Indrukken van den dag
Nº. 2.
Eerste druk
Arnhem: D.A. Thieme, 1860.
VoorbladHoofdtekstBerigt
[ 41 ]
 

Aan de stemgeregtigden
in het
kiesdistrikt Tiel.

 

„Dan zou ik aan dat volk vragen om eene plaats in de vertegenwoordiging . . . . om te protesteren . . . .”

Max Havelaar, Deel II pag. 183.



Ik heb mijnen wensch te kennen gegeven, om te worden in aanmerking gebragt bij de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer voor Uw Distrikt, en gevoel mij verpligt U de redenen meê te deelen, die mij tot dien wensch bewegen.

Eerzucht in den gewonen zin bezielt mij niet; en al ware dat zoo, dan nog zou die zucht mij niet nopen tot het begeeren van eene plaats in de vertegenwoordiging des Volks, na de opmerkingen die ik gemaakt heb, omtrent de hoedanigheden, welke naar het gevoelen van vele Kiezers, iemand die plaats waardig maken. Men behoeft slechts het oog te slaan op de gronden, die gewoonlijk ter aanbeveling van dezen of genen Kandidaat worden aangevoerd, en die gewoonlijk nederkomen op [ 42 ]„de grondige kennis der behoeften van ons distrikt,” om eens voor al genezen te zijn van de meening, dat er eerzucht schuilen kan onder den wensch, om het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen.

En ook geldzucht bezit mij niet. Want al ware dit wèl het geval, dan nog zou ik mij niet laten verlokken door de schadeloosstelling die den Kamerleden wordt uitbetaald, en die naar mijn inzien ten hoogste voldoende is, om een politiek persoon door het aankoopen van boekwerken, en het bekostigen van de zoo noodige reizen, op de hoogte zijner roeping te houden.

En, eindelijk, ikzelf gevoel geen lust om lid te zijn van de Tweede Kamer.

Ik ben overtuigd dat ik, onder een Ministerie als het tegenwoordige bij voorbeeld, zeer spoedig zou overgaan tot het neêrleggen van mijn mandaat, na alvorens mijnen Ambtgenooten te hebben voorgesteld dien stap gezamenlijk te doen, om zoo krachtig mogelijk te protesteren tegen gouvernementele insolentie.

Men zal dit van mij gelooven, als ik hier bijvoeg dat ik de schrijver ben van Max Havelaar, en dat men dus van mij wel verwachten kan dat ik, waar het noodig is, den moed hebben zou, eenigzins af te wijken van den onbeschreven parlementairen slender.

En in weêrwil van dit alles stel ik mij tot Kandidaat. Tòch vraag ik U, Stemgeregtigden van Tiel, of Gij mij de eer waardig keurt het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen tegenover de Regering?

Ik vraag U of gij een vonnis wilt uitspreken in het geding tusschen Multatuli, en het Ministerie van Koloniën?

Ik zal mij op die wijze driemalen wenden tot het [ 43 ]volk, even als ik mij, na twee vergeefsche pogingen, nog éénmaal wenden zal tot Zijne Majesteit den Koning, opdat ik wete of ik bij Koning en Natie mijn pleit verloren heb?

En juist daarom is, ook in dezen brief, mijn toon niet de toon van iemand die ambieërt, van iemand die stemmen zamelt, rondgaande met belofte en gevlei. Wie een’ regter tracht om te koopen, wantrouwt zijne zaak. De stukken van den processe zijn in Uwe handen: de Max Havelaar is alöm gelezen. Ik wilde dit, en daarom schreef ik zooals ik schreef. Het staat ieder vrij dat boek af te keuren, — ikzelf loop er niet hoog meê, — „het is mij volkomen om ’t even, hoe men de wijze beoordeele waarop ik mijn „houd den dief” heb uitgeroepen, mits men den kreet hoore, mits men mij bijsta in het grijpen en onschadelijk maken van den dief.

Op den Max Havelaar was van de zijde des Gouvernements slechts één antwoord mogelijk: „Gij hebt gelogen, de door U overgelegde stukken zijn verzonnen.”

Dàt antwoord is niet gegeven, en men zal dat niet geven.


Sedert twintig jaren heb ik mij bezig gehouden met het gadeslaan der wijze, waarop de Nederlandsche Natie, of de Regering dier Natie, zich kwijt van hare verpligtingen omtrent de Overzeesche bezittingen, en omtrent zich zelve. Het behoeft immers niet gezegd, dat de fouten ginds, eindelijk zullen terugwerken op de welvaart hier; en dat een goed bestuur van Indië, ook uit een geldelijk oogpunt, betere vruchten zou afwerpen, dan er te verwachten zijn van verkeerdheid. [ 44 ]

De eeuwige wetten der zedelijkheid gedoogen niet, dat er op den duur welvaart voortkome uit dwaling of misdrijf. Geroofd goed brengt geen zegen aan.

Sedert jaren alzoo nam ik mij voor mij te bekwamen tot het beoordeelen der eindelijke gevolgen van het stelsel, ― of wat de moraliteit aangaat, — van de stelselloosheid, waardoor het wel of wee van zoovele millioenen voortdurend heeft afgehangen van de grillen der Staatslieden, die sedert het bestuur van van der Capellen, zich met weinig geluk of roem hebben opgevolgd, zoo in het besturen der gewesten daarginder, als in het vertrouwen des Konings hier te lande.

Ik strijd niet tegen personen, maar kan toch niet nalaten, in het voorbijgaan te wijzen op de volstrekte, op de algemeene erkende onbekwaamheid van den man, aan wiens absent beleid op dezen oogenblik het onderkoningschap over Nederlandsch Indië is toevertrouwd, en op den noodlottigen invloed der côteriën en bijomstandigheden, die zulke benoemingen hebben kunnen doordrijven.

Om dwaling te ontgaan, acht ik het noodig mijn gevoelen te vergelijken met dat van anderen, vooral van tegenstanders; en ik geloof te kunnen verzekeren, dat mijne opinie over den tegenwoordigen landvoogd van Indië zou onderschreven worden door den Minister van Koloniën zelven, die, naar het heet, hem uitnoodigde zijnen hoogen post nog een jaar te blijven bekleeden. Natuurlijk. — Er moet nog een en ander bereikt worden, voor men gezamenlijk kan aftreden, en een jaar wanbestuur meer, zou niet noemenswaard toedoen tot de hoeveelheid brandstof, die daar ginds door de zorg van een [ 45 ]dozijn opvolgende Gouverneurs-Generaal, verzameld ligt om te ontvlammen bij de eerste gunstige gelegenheid.


In ’t voorbijgaan deel ik u mede, dat die gelegenheid zich weldra zal aanbieden. Ik zal Zijne Majesteit den Koning daarop in tijds opmerkzaam maken.

Den Minister daarvan kennis te geven, zou verloren moeite wezen, daar die Staatsdienaar zich gerust zou voelen bij de, — misschien onjuiste, — meening „dat het zijn tijd wel zou uithouden.” Die meening namelijk is het hoofdartikel van den staatkundigen Katechismus, die wat Indië aangaat, — en misschien Indië niet alleen, — ons regeert.

Wie de debatten heeft nagegaan der Tweede Kamer, naar aanleiding der paragraaf van antwoord op de Koninklijke betuiging, dat daarginder alles naar wensch ging, zal erkennen, dat ik niet alleen sta met mijne meening over den ellendigen toestand dier bezittingen, en dit valt te meer in het oog, als men daarbij die meening hoort beamen, juist door personen die zelve voor een groot gedeelte de schuld dragen van dien toestand. Ik zal niet uitwijden in termen van bewondering over zooveel opregtheid, vreezende dat sommigen daaraan een geheel anderen naam zouden geven, en bepaal mij tot de vraag, of er niet veel verkeerds moet bestaan, waar men genoodzaakt is den Minister, die uit Koninklijken mond spreekt, een dementi te geven, en waar juist zij die voor een groot gedeelte aansprakelijk zijn voor het verkeerde, zich genoopt voelen, dat verkeerde als met den vinger aan te wijzen? [ 46 ]

Ik wensch al weder mijn gevoelen te vergelijken met dat van anderen, en kies daartoe bij voorkeur de (oude) Rotterdamsche courant, die voorzeker niet te beschuldigen is van geestverwantschap met mij. Het behoeft dan ook niet gezegd, dat ik niet alles onderschrijf wat ik hier uit dat blad overneem, doch juist de groote afwijking onzer rigtingen, versterkt, naar ik geloof, de kracht der gevoelens, die zoo geheel overeenstemmen ondanks die afwijking.


„Wederom is eene nieuwe parlementaire zitting geopend. De eerste discussie der Tweede Kamer liep als gewoonlijk over het adres van antwoord. — De Grondwet vordert geen zoodanig adres, de aanbieding daarvan is eene daad van parlementaire beleefdheid jegens het Hoofd van den Staat; van dáár dat het gewoonte was geworden dat adres een weerklank te doen zijn van de Troonrede.

„Van die gewoonte is men deze keer afgeweken; dit adres bevat meer en minder dan een weerklank; de Kamer heeft gemeend eenige paragrafen der Troonrede onbeantwoord te moeten laten, en daarentegen aan te dringen op de spoedige aanbieding van verschillende wetsontwerpen in de Troonrede niet genoemd. In zoo verre is de Kamer in haar regt, en deze aangelegenheid zoude onopgemerkt kunnen voorbijgaan, ware het niet dat de discussiën over dat adres een buitengewoon karakter hadden aangenomen. — Aan den opmerkzamen beschouwer van ’s lands aangelegenheden kan het niet ontgaan zijn, hoe die discussiën zich dit jaar meer dan anders door bitterheid kenmerkten; hoe de Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, wees op de overeenstemming tusschen de Regering en den voornaamsten tak der Vertegenwoordi[ 47 ]ging, als eerste voorwaarde onzer nationale instellingen, terwijl zij tegelijk een vrij onbetamelijk ongeduld aan den dag legde, om te toonen, dat die gewenschte overeenstemming niet van hare zijde mogt worden verwacht.

„Van waar die bitterheid? Van waar dat ongeduld? nadat dezelfde Kamer nog zoo kort geleden met zoo groote meerderheid de spoorwegwet, door dit zelfde Ministerie voorgedragen, had aangenomen. Zou dan de Kamer waarlijk het epitheton, haar door den heer Thorbecke zoo onzacht naar het hoofd geslingerd, van wisselzieke Kamer verdienen? Men zoude zulks haast beginnen te gelooven; immers geen der leden heeft den handschoen, haar door den heer Thorbecke voor de voeten geworpen, opgevat; de slag kleeft alzoo nog op het aangezigt van de groote meerderheid der leden. Of heeft welligt de Kamer het onbestemde gevoel, dat de tegenwoordige Regering niet een blind werktuig in de hand der Kamer wenscht te zijn, maar een eigen overtuiging wenscht te volgen? Herinnert zij zich misschien met weinig zelfvoldoening hare eerste motie ter zake der spoorwegen, en in verband daarmede, hare laatste stemming over dat onderwerp; en hoe zij daardoor aan de Regering het regt toekende om de motiën der Kamer te beschouwen als zinlooze uitboezemingen, onder den indruk van het oogenblik geslaakt: uitboezemingen, die men later als van nul en geene waarde herroept? Of is het welligt het bewustzijn der Kamer, dat de afgeloopen zitting door de eindelooze en onvruchtbare debatten door haar gevoerd, tot weinig degelijks heeft geleid, dat ’s lands welzijn en politieke ontwikkeling door hare wijze van handelen veeleer is belemmerd dan bevorderd; is het dat bewustzijn [ 48 ]dat haar zoo ongeduldig doet zijn om aan de natie diets te maken, dat het aan aangeboden wetten heeft ontbroken, niet aan lust van de Kamer om ze af te doen?

„Mag men zich op het veld der gissingen en bespiegelingen wagen, dan komt dit laatste wel het waarschijnlijkst voor. Toch is het denkende publiek niet vergeten hoe de Regering ernstig heeft aangedrongen op afdoening van belangrijke wets-ontwerpen, met name van de nieuwe regterlijke inrigting; maar de heer van Hoëvell meende dat het tijd was om naar Wiesbaden te gaan en — de behandeling der wet bleef achterwege. [1]

„Die zelfde zucht tot tijd verbeuzelen bestaat nog bij de Kamer als vroeger. Wie dit nog mogt betwijfelen sla het bijblad van 25 September op; daaruit zal hij kunnen leeren hoe een ex-Minister van Koloniën (P. Mijer) en een ex-Gouverneur-Generaal (Duijmer van Twist) zonder de minste aanleiding, gemeend hebben zich te moeten verdedigen tegen een aantijging van willekeur, voorkomende in een anoniem geschrift, dat meer van groot talent dan van groot doorzigt getuigt. Die heeren stellen zich gerust. De natie heeft sedert lang haar oordeel geveld over het bestuur des heeren Duijmaer van Twist als opperlandvoogd van Nederlandsch-Indië, zonder dat het voor dien staatsman noodig zij van zich zelven getuigenis af te leggen in de Kamer. De Nederlandsche natie is niet vergeten, hoe de onstaatkundige regeling der troons-opvolging in het Rijk van Banjermassing, de hoofdoorzaak was van den opstand op Borneo. Nog is de moord van den heer Wijnmalen, op de zendelingen, op [ 49 ]de vrouwen en kinderen niet vergeten; de vernedering, onze vlag op de Onrust aangedaan, niet gewroken. [2]

„De natie herinnert zich nog al te wel hoe de door den Gouverneur-Generaal Duijmaer van Twist genomen maatregelen ten opzigte der Mecca-gangers, de kiemen van ontevredenheid en fanatismus dermate in Nederlandsch-Indië hebben gestrooid, dat eene aanmerkelijke vermeerdering van leger en vloot noodzakelijk zijn geworden, en millioenen schats vorderen om het geschokte gezag te handhaven; en er behoort waarlijk meer dan eene gewone naïviteit in den volksvertegenwoordiger Duijmaer van Twist toe om, na door kortzigtigheid als opperlandvoogd aanleiding te hebben gegeven tot zooveel onheil, aan de tegenwoordige Regering het verwijt te doen, dat de toestand van Nederlandsch Indië niet bevredigend is.

„Het is tijd en meer dan tijd, dat de Kamer wete dat het der natie onverschillig is wie de ministeriële zetels bekleeden; dat het Nederlandsche volk moede is van die partij-kwestiën, waarbij het slechts individuën geldt; dat zij van de Regering verwacht de ontwikkeling van hare zedelijke belangen, van hare materiële hulpmiddelen en van hare politieke regten; van hare Vertegenwoordiging; dat zij wake voor die regten, dat zij een heilzaam tegenwigt tegen mogelijke willekeur vorme, een kracht en steun schenke wanneer de Regering haar pligt vervult.

„Mogten èn Regering èn Volksvertegenwoordiging zoodanig hare roeping begrijpen en de wensch der Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, zal geen ijdele ver[ 50 ]zuchting zijn, maar een bron van welvaart en ontwikkeling voor de natie worden.”


Er kankert eene diepe wonde aan ons staatsbestuur. Middelmatigheid en onbekwaamheid, — numerieke sterkte in plaats stellende voor gehalte, — hebben zich weten voorop te dringen, en de vruchten geplukt die, in het belang van den staat, de belooning behooren te zijn van ijver, kunde, belangeloosheid. De personen die voordeel trokken van dien onnatuurlijken stand van zaken, moesten uit eigenbelang voortdurend de waarheid verdraaijen, opdat niet hunne ongeschiktheid blijken zou uit de bitterheid der vruchten van hunnen arbeid. „Java is rustig” luidden steeds de stereotype telegrammen — „alles gaat naar wensch” schreven Kontroleurs, Residenten, Gouverneurs en Ministers. De koffij kwam geregeld aan, de verkoopprijzen waren hoog, de batige saldo’s worden gediscompteerd op de toekomst, en men begon te twijfelen aan het gezond verstand van den enkele die zich afvroeg: „of dat alles zoo blijven kan?”

Neen, men twijfelt thans daaraan niet meer. Getuige het adres van antwoord op de troonrede; getuige de rilling die naar de kernachtige uitdrukking van een lid der Tweede Kamer, door het land ging na ’t verschijnen van den Max Havelaar; getuigen de werfdepôts in Zwitserland en aan den Rijn; getuige de op nieuw aangevangen „vrijkooping” van Afrikaansche slaven, om die te herscheppen in Nederlandsche militairen; getuige de intrekking van het besluit waarbij de infame wijze van werving der Javanen in speelhuizen enz. is afgeschaft; getuigen de eindelooze expeditiën en heldendaden, die onnoodig wezen [ 51 ]zouden, wanneer alles rustig ware; getuige eindelijk dat onbestemd gevoel van angst, dat — zeer ten regte, — Bandjermassing in verband brengt met Djeddah, en de Islandsche propaganda in Indië, met den moord van Damaskus!


Na mijne studiën, die wat Indië aangaat, hoofdzakelijk reiken van Magelhan tot de suikerkontracten, van Houtman tot de drukperswet; na mijne persoonlijke opmerkingen, die ik ruim twintig jaren voortzette, zonder door lief noch leed mij te laten afbrengen van mijn plan, ben ik gekomen tot de overtuiging dat er een andere, dan de tot nog toe gevolgde, wijze moest uitgedacht worden, om te bewerken wat ik in mijnen kring altijd te vergeefs beproefde; en waarin ook zeer dappere en bekwame kampioenen (als bij voorbeeld de Heer van Hoëvell) tot heden niet dan zeer onvolkomen geslaagd zijn.

Ik beweer niet die wijze gevonden te hebben, maar beproeven zal ik het, en de uitgave van Max Havelaar is de eerste schrede op den weg, dien ik wil afleggen ten einde toe.

Niemand is zeker van de toekomst; waar het slagen zekerheid ware, zou de verdienste van het pogen nietig wezen. Ik weet niet of het mij gelukken zal een einde te maken aan de gruwelen, die daar ginds den naam en de godsdienst van Nederland schande aandoen, maar dit verklaar ik plegtig, dat ik mij van mijn streven op geenerlei wijze zal laten afbrengen, en dat alle tegenwoordige en toekomstige ministers de moeite sparen kunnen, mij door „winstgevende” bedieningen, — zoo luidde de term [ 52 ]van een bod, — of nog winstgevender kontrakten, te bewegen tot verraad aan het doel dat ik voor oogen heb.

Mijne bekwaamheden zijn luttel, — mijne persoonlijke neigingen leiden mij meer tot kalmte dan tot moeijelijken strijd, — maar hoe zwak ook, zie ik den vijand rustig in ’t gezigt, en wanhoop niet aan de overwinning. Ik heb wilskracht, en ik weet wat ik dragen kan: multa tuli.


Wat nu mijne politieke geloofsbelijdenis aangaat, geloof ik mij te kunnen bepalen tot de verklaring dat ik in de Tweede Kamer wenschte aan te dringen op waarheid.

Het lust mij dienaangaande eenige regelen te herhalen, die ik publiceerde na den dood van den volksvertegenwoordiger Stolte, omdat zij ook thans nog, de vrij juiste uitdrukking zijn van mijne meening dienaangaande:


(Amsterd. Courant: December 1859.)


„Met innige belangstelling las ik het artikel in de Amst. Courant van 6 dezer, waarin hulde wordt gebragt aan de verdiensten van den overleden afgevaardigde uit Amsterdam, den heer H. Stolte.

„Het is een goed teeken dat het verlies van een lid der volksvertegenwoordiging als de heer Stolte, niet onopgemerkt wordt voorbijgegaan, en het is te verwachten dat ook zij, die van den overledene verschilden in staatkundige kleur, het afsterven betreuren van den man die, naar ik met de redactie der Amst. Courant geloof: „in het algemeen belang, vooral met betrekking tot Indië, gedaan heeft wat hij kon.” [ 53 ]

„Maar niet alleen dáárom betreur ik het overlijden van den afgevaardigde Stolte.

„Want ik vertrouw dat deze betuiging zal mogen worden uitgesproken bij het graf van elken afgevaardigde.

„Neen, niet omdat hij gedaan heeft wat hij kon, maar omdat hij iets kon.

„De heer Stolte was, — men vergeve mij de banaliteit van mijn lof, — de heer Stolte was eene specialiteit.

„Ja, zóó banaal is die lof, dat hij denken moet aan ironie, want ook hier weder heeft het misbruik veel goeds bedorven.

„Ik huldig in vollen ernst de specialiteit van den heer Stolte, en ik wensch dat dusdanige specialiteiten meermalen hunne stem mogen doen hoor en in de raadzalen der volksvertegenwoordiging.

„Sedert bijna twintig jaren en meer bepaald sedert 1848 volg ik met inspanning de gedachtenwisseling dergenen, die zich bij de behandeling van Indische zaken op den voorgrond stellen, en hoe vaak ik ook verschilde van inzigt met den thans overleden afgevaardigde uit Amsterdam, is mij nooit in de gedachte gekomen hem toe te voegen wat mij wel eens op de lippen zweefde waar anderen spraken: „Gij zijt onbevoegd.”

„Ik weet dat enkele tegenstanders op meer geestige dan gepaste wijze hem trachtten bespottelijk te maken, daar hij eenmaal zich ontvallen liet dat hij ter hoogeschool had gegaan op de baleh-baleh.

„Ik trek partij voor die hoogeschool — helaas! pro aris et focis — ook ik ben daar student geweest.

„Vergeeft het ons, gij die u koesterdet aan de borst eener andere alma mater, vergeeft het ons dat wij het [ 54 ]karakter bestudeerden van Javaan en Maleijer bij Maleijer en Javaan, en bespot ons niet omdat wij het volk zochten in het volk. Het klinkt deftiger den Javaan op te zoeken in prototypen uit de tijden van Porus, — zijne regtspleging te pandektiseren, — en Hugo Grotius lastig te vallen bij een slokkan-proces.

„Maar of dat alles zoo doeltreffend is als de studiën van den heer Stolte, meen ik te mogen betwijfelen.

„Het is verdrietig zijne woorden misduid te zien; ik haast mij daarom hierbij te voegen, dat ik geenszins de baleh-baleh aanneem als eenige, noch zelfs als voornaamste leerschool. Ik heb hoogen eerbied voor de resultaten van studie in het boekvertrek, en waar ik gedwongen werd tot keuze, geloof ik daaraan de voorkeur te moeten geven boven de meer empirische gevolgtrekkingen van den praktikus: — ik stel den navigateur boven den zeeman.

„Maar het kan zamengaan; ook zeelieden zijn noodig op het schip van den Staat.

„Men kan, het een doende, het ander niet nalaten.

„En ik geloof dat de praktische Stolte beter te huis was op het terrein van zijne geleerde tegenstanders, dan zij op het zijne.

„Ik moet kort wezen, omdat ik veel te zeggen heb; — want uitvoerigheid zou mij leiden tot te groote uitvoerigheid.

„Dus slechts een voorbeeld ter adstruktie mijner meening over de noodzakelijkheid dier verbinding van elementen in de volksvertegenwoordiging.

„De vraag van den dag is: vrije arbeid of gedwongen arbeid.

„De theoristen, — ik neem aan dat zij allen eerlijk [ 55 ]zijn en dat hunne halzen geen schaafmerk dragen van het systeemjuk, — de theoristen kunnen met den besten wil onmogelijk zonder hulp van personen als Stolte die zaak beoordeelen. Zij kunnen betoogen, bewijzen zelfs dat vrije arbeid beter is, zedelijker, meer kans aanbiedt op welvaart, . . . . gewis, wie twijfelt daaraan?

„Wie twijfelt er aan of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid, wenschelijk ware?

„Wie twijfelt er aan of het goede beter zij dan het kwade?

„Maar die vragen zijn oiseus.

„De vraag is niet wat hier het betere zij. De vraag is of het betere kan bereikt worden, en zoo ja, langs welken weg?

„En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de beste theorist.

„Want bij dat antwoord staat op den voorgrond de kennis van de eigenschappen des inlanders, wiens wil dien vrijen arbeid moet mogelijk maken. Wie dit over het hoofd ziet, kleeft de absurditeit aan die er liggen zou in „dwang tot vrijheid.”

„De vraag is: hoe oud, in hoeverre ontwikkeld is het volk, waarvoor men brieven van handligting vraagt? — Moet niet die handligting een gevolg zijn van zedelijke meerderjarigheid? [3] [ 56 ]

„Zou niet de voogd, die aan zijn hem onbekenden pupil de regten van volwassenen wil geven, gaarne het oor leenen aan de berigten van hem die met dien pupil langen tijd intiem heeft omgegaan?

„Doch, zegt men, die berigtgever kan dwalen. — Zeker, bijna evenzeer als de voogd zelf, die den pupil nooit zag.

„Ook hij kan dwalen die den pupil zag, korten tijd vlugtig, in een opgewonden oogenblik, door vreemd gekleurd glas.

„Mijn beeld is zeker slecht gekozen, want het vereischt toelichting. Ik bedoel hier den gewezen gouverneur-generaal.

„Mogten misschien deze woorden aanleiding geven tot wederspraak, het zou mij niet onaangenaam zijn. Immers gaarne zou ik mijne denkbeelden ontwikkelen over zekere specialiteit van specialiteiten.

„Ik betreur zeer het overlijden des heeren Stolte, en ik hoop dat zijne plaats moge worde vervuld door iemand, die naast eerlijkheid, ijver en studie, het gewigt in de schaal legt, dat men — met of tegen dank — genoodzaakt is toe te kennen aan mannen, die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier.”


(Handelsblad: December 1859.)


„Ik las gisteren een hoofdartikel in de Amsterdamsche Courant, dat de volgende beschouwingen in mij deed opkomen, waarvoor ik in uw geacht blad een plaatsje verzoek.

„Ik stem volmaakt overeen met de in dat artikel geuite

[ 57 ]meening, dat er een naauw verband bestaat tusschen de keuze van een kamerlid en batige saldo’s. Maar ik ben zoo vrij een ander gevoelen aan te kleven omtrent de politieke kleur, die een vereischte wezen zoude in den te verkiezen volksvertegenwoordiger.

„Ik zie namelijk geen heil in uitsluitend behoud, evenmin als ik heil verwacht van oppositie quand même, of van een liberalisme dat Westersche vormen zou willen geven aan Oostersche zaken.

„Ik geloof integendeel, dat er iemand noodig is, die zonder eenige afhankelijkheid van partijbegrippen het goede voorstaat, onverschillig of het moet worden daargesteld als iets nieuws, of behouden uit het reeds bestaande.

„Wat nu ter zake het goede zij, komt naar ik geloof voor dezen oogenblik op het volgende neder, en ik meen te mogen rekenen op uwe toestemming, als ik beweer, dat daarbij kan worden buiten spel gelaten alle onderscheid van staatkundige rigting.

„Niemand zal ontkennen, dat er tot eene juiste beoordeeling van zaken noodig is voor alles: kennis van die zaken.

„Van waar bekomt het moederland en de Tweede Kamer hare kennis over Indië?

„Natuurlijk van den Minister van Kolonien; deze van den Gouverneur-Generaal, deze weder van directeuren, residenten, enz.

„De juistheid der beoordeelingen in het moederland gaat dus hand aan hand met de juistheid van de opgaven van de Oost-Indische ambtenaren.

„Waar de laatste iets te wenschen overlaat, moet de eerste noodwendig dwalen. [ 58 ]

„Ik beweer, dat dit vaak het geval is, ja, ik houd staande, dat dit meestal het geval is. Bijna had ik gezegd altijd. . .

„Er heerscht namelijk in Indie een geest van. . . hoe zal ik het noemen? . . . een geest van vergoêlijken: van schipperen, van eerbied voor zijne Excellentie, die alle verschil van gevoelen met zijne Excellentie tot een hors d’oeuvre maakt.

„Ik verzeker u in officiele advyzen te hebben gelezen, na een considerans, die aanhaalde hoe Zijne Excellentie vroeger besliste in gelijksoortig geval:

„Ik vermeen dus in den geest van Uwe Excellentie te handelen door te advyseren, enz.”

„Ik laat nu daar wat men hebbe te denken van Excellentien, die zoodanig advys niet terugzenden, ik constateer slechts, en zou curieuse voorbeelden van dien geest kunnen aanvoeren.

„Hieruit volgen onjuiste opgaven, partant: onjuiste oordeelvellingen in de Tweede Kamer.

„Ik ben voor de handhaving van het bijna onbeperkt gezag van den landvoogd in Indie. Ik zoude verlangen, dat ieder hem diepen eerbied betoone. . . . . . . .

„Maar ik ben er tegen, dat men dien eerbied uite in. . . . onwaarheden.

„En daarom geloof ik dit te mogen vooropstellen als een vereischte in den nieuwen volksvertegenwoordiger: dat hij aandringe op waarheid in de berigten die uit Indie worden gegeven als données voor de beraadslagingen der Tweede Kamer.

„Welke hoedanigheden er noodig zijn, om dat aan[ 59 ]dringen vruchtbaar te maken, is eene andere zaak, die hier nu niet behoeft te worden behandeld.” [4]


(Brief aan de kiezers te Amsterdam omtrent de keuze van een afgevaardigde in verband met Indische specialiteiten en batige saldo’s.)


„Toen ik mij geroepen achtte naar de mate van mijn vermogen invloed uit te oefenen op den loop der Indische zaken, stuitte ik op eene moeijelijkheid die ik aanvankelijk niet voorzag, doch waarvan het gewigt mij aldra in het oog viel.

„Die moeijelijkheid bestaat dáárin, dat ik in gemoede niet besluiten kan te behooren tot een der beide zijden waarin de staatkundige strekking van de personen die over Indische zaken het woord voeren, verdeeld is: ik heb geene kleur.

„Ik ben kleurloos in dien zin dat ik huiveren zoude de begrippen aan te kleven dergenen die heil verwachten van streng behoud. Ik wensch integendeel veel veranderd te zien, en begrijp volstrekt niet hoe men, met het oog op de wrange vruchten die het bestaande gedurig afwerpt, aan dat bestaande kan verkleefd zijn.

„Maar evenmin acht ik het betreden wenschelijk van den weg, dien anderen betreden willen, van den weg die door onoordeelkundig afbreken, vóór er iets nieuws zij in de plaats gesteld, — door het toepassen van Westersche begrippen op Oostersche zaken, — door het ondermijnen van Aziatisch gezag met de rammeijen van Westersche [ 60 ]praeconceptiën, — evenmin wensch ik dien weg betreden te zien die regtstreeks leiden zoude tot algeheele désorganisatie van het Nederlandsche bestuur in Indië. . . .

„En die, ― behoeft het gezegd? — evenzeer leiden zou tot vernietiging van batige saldo’s!

„Maar het zijn die saldo’s niet alleen die verloren zouden gaan, indien niet zeer spoedig herstel werd aangebragt aan het kunstmatig gebouw onzer heerschappij in Indië. Ja, ik beweer zelfs, dat die saldo’s niet het voornaamste zijn wat Nederland verliezen zoude, als eens „onrustbarende telegrammen geen vat bieden zullen aan bemoedigende beschouwingen. . . .” Het geheel bestaan van ons Vaderland staat of valt met dat gebouw.

„De kleurloosheid mijner staatkundige inzigten belemmert mij in de uiting mijner denkbeelden, voor zooverre ik daarvoor een kanaal zoek in eenig dagblad. De welwillendheid toch eener redactie van zoodanig blad, mag mij niet leiden tot het voorstaan van beginselen, die in strijd wezen zouden met de hare, terwijl weder, aan den anderen kant, ik mijne ideën niet mag ten offer brengen aan eene soort van wellevendheid, die nadeelig werken zoude, en op de wijze waarop ik mijne gedachten uit, en op de zaak die ik voorsta.

„Dit ware te meer afkeurenswaardig omdat ik bij het beoordeelen der hoedanigheden die gewenscht worden in een nieuwen afgevaardigde, voor alles geloof te moeten aandringen op waarheid.

„Het is daarom dat ik mij tot U wend in dezen brief.


„Ik heb eerbied voor de kundigheden, den ijver, de wetenschap van velen die sedert jaren in de Kamer van [ 61 ]de Volksvertegenwoordiging ter regter- en ter linkerzijde het woord voeren over Indische zaken. Met bewondering ging ik meermalen de geslotenheid na van de syllogismen waarmede men van déduktie tot déduktie geraakte tot konklusien, die werkelijk een beter lot hadden verdiend dan opgetrokken te wezen op. . . . . min juiste praemissen!

„Want, — ik zeg het met weêrzin, maar ik zeg het met ernst, — er is vaak onwaarheid in de données die van het Ministerie van Koloniën der Kamer worden aangeboden, als terrein tot het ophalen van parlementaire bouwstukken.

„Ook in andere parlementen is het niet vreemd de volksvertegenwoordiging te zien amuseren, — ik noem dit woord in streng-etymologischen zin, omdat hier van vermaak geen sprake is, — te zien ophouden dus, met zaken die eigenlijk alleen dáárom worden vooruitgeschoven, om de aandacht af te houden van meer gewigtige onderwerpen.

Banjermassing, — opene havens, — assurantie van producten — meubilair voor den Gouverneur-Generaal, [5] — ziet, mijne heeren, dat alles is zeer belangrijk voorzeker, maar het is niet zoo belangrijk als de wenschen: de hoop, de vrees, de smarten van het volk, — God bewaar ons. . . . . als de wanhoop van het volk!

„Want zóóver is de zachtmoedige Javaan door wanbestuur gebragt, dat er sprake is van opstand, en als het daartoe komt, zal er blijken of er eerlang zal te diskuteren vallen over de wijze van aanwending der batige saldo’s!


„Dit nu wenschte ik met bescheidenheid onder uwe [ 62 ]aandacht te brengen, dat er, naar ik geloof, in de Kamers iemand noodig is, die in staat en genegen zij, den minister te roepen ter verantwoording, wanneer deze, — geheel onwillens voorzeker! — der Kamer mededeelingen doet, die. . . . . meer of min afwijken van de waarheid.

„Ik geloof dat er een man noodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktijk, doch niet alleen van praktijk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zijne praktische rigting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid; iemand, die, gebonden noch door systeembanden, noch door menschenvrees, noch door zucht om ministers te believen, durft en kan aantoonen, hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur; iemand eindelijk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral, een man, die een hart bezit! . . . .


„Ik houd niet van insinuatiën. Ik verklaar daarom hier expresselijk, dat ik, bij de bewering dat meermalen. . . . min juiste opgaven ten grondslag liggen aan de diskussiën der Tweede Kamer, hiermede niet juist bedoelde valschheid. Geenszins. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën vaak gelooft de waarheid te zeggen.

„Hij zelf toch kan misleid wezen door anderen, en die anderen weder door andere anderen. Wanneer bovendien zoodanig Minister vroeger in Indië eene hooge betrekking heeft vervuld, die hem jaren lang ingezwachteld hield in de windselen der Bataviasche Kommiezerij, zonder ander voedsel dan de jaarlijksche rustverslagen van de naar [ 63 ]pensioen hijgende residenten, ziet, mijne Heeren! dan zoude het eene onbillijkheid wezen aan valschheid te denken. De praedispositie tot scheefzien is te groot, dan dat men niet zou toestaan de verligtende omstandigheid: „dat de delinquent gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids.”


„Of de natie echter gediend zij met dusdanige delinquenten als Ministers. . . . dat is de groote vraag ——— Ik voor mij geloof het niet!

 

Toen ik de medegedeelde stukken schreef, had ik mij zelf’ niet verkiesbaar gesteld. Integendeel had ik eene door voortvarende vrienden gestelde kandidatuur laten terugnemen. Ik was op dien oogenblik niet gereed, om niet gekozen te worden: de Max Havelaar was niet verschenen.

Ik wilde namelijk niet dat het afwijzen van mijn beroep op de kiezers, een gevolg wezen zou van onbekendheid met mijn persoon, dewijl in dat geval die afwijzing mij niet had kunnen gelden als eene uitspraak over de voorvallen en denkbeelden die ik heb neêrgelegd in mijn boek. Eene veroordeeling — in deze instantie — ontzet mij niet. Ik weet dat er nog vele instantiën te doorloopen zijn, voor ik, door een gewijsde, mijn pleit als verloren zou moeten beschouwen. Maar ik wilde niet veroordeeld worden, uit gebrek aan kennis van de zaak die ik voorsta, opdat niet het vonnis ongeschikt zij tot het vervullen van mijne behoefte aan bewijsstukken. Ik wensch later te kunnen aantoonen, dat ik al het mogelijke gedaan heb om op gemoedelijke wijze mijn doel te bereiken. [ 64 ]

Ook in politieke geloofsbelijdenissen heerscht veelal leugen voor. Ik weet dit, en waarschuw u daarvoor. De proef is zeer eenvoudig. Men vrage niet: „wat zegt gij?” Men vrage: „wat hebt gij gedaan?”

En met deze eenvoudige opmerking sluit ik dit eerst beroep op het volk van Nederland.

Amsterdam, 7 October 1860.

E. Douwes Dekker,
Op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident van Lebak.
 


  1. Is de bedoeling den Heer van Hoëvell te beschuldigen van gebrek aan ijver? Dat zou inderdaad kluchtig wezen.
  2. En, voeg ik hierbij, nog is zeeroof in den Indischen Archipe eene geregelde industrie.
  3. De kwestie over vrijen arbeid, is geen kwestie. Maak den inlander geschikt tot meerderjarigheid, laat hem de vrije beschikking over zijn eigendom, beroof hem niet, martel hem niet, vermoord hem niet, en er zal vrijwillige arbeid wezen.
    Kiezers van Tiel, zoudt gij vrijwillig arbeiden, wanneer ge niet zeker waart dat het door dien arbeid verkregene, uw eigendom bleef?
    Toen die buffel hem was afgenomen . . . . . . enz.” in die woorden ligt het geheele antwoord op de vraag: wil de Javaan vrijwillig arbeiden. En dáárom is zooveel papier bemorst? Heb ik niet gelijk, dat ik zocht naar een anderen weg, dan de jaren lang zoo vruchteloos gevolgde?
  4. Daartoe is noodig: kennis van zaken, gezond verstand, moed, onomkoopbaarheid. . . . en meer dusdanige zeer excentrieke eigenschappen.
  5. En suikerkontrakten, zeg ik er nu bij, want ook dat is geen hoofdzaak. Het zal er eerlang weinig toe doen, of men een ton of wat meer heeft weggeschonken.