt, des te dieper duikt het van voren in de zee, en des te sterker wordt zijn streven om aan de oppervlakte te geraken. En toch zou dat streven alleen het brok ijs niet kunnen losmaken; er komen waarschijnlijk nog andere, toevallige omstandigheden bij, zoo als kloven, barsten, poreuze strooken enz. Dat geboren worden van een ijsberg noemt de Groenlander: het kalveren der ijsvelden.

Maar ook in de koude werkt de verwering op de rotsen, ook daar vallen steenbrokken en zand op het bergijs, en vormen er steendijken zoowel als op meer gematigde aardbreedten. Ingeval nu een ijsbrok, in [ 18 ]zee opgeschoven, van den ijsstroom afbreekt, dan blijft het natuurlijk beladen met de steenbrokken die er op liggen, er op vastgevrozen, of wel door vroeger dooijen er in weggezonken zijn. Kane geeft aan zulke, met steenen beladene ijsbergen den zeer gepasten naam van bergrafts, bergvlotten. Daar nu die steenen, somtijds 1000 centenaren zwaar, de ijsbergen, waarop zij liggen, diep in het water naar beneden drukken, zoo drijven dezen dikwijls tegen den golfstroom in, dewijl hun onderste gedeelte door dien naar het noorden gaanden stroom heendringt, die op deze breedten gewis nog slechts een zwakke oppervlakkige stroom is. Dan reiken zij tot in den kouden, van de pool komenden onderstroom, die hen medeneemt naar het zuiden. Zoo drijft het grootste gedeelte dier ijsbergen met steenen naar de banken van Newfoundland, waar zij in het warmere water en de mildere lucht geheel smelten, hunne vracht van steenen laten vallen, en zoo doende die ontzettend groote banken misschien wel gevormd hebben, althans nog aanhoudend vergrooten.

Na de vermelding van dit feit zal het wel niet meer eene gewaagde bewering schijnen, als men het grind en de keijen, die men in het noorden en noordoosten van ons vaderland op het diluvium vindt, voor uit Skandinavie afkomstig houdt, omdat dáár alleen de rotsen staan van welke zij, naar hunne structuur en bestanddeelen te oordeelen, afgebroken kunnen zijn. Misschien heft deze of gene oorzaak ook eenmaal de newfoundlandsche banken tot boven den waterspiegel van de zee omhoog, en dan zal de [ 19 ]geoloog niet met verwondering, maar met gepaste zelfvoldoening zien, dat die banken uit Groenland gekomen zijn, zoo als hij nu reeds met zekerheid weet te bewijzen, dat de bodem van ons vaderland uit Skandinavie, uit de Alpen en uit de Ardennen afkomstig is.

De wijd en zijd verspreide stukken rots en keijen, die men algemeen zwerfblokken noemt, wijzen zeer bepaald, gelijk ook de sporen van het voorhistorische bergijs, een voormalig tijdperk aan, waarin de natuurkundige toestand van het noordelijke halfrond geheel anders was, als tegenwoordig het geval is. Niet slechts moet het klimaat in het algemeen kouder, maar ook moet de oppervlakte van de zee toen veel grooter geweest zijn, dan tegenwoordig. Beiden stemmen met elkander, alsmede met de oude bergijssporen overeen, want het eene verklaart hier het andere, en voert tot het besluit, dat in zeker tijdperk der aardontwikkeling, en wel in een tijd niet lang voor het verschijnen van den mensch op aarde, de natuurkundige toestand van het noordelijke halfrond vrij gelijk moet zijn geweest aan den tegenwoordigen van het zuidelijke. Verscheidene geologen hebben die periode den ijstijd geheeten, doch ten onregte, daar die boven genoemde toestand volstrekt niet de geheele aarde, maar slechts het noordelijke halfrond alleen heeft betroffen.

Uit dien zoogenoemden ijstijd nu zijn voorzeker de meeste gronden van het nederlandsche diluvium afkomstig, vooral die van onze noordelijke provinciën. Drijfijs met steenbrokken en zand beladen dreef in de groote [ 20 ]zee die toenmaals ons land en het noorden van Duitschland bedekte: op onze breedten smolten die ijsbergen en lieten hunne vracht van steenen, grind en aarde vallen op den bodem dier zee, ter plaatse waar wij nu in Noord-Duitschland de Luneburger heide, in Groningen den Hondsrug vinden.

En hoewel het hoogst waarschijnlijk is dat een groot gedeelte van het zand dat thans den bodem van de Noordzee en onze duinen op de kust vormt, door middel van vlottend bergijs uit het noorden gebragt is naar de plaatsen waar wij het thans vinden, zou het ons toch te ver in de wetenschap der aardkunde voeren, als wij die wijze van vervoer van zand uit de gebergten naar de zee nog verder wilden nagaan dan wij reeds gedaan hebben. Wij verlaten het koude noorden en de kille toppen der bergen, wij gaan weder naar ons vlak strand en onze zonnige duinen terug. Ons doel met de vlugtige beschouwing van bergijs en drijfijs, van steendijken en grinddammen, van bergbeken en rivieren was slechts om even te spreken over de afkomst van het zand dat onze duinen vormt, om als met den vinger aan te wijzen dat het zand onzer duinen afkomstig is uit de gebergten van Zweden en Noorwegen, van Zwitserland, van Frankrijk en misschien van nog andere landen die thans niet meer bestaan, maar die eens in een vorig tijdvak der aardgeschiedenis hunne bergtoppen met bergijs bedekt in de lucht verhieven, en dat het op onze stranden gebragt is door rivieren, door bergijs en door zeestroomen in den tijd dien men gewoon is het diluvium te heeten, dat is in het tijdvak [ 21 ]der aardgeschiedenis dat het hedendaagsche onmiddellijk voorafgegaan is.


Wij zagen hoe er zand ontstaat, wij dienen nu te onderzoeken wat zand is. Kwartsbrokjes zeiden wij boven reeds, stukjes vuursteen, zoo als kwarts in het dagelijksche leven veelal genoemd wordt. Vuursteen of kwarts bestaat uit eene delfstof die men keiaarde zou kunnen noemen, verbonden met een zuur, kiezelzuur genoemd. Door een vergrootglas gezien blijkt het dat de zandkorrels even als het grind scherpe hoeken en kanten hebben als zij niet door water vervoerd en dus afgeslepen zijn, en dat zij uit min of meer ronde en platte steentjes bestaan als het water de magt is die het zand heeft aangebragt.

In zijne beschrijving van de sleeswijksche kust zegt J.G. Kohl het volgende over het zand der duinen op die kust:

Het zand bestond uit zuiveren, doorschijnenden kwarts. Ik kon dit zand niet beschouwen zonder de grootste bewondering. Als het een voortbrengsel der golven is die vuursteenen en kwartsbrokken tegen elkander aan stukken wreven en hen verbraken, dan is dat eene uitkomst die slechts in den loop van tallooze eeuwen ontstaan kan zijn. Wij behoeven niet tot de sterren op te klimmen, tot hunne onberekenbare grootten en afstanden en getallen, om den zwijmel der verwondering te gevoelen. Hier, op de aarde, in het eenvoudige zand vinden wij wonderen genoeg. Denk aan het getal der zandkorrels in een enkele duin, en dan aan alle duinen [ 22 ]van deze uitgestrekte kust, om niet te spreken van de ontelbare korrels van de arabische, afrikaansche en Siberische zandwoestijnen. Hoe lang en hoe dikwijls hebben de golven moeten rijzen en dalen, om deze groote hoopen zandkorrels te verschaffen.

Gedurende den geheelen tijd dien ik op deze kust doorbragt, had ik altijd eenig zand tusschen mijne vingers: ik wreef en rolde het, bezag het aan alle kanten, hield een glinsterend korreltje op den top van mijn vinger, en dacht hoe zijne hoeken en kanten en zijne geheele gedaante waarschijnlijk eene geschiedenis hadden langer dan die van het oude duitsche volk, ja misschien langer dan die van het menschelijke geslacht. Waar werd het oorspronkelijke kwartskristal, waarvan dit korreltje een brokje is, het eerst gevormd? Waar was het eens bevestigd? Welke magt brak het los? Hoe werd het al kleiner en kleiner gemaakt door de golven? Zij wierpen het eeuwen en eeuwen lang op en van het strand, rolden het op en neer, en noodzaakten het duizend en duizend dagelijksche reizen te maken, millioenen en millioenen dagen aaneen. Toen nam de wind het op en gebruikte het ter opbouwing van een duin, en daar lag het eeuwen lang ingepakt met zijne kameraden, de marschen beveiligende en geliefd door de bewoners des lands, totdat het, weder gegrepen door de zee, nogmaals weder in het water viel, om den eindeloozen dans op nieuw te beginnen, en weder weggevoerd te worden door den wind, en weder rust te vinden in de duinen: een zegen en bescherming voor de kust! Daar is iets geheimzin[ 23 ]nigs rondom zulk een zandkorrel. Konden wij ons oog wapenen met een mikroskoop, en wegduiken in een dezer duinen, dan zou deze hoop van ontelbare kleine kristallen ons treffen als het wonderbaarste gebouw op aarde. De zonnestralen zouden er door dringen, zij zouden al die kleine kristallijne ligchamen verlichten. Wij zouden zien hoe elke zandkorrel van gedaante is, hoe vele en verschillende facetten hij heeft, wij zouden zelfs ontdekken dat hij uit verscheidene en onderscheidene deeltjes is zamengesteld.

Onze nederlandsche geleerde Dr. Staring zegt het volgende over het duinzand in zijn werk de Bodem van Nederland. Het duinzand bestaat uit sterkafgeronde kwartskorrels, hier meer, daar minder door ijzer gekleurd en dikwijls vermengd met zeer kleine, doch voor het bloote oog zigtbare schilfers van schelpen. Dit schelpgruis is echter geenszins algemeen verspreid, noch een vast kenmerk van het duinzand. Bij Overveen, onder anderen, vindt men het tot op de hoogste toppen der duinen; in het Koningsduin bij Egmond is het als een grof gruis in overgroote hoeveelheid met het zand vermengd; terwijl de binnenduinen tusschen Haarlem en Warmond, daarentegen, geen spoor daarvan opleveren. De zamenstelling van het duinzand verdient echter nog een naauwkeurig en vergelijkend onderzoek, vooral ook met het doel om zoo mogelijk uit te maken, of het al dan niet voorkomen van schelpgruis welligt in verband staat met den tijd waarin, misschien zelfs met de wijze waarop de verschillende heuvelreeksen gevormd zijn. Bij het vinden van schelpgruis moet men evenwel indachtig zijn, dat er aan de oppervlakte zeer veel verbrijzelde [ 24 ]hoorntjes voorkomen van landslakken, Helix ericetorum, en andere weekdieren, en dat van deze een goed deel der voorhanden schilfertjes afkomstig kan zijn."

Doch behalve met stukjes van landschelpdieren is het zand ook nog vermengd met andere dierlijke en plantaardige overblijfselen en met delfstoffelijke bestanddeelen van onderscheiden aard. Bewerktuigde stoffen, zoo als verbrijzelde schelpen en schalen van zeeweekdieren, kwarts- en kalkpantsers van diatomeën en polythalamiën en andere infusoriën, zijn soms in groote hoeveelheid met het duinzand vermengd. In elke handvol zand vindt men, als men goed toe ziet, eene menigte stukjes van schelpen. Forchhammer zegt van de zeeduinen op de deensche kust: Niet zelden vindt men hoog in de duinen zeeschelpen, vooral die van de gewone oester, Ostrea edulis. Zij zijn dààr gebragt door een strandvogel, door den scholekster of kliet, Haematopus ostralegus, die zijne prooi op de toppen der duinen voert om haar daar te verslinden.

Doch ook zonder de medewerking van strandvogels komen er stukjes van schelpen van zeeweekdieren in het zand der duinen voor. In het zand onzer kusten en in dat van den zeebodem leven eene menigte tweekleppige weekdieren. Met het mondeinde naar beneden, het aarseinde naar boven gerigt en de luchtbuis uit den bodem gestoken, leven de meesten van die dieren even beneden de oppervlakte van dit zand. Vrijwillig begeven zij zich nimmer in zee, en daarom vindt men ook slechts zelden levende weekdieren onder de schelpen die door den wind en het getij op het strand geworpen worden. Het schijnt [ 25 ]dat de meeste soorten dier weekdieren gezellig, dat is in groote menigte van eene enkele soort bijeen leven, immers de soorten verschillen op de onderscheidene plaatsen waar zij verzameld worden. In de Wadden bij Schiermonnikoog en Rottum vindt men bijna geen anderen dan de schelp die men dunschaal, Tellina solidula, heet. Ook aan het Bildt bij Dijkshoek spoelt die schelp in zulk eene groote hoeveelheid op het strand, dat sedert jaren de wegen van het noordwesten van Friesland daarmede hard gemaakt worden. Bij Elburg vindt men hoofdzakelijk de gewone slijkmossel of gaper, Mya arenaria. Bij Egmond en op het eiland Walcheren is het vooral de hartschelp, Cardium edule, die de hoofdzaak vormt; even als dat te Katwijk en bij Zandvoort door strandschelpen, Mactra solida en Mactra stultorum, gedaan wordt. In de zeeuwsche stroomen vindt men in menigte de platte slijkmossel, Trigonella plana.

Al die weekdierschelpen worden door de golven op het strand geworpen, en door den wind worden zelfs sommigen der ligtsten, zoo als Mactra stultorum, hoog bij de duinen opgevoerd. Dáár aan weêr en wind blootgesteld liggende, verweren die schelpen, en bij de geringste aanleiding breken zij in stukjes, die zich natuurlijk met het zand vermengen en door de beweging van het zand al kleiner en kleiner worden. De beweging van het zand, zeiden wij zoo even, en menigeen zal misschien denken dat die beweging al zeer gering is. Doch ten onregte, want hoewel de bewerktuigde stoffen, die met de kwartskorrels vermengd zijn, in eene hoeveelheid aanwezig kunnen zijn groot genoeg om zekere [ 26 ]mate van vastheid of aaneenlijming in de massa te doen ontstaan, is het zand toch zeer vatbaar om verplaatst te worden, of zoo als men dat noemt te verstuiven. Dit verstuiven wordt slechts verhinderd als het zand vol water is, of als het door ijzer, kalk of een ander cement ten deele aaneengelijmd wordt, of eindelijk als er alluvium op ligt. Doch is geen van allen het geval, en wordt door het eene of andere toeval het plantenkleed verbroken, dat dun uitgespreid ligt over de meeste zandheuvels, dan is er geen einde aan het verstuiven te verwachten, als namelijk de mensch daar niet voor zorgt.

Maar de vlijt van den mensch heeft niet slechts de verstuivende duinen vastgelegd, ook door klei en andere taaije aardsoorten met het zand te vermengen en door mest te brengen op de oppervlakte van het zand, heeft hij zandvlakten en duinen veranderd in vruchtbare landerijen. Doch dit alles behoort tot den landbouw en dus niet tot het onderwerp van onze beschouwing. Maar de eerste schreden waardoor woeste en dorre, verstuivende en kale zandvlakten en heuvels veranderd worden in boschrijke streken en vruchtbare velden, door de vermenging van het zand met plantenmodder, zijn eene overwinning op de natuur, die den landbouw voorafgaat, een geographische revolutie die een voornaam deel uitmaakt van de geschiedenis van den invloed des menschen op de natuur.