Album der Natuur/1860/Borneo en de Dajak's

Studiën over Borneo en de Dajak's of zoogenoemde "koppensnellers" van dit eiland (1860) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'Studiën over Borneo en de Dajak's of zoogenoemde "koppensnellers" van dit eiland,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 65-80 en pp. 97-117 en pp. 129-146. Dit werk is in het publieke domein.
[ 65 ]
 

STUDIËN OVER BORNEO EN DE DAJAK'S OF ZOOGENAAMDE "KOPPEN-SNELLERS" VAN DIT EILAND;

DOOR

A.W.M. van HASSELT.

 

 

I

.

Onder de vele deels nog woeste volksstammen, die op Nederlandsen grondgebied in de tropische gewesten leven, zijn de oorspronkelijke inboorlingen van Borneo niet de minst belangwekkende in hunne soort. In de vooronderstelling, dat hetgeen betrekking heeft op dit eiland, — met Madagaskar en Nieuw-Holland één van de grootste der wereld en zelfs vijf en een half maal grooter dan Java,—voor de lezers van het Album even veel aantrekkelijks zal hebben als de studie daarvan mij heeft opgeleverd, wensch ik hun vooral mede te deelen, wat mij over de ethnographie of liever de anthropologie zijner bewoners in het algemeen, en die der Dayah's, Dajak's of Daijakkers in het bijzonder, uit vele verspreide geschriften bekend is geworden. Ik heb echter nevens dien wensch een bijoogmerk: het is, om met vernieuwde erkentelijkheid opmerkzaam te maken op de vele vruchten van kennis, welke door onze land- en stamgenooten, ook in dit gedeelte van Indië, ten koste vaak van hunne gezondheid, soms van hun leven, zijn verkregen; vruchten, waarvan de moeijelijke en gevaarvolle inzameling, het zij tot onze beschaming gezegd, nog altijd niet in haren vollen omvang en zeker niet algemeen genoeg in Nederland wordt erkend of gewaardeerd. Of bepaalt de kennis van Borneo bij velen zich niet slechts tot hetgeen Fransche geographiën, op sommige middelbare scholen, daarover leeren? namelijk: "que l'intérieur de Borneo est encore inconnu" (als of de vele ontdekkingsreizen der onzen tot de fabelen behoorden); "et que ses épaisses forets renferment des éléphans" (welke dieren op Borneo juist niet [ 66 ]worden aangetroffen)? Anderen, die er nog meer van meenen te weten, herinneren zich, dat de "Engelschen" het ons hebben willen afnemen" (eene verkeerde voorstelling der door ons Gouvernement met weerzin toegelatene vestiging van brooke op de vrije Noord West-kust). Velen eindelijk zijn bekend met het feit: "dat dit het land is van de "Koppen-snellers" (alsof Borneo geene andere bevolking bezat dan deze, en of het afslaan van hoofden zich alleen tot dit eiland bepaalde). Het spreekt van zelf, dat in dit verwijt geenszins de geleerde of geletterde wereld wordt begrepen, evenmin als onze zee-officieren of Indische oud-gasten, noch vele anderen deze zaak voorzeker veel beter kundig dan ik, maar dat het slechts doelt op een belangrijk deel van het groote publiek, zelfs onder de beschaafde volksklasse van Nederland, die trouwens in hare vroege jeugd, b.v. uit de Korte geographische oefeningen van prinsen, het bestaan van dit eiland niet eens bij name heeft kunnen leeren kennen! Intusschen werd in de laatste jaren de algemeene aandacht daarop meer en meer gaande gemaakt, zoo door de herhaalde bloedige opstanden der Chinezen en inlanders in het Westen van dit eiland, nog steeds niet ten volle door onze dapperen gedempt[1], als vooral in den jongsten tijd door den moord der Europeanen in het Zuid-Oostelijk gebied, welke op dit oogenblik door de vereenigde krachten onzer land- en zeemagt aldaar wordt gewroken. Meer zal gewis niet noodig zijn om de belangstelling mijner lezers in te roepen; wel vraag ik verschooning voor het onvolledige dezer Schets.

 

 
Het zal naauwelijks behoeven gezegd te worden, dat inderdaad een groot deel van Borneo nog altijd eene terra incognito, mag heeten. Dit betreft intusschen meer bepaald de Noordelijke helft van dit eiland en zijn centraal gedeelte. Het meest is bekend van de Wester-Afdeeling; veel ook van het Zuid-Oostelijk gebied. Behalve aan tal van opnemingen der kust-streken en rivier-monden door onze marine [ 67 ]

Kaart van Borneo

1. Bandjermasin (Residentie).—2.Van Thuijll (Schans van).—3. Marabahan (Fort).—4. Tabeniou (Fort).—5. Martapoera (Hoofdplaats van den Sultan).—6. Pengaron (Steenkolen-etablissement).—7. Negara Rivier).—8. Poeloe-Petak.—9. Barito (Rivier).—10. Kapoeas moerong (of kleine Dajak-rivier).—11. Bekompei.—12. Ngadjoes (Stam der).—13. Kahaijan (of groote Dajak rivier.—14. Doeson's.—15. Ot danom's (Stam der).—16. Siang en Moerong.—17. Mendawei (Rivier).—18. Sampit (Rivier).— 19. Pemboean (Rivier).—20. Kotta Waringin (Rivier).— 21. Kaminting (Gebergte).—22. Poenan's (Stam der).—23. Pinoe (Rivier).—24. Melawi (Rivier).—25. Boenoet.—26. Sintang.—27. Sanggou.—28. Malo (Rivier).—29. Tajan (Rivier).— 30. Kapoeas bohang (Rivier).—31. Mandor.—32. Montrado.—33. Serawak.—34. Batang loepar (Rivier).—35. Seribas (Rivier).—36. Koetei (Rivier).—37. Samarinda.—38. CentraalBorneo.

I. Wester- II. Zuid- en Ooster-Afdeeling.

[ 68 ]officieren en hydrographische ingenieurs, is men voor de kennis van den toestand der binnenlanden veel verpligt aan de reizen en ontdekkingen van den kolonel henrici, den majoor g. muller, den mijningenieur von gaffron, den resident van lijnden, de luits. ter zee

groll, bleckmann, smits, verder van de H.H. brooke, von dewall, everwijn, horner, keppel, korthals, maier, ook aan die van Mevr. i. pfeiffer en vele anderen, maar zeker niet het minst aan die van Dr. schwaner, wiens uitnemende Beschrijving van Borneo[2] mij als hoofd-leiddraad tot de bewerking van dit opstel heeft gediend. Hem komt de eer toe, het eerst (in den jare 1847), van Bandjermasin uit, door de deels zoo gevreesde, nog barbaarsche binnenlanden heen, tot Pontianak toe, Borneo als het ware midden door te hebben gereisd. Kort vóór hem evenwel had de heer von gaffron reeds eene dergelijke reize volbragt, doch op eene eenigzins mindere schaal, in zooverre hij oorspronkelijk meer de rivieren en kustlanden ten Zuiden, Mendawei, Sampit, Pemboean, bereisde en eerst van Kotta waringin uit, langs de Pinoe-rivier, Sintang mogt bereiken, van daar insgelijks naar Pontianak afzakkende. Vroeger nogtans dan deze zoo verdienstelijke mannen, (in 1825), had george muller, daartoe in staat gesteld door den voor de wetenschap zoo ijverigen Gouverneur-generaal van der capellen, het nog grootschere plan opgevat, om veel hooger, van de Oost-kust uit, langs de Koetei-rivier, dwars door midden. Borneo heen, naar het Westen door te dringen, tot eene plaats, welke [ 69 ]hij aldaar ten vorigen jare, van de tegengestelde zijde uit, vooraf had opgenomen; een voornemen, hetgeen hem dan ook nagenoeg was gelukt, toen hij één der uiterste takken van den Kapoeas bohang, de rivier Boengha (?), afreizende, op eene niet nader beschrevene, doch verraderlijk genoemde wijze, ongelukkig vermoord werd! Schwaner mogt gelukkiger slagen. Hij vertoefde van 1843 tot 1848 op Borneo en volbragt daar tot tweemalen, op gouvernements-last, belangrijke en langdurige reizen in de binnen-landen, ter opsporing vooral der destijds nog weinig bekende natuurlijke mineralogische rijkdommen van het land. Zijne eerste ontdekkings-reis betrof den midden- en boven-Barito, waar hij de beide Doesons bezocht, tot in de streken van Siang en Moerong en tot de landen der zwervende Ot danoms doordrong. Langs den Kapoeas moerong (of kleine Dajak-rivier) leerde hij de levenswijze der Ngadjoes kennen, een uitgebreiden stam, waarmede hij veel in aanraking kwam. In het tegenwoordig eene zoo bedroevende vermaardheid verkrijgende rijk van Bandjermasin, bereisde hij een aantal kleinere rivieren, vooral de Negara met zijne spruiten, alsmede Poeloe-petak, Bekompei en onze aan de bezittingen des Sultans van Bandjermasin grenzende gouvernements-landen. Ofschoon ons gezag in dezen zich,—volgens eene opmerking van helfrich[3] — op ongeveer een twintigtal dag-reizen van de kust verliest, nam schwaner destijds nog groot ontzag waar voor de Hollandsche vlag, welke hij aan verscheidene hoofden ten geschenke achterliet. Op die reis overkwam hem ook geen het minste leed van de zijde der inlanders. Wel had hij eenige gevaren met andere reizigers gemeen, zoo als aanvallen van moeras-koorts en bezwaren in de riviervaart; ook waren er soms groote moeijelijkheden te overwinnen in [ 70 ]het bekomen van voedsel of nachtverblijf in de weinig bevolkte bovenlanden, vooral wanneer de kampongbewoners bij zijne aankomst zich reeds ter rust hadden begeven, of wanneer hunne adat (zeden en gewoonten) hun niet veroorloofde, op dien tijd vreemdelingen op te nemen. Eens overnachtte hij, gedurende een' hevigen storm, in eene oude hut op palen, die ter naauwernood bestand was tegen het onstuimige weder, een ander maal in een kampong, waar een op handen zijnde nachtelijke overval van een' vijandigen Dayak-stam te gemoet werd gezien. Op het einde zijner tweede reis, langs het stroomgebied van den Kahajan (of groote Dajak-rivier), in de nabijheid van den waterscheidenden bergketen Kaminting, en bij den oorsprong van den boven-Melawi in het Westen, werd zijne reis gevaarlijker. Soms had hij met kennelijken onwil der hoofden te strijden; eens werd hij nog bij tijds verwittigd, dat men het op zijn leven had toegelegd; een ander maal liepen zijne hem in de binnenlanden toegevoegde koelie 's (of bedienden) weg, op gevreesde punten zijner reis. In de bosschen van de Poenans (een zwervende Dayak-stam, die, naar men wil, uit uitgewekene bewoners van centraal Koetei bestaat), werd zelfs één zijner inlandsche reisgezellen door een' giftigen pijl gedood! Dit was één der redenen, waarom de koelie's hem soms verlieten, of ook uit de ligt begrijpelijke vrees, dat zij er met hun leven voor zouden moeten boeten, wanneer schwaner zelf werd vermoord. De hoofden vreesden meermalen van hem, dat hij door het Gouvernement was uitgezonden, om de achterstallige hoofdelijke belastingen in te vorderen; anderen, dat hij hun verblijf verraden zou aan hunne vijanden. Nog anderen waren beducht, dat zijne tegenwoordigheid ziekten of onheil over hen of de hunnen brengen zou. Niettegenstaande dit alles mogt het schwaner gelukken,—even als von gaffron,—om ongedeerd Sintang te bereiken, van waar de reis tot Pontianak, langs het meer bevolkte en rustige gedeelte van den Kapoeas bohang, geene verdere gevaren meer schijnt op te leveren. Overigens hebben, van Pontianak of Singtang uit, ook van lijnden en groll[4] , alsmede laatstelijk [ 71 ]croockewit (deze ter nadere hoogte-bepaling van den berg Klam), grootere of kleinere togten in de westelijke binnenlanden der Dajak's, zonder levensgevaarlijke ontmoetingen, ondernomen en volbragt. Belangrijke mededeeiingen geeft verder h. keppel, in zijne beschrijving der togten van,j. brooke en hem zelven naar en door N.W. Borneo, waarin brooke's nederzetting te Serawak en de binnenlandsche expeditiën der Engelschen tegen de beruchte zeeroovers dier streken, in een in 1846 uitgegeven boekwerk van twee deelen, "Togten naar Borneo", worden vermeld. Van die plaats uit heeft Mevr. pfeiffer, in 1851, hare niet onbelangrijke reizen in de binnenlanden ondernomen. In hare "Tweede reis rondom de wereld,"—die zij uit erkentelijkheid heeft opgedragen aan "de Nederlanders in Indië", doch waarin zij ook den "Radja" brooke bovenmate prijst,—vindt men behalve andere reizen vooral vermeld haren togt langs de rivier Batang loepar landwaarts in. Op de inlandsche wijze gekleed, trok zij te voet het gebergte van dien naam over, daalde aan de andere zijde weder af, dwars door de onafhankelijke Dayak-stammen van Landak, en bereikte, als andere van hare voorgangers, ongedeerd het stadje Sintang. In het geheel bragt zij ruim vijf maanden in dit gedeelte der wereld door en zwierf, vaak slechts door weinige bedienden vergezeld, inderdaad met grooten moed, zoo ver zij kon, de westelijke binnenlanden door, inzonderheid om daar de Dayakkers in hun huiselijk leven gade te slaan, hoezeer haar zulks door verscheidene Europeanen bij herhaling was ontraden. Groote gevaren heeft zij daarbij niet geloopen, want het schijnt, dat eensdeels de invloed van brooke's naam haar beveiligde, anderdeels de omstandigheid, dat men haar, zoo als zij zelve zegt, voor "eene heilige", of, zoo als anderen beweren, voor "eene krankzinnige" hield, onder welken titel zij ongedeerd van hare

[ 72 ]vele aanrakingen, soms zelfs met in oorlog zijnde Dayak-stammen, is afgekomen. Ook kwam de bevreemdende indruk van op die plaatsen eene blanke vrouw te zien, haar te stade, maar niet minder haar noodleugen, dat zij met opzet daar gekomen was om medicijnen te zoeken, iets hetgeen door hare jagten op natuur-historisch gebied schijnbaar bewaarheid werd.

Eenige der voornaamste bijzonderheden nu, welke door de genoemde reizigers en schrijvers omtrent de Zuidelijke helft van Borneo, zoo in het Oostelijk als Westelijk gebied, over dit eiland en zijne bewoners, zijn opgeteekend, wil ik thans in eenige hoofdtrekken te zamen vatten. Het is mij daarbij opmerkelijk voorgekomen, dat deswegens onder hen in de hoofdzaken eene zeer groote overeenstemming doorstraalt, waardoor voorzeker de waarheid hunner opgaven onderling aanmerkelijk wordt gestaafd.

 

Het reizen op Borneo.—Dit geschiedt hier op eene zeer eenvoudige en eentoonige wijze; althans men kan de binnenlanden niet anders bereizen dan langs den waterweg. Men verkiest daartoe de zoogenaamde djoekons, vaartuigen die aan Borneo eigenaardig zijn. Gemaakt van een' uitgeholden boomstam, die door water en vuur is uitgezet, gelijkt dit vaartuig, hoewel niet zoo sierlijk zijnde, veel op de lange en smalle kaïks van Konstantinopel. Ze zijn van 40 tot 60 voeten lang en loopen voor en achter scherp uit. Als te paard zit schrijelings over den voorsteven een roeijer of pagaaijer, die maat en toon der beweging aangeeft en op den uitkijk is gesteld. Achter hem zitten ter wederzijden van 5 tot 8 roeijers, van hunne pagaaijen voorzien, op de onder hen gekruiste beenen. Over de geheele lengte bevindt zich een dak van biezen of riet (atap) op steiltjes, hetwelk de roeijers en passagiers tegen zon en regen beschut. Achter het verblijf der eerstgenoemden volgt dat der laatsten en is voorzien van atappen schermen of valpoorten op zijde, welke men naar gelieven kan opzetten. Met een matje gedekt vleit men zich, op een matras en van de noodige kussens voorzien, langscheeps neder. "Inderdaad, zegt bleckmann, aan wien ik deze beschrijving ontleen[5], de inboorlingen reizen alzoo met Romeinsche weelde. Ge[ 73 ]lijk deze voorheen medebragt, dat men bij den maaltijd aan tafel lag, zoo reizen de Borneërs (of Borneoten) niet dan liggende. Ook wij volgden dit uitlokkende voorbeeld, kozen de gemakkelijkste houding, en mij althans bevielen de regelmatig zacht schokkende beweging en daarbij snelle vaart, bij deze manier van reizen, buitengemeen. Voor en achter de schermen latende vallen, bevindt men zich in een klein, doch net en luchtig vierkant kamertje, tegen elken nieuwsgierigen blik beveiligd. Achter dit kajuitje zijn nog eenige pagaaijers geplaatst, en even als de voorman zit de pagaaijer-roerganger dwars over den achtersteven. Wij hadden 16 Daijaksche roeijers. Met groote bedrevenheid deden zij 2 à 3 slagen in de sekonde, en de alzoo verkregen snelheid werd door bleckmann op 1½ mijl in het uur geschat." In zulke djoekons nu brengen onze natuur-onderzoekers op Borneo soms maanden, zelfs wel een jaar lang, door, op hunne gevaarlijke togten door de binnenlanden. De gevaren, welke de riviervaart zelve hierbij aanbiedt, zijn gelegen in het ontmoeten van afdrijvende boomstammen, overhangende takken, rotsblokken of klippunten, vooral ook sterke stroomen met draaikolken of zoogenaamde "trekkingen", waarin, volgens veler ondervinding, in het bijzonder die van keppel, de praauwen ligtelijk omslaan.

Eene groote en hier zeer algemeene landplaag is de kwelling door muskieten; insgelijks moet men tegen de vele krokodillen zeer op zijne hoede zijn. Van andere nadeelen door schadelijke of wilde dieren vind ik voor Borneo weinig vermeld door de reizigers. Bij de gedeeltelijke overland-togten kunnen echter de vele giftslangen gevaarlijk zijn. De meeste schrijvers, die dit eiland hebben bereisd, betuigen overigens hunne bevreemding over de betrekkelijk geringe bevolking met dieren. In de wildernissen nogtans moet men soms op zijne hoede zijn voor den rhinoceros, den buffel en het wilde zwijn. Olifanten worden niet aangetroffen, wel herten. Van groote tijgers worden mede geene, van tijger-katten slechts enkelen gezien. Bekend is het, dat onderscheidene eigene beer- en aap-soorten daar te lande worden gevonden, onder

[ 74 ]de eersten de kleine zwarte beer, onder de laatsten voornamelijk de orang-oetang. Gemis van paarden, die op Borneo zelf niet voorkomen en alleen door de vorsten of door industriëlen van Java of elders worden aangevoerd, doch moeijelijk of niet zijn voort te kweeken, belet den reizigers van rij- of voertuig gebruik te maken. Draagzetels schijnen mede niet in gebruik. Het reizen langs de rivieren heeft voor het overige dit voordeel, dat men daardoor in aanraking blijft met de bevolking, wier woningen voor een groot deel in verspreide dorpen of vlekken, in de onmiddelijke nabijheid der rivier-oevers zijn gelegen, alsmede met de op vlotten als anderszins reizende Maleische kooplieden der kustlanden, hetgeen schwaner, die de landtaal niet magtig was, gelijk de meesten, zegt hem van onberekenbaar nut te zijn geweest in het tolken-verkeer met de inboorlingen. Hoogst onaangenaam daarentegen zijn vooral op het water de vele en hevige onweersstormen en stortbuijen, waaraan Borneo, even als, daarmede in verband staande, aan rivieren, rijker schijnt dan eenig ander eiland van den O.I. Archipel, zooals nader blijkt uit helfrich's opgaaf, dat hier tot 230 en meer regen-dagen in het jaar kunnen worden geteld! De vaart stroomopwaarts wordt daardoor soms plotselings hoogst moeijelijk. De kleur van het water verkrijgt dan soms op eens een tint als van donkere koffij of zelfs van inkt. Dit wordt door verschillende reizigers toegeschreven aan de plotselinge inmenging van ontzaggelijke hoeveelheden overblijfsels van verrotte bladeren en andere planten-deelen uit de bosschen. Mevr. pfeiffer merkt echter daaromtrent aan, dat zij onder anderen op Ceram, waar de rivieroevers niet minder met digte wouden zijn begroeid, die kleur nimmer heeft waargenomen. Kan het ook niet zijn, dat de vele en uitgebreide steenkolenbeddingen, welke in Borneo soms op meer dan eene plaats onmiddelijk aan de rivier-oevers zijn gelegen, iets toebrengen tot deze kleur? Eene andere nog meer belangrijke waarneming werd op deze riviervaarten door schwaner gemaakt. Zij betreft de dus te noemen water-muziek dier rivieren! Dit even merkwaardig als aantrekkelijk verschijnsel schijnt als bij uitsluiting te worden vernomen in de uitmondings-takken. Het bestaat uit een eigenaardig melodieus geluid in de [ 75 ]diepte van het water voortgebragt, nu eens sterk en aanhoudend, dan kort en afgebroken. "Het is als een sirenen-zang, dien men van onder den water-spiegel hoort oprijzen, soms vol en krachtig, gelijk orgeltoonen, soms zacht en smeltend als de melodiën, die door de suizende koeltjes aan de bekende Aeolus-harp worden ontlokt." Eene natuurkundige verklaring van dit verschijnsel is niet gemakkelijk te geven. Ofschoon het verschilt van het bekende kabbelen der golven tegen het vaartuig, staat het toch eenigzins in verband met het vaartuig zelf, daar het geluid zich tot den omtrek daarvan bepaalt. Schwaner vraagt, of het een wrijvings-geluid kan zijn van het brakke water over den vasten grond? De inboorlingen schrijven het eenvoudig toe aan de vermenging en doordringing van het zoete rivier-water, met en door het zooveel zwaardere zee-water,—en inderdaad, hoe verder de zeestroom in de rivier-monding opklimt, des te dieper landwaarts in kan deze schoone, doch raadselachtige "water-muziek" worden vernomen.

 

Bevolking.—Wanneer van de bewoners van Borneo sprake is, dan zou men zich zeer vergissen, indien daarbij alleen aan de zoogenaamde koppensnellers of Dayakkers werd gedacht. Deze zijn wel is waar de oorspronkelijke inboorlingen of aborigines, doch worden in het ons bekende gedeelte, even als de roodhuiden in Amerika, al meer en meer verdrongen door de vreemde kustbewoners, gedeeltelijk Maleijers, afkomstig van Java, Celebes, enz., gedeeltelijk Chinezen, die zich van lieverlede op dit eiland hebben genesteld, en even als de Europeanen of reeds lang voor dezen, de rol van overheerschers der inboorlingen hebben vervuld. Geen der Sultans van Bornëo is dan ook Dajakker; die zijn allen Maleijers, Mahomedanen alzoo, welke zich, behalve hunne eigen volgelingen, ook een groot deel der Dajaks hebben afhankelijk weten te maken, onder welke verscheidene zoo vorsten ale stammen thans zich door aanneming van het Mahomedaansche geloof in de Maleijers hebben opgelost. Andere stammen staan m het midden, den overgang makende van de beneden- tot de bovenlanden, met meer vaste kampongs en eigene rijstvelden, en zijn ten deele cijnsbaar aan de Sultans. Nog andere, de vrije of onafhankelijke stammen der binnenlanden, leiden een geheel zwervend leven en [ 76 ]houden zich in ontoegankelijke bergstreken of digte bosschen op, zonder vast verblijf, zonder groente-tuinen of rijst-velden aan te leggen, van roof of natuurlijke voortbrengselen levende. Ieder Dayak-stam heeft een eigen opperhoofd, en bij de vrije Dayaks is iedere kampong als het ware een afzonderlijk staatje. Deze zijn zeer dikwijls onderling in oorlog, elkander vernielende. Eensdeels hierdoor, anderdeels door vreemde overheersching schijnt het aantal der oorspronkelijke inwoners op den duur aftenemen. Zoo zou, volgens brooke, in de omstreken van Serawak, in een tiental jaren, het getal Dayaks nagenoeg voor de helft versmolten zijn. Zoowel deze als vele andere dusgenoemde statistieke becijferingen zijn bij zoo zwervende menschen en bij zoo vele niet cijnsbare binnenlandsche stammen, overigens weinig te vertrouwen, althans zeer onzeker. Van daar de groote verschillen in de cijfers; zoo gaf vroeger von kessel op, dat de bevolking van het stroomgebied der Kapoeas (bohang) in West-Borneo 550,000 zielen bedroeg, terwijl eenigen tijd later groll en van lijnden niet hooger konden komen dan tot ongeveer 170,000 zielen, verdeeld in 140,000 Dayaks, ruim 20,000 Maleijers, ruim 3000 Chinezen, enz., onder welke kaatsten toch zeker het als 't ware afzonderlijke Chinesche staatje Mandor wel niet mede gerekend zal zijn. In elk geval is hier de verhouding der bevolking tot den grond zeer ongunstig; deze is volgens berekening der laatstgenoemden per □ geographische mijl, voor eene dier provinciën (Sangouw), zelfs nog minder dan ¼de gedeelte der karige bevolking bij ons in Drenthe. Voor de Zuid Ooster Afdeeling, het Rijk van Bandjermasin en ommelanden, loopen de opgaven mede uiteen, doch in een tegenovergestelden zin. Volgens schwaner zou daar de bevolking slechts op 60,000 zielen te schatten zijn, waarvan niet meer dan één vijfde Dayakkers; pijnappel echter noemt dit cijfer de helft te klein, en rekent die op 120,000 zielen. Misschien worden door hem alleen de Vorsten-landen bedoeld, althans helfrich's jongste berigt, ontleend aan eene telling van 1853, klimt tot eenveel hooger cijfer. Op het grondgebied des Sultans leefden destijds 160,000 zielen, zijnde "inlanders" of Bandjerezen en Maleijers; in de overige Gouvernements-landen (Tanahlaut, Bekompei, Poeloe-petak, West-oever van den Barito, stroomgebied van den Kapoeas moerong, den Kahajan, [ 77 ]den Mendawei, den Sampit) nog ruim 25,000 "zwervende" Bandjerezen, ongeveer 1500 Chinezen en Arabieren en eindelijk ruim 85,000 Dayakkers, een totaal vormende van ruim 271,000 zielen.

Bij de overweging der betrekkelijk sterke bevolking van Bandjermasin zelf, viel mij de buitengewoon geringe sterkte aan Europeanen op dit verwijderd grondgebied scherp in het oog, althans kort vóór den tegenwoordigen opstand aldaar, tijdens helfrich zijne statistieke opgaaf schreef. Hij spreekt van niet meer dan 98 Europeanen, hieronder zelfs de kleurlingen, vrouwen en kinderen (een 50tal) medegerekend! En nogtans heeft de versterkte hoofdplaats eene kazerne, die oorspronkelijk bestemd was voor 100 man en 3 officieren. Het blijkt niet, dat in de bezetting van het op eenigen afstand gelegen fort Marabahan destijds was voorzien, evenmin als in die van de onmiddelijk nabij liggende schans van Thuyll. Wel lees ik bij helfrich, dat zelfs de communicatie-weg tusschen de hoofdplaats en deze schans "sedert de laatste jaren" niet meer begaanbaar was! Geen wonder, dat de opstandelingen daar later onverhoeds zijn binnen gedrongen. Wel lees ik, dat het oude Portugesche steenen fort Tabeniou, op Tanahlaut, insgelijks sedert 1855 door de onzen geheel verlaten was, zonder het zelfs te hebben geslecht! Geen wonder, dat de opstandelingen zich daarin hebben genesteld, en dat het sedert aan onze dappere marine groote moeite heeft gekost hen daaruit te verdrijven. Kort vóór den moord der Europeanen in het Rijk van Bandjermasin schijnt de noodige voorzigtigheid der onzen daar op eene onbegrijpelijke wijze uit het oog te zijn verloren, te meer onbegrijpelijk, wanneer men nagaat, dat ons Gouvernement op de hoofdplaats daarvan eene rijke stapelplaats van steenkolen bezit en dit onmisbaar product, even als de ontginning zelve, de residentie, de zendelingen, de vlag te beschermen had[6]. Men kan zijne oogen naau[ 78 ]welijks gelooven, wanneer men, naast zulke berigten, vroeger bij schwaner en thans bij helfrich, leest van de "bij de inlanders bestaande vrees en ontzag" voor ons Bestuur. Was daartoe ons stoffelijk en zedelijk overwigt, kort vóór het uitbreken der onlusten, voldoende gehandhaafd? Of was men niet ingeslapen daar, waar men, onder den drang van het bekende en ontwakende fanatisme eener grootendeels Mahomedaansche bevolking, niet eens sluimeren mogt? Van dezen toch, van de Mahomedanen, de Bandjerezen uit de omstreken van Martapoera, de residentie des Sultans, niet van de eigenlijke Dajaks der binnenlanden, schijnt deze bloedige opstand te zijn uitgegaan.

 

Naam, ras, karakter, taal, schrift, godsdienst.—Aan de "Dajakkers" wordt door de Europeanen wel algemeen die collectief-naam toegelegd, als aan een eigenaardig deel der Borneoten, doch onderling bezigen zij dien niet gelijkluidend. Behalve dat zij zich onderscheiden in land- en zee-Dajakkers, welke laatsten meer aan de kasten wonen of zeeroof drijven, dragen de stammen der verschillende districten verschillende andere namen, vooral in de bovenlanden, zoo als die van Kajans, Poenans, Pari's, Ngadjoes, Ot danoms, enz. enz. Nogtans hebben deze allen veel gemeens met elkander, wat den algemeenen ligchaams-bouw betreft. Zij behooren allen tot het Maleisch-polynesische ras, ofschoon zij niet tot de Papoes kunnen worden gebragt, daar zij, onder anderen, geen stijf gekroesd, maar lang en glad hoofdhaar bezitten. Dit is evenwel wreed op het aanvoelen en zwart van kleur. Bij wijze van vermoeden, geput uit sommige van hunne gebruiken en eenige eigenaardigheden in hunnen tongval, zijn zij overigens in meerdere of mindere mate overeenkomstig te achten met de genoemde bewoners van N. Guinéa[7], alsmede met de Alfoeren van Celebes, zelfs met de Batta's van Sumatra. [ 79 ]Hunne ligchaamslengte is niet van de grootste; gemiddeld meten zij 1,5 Ned. el. Ook zijn zij niet bijzonder gespierd, vooral niet aan de onderste ledematen, door het veelvuldig zitten in hunne praauwen. Van een goed gevormd figuur, is hunne huidkleur slechts lichtbruin; zelfs nadert die van de vrouwen der boven-Dajaks naar het blanke. De neus is beter van vorm dan die der Maleijers; kin en onderkaak zijn ook minder breed. Zij zijn vrij vlug van begrip, en door de meeste reizigers worden hunne zeden, hun gedrag en karakter veel verheven boven die der Maleische kustbewoners. Men prijst hen als eenvoudig, vertrouwelijk, gastvrij, vrijmoedig en voorkomend, als zeer lieftallig voor hunne vrouwen en kinderen, zelfs als zeer goedhartig en zachtzinnig! Vooral brooke, keppel, ida pfeiffer, doch ook van lijnden en groll, wedijveren in het vermelden van hunnen lof; de drie eersten roemen hen zelfs als "de besten onder alle wilde volken der aarde" of als "de beminnelijkste menschen der wereld"! Schwaner, hoezeer voor een groot deel daarmede instemmende, legt hun intusschen mede niet weinige ondeugden te last, en helfrich noemt ze veelal wraakzuchtig, toornig, listig en lafhartig, doch voegt hij er verzachtenderwijze bij "overigens nog kinderen der natuur." Het kan zeer wel zijn, dat het karakter, even als de zeden der Dajakkers, in het Westen en het Oosten, in de bergstreken en aan de kustlanden, onder de afhankelijken en vrijen, veel verschil kan opleveren. Zeker is het, dat er onder de zwervende stammen, die zich niet op den rijstbouw toeleggen, gevonden worden, welke niet veel te vertrouwen zijn, en wij zullen bij het overwegen van het "koppensnellen" aanleiding genoeg vinden, om vele Dajakstammen ook van eene geheel andere dan goedhartige zijde te leeren kennen. Dit intusschen staat vast, dat men hen niet geheel beoordeelen mag alleen uit het gezigtspunt van dit wreede volksbedrijf.

In het onderling verkeer, waarbij zij ongemeen veel houden van dansen, deels als het tandakken der Javanen, van zingen, op eene hoogst eentoonige wijze, van feesten, waarbij zeer veel palm wijn of "toewak" wordt gedronken, maken zij zeer veel gebruik van eene sterk sprekende gebarentaal of mimiek. Letterteekens of schrift bezitten zij daarentegen in het geheel niet. Naar hunne volksverhalen, die zeer talrijk [ 80 ]zijn en zelfs poëtisch, hebben hunne voorouders wel zulke teekenen gehad, maar die ingeslikt en hierdoor met het ligchaam vereenigd en zijn deze alzoo veranderd in het geheugen! "Inderdaad, zegt schwaner, het geheugen der Dayakkers is bewonderenswaardig en hunne vele overleveringen dragen over het algemeen den stempel van groote overeenstemming." Of zij eenig begrip van Godsdienst hebben, is Kaart van Borneo betwijfeld, onder anderen door Mevr. pfeiffer, terwijl anderen bepaald meenen, dat zij afgodsbeelden huldigen. Dat zij werkelijk beelden bezitten, dat zij daarom heen hunne dansen uitvoeren, dat zij daarnevens dieren, zelfs menschen offeren, dat zij de zoodanige, van hout bewerkt, zeer ruw en met de wonderlijkste aangezigten, op hunne begraafplaatsen stellen, onder de namen van "hampatangs" of "ambatangs", dit wordt door velen bevestigd en kan men op twee plaatsen bij schwaner zien afgebeeld. Hij teekent ze kolossaal en met uit den mond hangende, zeer lange tongen. Kunnen deze, ook door van lynden opgemerkt, misschien als een overblijfsel zijn aan te merken van de zoogenaamde lingam-dienst hunner Hindou-sche voorouders? Sommigen ontkennen dit geheel en zien daarin geene afgodsbeelden, maar eenvoudige afbeeldingen van de gestorvenen zelven of wel van hunne bedienden of boedaks. In het eerste geval hebben zij ten doel, dat de kwade geesten die beelden zullen kwellen in plaats van hen; in het laatste geval, dat de geesten dier bedienden hunne overledenen zullen volgen.—Zeker is het, dat zij geen algemeenen vorm van godsdienst hebben, en dat deze, als een veelvoudig pantheïsme, bij de verschillende Dayakkers verschilt. Zoo leest men, dat in 't Zuid-Oostelijk binnenland vijf Hemelen, in de nabijheid van vijf groote meren, op steeds hoogere bergen gelegen, worden aangenomen; zoo in 't Westelijk gebied, dat zij een zevental Goden zouden aanroepen. Tempels ziet men nergens opgerigt. Eigenlijke priesters worden onder hen niet gevonden. In het Zuid-Oosten echter wordt de plaats van dezen ten deele bekleed door vrouwen, die den naam dragen van [ 81 ]bilians. Dit zijn vreemdsoortige wezens, voor een deel waarzegsters en geneeskunstoefenaressen, voor een ander deel openbare danseressen van eenen zeer onzedelijken levenswandel.—Ten hoogsten bijgeloovig hechten de Dajaks ontzettend veel aan den invloed van goede en kwade luchtgeesten en spoken, aan allerlei talismans en vooral aan voorteekenen, die door sommige wigchelaars- vogels (vogel "lang", vogel "antang", waarschijnlijk sperwer- of valken-soorten) en andere dieren, b.v. de krokodillen, worden gegeven. Ook droomen hebben bij hen eene hooge beteekenis, en, zonder dat dit een en ander gunstige teekenen oplevert, worden geene belangrijke ondernemingen of togten ondernomen. Twijfelachtige omstandigheden laten zij dikwijls beslechten door eigenaardige Gods-gerigten(vuur- en waterproeven als anderszins). Vele misdrijven worden alleen met geld-boeten gestraft. In de laag-landen hebben zij veel in gebruiken en ook ten deele in kleeding met de Maleijers gemeen, hetzij door of na hunnen overgang tot het Mohamedanisme, hetzij door het onderwijs van de Europeaansche zendelingen genoten. Tot het Christendom evenwel zijn er nog slechts zeer weinigen overgegaan, in Poeloe-petak en elders. Nog voor korten tijd werden vooral daar en in andere streken der Bandjer'sche binnenlanden onvermoeide pogingen aangewend tot het oprigten van scholen voor de Dajaksche jeugd. Ongelukkigerwijze heeft onlangs de moord der zendelingen daaraan misschien voor lang een treurig einde gemaakt.

(Wordt vervolgd.)  
 

 

[ 97 ]
 

STUDIËN OVER BORNEO EN DE DAJAK'S OF ZOOGENAAMDE "KOPPEN-SNELLERS" VAN DIT EILAND;

DOOR

A.W.M. van HASSELT.

 

 

(Vervolg van bladz. 65.)

.

Kleeding en opschik.—Voor een groot gedeelte naakt, doch met eenig verschil voor de kust- en berg-landen, dragen echter de mannen steeds eenen gordel om de heupen, die van achteren naar voren tusschen de dijen wordt doorgehaald. De vrouwen bedekken zich mede slechts het onderlijf, door een korten, doch naauwsluitenden bekkenen dij-doek, eene soort van sarong, die tot even beneden de knie reikt, en haar het gaan eenigzins moeijelijk maakt. Beide geslachten dragen dikwijls, ofschoon niet altijd, eenen Oosterschen hoofd-doek, waarvan de twee punten, bij wijze van hoornen, min of meer zwierig, bovenwaarts uit worden getrokken. De stof daarvan is eene grove katoen-soort of eenig weefsel van boombast, van eene witte of ook roode of blaauwe kleur. De mannen versieren hunnen hoofddoek, althans bij feestelijke gelegenheden, meermalen met de hoog uitstekende vederen van den fraaijen Argus-vogel (Phasianus argus L.), eene faisantensoort. Behalve met deze schikken beide geslachten zich op met velerlei soorten van ringen, niet alleen in de ooren, maar ook om den hals, de armen, de beenen en zelfs om het lijf, alsmede met verscheidene banden of snoeren, uit koralen, schelpjes, vederen, tanden, zoo van dieren- als vooral menschen-tanden, vervaardigd. De ringen zijn dikwijls slechts eenvoudig gemaakt van eene fraai gele soort van "rottan", doch veelvuldig ook van metaal, waaronder lood, [ 98 ]misschien tin, doch vooral koper worden genoemd. Ida pfeiffer wil bij de vrouwen zoodanige koperen lijfgordels hebben gezien, die van 10 tot 20 oude ponden wogen (?), en schwaner verhaalt, dat zoowel de mannen als de vrouwen soms zoozeer met deze ringen zijn bezwaard, dat zij, het ongeluk hebbende van in het water te vallen, zich niet boven kunnen houden, maar moeten verdrinken, hetgeen meermalen plaats greep. Deze leveren alzoo een hoogst ondoelmatigen tooi op voor menschen, die zoo veel gebruik maken van het varen op meren en rivieren. Eene andere der voor dit eiland eigenaardige wijze van ligchaamsversiering, hoezeer ook op vele andere oorden der wereld, doch gewijzigd, in zwang, is:

Het tatoueren.—Dit huid-versiersel is geenzins algemeen bij al de Dajak-stammen. Op de Noord-westkust van Borneo zou het weinig of niet worden gezien, evenmin in het Westen, waar slechts enkele stammen zich nog doen tatoueren. In plaats daarvan schijnen enkelen zich dan de vingertoppen en nagels aan handen en voeten bruin of rood te kleuren. Alle individu's vertoonen het niet evenzeer, noch op gelijke wijze. De mannen zijn veeltijds minder digt en menigvuldig getatoueerd dan de vrouwen, en vele mannen zijn zulks ook niet bij die stammen, waar het overigens in zwang is. Omgekeerd vindt men in andere gedeelten van dit eiland de vrouwen niet, de mannen wel beprikt. Bij sommigen is het ligchaam slechts ten deele er door bedekt, bij anderen geheel, van den hals tot de voeten. Het aangezigt is, met uitzondering van eene enkele plaats, de hoofdslapen, nimmer getatoueerd. Over de figuren hierbij gebruikelijk lees ik slechts weinig, alleen zie ik op de fraaije platen van schwaner, — waarvan één hier eenigzins gewijzigd is wedergegeven[8],—dat daarbij veelvuldig symmetrische spiralen of krullen, in den vorm van arabesken, van loofwerk of andere kromme lijnen, worden verkozen. Ook geeft hij op, dat er onder deze figuren eenige zijn, althans weder bij bepaalde stammen, waaraan eene bijzondere beteekenis wordt gehecht. Zoo b.v. duiden twee onder eenen scherpen hoek elkan[ Afb ]

GETATOUEERDE DAJAKKERS.
GETATOÜEERDE DAJAKKERS.

[ 99 ]der snijdende lijnen op de vingers eene meer dan gewone bedrevenheid aan in het bij hen zoo veel geoefend snijden van houtwerk; zoo eene stervormige figuur op de slapen een groot geluk in de liefde; zoo twee spiralen met sterren op de schouders, dat de bezitter daarvan op zijne oorlogstogten reeds hoofden heeft afgeslagen; enz. Voor het overige zijn deze figuren soms zeer eenvoudig, soms ook zeer zamengesteld, doch meest altijd zeer volmaakt en met de grootste naauwkeurigheid bewerkt. Inzonderheid onder de Ot danoms, alsmede onder de Ngadjoes worden sommige personen, vooral Hoofden, met hoogst sierlijk en smaakvol getatoueerde ligchamen, als met borduursels bedekt, aangetroffen, en de kunst van dit werk schijnt op Borneo tot een' ongelooflijken trap van schoonheid en volkomenheid te zijn gebragt. De kleur dezer figuren is zwart, bruin of blaauwachtig. Over de wijze, waarop het tatoueren bij de Dajakkers wordt verrigt, vind ik niets anders vermeld, dan ter loops, dat men als kleurmiddel daartoe gebruik maakt van houtskolenpoeder. Op Papoea wordt het, volgens den Luit. ter zee de

bruijn kops, bewerkstelligd door jonge meisjes, die kleine prikjes in de huid maken met behulp van vischgraten en daarna de ligt bloedende gaatjes met roet inwrijven. Daar te lande geschiedt het als een teeken van rouw, verschillende naar den graad van betrekking tot de overledenen. Ingevolge eene bijgevoegde opmerking van pijnappel, in het werk van schwaner, zou het tatoueren in het zuiden van Borneo somtijds slechts gebruikelijk zijn "bij wijze van reiskostuum". Ik maak hieruit op, dat het aldus van een' voorbijgaanden aard kan zijn, iets hetgeen voor eenige jaren, in een vermaard Hoogduitsch regtsgeding,—met betrekking tot de identiteits-bepaling van een zonder hoofd gevonden lijk,—werd betwijfeld, doch reeds toen door casper werd bevestigd. Latere onderzoekingen bij vele oude militairen in het Hotel der Invaliden te Parijs hebben insgelijks doen zien, dat de tatoueer-likteekens met den tijd kunnen verdwijnen.

Woningen.—Steenen huizen worden bij de oorspronkelijke bewoners van Borneo niet aangetroffen. Hoezeer het kalkbranden hier bekend is, voor de sirih-kalk, hebben zij van metselen geen begrip. Houthakkers, timmerlieden, smeden daarentegen zijn ze bij uitnemend[ 100 ]heid. In den regel bouwen de beneden-Dajakkers, even als de Maleijers, hunne huizen onmiddellijk aan de rivier-oevers of zelfs midden in de daaraan grenzende moerassen of overstroomde landen, op meer of minder hooge palen, of wel op lange vlotten, welke laatste dit voordeel opleveren, dat zij in de laag-landen de belangrijk verschillende eb en vloed en in de boven-rivier-streken den hoogeren of lageren waterstand van zelve volgen. De verblijven der genoemde stammen in de binnenlanden zijn, b.v. in Westelijk Borneo, soms op en tusschen zware takken van hooge boomen aangebragt en in het Zuid-Oostelijk gebied zag schwaner ze hier en daar verspreid, reeds van uit de verte, even als zwaluw-nesten tegen de steile berg- of rotshellingen gehecht.

Eigenaardig voor geheel Borneo zijn de buitengewoon lange gemeenschappelijke huizen, waarin vele familiën van denzelfden stam bijeenwonen onder één dak. Zoo ontmoette Mevr. pfeiffer er een van minstens 200 R. voeten, schwaner een ander 360 voeten lang, en keppel beschrijft er zelfs een van 600 voeten lengte! Begrijpelijk worden de zoodanige niet zeer ligt, dan alleen na overrompeling, verlaten, of door den vijand verbrand, doch voor het overige zijn zij in hunne verblijfplaatsen hoogst veranderlijk en bewegelijk. Vooral hunne drijvende woningen, maar ook hunne vaste kampongs worden dan, onder veranderde namen, zelfs naar geheel andere streken overgevoerd, eensdeels om aan sterkere vijanden of het innen der hoofdgelden te ontgaan, anderdeels wanneer de omstreken zijn uitgeput, de rijstvelden onvruchtbaar zijn geworden, of wanneer vele der hunnen op die plaatsen zijn gestorven. Hoe zeer door deze menigvuldige verhuizingen juiste volks-tellingen of topographische beschrijvingen daar te lande bemoeijelijkt worden, behoeft geen nader betoog.

Tot bouwstoffen bezigen de Dajak's, naar mate van den meerderen of minderen welstand, vooral eene soort van ijzerhout (Methrosideros vera R.), het hout en de lange bladen van sommige palmen (van de "Nipa"en de "Nibong-palm"), bamboes (dat deels voor of tot latwerk gespleten wordt), "rottan" (van Calamus rotang), boomschors (tot vlechten matwerk), "dinger" (eene zeer duurzame en sterke grassoort), rijststroo, enz. enz. Zoo buiten- als binnen-werks zijn vele houten mate[ 101 ]rialen dikwijls versierd met kunstig snijwerk, nu eens ruit- of stervormig, dan weder in den vorm van loof of arabesken, meer of min overeenkomend met de reeds beschrevene tatouage-figuren. Andere malen is dit snijwerk grover, en stelt het gedrogtelijke beelden voor van krokodillen of menschen-hoofden, welke laatste soms ook worden gevonden op de omringende palissaden, op de deuren, op den top der boomladders, enz. In het westen des eilands, waar dit gebruik vooral te huis behoort, schijnt zulks te geschieden met eene ijdele, hoezeer voorwaar niet onbegrijpelijke bedoeling van bang-makerij, om namelijk de kwade "geesten" of "kwel-duivels" af te schrikken van het huis binnen te treden.

Het zoo nationale paalwerk, waarop de woningen rusten, verschilt in hoogte naarmate van de nabijheid en den stand der rivieren en de uitgebreidheid der gebouwen zelve. Men heeft er alzoo, die slechts staan op palen van 5 tot 10, anderen van 10 tot 20 R. voeten hoog. Met dezen algemeenen bouwtrant (overigens ook op andere O.I. eilanden niet vreemd) wordt aan verschillende doeleinden beantwoord; natuurlijk dient deze in de moerassen en lage landen, die aan overstrooming blootstaan, om tegen het water beveiligd te zijn, misschien ook, instinktmatig, tegen de daaruit opstijgende dampen, maar inzonderheid om eenigermate gevrijwaard te zijn tegen onverwachte of ongenoode bezoeken, zoo van gevaarlijke dieren, als hier wel voornamelijk van hunne vijanden, te meer daar de Dajakkers de gewoonte hebben, om elkaar des nachts te overvallen. De groote hoogte van het paalwerk dient mede om buiten het bereik te zijn van aangebragte lanssteken of spietsworpen door den vloer; immers deze is steeds open gewerkt en bestaat uit houten latten of traliën, tusschen welke het vuil of de afval uit de huizen naar beneden valt, dáár een' waren mesthoop vormende, wanneer de hut of het huis niet boven het water is opgetrokken. In verband met deze beveiliging der woningen, zijn ook de trap-ladders grootendeels los, om 's nachts te kunnen worden opgetrokken. Aan de armere hutten vindt men meermalen, in plaats van ladders, zeer ruw uitgehouwen of ingekeepte, schuins staande boom-stammen.

[ 102 ]

Woning aan de rivier

De woningen aan de rivieren gelegen hebben daarentegen soms meer gemakkelijke planken buitentrappen met leuningen, die met eene half drijvende vlotbrug, als gemakkelijke aanlegplaats voor de praauwen of vlotten, in de rivier uitloopen. De trappen of ladders geleiden in den regel tot eene soort van balkon, of wil men liever buitengaanderij om het huis, die aan de grootere woningen de algemeene verzamelplaats der bewoners daarstelt. Op deze komt voor iedere familie eene afzonderlijke deur uit, in de zijwanden; bij enkele meer wilde stammen, diep in de binnenlanden, wordt de ingang gevonden in den vloer, bij wijze van valluik. Vensters, of liever getraliede venstergaten, bevinden zich slechts weinige aan ééne zijde der woning; zij zijn klein, smal, van eenen langwerpig horizontalen vorm en slechts zoo ver boven de hoogte van den vloer der vertrekken aangebragt, dat men op de hurken zittende (de gewone houding van den rustenden Oosterling), zonder op te staan naar buiten kan zien. De daken komen met het stroodak van onze dorpen veel overeen, hoewel zij soms zeer eigenaardig zijn ingerigt, bij de aanwending van dakpansgewijze op elkander geplaatste palmbladen of ook van stukken boomschors in den vorm van gewone pannen gesneden. Boven ieder vertrekje kan in de gemeenschappelijke huizen een deel van het dak, bij wijze van dakvenster, afzonderlijk worden opengezet.

Het inwendige der woningen is meestal vrij regelmatig verdeeld. [ 103 ]Aan een groot middenvertrek sluiten van rondsom de familiekamertjes aan, welke onderling, bij de meer voornamen of hoofden, door planken, bij anderen slechts door loshangend vlechtwerk van matten, bamboes of boomschors, bij eenigen ook van grove katoenen gordijnen, zijn afgescheiden. Tot slaapstêe dienen bij enkele stammen in het Westen uitgeholde boomstammen, bij wijze van hangmat ingerigt, doch in den regel eenvoudig op den grond gespreide matten, van meer of minder dik of fraai makelij, waarmede ook de bodem, voor iederen persoon afzonderlijk, in de huiskamers is belegd. Schoorsteenen niet in gebruik zijnde, kan de rook uit den gemeenschappelijken haard in het middenvertrek, waar daartoe eenvoudig een steenen bak is aangebragt, boven welken meermalen de "gesnelde" hoofden hangen (zie later het koppensnellen),—niet ontsnappen dan door de deuren en vensters of daartoe in de wanden en in den vloer aanwezige spleten.

De duisternis des daags in de woningen bestaande wordt des avonds verdreven door eigenaardige lampen of flambouwen, zijnde één- of meervoudige, losse stukken, of in drooge palmbladen gerolde, aangestokene hars-klompjes, "dammar-" genoemd. Langs de wanden, of aan de binnen-balken, zijn verschillende voorwerpen opgehangen of nedergezet, als drinkhorens, vaatwerk en ander huisraad, kleedingstukken, muziekinstrumenten (vooral de onmisbare "gongs"), vischtuig, lansen, blaasroeren en ander wapentuig, behalve het korte zwaard (waarover nader), dat bijna nimmer wordt afgelegd. In verband met de bekende bijgeloovige volks-begrippen der Dajak's ontbreekt het onder de huissieraden nimmer aan verschillende soorten van "toovermiddelen" en "talismans," die óf op afzonderlijke stellaadjes, óf inzonderheid boven den hoofd-ingang der woningen, of, in Westelijk Borneo, aan de deurposten zijn geplaatst of opgehangen. Onder dezen werden door sommige reizigers oude wespen-nesten opgemerkt, door allen de zoogenaamde "blanga's" of "blang's", eene soort van aarden vaten, in den vorm van gewone water-kruiken of ook van Keulsche potten, 2 à 4 R. voeten hoog, geelbruin van kleur en beschilderd met figuren van draken-koppen, arabesken als anderszins. Het verwondert mij te lezen, dat juist deze vaten, bij velen, die de Dajakkers in hun huiselijk leven hebben leeren kennen, zoo groote bevreemding hebben opge[ 104 ]wekt. Immers, hoezeer waarschijnlijk van overouden Chineschen oorsprong, worden zij door hen beschouwd als het werk van "goede Geesten", en wel gemaakt uit "de klei, welke het Hoogste Wezen onder dezen had overgehouden na de schepping van zon, maan en aarde." Geen wonder alzoo, dat zij door de eilanders hoogelijk worden vereerd en als waarborgen van voorspoed voor den eigenaar worden aangemerkt, zelfs in die mate, dat hun bezit meermalen tot verbitterde familie-veeten aanleiding geeft. Geen wonder ook alzoo, dat zij zeer op prijs gehouden en slechts bij de meer gegoeden worden aangetroffen; ja, er komen op dit eiland vele van deze potten voor, die door de overigens niet bemiddelde Borneoten met ƒ 200 tot ƒ 4000 het stuk worden betaald! Eene waarde, die nog gedeeltelijk behouden blijft, zelfs wanneer zij mogten gebroken zijn. Alleen in de laag-landen zou, volgens helfrich, hunne denkbeeldige waarde tegenwoordig beginnen af te nemen, doch in de binnenlanden houdt deze zich staande in volle kracht. Een der inlandsche Hoofden (of Tomongongs), door schwaner bezocht in diens versterkten kampong op eene bijna ontoegankelijke rots, had aldaar niet minder dan een 45-tal dezer blang's bijeenverzameld, ter gezamenlijke geldswaarde van omstreeks ƒ 150,000. Gemelde Tomongong werd dan trouwens (natuurlijk na de Sultans) voor de "rijkste particulier " van Borneo gehouden.

In de meer bevestigde Dajak'sche kampong's of benteng's, vooral in de binnenlanden, staan de woningen insgelijks op palen, doch zijn daarenboven in het rond omgeven met een meer of minder hoog, enkelvoudig of dubbel, digt aaneensluitend rasterwerk, eene algemeene palissadering of het zoogenaamde storm-paalwerk vormende. Binnenwerks daarentegen vindt men op verschillende hoogten uit latten getimmerde gemeenschaps-bruggen en gaanderijen, met menigvuldige ladders voorzien. Boven het paalwerk uit verheft zich een kleiner of grooter wachthuisje, waarin de dienstdoende ongehuwde jongelingen hun nachtverblijf houden of op den uitkijk zijn gesteld; bij de Dajak'sche zee-roovers op de Noord west-kust trof men daarin meermalen kleine kanonnen aan. Daarnevens, van afstand tot afstand, wordt het oog van den reiziger op eene terugstootende wijze getroffen [ 105 ]

Huizen op Borneo

door het aanschouwen der nationale "bandar's" of "pantar's" van Borneo, 30 of meer R. voeten hooge houten staken, welker toppen gekroond zijn met de grof gesneden beelden van den vereerden neus-hoorn-vogel (Buceros rhinoceros), en met afgeslagen menschenhoofden of schedels van vroegere of latere dagteekening. Bij eenige stammen vond schwaner deze staken bij voorkeur opgerigt van kromme of in zig-zag gegroeide boomstammetjes, welker slangsgewijze of kronkelende loop dan de zinnebeeldige voorstelling moet geven van "eenen stroom, die van de woning bovenwaarts geleidt naar de door de levenden onbereikbare bergtoppen, waar zich de verblijfplaatsen hunner afgestorvenen bevinden"; het is dan ook uit eerbied voor dezen, of ook uit vrees voor "de Geesten", dat de Dajak's vele hooge bergen niet durven beklimmen.

Binnen de omheining, tusschen en onder het paalwerk der huizen, bevinden zich de rijst- en andere voorraad-schuren, alsmede de vele hokken voor de verschillende huisdieren, voornamelijk varkens, honden, katten, kippen, eenden. Ook deze hokken staan op hunne beurt op de onmisbare palen, doch deze slechts in geringe verwijdering van den beganen grond. Buiten de omheining treft men gewoonlijk [ 106 ]een afzonderlijk verblijf aan, ingerigt voor de ontvangst van vreemdelingen of reizende kooplieden, natuurlijkerwijze ook de rijstvelden, groentetuinen, de aanplantingen van suikerriet, van sirih, enz., de vrij spaarzame en niet zeer groote kokos- doch meer veelvuldige sagopalmen, en andere vruchtboomen. Dan volgt het aangrenzende woud, hoe digter en donkerder des te liever, waarin met opzet slechts smalle voetpaadjes worden opengelaten, om "de vijanden" den toegang gemakkelijker te kunnen versperren. In tijden van oorlog of onrust, — die de regel zijn,—dienen daartoe verder verhakkingen, wolfskuilen en vooral de grootere en kleinere "ranjoes" (eene soort van voetangels uit gehard bamboe, in den O.I. Archipel ook op vele andere eilanden gebruikelijk). Eene eigene wijziging dier Oostersche voetangels vind ik onlangs beschreven door den Off. v. Gez. van hengel, welke in West Borneo als zoodanig door de inlanders gebruik zag maken van de pennen der daar voorkomende groote stekelvarkens![9]. Op grooteren of kleineren afstand eindelijk ontmoet men;

De begraafplaatsen.—De zorg voor hunne afgestorvenen is bij de Dajakkers groot, doch van zeer uiteenloopenden aard, naar het verschil der stammen, hetgeen een bewijs te meer oplevert, dat hier geen algemeene godsdienstvorm heerscht, gelijk bij de Mahomedanen, wier dooden, b.v. in Bandjermasin, alle op dezelfde wijze worden begraven, na alvorens door den doodgraver "op diens rug" grafwaarts te zijn gedragen. In vele streken van Borneo hebben de inboorlingen de gewoonte, hunne dooden vooraf eenigen tijd in opene doodkisten te plaatsen en voorloopig bij te zetten,... alweder de kisten op palen! Volgens helfrich moeten de lijken de naauwe kisten naauwkeurig vullen, en worden deze er als in geperst, "opdat er voor de kwade Geesten geene plaats in zoude blijven."

Nadat de zachte deelen zijn vergaan, worden de beenderen gezuiverd en in of bij de kampongs in afzonderlijke kisten bewaard. Op andere plaatsen worden de lijken eerst als gewoonlijk begraven, na [ 107 ]eenigen tijd opgedolven en nu verder tot asch verbrand en de asch in bijzondere aarden potten verzameld, aan de urnen der Romeinen herinnerende. Dat de lijken bij sommige stammen niet worden begraven, maar "met het hoofd benedenwaarts, aan de stammen van bepaalde boomen vastgehouden", vind ik alleen bij Mevr. pfeiffer vermeld; misschien is dit een misverstand van een feit, onder anderen door schwaner vermeld, dat soms volwassenen, doch vooral de kinderen bij vele Dajaksche stammen, onder anderen die der Ot danom's, in holle, doch nog levende boomen worden begraven; welligt een dichterlijk denkbeeld over het voortbestaan na den dood! Sommige stammen zetten hunne lijken, of de in potten verzamelde asch van dezen, in rotsholen bij. Behalve vele andere zaken (levensbehoeften en lijfsieraden) worden veeltijds de vroeger "gesnelde" hoofden, of die van bedienden en slaven, welke ter eere of tot het geleide van den overledene zijn geslagt, in de kist mede gegeven, of in de nabijheid van deze openlijk ten toon gesteld. De hierdoor, door "Nibong"-palmen, als ook door de vroeger beschrevene "ampatang"-beelden (blz. 80), soms ook door kleine "blanga's" gekenmerkte begraafplaatsen worden door de inlanders steeds met hooge onderscheiding bejegend. Treurende Dajakkers Toen schwaner, op één zijner reizen, eens eenige, in het wild groeijende palmboomen wilde laten omhouwen, weigerden zijne Poeloe-petaksche roeijers dit bepaaldelijk, "uithoofde zij in de nabijheid dier boomen de overblijfselen eener vroegere begraafplaats hadden ontdekt." Bij de begrafenis zelve worden, na de voorafgegane treurplegtigheden,—waarbij soms door de naastbestaanden lang en luid wordt geweend, in eene eigene kleederdragt en houding, die ons onze vroegere "huile-balken" voor den geest roept,—luidruchtige "doodfeesten" gevierd, in het Zuid-Oostelijk gebied zoogenaamde "bilians"-feesten (bladz. 81), die vaak dagen lang duren. Behalve dat daarbij in de hoog[ 108 ]landen menschenoffers, in de laaglanden dierenoffers vallen, wordt daarbij zeer veel gegeten, nog meer gedronken en worden voor sommigen hoogst bezwarende onkosten gemaakt. Wat het eerste betreft, mag men daarover voor sommige onzer land-provinciën, wat het laatste aangaat, voor onze groote steden, helaas! altijd nog uitroepen: "tout comme chez nous."

 

Voortbrengselen.—Wanneer er van Borneo's vele produkten sprake is, kan men ter loops aan meerdere algemeene Oostersche artikelen herinneren, zooals aan het suikerriet, de koffij, den "rottan", de getah pertja (vooral in de Wester afdeeling), de indigo, vele "dammar"- of harssoorten (witte en bruine), vooral ook aan den kamfer in het Noorden, (in Broenei onder anderen voorkomende), alsmede aan het zoo vreemd klinkende "drakenbloed" (een rood, zamentrekkend edukt uit den Calamus draco) en anderen later onder de voedings- en genot-middelen te vermelden,—maar moeten meer in het bijzonder de minerale produkten worden behandeld, welke de bodem hier in zoo rijken overvloed oplevert. Onder dezen komen wel is waar koper, platina, spiesglans en andere metalen voor, doch verdienen de steenkolen en het ijzer, de diamanten en het goud afzonderlijk te worden besproken.

Steenkolen.—"Groot was de verbazing der inlandsche Vorsten, zegt schwaner, toen ik hun, na de ontdekking van zoo vele magtige en uitgestrekte steen- of liever bruinkool-lagen in hunne landen, gelukwenschte met dit bezit, hetgeen beloofde eerlang den rijkdom hunner diamanten verre te zullen overtreffen." Deze toch wisten van dien schat volstrekt geene, of althans geene voldoende partij te trekken, zonder dat hun door de industrie der Europeanen de behulpzame hand werd geboden, zooals dan ook sedert, op meerdere plaatsen, reeds met zoo groot voordeel is geschied.

In de geheele heuvel-formatie, in nagenoeg alle aard-kloven en spleten, maken de kolen hier een groot gedeelte der mineralogische zamenstelling uit, zelfs vele gedeelten der rivier-oevers vertoonen ze open en bloot gelegen aan de blikken der opvarende reizigers! Dit is behalve andere rivieren der Noord- en Oostkust, onder [ 109 ]anderen, het geval met de Koetei-rivier, in eene spruit van welke blootliggende kolenbeddingen worden gevonden, die boven den toenmaligen waterstand eene magtigheid van 6 à 10 R. voeten bezaten. Algemeen is het bekend, hoezeer in het Zuid-Oostelijk gebied, voornamelijk het Etablissement Oranje Nassau te Pengaron[10], het onderwerp van eenen niet alleen veelbelovenden, maar ook veel gevenden bergbouw uitmaakt, zelfs zoodanig, dat voor eenige jaren reeds door von gaffron werd aangenomen, om vandaar alleen, met een 500-tal arbeiders, jaarlijks 16000 tonnen te leveren. In het Zuiden worden de Sampit-rivier, en in de Wester-Afdeeling de beneden-Kapoeas (bohang) als rijk aan deze delfstof genoemd; alleen het stroomgebied van den boven Kapoeas (Sintang, Boenoet, enz.) heeft ze, volgens een onderzoek van van lynden en groll, òf in te dunne vlotten, òf in te diepe beddingen, òf van eene slechte hoedanigheid. Wat deze aangaat, zoo is in den regel hunne voortreffelijkheid, vooral die der oudere lagen, maar zelfs van velen zeer nabij, ja boven de aardkorst gelegen, uit een aantal vergelijkende proefnemingen op s'Rijks stoomschepen gebleken, zelfs zoodanig, dat zij niet alleen met de goede Engelsche kolen kunnen wedijveren, maar die soms overtreffen; zoo althans luidt het Rapport der zeeofficieren uhlenbeck en smits over door hen beproefde steenkolen van Pontianak zoo gunstig, dat het verwarmend vermogen daarvan tot die eener Engelsche proefsoort in de verhouding stond van nagenoeg 5 tot 4.

Ten voorbeelde, hoezeer de rijkdom aan dit voortbrengsel hier door de Natuur als van zelve wordt aangeboden, wijs ik op het reeds vroeger aangehaalde reis-verhaal van den heer bleckmann. Na Samarinda, de hoofdplaats van Koetei, te zijn voorbij gevaren, had hij eene zeer goede kolensoort aan de rivier van dien naam alleen voor het medenemen. Hij behoefde daartoe zijn stoomschip slechts met het scheepsboord tegen den oever te halen en het daar[ 110 ]mede door middel van een brug van boomstammen uit het belendende bosch te verbinden. Geholpen door eenige inlanders laadde bij aldaar, onmiddellijk van den wal losgebroken, in 1 à 2 dagen, eens 20,000, en op eene andere rivier, een andermaal doch op gelijke wijze 50,000 N. ponden aan boord. Geen wonder alzoo, dat schwaner in deze omstandigheid "de toekomst van Borneo sluimeren zag", en dat bleckmann ten dezen profetisch uitroept: "eenmaal zal Borneo daardoor eenen schitterenden rang bekleeden onder de landen van den aardbol; uit alle streken zullen de schepen derwaarts snellen en schatten halen in de tallooze steden, die eenmaal de boorden van al die schoone rivieren zullen versieren!"

IJzer.—IJzer- ertsen,—vooral bruin ijzer-steen en rood ijzererts, maar ook magneet-ijzer,—komen eveneens in grooten rijkdom en in verbazend algemeene verbreiding op Borneo voor. Aan de oevers der boven-Barito zijn zij hoofdzakelijk afkomstig uit de heuvels der bruinkool-formatie, welke in gemengde lagen ijzer-steen bevatten, die door den loop der rivieren doorbroken op de bedding daarvan bloot liggen, eene omstandigheid, waarvan de Dajakkers partij trekken om het, bij lage waterstanden, op eene meer gemakkelijke wijze te verkrijgen. Doch ook in beneden-Bandjer, in het zoogenaamde Tanah laut vooral, wordt zeer veel ijzer-erts aangetroffen. Nadat von gaffron onder anderen het daar had aangewezen, heeft de ingenieur raut, op Gouvernements-last, bij wijze van proefneming, van daar in korten tijd 15,000 Ned. ponden verkregen en naar de stapelplaats te Bandjermasin opgezonden, met den voorslag om niet daar, maar in het meer nabij gelegen Tabeniou eene ijzersmelterij op te rigten, hoezeer mij niet bekend is, of daaraan gevolg is gegeven. Het erts bevindt zich daar in een bij uitstek oppervlakkig leger, eene laag vormende van circa 8 Ned. ellen hoog boven den landweg en zich daar als eene heuvelreeks als van zelf aanbiedende in eene verbazende hoeveelheid! Deze erts-soort was daarenboven, volgens een reeds vroeger door den hoogleeraar g.j. mulder gedaan scheikundig onderzoek, bevonden te zijn een van de zuiverste ijzer-ertsen, die ergens worden gevonden, daar het ongeer 70 procent zuiver ijzer-metaal kan uit[ 111 ]leveren[11]. In de Wester-Afdeeling, in Matan en elders, als ook in het Noorden, in Broenei, komt het insgelijks voor, waarvan het eerste eene ijzer-soort oplevert, die zelfs met het beste Zweedsche is vergeleken, terwijl de ondervinding zou hebben geleerd, dat de uit het Borneo'sche ijzer vervaardigde wapenen sterker, fijner en duurzamer tevens zijn dan die van buitenlandsch metaal. Hut waar ijzer wordt bewerkt Het bewerken van ijzer doet ieder Dajakker, doch het smelten van het ijzer-erts zou slechts het eigendom zijn van enkele familiën of stammen, zoo in het Noord- Westen, volgens keppel, van de "Kajans", zoo volgens schwaner, in het Zuid-Oosten, van de inboorlingen van het district der Doesons aan de boven-Barito en Kapoeas (moerong), van waar het ijzer aldaar, naar alle kanten, in den handel wordt gebragt in stukken van circa 5 oude ponden. Deze stammen, die de kunst van het ijzer-smelten verstaan en daarin bijzonder bedreven zijn, zouden een geheim maken van dit bedrijf, dat zij van ouder tot ouder heb[ 112 ]ben weten te bewaren, daar, volgens schwaner, "de geschiedenis van het ijzer-fabriekaat in die zelfde streken tot in den donkeren nacht der oudste tijden van Borneo teruggaat". Opmerkelijk is mij ten dezen opzigte nog voorgekomen, dat deze zoo ver van elkander verwijderde stammen in het N. W. en het Z. O. des eilands, als waren zij de eenig overgeblevene afstammelingen van tubal kaïn daar te lande, hunne smeltovens op bijna volkomen gelijke wijze hebben ingerigt. Geene uitvoerige beschrijving wensch ik daarvan te geven, doch verwijs alleen naar de gelijkluidende beschrijving van keppel met die van schwaner en naar de afbeelding aan laatstgenoemden ontleend. Deze toont de even eenvoudige als eigenaardige inrigting aan der bij deze stammen in gebruik zijnde oven-blaasbalgen. Zij bestaan uit één of twee uitgeholde boomstammen, van onderen voorzien met bamboezen kokers, die in de kleipijpen der smeltovens onder 't houtskoolvuur uitmonden. De zuigers zijn door eene bekleeding van kippenvederen sluitende gemaakt. De zuiger-stangen worden neder bewogen door menschenkracht, doch hoogst vindingrijk, telkenmale opwaarts getrokken door de eigene veerkracht van zeer lange bamboezen latten, die alzoo het blaaswerk den arbeiders om de helft vergemakkelijken.

Goud.—Een der belangrijkste werkzaamheden op dit eiland bestaat, naar men weet, in het dusgenoemde "goud-wasschen ", zoowel in de Zuid-Ooster-afdeeling (Bandjermasin, Tanah-laut), als voornamelijk in het Westelijk gebied (Sambas, Landak, Pontianak), nagenoeg steeds onder leiding en opzigt van Chinezen, door de inlanders uitgeoefend. De bodem is hier op vele plaatsen zoo rijk aan goud, dat de werkman, alleen aan stofgoud, veeltijds voor ƒ 1 à ƒ 2 daags kan uitwasschen, terwijl volgens eene opgaaf van raffles, de totaal-opbrengst der Chinesche goudwasscherijen in de goudstreken der Westkust, althans in vroegere jaren, op eene jaarlijksche som van 11 à 14 millioen guldens werd geschat (?). In den regel wordt het gevonden in korrels en fijne blaadjes of schubjes, doch bij uitzondering ook in grootere stukken. De qualiteit is verschillend, doch in het algemeen zou het gehalte uit den omtrek der hoofdrivieren van meer karaten zijn dan dat van de neven-rivieren. Op meer dan ééne wijze wordt het verkregen. [ 113 ]In de eerste plaats en gemeenlijk wordt het gedolven, waar het zich bevindt tusschen eene bovenlaag van gewone bouwaarde of van klei, van drie tot tien voeten dik, en eene onderlaag van pot-aarde of leem, "doode grond" geheeten. De daar tusschen gestrooide goudhoudende laag heeft eene magtigheid, volgens schwaner, in het Z.O. van 2 tot 5, of volgens van lijnden, in het Westen, soms zelf tot 18 R. voeten, het onderste gedeelte waarvan het rijkst is aan dit metaal, vermengd met witte of groene keisteentjes (kwarts), grof zand en verweerden zandsteen. Ten einde het van deze aanhangende steen- en aard-deelen te bevrijden, wordt het "goud-zand" uitgewasschen. Water is alzoo een eerste vereischte en de zoogenaamde goudmijnen worden daarom altijd in de nabijheid van meren of rivieren aangelegd. De inlanders wasschen het goud eenvoudig aan de oevers, of op de belendende zand-banken, in den stroom, doch de Chinezen leiden daartoe het water in kanalen af, waarin het door schutsluizen tot eene zekere hoogte wordt opgestuwd, om aan de andere zijde het benoodigde verval te verkrijgen, ten einde het goud-zand af te spoelen, aarde, slijk en zand af te scheiden, terwijl het goud bezinkt. Het uitwasschen van het verkregen goud-zand geschiedt veelal door vrouwen en meisjes; het uitgraven daarvan, het aanleggen der mijnputten, door de mannen. Deze putten zijn vierkante kuilen, zeer digt nevens elkaar, zeer onregelmatig en zonder eenige bekleeding, terwijl het goud bevattende zand naar alle zijden daaruit wordt gehaald, zoodat de ondermijnde bodem dikwijls instort, waardoor meermalen de werklieden het leven verliezen, waarvan schwaner een voorbeeld bijwoonde.—Eene tweede wijze, eenvoudiger nog en meer door de Dajakkers in de boven-landen gevolgd, zoo als door de Ngadjoes en de Ot danoms, in het stroomgebied der boven-Barito en Kapoeas jijmoerong, is het goud zoeken op de zandbanken der rivieren, in het drooge jaargetijde. Hierbij wordt eerst de boven-laag grove steenen verwijderd, en het meeste goud aangetroffen in de volgende laag van witte rol-steenen. Het boveneinde van de bank is natuurlijkerwijze het meest productief.—Volgens eene derde manier, bij de Dajaks in gebruik, wordt het goud-zand uit de diepte der rivierbeddingen geschept. Men rigt daartoe vlotten in, welke aan een der uiteinden, door [ 114 ]eene scharnier-verbinding van rottan, voorzien zijn van een roosterwerk uit boomstammetjes, die van onderen met eene korf met steenen zijn bezwaard. Ter bedoelder plaatse laat men dit roosterwerk zakken, dat alsdan voor het vlot als anker en tevens voor de arbeiders als ladder dient, om onder water te gaan. Met den rug daartegen geleund en alzoo tegen den stroom beveiligd dalen zij omlaag en scheppen in de diepte het zand op, op houten bakken, die daarna op het vlot zelf worden uitgewasschen. "Het verbaasde mij soms, zegt schwaner, te zien, hoe lang de Dajakkers in staat waren bij dezen arbeid onder water te blijven"![12].—Eene vierde wijze van goud delven op Borneo zou men meer schat-graven kunnen noemen. Op vele plaatsen, waar volgens de overlevering, vroeger groote negorijen of kampongs hebben gestaan, door oorlog of brand verwoest, worden de overblijfselen der versierselen hunner voorouders opgedolven, vooral gouden armbanden, ringen, enz. van een tegenwoordig niet meer gebruikelijk fatsoen. Zulk goud, van een minder gehalte, met koper en zilver vermengd en in den handel "mas mati" genaamd, wordt ook gevonden op de oude begraafplaatsen, afkomstig van de gewoonte der boven-Dajakkers, niet alleen om hunne lijken alle sieraden mede te geven, maar zelfs de verschillende ligchaams-openingen van deze, zooals neusgaten, mond, ooren, oogen, met gouden plaatjes te sluiten en zelfs de tanden met goudblad te bekleeden.

Diamanten.—Hoe hartstogtelijk de Oostersche Vorsten in het [ 115 ]algemeen diamanten-tooi beminnen, is bekend; de redenen echter, waarom die van Borneo er zoo bijzonder sterk aan gehecht zijn, liggen voor de hand. Vooreerst toch maakt de gedeeltelijke opbrengst hunner diamant-mijnen eene der voornaamste bronnen van hunne inkomsten uit; zoo bijv. zou de Sultan van Bandjermasin daaruit jaarlijks meer dan 2 tonnen gouds trekken (?). Doch ten anderen kennen zij aan het bezit van sommige groote diamanten de denkbeeldige waarde toe van familie-talismans, met welke hun Rijk staat of valt. In de derde plaats brengt misschien ook de volks-sage over den oorsprong der diamanten hiertoe nog het hare bij, dat deze namelijk "versteende tranen zijn, door eene ongelukkig minnende en bedrogene Vorstin in de wildernissen van het eiland, in vroegere eeuwen vergoten." Reeds voorlang evenwel zijn vooral door de Chinesche handelaars en de diamant-slijpers van Java de Borneo'sche Sultans met de hooge waarde dezer "tranen" bekend geraakt, en aan het delven daarvan wordt daar te lande ontzaggelijk veel arbeid, zoo vrijwillige als verpligte, besteed. Zij worden er dan ook rijkelijk en veelvuldig gevonden, zoowel in het Oosten als het Westen, in Pontianak en Landak, alwaar één der diamant-mijnen, na die van Golconda, de rijkste der aarde wordt geheeten, en niet weinig ook in Bandjermasin, wiens Sultan zoo rijk is aan edelgesteenten, dat niet alleen zijne kleederen, maar ook die zijner vrouwen en kinderen en zelfs de lansen van zijne lijfwacht daarmede als bezaaid zijn. Nogtans woont deze Vorst in zijne residentie te Martapoera, in een onaanzienlijk houten huis, terwijl zijne borst versierd is met een ongeslepen diamant van 105 karaten, ter waarde van omstreeks 5 tonnen gouds. Intusschen wordt hij ten dien opzigte nog zeer verre overtroffen door den monster-diamant van den Vorst van Matan, op West Borneo. Die familie-diamant wordt gezegd in waarde den Koh-i-noor te boven te gaan en welligt de kostbaarste der wereld te zijn! Ook deze wordt in diens hoofdplaats, in zijne armoedig genoemde woning, ongeslepen bewaard, dewijl hij hem niet uit zijne handen durft geven. Von gaffron, in 1849 aan diens hof zijnde, alleen en onvergezeld onder honderden inlanders, verkreeg het voorregt om dezen steen te mogen bezigtigen en diens [ 116 ]echtheid te toetsen[13]. Hoezeer onregelmatig gevormd en beschadigd haalt zijne grootste lengte-as 57 Ned. strepen, weegt hij 361 karaten Eng. gew., en zou hij eene zilver-waarde van minstens 5 millioen guldens vertegenwoordigen!

Het vinden van groote diamanten,—die door de delvers terstond afzonderlijk op den met pik bedeelden bodem van een koperen doosje worden vastgekleefd,—behoort evenwel tot de zeldzaamheden. Gemeenlijk worden in de diamant-mijnen slechts kleine en "stof-diamanten" gewonnen. Zij zijn of van de gewone witte, waterheldere kleur, óf ook wel gele, groene, bruine en zwarte. Volgens smits worden de gronden, welke deze edelsteenen bevatten, op eene bijzondere wijze opgespoord, door zoogenaamde "diamant-loodsen." Deze personen begeven zich met zons-ondergang in het bosch, na zich de oogleden met eene geheime "toover-olie" te hebben ingesmeerd, die hun het vermogen zou verleenen om de "verborgenheden van den schoot der aarde te doorschouwen", terwijl zich voor hun oog, op die plaatsen waar diamanten zijn, een glans zou vertoonen als van glimwormpjes. Schwaner nogtans geeft eene meer eenvoudige verklaring van deze opsporingswijze, daar hij meent te weten, dat de kenners zich door voorloopige delvingen van het aanwezig zijn van diamant-grond weten te overtuigen, als wordende deze aangekondigd door het vinden van "blaauwe, amandelvormige kwart-kristallen" (anderen, zooals greiner, spreken slechts van "geel gekleurde kiezel-steentjes"), die standvastige medgezellen of voorloopers van den diamant zouden zijn. Uit de veeltijds met houten ramen bekleede en met ladders voorziene diamant-putten, ter diepte van twee of meer vademen, wordt de diamant-houdende, roode zandsteen-laag, in kleine mandjes, opgebragt en naast de mijnput uitgeschud in vierkante hokjes van boomschors. Met behulp van schepzeven overgestort in korven van zeer dunne bamboes-latjes wordt het diamantzand, in afgeleide beekjes of waterleidingen (zooals bij het goudwasschen is vermeld), van aanhangende deelen gezuiverd, door gestadig omroeren met de handen en heen en weder schudden in den [ 117 ]stroom. Het fijne zand wordt overgegoten op platte, min of meer trechtervormige, houten nappen, die horizontaal met de handen onder water worden gehouden en steeds snel in de rondte gedraaid, ter afslibbing en vergemakkelijking van het opzoeken der kleine diamanten. Daar bij deze bewerkingen, in sommige diamant-mijnen, van 200 tot 1000 arbeiders worden gebezigd, is het niet te bevreemden, dat op dezen steeds een naauwlettend toezigt moet worden uitgeoefend door opzigters en onderopzigters, die bovendien elkander wederkeerig controleren, ten einde het ontvreemden zooveel mogelijk tegen te gaan[14]. De aangelegde diamant-putten worden op eene overeenkomstige aanwijzing verlaten, als zij ontgonnen zijn; te weten door het stuiten op eene meer donker gekleurde zand-laag, met onslijpbare zwarte diamanten, "de diamant-ziel" genaamd, zou met zekerheid het verdwijnen van goede diamanten daar ter plaatse worden aangekondigd.

Het is overigens te bejammeren, dat juist de diamant- en andere mijnen, behalve door het onttrekken van zoo vele krachten aan den veld-arbeid, ook nog op eene andere wijze zeer nadeelig werken op landbouw en veeteelt, zooals dit treffend door schwaner wordt geschilderd: "Den aanblik, zegt hij, van een verlaten mijn-district vertoont het beeld van wilde verwoesting. Met zand- en rolsteenen [ 118 ]bedekt, met diepe kuilen, de overblijfsels der in poelen veranderde mijn-putten bezaaid en geheel van plantengroei beroofd, zijn zoodanige streken geruimen tijd tot bebouwing geheel ongeschikt. Bij het digtwerpen der putten gebruikt men niet eens de voorzorg, om de steenen het eerst naar beneden te werpen en te overdekken met den afgegraven vruchtbaren humus, maar wordt alles ordeloos en onnadenkend door elkander gesmeten, en zoo worden eertijds liefelijke en groeizame streken in ware steenachtige wildernissen herschapen."

(Vervolg en slot in de volgende aflevering.) 
 

 

[ 129 ]
 

STUDIËN OVER BORNEO EN DE DAJAK'S OF ZOOGENAAMDE "KOPPEN-SNELLERS" VAN DIT EILAND;

DOOR

A.W.M. van HASSELT.

 

 

(Vervolg van bladz. 97.)

.

Voedings-middelen.—De Dajakkers, hoezeer bij hunne vele feesten vaak misbruik makende van hunnen bedwelmenden volks-drank, leven overigens in den regel matig, zelfs sober. Als hoofd-voedsels dienen: rijst en sago, maïs en pisangs, of ook "oebi's" (eene soort van zoeten aardappel). Vele zwervende stammen behelpen zich dikwijls tijden lang met wilde wortels en vruchten in de bosschen gezocht. Uit het dierenrijk maken ze gebruik van kippen, varkens (in zoover zij geene Mahomedanen zijn geworden) en andere huisdieren, bij uitzondering ook van stekelvarkens, terwijl bij velen een gebraad van den orang-oetang als lekkerbeetje geldt. De eetbare vogelnestjes, zwarte en witte, zoowel in 't Westen, onder anderen op den berg Klam, en in het Zuid-Oosten, onder anderen in Pasir, ingezameld, strekken niet tot voedingsmiddel, maar als handels-artikel. Zout wordt aangekocht, of op enkele plaatsen uit rijk wellende zout-bronnen, zooals in Sintang volgens croockewit, en in Boenoet volgens schwaner, door de inlanders zelve bereid, ofschoon het, gelijk rost van tonningen heeft bevonden, niet van eene beste hoedanigheid is en ook eenig ijzer bevat, afkomstig van de ijzeren pannen, waarin dit zoute bronwater wordt uitgedampt. Suiker-riet verbouwen zij voor eigen gebruik. Honig wordt veel verzameld uit de bosschen, zoo tot huiselijk gebruik als voornamelijk, in verband met de inzameling van was, tot het drijven van een veel winst gevenden handel daarmede. Over de wijze van [ 130 ]het zoeken daarvan, alsmede over het vangen van visch door de inlanders zijn eenige nadere bijzonderheden der vermelding niet onwaardig.

Het inzamelen van "wilden" honig en was.—Men begint met het opsporen der "honig-boomen" of tangirangs, welker reusachtige stammen zich tot honderd en meer voeten kunnen verheffen en waarin de wilde bijen bij voorkeur hunne nesten of "idans " maken, soms, naar men zegt, in gunstige jaren ten getale van 100 of 200 stuks. Daar de eens verdreven bijen-zwermen zich nogtans in volgende jaren gemeenlijk weder op dezelfde boomen zouden nederzetten, plaatsen sommige Dajaks daarin vooraf eene ruw bewerkte soort van houten bijen-korven, en wordt ook zonder deze voorzorg het regt van eigendom op de honig-boomen bij de verschillende stammen streng gehandhaafd. Na alvorens lange ladders aan en in deze boomen te hebben aangebragt, klauteren eenige moedige en jeugdige inboorlingen bij het vallen van den nacht, met brandende fakkels gewapend, zoo vlug slechts eenigzins doenlijk, omhoog tot in de nabijheid der nesten, onder het aanhoudend geroep der omstanders, die op een' eerbiedigen afstand in het bosch verscholen hen tot voorzigtigheid aanmanen. De vonken spreidende fakkels naar alle kanten in het rond zwaaijende, verjagen de honiggaarders de wilde bijen, die in den onmiddellijken omtrek de lucht vervullen met hun gegons. Wanneer voor een oogenblik de rook optrekt, vertoont zich het naakte lijf van den inlander, die zijn gevaarlijk werk verrigt, onder het zingen van melancholische, doch soms ook poëtische liederen, ongeveer van den navolgenden inhoud:

"O bijl die aan het nest hangt;
Val neder met de vuurvonk.
Verschrik niet, doch verbeeld u:
Te dartelen in goud!"

Na het verjagen der zwermen, worden de nesten losgemaakt en laat men die nederzakken op matwerk aan den voet des booms. Daar de inlanders deze werkzaamheden met evenveel moed en vlugheid als bedaardheid en overleg weten ten einde te brengen, verneemt men daarbij slechts zelden van ongelukken. "Daags daarna intusschen," zegt schwaner, die deze inzameling soms bijwoonde, "is het volstrekt niet raadzaam, de honig-boomen te naderen ". Menigeen, die toevallig of onvoorzig[ 131 ]tig zulks waagde, zou het slagtoffer zijn geworden van de wanhopige woede der vertoornde bijen-zwermen[15].

Vischvangst, door middel van "toeba".—- Vooral de meren, maar ook de vele rivieren van Borneo wemelen, inzonderheid in het drooge jaargetijde, van visch[16], zoodat die met manden vol, zelfs met de hand, in overvloed kan worden geschept. Hoezeer voornamelijk in de Westelijke helft, onder den invloed van het voorbeeld der Chinezen, soms met den hengel en ander vischtuig door de Dajakkers wordt gevischt, en eenige reizigers zelfs in de binnenlandsche meren hier en daar eene soort van fuiken van manden-werk zagen staan, is men hier, onder anderen in het Z. Oosten des eilands, uit gemakzucht, en ook om voor het droogen in massa veel visch te gelijk te verkrijgen,—waarbij gebruik moet worden gemaakt van de zeldzame dagen van droog weder,—meermalen gewoon den visch in het groot te vangen door bedeeling van het water met bedwelmende planten-deelen. Bij de Dajakkers zou daartoe veelvuldig het "toeba-" sap worden aangewend, afkomstig van eene "klimplant", die op de schrale heuvel-ruggen van Z.O.Borneo in menigte groeit. Onder dien naam, met toevoeging van het bij woordje "bidjie" zijn de welbekende kokkel-korrels (van Menispermum cocculus) ook elders in Oost-Indië bekend. Het is mij intusschen niet zeker gebleken,—hoewel die ook tot [ 132 ]de klim-planten behoort,—of hier juist deze gebruikt worden, daar van een "sap " wordt gesproken en niet van het poeder der vruchten of zaden, zooals dit met de cocculi anders het geval is, dat dan met gewoon visch-deeg, van brood of meel, of in Oost-Indië ook met krabbenvleesch, vermengd, den visschen als bedwelmend lokaas wordt voorgeworpen, en alzoo door dezen inwendig gebruikt. Zooals uit onderstaande beschrijving blijkt, schijnt dit planten-sap hier alleen gebezigd te worden om het water te vergiftigen. Het kan dus wel zijn, dat eene andere plant wordt bedoeld onder dezelfde benaming, immers, ofschoon ook helfrich melding maakt van het toeba-gebruik tot de vischvangst op Borneo, voegt hij er het woordje "ajer" bij (ajer-toeba), en greiner dat van "toeba " (toeba-toeba). Dit althans is zeker, dat niet altijd dezelfde plant tot dit doel wordt aangewend, en dat in de heete gewesten zeer vele en verschillende planten daartoe dienen. Onder dezen draagt, volgens hasskarrl, ook de Dahlbergia purpurea den naam van "toeba" (toeba-djenok), alsmede de Pongamia sericea (dien van "toeba-gedel"). "Toeba" beteekent dus welligt een algemeen of collectief woord voor visch-vergift. Als zoodanig kent men wijders eenige andere soorten der genoemde geslachten, alsook van Phyllanthrus, Ficus, Polygonum, Inga, Barringtonia, Miletia, Leucaena en andere, waarvan insgelijks de vruchten, of meer nog de takken, de bast, de wortels, of wel alleen het sap daarvan in het water worden geworpen. Het hout eener Phyllanthus-soort heet deswegens zelfs "bois à énivrer", en andere planten hebben de benaming van haar geslacht of soort aan dit gebruik te danken, zooals de Piscidia erythrina, de Tephrosia piscatoria.

Schwaner beschrijft deze vischvangst, door hem zelven bijgewoond, volgenderwijze: Men begon met eene kronkeling van het riviertje bovenstrooms gedeeltelijk af te dammen en stortte nu den inhoud van een paar kleine praauwen, die des morgens vroeg reeds gevuld waren met een mengsel van versch "toeba-sap" en kalk, in het midden van het water. Er verliepen geene drie minuten, of men zag reeds honderden zoo groote als kleine visschen aan de oppervlakte des waters verschijnen, om daar door netten of harpoenen of met de hand te worden gevangen. De kracht van dit [ 133 ]sap bleek zóó groot te zijn, dat tot op ongeveer anderhalve mijl ver rivier-afwaarts zijne uitwerking min of meer bemerkbaar was aan de bevolking van den stroom. Onder deze werden niet alleen de visschen bedwelmd, waarvan de kleineren spoedig stierven, maar zelfs strekte de invloed van het gebezigde toeba-sap zich ook op andere dieren, wat meer zegt, op de grootere, de krokodillen, uit, waarvan schwaner er twee zich haastig uit de rivier zag verwijderen en daar door de inlanders afmaken. Zou misschien hunne vlugt niet meer af te leiden zijn van het ongewone rumoer in en op het water? Evenwel het gewone toevlugtsoord van den krokodil is juist het water. En dat de werkzaamheid van dit toeba-sap niet te verachten is, kan nog worden opgemaakt uit eene andere waarneming van schwaner, te weten dat insgelijks eenigen onder de visschers zelven het bedwelmend vermogen daarvan ondervonden en door hoofdpijn en duizeling werden overvallen, terwijl greiner zelfs vermeldt, dat ook deze zelfde verschijnselen worden te weeg gebragt door het drinken van water, waaruit de visschen op deze wijze gevangen zijn.—Of het gebruik van zoodanigen visch geheel onschadelijk bleef, wordt door deze reizigers niet vermeld. Het is hoogst waarschijnlijk, dat dit in den regel het geval is, doch het is zeker, dat wanneer de visschen veel van dit vergift hebben opgenomen en daardoor gestorven zijn, en zij niet spoedig en goed schoongemaakt zijnde lang daarmede in aanraking zijn gebleven, eene nadeelige uitwerking voor de gebruikers kan volgen. Deze mogelijkheid is nog te meer aanneembaar, dewijl visch, op die wijze door vergift gevangen, ligter dan anders tot sterkere ontbinding is geneigd en reeds als zoodanig alleen minder gezond kan zijn ten gebruike[17].

Genot-middelen.—Onder dezen werd reeds meermalen gezegd, dat de zoogenaamde toewak, een zelf bereide sagopalm-wijn, een groote rol speelt., Opium-rooken of amfioen- schuiven is daarentegen [ 134 ]bij de Dajakkers, zelfs bij de Maleijers van Borneo weinig of niet in zwang, en meer uitsluitend eigen aan de Chinezen. Sirih- of betèlkaauwen mag hier eene algemeene behoefte van den inlander worden geheeten en niet minder het gebruik van tabak, die zoo door vrouwen als mannen, het meest bij wijze van eigen gemaakte, in een droog blad gerolde sigaren, veelvuldig wordt gerookt.

Dit is nogtans niet de eenige wijze, waarop dit kruid hier wordt genoten: men vindt toch bij schwaner eene "nieuwe" manier opgeteekend, welligt als één der uitersten, waartoe het gebruik van eenig genotmiddel in misbruik is ontaard. Bij het bekende rooken, snuiven en zoogenaamde pruimen namelijk moet, althans voor één der volksstammen van Borneo, die der Ot-danoms, nog als eene vierde mij tot hiertoe geheel onbekende wijze, namelijk het "tabak-likken," worden gevoegd!

Uit hunne pijpjes van bamboe verzamelen zij zorgvuldig het aanslag of roet en kneden dit tot kleine kogeltjes. Deze worden op een rietje gestoken, hetgeen zij op reis, op marsch en onder hunne werkzaamheden achter het oor dragen, bij wijze van schrijfpen, of ook in hunne oor-ringen, of in afzonderlijke gaatjes in den zoom van het oor, alwaar ook de gewone sigaren worden geplaatst. Van tijd tot tijd worden deze rietjes in de hand genomen en de tabaksroetkogeltjes tusschen de lippen gebragt en met de tong even aangeraakt of belikt! Dit vreemdsoortige tabaks-of liever nicotine-genot[18] zou zijn ontstaan ten deele verschuldigd zijn aan ver gedrevene zuinigheid, uit hoofde van het groot bezwaar om in de binnenlanden steeds een' voldoenden voorraad van tabak te kunnen verkrijgen.

Wapenen.—Van boog-pijlen maken de Dajakkers geen gebruik, daarentegen ontmoet men hier nog steeds bij de meeste stammen, en zelfs meer dan op andere eilanden van den O.I. archipel, de welbekende, [ 135 ]vergiftige blaas- of spat-pijltjes[19]. Het daartoe dienende drijf- of blaasroer,—zooals het op de bijgevoegde plaat met de getatoueerde Ngadjoes is afgebeeld[20],—is veeltijds voorzien van een vizier of mik- en altijd van eenelans-punt. Dit wapen, of althans eene gewone lans of werp-spiets, is van hunnen persoon even onafscheidelijk als het korte zwaard (eene soort van klewang, "mandau" of "parang" genaamd), dat bij hen in zooverre de plaats der Javaansche en andere krissen schijnt te vervullen, als het nagenoeg nimmer wordt afgelegd. Bij de Ot-danom's zijn zelfs de vrouwen steeds met eene lans of met een blaas-roer gewapend. Tot verdediging dient een vrij lang doch smal schild, en in oorlogstijd nog eene afzonderlijke kleeding, zijnde een kurasvormig wambuis van boomschors en katoen, opgevuld of opgeblazen en uitwendig soms versierd en versterkt door schelpen of groote visch-schubben.

Niettegenstaande dit schijnt het gebruik van vuurwapens, hoezeer beperkt, toch ook op Borneo meer en meer toe te nemen. Zelfs in de binnenlanden zag schwaner deze meermalen. -In den versterkten kampong van een inlandschen pangerang in de Gouvernements-landen van Bandjermasin werden door hem in diens wapen-kamer eens een 80tal, blijkbaar zeer goed onderhouden geweren waargenomen, aan de zoldering opgehangen! Evenzoo schrijft hij, dat het fabriekaat der buksloopen als het meest beroemde produkt bekend staat uit eenige streken van de midden- en boven-Barito. In Broenei, inzonderheid bij de zeeroovers, zoowel op hunne praauwen als in hunne bentings, hebben ook brooke en keppel herhaaldelijk geschut aangetroffen. Zoo werden zelfs, bij gelegenheid van eenen togt tegen eenige roovers-forten aan de Batang loepar-rivier aangelegd, niet minder dan 64 metalen kanonnen benevens vele oude ijzeren stukken buit gemaakt!

Het "koppensnellen".—Het aanvallende wapen, waarvan [ 136 ]zich de Dajaks der binnenlanden en de Dajaksche zeeroovers bedienen tot het afhouwen der hoofden van verslagene vijanden, is hunne reeds genoemde imandau", een regt of ook soms stomphoekig gebogen, kort zwaard, met van voren afgerond lemmer, van een' min of meer verschillenden vorm voor de verschillende stammen. Het wordt ook wel eens "koppen-sneller" genaamd, hoewel schwaner, helfrich en anderen die benaming niet bezigen[21]. Onder dezen laatsten naam echter heb ik er een' zoodanigen ten geschenke ontvangen van mijnen jeugdigen vriend j.a. visscher, Off. v. Gez. 2 kl. bij de Marine, welke al de kenmerken draagt van dit bedrijf en Kort zwaard hiernevens wordt afgeteekend. Aan dit korte, doch dikke en wigtige zwaard, hetgeen een met fraai snijwerk voorzien handvatsel heeft, valt op te merken, dat bovenaan op de vlakke zijde van de kling een veertigtal koperen of gouden plaatjes in den vorm van stiftjes zijn ingelegd of ingedreven, waaromtrent de volgens visscher zelven echter fabelachtige "sage" loopt, dat elk dier stiftjes één met dat zwaard gesneld hoofd zou vertegenwoordigen,—een getal, dat overigens op zich zelf geene verwondering behoeft te baren, daar schwaner in een' kampong aan de rivier Kapoeas moerong een' vermaarden inlandschen aanvoerder heeft ontmoet die, naar hem verzekerd werd, eigenhandig reeds 115 vijanden zou hebben verslagen. Aan de scheede van dit wapen zijn twee groote haarlokken bevestigd, blijkbaar van twee verschillende personen afkomstig. Aan denzelfden gordel, welke dit wapen draagt, hangt eene tweede scheede van boomschors, waarin [ 137 ]een gewoon, doch klein driehoekig mes, met een zeer lang rolrond handvat. Dit mesje, dat ik bij vele andere Dajakkers niet vind vermeld, noch op de platen van schwaner afgebeeld, zou meer bij uitzondering bij de Poenans, Kajans en andere ware woeste of wilde "koppen-snijders" in gebruik zijn, en dienstig wezen om de na den doodelijken houw nog overgeblevene zachte deelen gemakkelijker te kunnen losscheiden! Het gehalte dezer wapens is bijzonder deugdelijk, het ijzer van onze gewone ijzeren poken en tangen, zooals mij zelven bleek, kan men er ligtelijk mede in- en doorhakken, zonder dat de "mandau " beschadigd wordt. De Dajakkers weten er dan ook eene verbazende kracht mede uit te oefenen; schwaner zag met een' enkelen slag daarvan de dij van een' gevangenen vijand doorhouwen. Ten einde hunnen eigenen nek tegen dergelijke slagen eenigermate te beveiligen, worden dikwijls de zware en langgroeijende hoofd- haren over den hoofddoek teruggeslagen of zij hangen geheel los, achterwaarts tot op den rug. Dat de haren daartoe soms met deze bedoeling worden gebezigd, blijkt mij daarenboven uit de omstandigheid, dat op een gedeelte van Westelijk Borneo, waar het koppen-snellen schijnt afgeschaft te zijn, de mannen hun hoofdhaar, zoo als Mevr. pfeiffer zag, kort afgesneden dragen. Hieruit reeds vloeit voort, dat dit wreede gebruik niet over het geheele eiland meer plaats vindt, terwijl het meer in het bijzonder nog stand houdt bij de zwervende en onafhankelijke stammen der bergstreken. Den Dajakkkers der beneden-rivieren en aan die van de kust-landen is het dan ook, in zooverre zij afhankelijk zijn en onder ons Gouvernement of dat der daaraan leenpligtige Sultans staan, gestrengelijk verboden. Dat velen zich evenwel niet aan dit verbod houden, staat vast; dat het zelfs door sommige Mahomedaansche Vorsten wordt toegelaten, is mede beweerd, en wel uithoofde dat veeltijds gelijktijdig gevangenen worden gemaakt, die hun dan als slaven dienen; als belooning daarvan laten zij dan aan de Dajakkers de door dezen gesnelde hoofden. In verband hiermede leest men, dat, wanneer de Dajakkers, in verbond met de meer hebzuchtige Maleijers, op rooftogten uitgaan, steeds dit beding wordt getroffen, dat de laatsten de buit, de eersten de koppen mogen medenemen. Onder meerderen, die het tegenwoordig niet meer uitoefenen, worden de Dajakkers langs de Tajan-rivier [ 138 ]levende meer in het bijzonder vermeld, als ook in de onmiddellijke nabijheid van Serawak, in het Landak'sche, in Pontianak, in Sambas, mede weinig of niet. Intusschen werd bij uitzondering, nog in 1855, tot digt bij Sintang,—waar dikwijls één of meer van onze oorlogsvaartuigen gestationeerd zijn,—gesneld; getuige daarvan was croockewit op zijnen togt naar den berg Klam, en ook groll zag te Sintang Dajakkers terugkeeren van eenen snel-togt, waarbij zij 8 koppen mede bragten, en zelve 7 man hadden verloren.

Het is wegens dit wederkeerig uitmoorden, wegens de daardoor sterk verminderende inlandsche bevolking, het is wegens de barbaarschheid van dit bedrijf en de stremming, die het geeft in den binnenlandschen handel en in de moeijelijkheid van het reizen, het vertier en het onderling verkeer, dat het hoogst wenschelijk ware, het verbod daartegen strenger te handhaven dan tot nu nog geschiedt. Volgens sommigen zou daartoe het veroordeelen van de Dajakkers tot ketting-arbeid en het opleggen van geldboeten aan de Vorsten, in wier gebied het gepleegd werd, voldoende zijn. Wij meenen, dat, zoolang ons Gouvernement op dit eiland geene grootere militaire magt kan ontwikkelen dan thans, daarin geen voldoende baat zal te vinden zijn; de schuldige Dajakkers zouden zich eenvoudig dieper landwaarts in verplaatsen, en de Vorsten zouden zich, misschien door opstand, aan de boeten onttrekken. Meer nut schijnen bereids in de laag-landen gesticht te hebben de aanraking met de Europesche en Chinesche beschaving, het handels-verkeer en ten deele ook het onderwijs der zendelingen. Door geweld alleen, vreezen wij ook, zal een zoo diep in den "adat" geworteld bedrijf niet ligt uit te roeijen zijn. Goede voorbeelden, gepaste raad en teregtwijzing, vrede-stichting tusschen vijandige stammen, zijn meer aanbevelenswaard. In vele streken aan de beneden-rivieren, zoowel in de Wester- als Ooster-afdeeling, hebben deze middelen dan ook reeds de goede uitwerking gehad een dergelijk en niet minder wreedaardig gebruik dezer menschen te doen verminderen of geheel af te schaffen, namelijk het offeren of slagten van hunne slaven of bedienden ("boedaks"), bij verschillende gelegenheden, vooral huwelijks- en begrafenisplegtigheden,—offer-feesten, waarbij het slagtoffer gemeenlijk vooraf [ 139 ]met lans-steken werd afgemaakt. Op vele plaatsen reeds worden tegenwoordig daarvoor hoenders, varkens of karbouwen verkozen, gedeeltelijk ten gevolge der bovengenoemde invloeden, gedeeltelijk wegens het gestrengelijk verbieden der menschen-offers bij de afhankelijke stammen, dat hier gemakkelijker ingang vond, dewijl daarbij het doel van het offeren, het verkrijgen van bloed, niet behoefde te worden opgegeven. Dit dient dan om zich en hunne betrekkingen in te smeeren, vooral aan het voorhoofd, op de borst, in de maagstreek, onder velerlei ceremonieel en wederzijdsche gelukwenschingen of bezweringen der kwade geesten. Schwaner was daarvan meer dan eens getuige, moest zich deze insmering laten welgevallen en ze aan de hoofden der Dajaksche familiën, die hem gastvrijheid verleenden, wederkeerig verrigten. Voor het koppen-snellen intusschen bestaat er geen dergelijk betrekkelijk onschuldig vervangmiddel; van daar dan ook dat alle reizigers en ons bekende schrijvers daarvan nog altijd melding blijven maken, terwijl zelfs daar, waar het niet meer in zwang is, toch de oude schedels nog zorgvuldig bewaard worden en ten toon gesteld. Schwaner zag meermalen versch afgehouwen hoofden op de vroeger beschreven pantars, en in het stroomgebied van den Katingan (?) vond hij, voor de woning van een inlandsch Hoofd, eens eene groote mand vol met blijkbaar kortelings gesnelde hoofden van de bewoners van een' vijandelijken kampong. Ida pfeiffer werd bij het binnentreden van een groot Dajaksch huis eens diep getroffen door het zien van 30 opgehangene schedels, aan elkaar geregen bij wijze van eene guirlande, en een andermaal werd haar als eereplaats een nachtleger aangewezen nevens een pas buit gemaakt doodshoofd. Brooke en keppel willen er onder anderen bij de zeeroovers aan de Sareboes-rivier, soms tot 100, ja zelfs tot "honderden" (?) bij elkander hebben gezien, zoowel oude, als versche. Croockewit, groll en van lynden getuigen insgelijks vele oude en enkele pas afgeslagene hoofden te hebben gezien. Behalve op de reeds genoemde staken of ook op de begraafplaatsen, treft men ze het menigvuldigst aan in het groote middenvertrek van de woning der opperhoofden, in de openbare raadhuizen, in de "balie-balie's" voor reizigers en vreemdelingen, in de wachthuisjes der jongelingen, tot zelfs in de [ 140 ]rijstschuren, hetzij aan de zoldering, hetzij aan den ingang opgehangen,—of, wanneer zij nog van verschen oorsprong zijn, dikwijls boven of naast de algemeene stookplaatsen of vuurhaarden. De laatste plaats staat in verband met het bewaren of conserveren der gesnelde hoofden, door middel van het droogen daarvan in den rook.

Dat dit inderdaad geschiedt, daarvan waren verscheidene reizigers ooggetuigen, terwijl anderen insgelijks hebben opgemerkt, dat ze bruin of zwart waren gekleurd, en er inderdaad als "gerookt" uitzagen. De huid, het haar en de ooren blijven, op die wijze behandeld, langen tijd aan de gesnelde hoofden bevestigd. Bij uitzondering zag men die ook droogen, door het hangen op togtige of luchtige plaatsen, terwijl nog eene derde wijze wordt vermeld, die tot de betere conservatie dient, t.w. het verwijderen der hersen-massa uit de schedelholte, waartoe bij sommigen zelfs eigene smalle bamboezen lepeltjes in gebruik zouden zijn.

Wanneer de hoofden eens gedroogd zijn, ziet men ze soms "opgesierd" met aangebonden vederen, maar ook inzonderheid met kleine witte schelpjes, in de oogkassen aangebragt. Men steekt hun ook wel, waarschijnlijk tot schimp of hoon, gekaauwde stukjes sirih in den mond en bosjes droog gras (misschien om het dragen van sigaren aldaar na te bootsen, zie bladz. 134) in of achter het oor. Sommige dezer gesnelde hoofden dragen sporen van diepe schedel-wonden, bij anderen is de losgeraakte onderkaak er op verschillende wijze aan bevestigd, en keppel wil zelfs half doorgeslagen hoofden hebben gezien, ontstaan door het «deelen" van den bloedigen buit!

Het "koppensnellen", elders ook wel "moeskoppen" genoemd, (inlandsen "mengajouw" of "ngojoe"), wordt overigens op tweederlei wijzen ondernomen. In de eerste plaats geschiedt het door één of meer verbondene stammen, in het groot, tegen bepaalde, naburige of soms ver verwijderde vijanden, welke ondernemingen dan door schwaner als "assan-togten" worden aangeduid. Ten tweeden echter, en dit is wel het meest vreeselijke van dit volks-gebruik, wordt het uitgeoefend in het klein, tegen onbepaalde, hun niet vijandige menschen, wie het ook zijn moge, ongewapende lieden, onvoorzigtige [ 141 ]reizigers, hulpelooze vrouwen, weerlooze kinderen;—ware strooptogten, moord-geschiedenissen alzoo, alleen met het doel om zoo spoedig mogelijk een of ander afgehouwen hoofd, onverschillig welk, mede te brengen! Voornamelijk deze laatste handelwijze wordt, zoo als vrij gelijkluidend door alle reizigers staat vermeld, veeltijds op eene lafhartige en verraderlijke manier ten uitvoer gelegd. Achter boomstammen, in het hooge, digte gras of in eenige andere hinderlaag verscholen, wacht men het voorbij trekkende slagtoffer af en verwondt dit alvorens door een of meer vergiftige blaas-pijlen, of wel men wacht tot .het individu in slaap is gevallen en brengt dit dan eenen zwaard-houw toe in de beenen,—waardoor ongeschiktheid tot verdediging of ontvlugten wordt beoogd,—waarna in beide gevallen een behendige slag het hoofd van den romp scheidt. Hieruit blijkt in ieder geval, dat, hoezeer het "snellen van hoofden" door de inlanders als een bewijs van moed wordt aangezien, deze intusschen niet is gelegen in de uitvoering, maar alleen daarin, dat zij, die op dezen roof uitgaan, insgelijks dikwijls zelve blootstaan aan een gelijksoortig lot.

De afgeslagene hoofden worden gemeenlijk in daartoe afzonderlijk bestemde mandjes medegevoerd; deze zijn vervaardigd van "rottan" en meestal versierd met schelpjes (zoogenaamde "katjes"), of ook wel met gevlochten menschenhaar, gelijk ik er vroeger een, aan den Off. v. Gez. bij de Marine peters toebehoorende, heb gezien. In het Noorden is dit volgens keppel niet altijd het geval, maar worden de "gesnelde " hoofden ook wel medegenomen, hangende aan een koord om het lijf, terwijl die daaraan zijn bevestigd door vastknooping aan eenen lok van het hoofdhaar. Zelfs gedurende den slaap verlaten zij dezen "kostbaren schat" niet. Dat in Broenei de koppensnellers-manden overigens wel eens in gebruik zijn, bleek mij uit eene mededeeling van brooke. Hij ontving zelfs het berigt, dat een hem vijandelijk gezinde stam aan de Sareboes-rivier te kennen had gegeven, dat men het daar op zijn leven had gemunt; het opperhoofd van dien stam had in de rigting naar Serawak eene zoodanige "mand" in een' hoogen boom gehangen, bestemd om bij de eerste gelegenheid brooke's hoofd te bevatten!

Bij de terugkomst van "assan-togten ", vooral wanneer die ten [ 142 ]dezen opzigte "voordeelig " zijn geweest, worden de "gesnelde" hoofden onder zang en dans, met optogten en plegtigheden, ontvangen. De woeste oorlogs-dansen geschieden daarbij beurtelings met de hoofden in de hand, onder het drinken van palmwijn. De nationale zangen, op eene eentoonige wijze gezongen, zouden soms van den volgenden inhoud zijn:

"Uw hoofd is in onze woning;
Maar uw geest wandelt in uw eigen land.
Overreed uwe stamgenooten te wandelen in de velden;
Opdat wij meer hoofden mogen bemagtigen;
En opdat gij vergezelschapt wordt door de hoofden uwer broeders"[22]

Of hun deze voorzeker weinig verleidelijke uitnoodiging wel wordt gedaan, komt mij intusschen om die reden minder waarschijnlijk voor, omdat de handelwijzen der omstanders daarmede weinig in overeenstemming zijn, namelijk volgens berigten van ooggetuigen hierin bestaande, dat, bij de reeds genoemde beleedigingen (blz. 140), de kinderen telkens op de "gesnelde" hoofden slaan en de mannen er sirih tegen spuwen! Deze mishandelingen, zangen, dansen, optogten en drink-gelagen houden soms dagen lang aan, gedurende welke de veroverde hoofden worden tentoongesteld.

Men heeft gevraagd: waartoe dit barbaarsche gebruik? Waaraan is het zijn oorsprong verschuldigd? Uit het zoo even voorafgegane zou men al ligtelijk de eenvoudige gevolgtrekking maken, dat de gesnelde hoofden uitsluitend moeten worden aangemerkt als zoovele krijgs-trofeén, dat zij den Dajakker zijn wat de skalpen of schedelbekleedsels voor de oorspronkelijke "roodhuiden" van Amerika beteekenen,—eenvoudige zege-teekenen, kenmerken van behaalde overwinningen in den strijd. Dit begrip moge gelden in den regel en voornamelijk voor de groote gemeenschappelijke assan-togten, doch het gaat geenszins altijd door en in het bijzonder niet voor de stroop togten van enkele personen. Daartoe worden de nog woeste Dajakstammen bovendien door verscheidene andere beginselen aangedreven. Vooreerst is het dikwerf een uitvloeisel van personele of familie-bloed[ 143 ]wraak, die hen wederkeerig jaren achtereen lot "snellen" aanzet; zoo lees ik bij groll: dat de Dajakkers van Sangouw, in westelijk Borneo, ter dier oorzake reeds sedert onheugelijke tijden, ja men wil meer dan 100 jaren, uit "snellen" zijn gegaan bij de stammen aan de Tajanrivier; en bij anderen: dat juist in dit geval de hoofden van personen, welke hunne aangeboren vijanden niet zijn, hun in het minst niet kunnen bekoren. In de tweede plaats schijnt het koppensnellen een voorzeker hevig werkend hulpmiddel te zijn om bestaande twisten tusschen naburige of verwante stammen te beslechten; van weerszijden worden alsdan, onverwachts in nachtelijke uren, "snellers" uitgezonden, tot eindelijk de zwakste partij toegeeft. Ten derden geschiedt het, op hun overigens geheel onverschillige personen, om zeer uiteenloopende redenen van minderen, doch veeltijds hoogst bijgeloovigen aard; zoo bijvoorbeeld door dezen, ter vervulling eener aan de goede Geesten gedane belofte; zoo door genen, tot dankbaarheid voor eene doorgestane, of ter afwering van eene gevreesde ziekte of van eenig ander onheil; zoo door anderen, in de verwachting, dat een kort vooraf gesneld hoofd hun geluk zal aanbrengen op eene te ondernemen reis van aanbelang; zoo door velen, in het vertrouwen, dat de geesten der gesnelde offers die van hunne dierbare betrekkingen zullen volgen en als slaven dienen in de Geesten-Wereld; zoo eindelijk door sommigen, uit aangeboren neiging of uit eerzucht, daar de faam van vele hoofden te hebben gesneld, hen onder de hunnen in achting en aanzien doet stijgen. Wat ten slotte aangaat één der bij ons te lande omtrent de koppen-snellers meest geldige of onder het volk meest verspreide gevoelens: dat, namelijk, geen Dajak's jongeling eene huwelijks-verbindtenis mag aangaan, dan na zijner toekomstige vrouw een' gesneld hoofd tot bruidsgeschenk te hebben aangeboden, .....deze meening wordt door helfrich, ida pfeiffer, groll, van lynden, en schwaner eenstemmig en bepaald tegengesproken en tot het rijk der fabelen verwezen. Ik mag evenwel niet verzwijgen, dat gezegde meening door keppel, voor Noord- Westelijk Borneo, bevestigend wordt besproken, onder bijvoeging, dat tot dit doel wel bepaaldelijk wordt vereischt het snellen van een vijandelijk hoofd, en ten anderen ook [ 144 ]door bleeker (in zijne schoone Reisbeschrijving door de Moluksche eilanden[23], voor sommigen onder dezen wordt verdedigd.

Laatstgenoemde opmerking sluit reeds in, dat het koppensnellen geenszins alleen tot Borneo is beperkt. De Alfoeren of bergbewoners uit sommige nog woeste gedeelten van het groote schiereiland Halmaheira, vele Papoes-stammen op Nieuw Guinee, maar vooral die uit de binnenlanden van Ceram, handhaven, volgens bleeker, de bruyn kops, ida pfeiffer en anderen, de afschuwelijke gewoonte van het daar zoogenaamde "moes-koppen" als eene stalen wet en in volle kracht, met uitzondering der kust-streken, waaronder den zedelijken en stoffelijken invloed van het Nederlandsch gezag,—zoo als voornamelijk ook in de geheele Minahassa (N.O. gedeelte van Celebes), — dit schandelijk en tot ontvolking leidende bedrijf reeds sedert jaren ten eenenmale is uitgeroeid.

Aan dit onderwerp schakelt zich eene andere vraag: staat het koppensnellen ook in verband met het menschen-eten? Zijn de Dajakkers nog anthropophagen, gelijk dit voorheen vrij algemeen van hen werd beweerd? Bij schwaner en helfrich vond ik voor de Zuid-Ooster afdeeling daarover zelfs met geen enkel woord melding gemaakt, zoodat ik, bij de uitvoerige beschrijving van hunne zeden en gewoonten, vooral door den eerste in hun huiselijk leven bijgewoond, meen zulks voor dat gedeelte van Borneo te mogen ontkennen. Voor het meer noordelijk gelegen rijk van Broenei wordt het mede door brooke en keppel bepaaldelijk ontkend. Voor de Wester Afdeeling intusschen bestaat gegronde twijfel, of zij daaraan wel geheel onschuldig zijn. Althans croockewit zag zelf op een inlandsen feest nabij Sintang, hoe een beschonken Dajakker de half verdroogde vliesjes uit eenen vroeger gesnelden kop ploos en opat,—terwijl van lynden en groll beweren, hoezeer in algemeene termen slechts, dat enkele Dajakstammen uit de omstreken van Sangouw de wangen en handpalmen der verslagene vijanden eten, en dat in die gedeelten van Westelijk Borneo, waar het koppensnellen nog in zwang is, vrij algemeen tevens de [ 145 ]gewoonte zou bestaan, om den toewak, bij de "snellers-feesten " zoo rijkelijk gedronken, te vermengen met de hersenmassa, die uit de gesnelde schedels (blz. 140) wordt verkregen! Wat van dezen walgelijken drank zijn moge, met grootere zekerheid is het bekend, dat de Dajakkers bloed drinken.

Het bloeddrinken.—Dit gebruik nogtans is niet van gelijken terugstootenden aard als het vorige, integendeel draagt het veeleer bij plegtige gelegenheden, een treffend karakter van vrede en trouwen zin, zoowel in het Zuid-Oosten, waar schwaner, als in het NoordWesten, waar keppel het gadesloeg en beschreef.

Met uitzondering van enkele stammen,—waar het bloed niet gedronken, maar met eenige droppels op een sirih-blad uitgestreken, wordt gegeten,—geschiedt het op deze wijze: In den regter schouder van twee personen wordt eene kleine insnijding gemaakt en de uitvlietende bloed- droppels opgevangen in twee bamboezen kokertjes, die te voren met eenig rivierwater zijn gevuld; beide partijen gieten hun bloed bij herhaling in elkanders kokertje over en weder, vermengen dit vocht met groote zorg en naauwkeurigheid ondereen en drinken het onder wederkeerige gelukwenschen op. Het strekt dan tot innig symbool van vriendschap. De opperhoofden, die zulk een "bloed-verbond" met elkaar hebben gesloten, zijn daardoor ten naauwsten vereenigd in trouw tot den dood, en ook de Europeaan, die zich daaraan met den Dajakker onderwerpt, kan, naar beweerd wordt, van diens onkreukbare gehechtheid verzekerd zijn,—zoo althans werd mij door één mijner betrekkingen verhaald, uit den mond van een gewezen Resident op Borneo, den achtingwaardigen en voor Nederlandsch Indië zoo verdienstvollen Heer hartman, die daarover eigene ondervinding zou hebben opgedaan.

 

 

Goedgunstige Lezer! heeft deze Schets uit den vreemde U behaagd? Zijn mijne zwakke pogingen in staat geweest uwe aandacht te boeijen?.... zoo vraag ik voor de moeite en tijd, aan dezen letterarbeid ten koste gelegd, van U slechts deze belooning: Verhoogde [ 146 ]belangstelling in den toestand onzer uitgebreide bezittingen aan gene zijde van den Oceaan.

Wanneer er eenmaal op nieuw sprake mogt zijn van eene,—thans naar wij hopen slechts tijdelijk teruggetrokkene,—concessie der Indische Regering tot het vestigen eener Nederlandsche kolonisatie op het groote eiland, waarover ik de eer had U te onderhouden, .... verleen dan gunstig het oor aan de roepstem van ondernemende landgenooten! Bedenk dan, welke nacht van barbaarschheid nog steeds over Borneo hangt. Laat U niet langer beschamen door de verlichte zonen van Albion, zich indringende vreemdelingen op het erfdeel onzer vaderen! Wend U niet langer af van het goede, wat daar nog kan worden gewrocht, in die rijke oorden tot nog toe aan ons gezag onderworpen, doch waar, wanneer wij deze duurzaam wenschen te behouden en daarvan vruchten te plukken voor handel en nijverheid, nog zooveel, ten gevalle van het menschdom, moet worden verrigt! O draal niet, want onverschilligheid of zelfs het nalaten van werkzame belangstelling zijn onvergeeflijke misslagen voor de Heeren en Meesters van een land, dat bij zoo veel gouds nog zoo veel slijk, bij zoo veel goeds nog zoo veel ondeugd beval.

Hij, die het waagt om op Borneo den fakkel der beschaving te helpen ontsteken en meer en meer te veredelen wat dáár op veredeling wacht, verdient onzer aller sympathie en is den lauwer der burgerdeugd waardig. Het volk daarentegen, dat, daartoe in staat, zulke ondernemingen niet steunt met raad en met daad, het maakt zich schuldig aan hoog verraad tegen de menschelijkheid in het algemeen en tegen een deel van het menschdom in hel bijzonder, dat onder zijn gezag gesteld billijke aanspraak heeft op stoffelijke bescherming en zedelijken bijstand. Niet alleen door een kundig regeringsbeleid, maar ook door eigen vermogen, en door het in werkdadigheid stellen der in het moederland aanwezige, doch deels nog sluimerende krachten, behoort onze tijd naar den roem te streven, dat eenmaal ook dit uitgestrekte eiland, met Java en Sumatra, als eene derde parel worde gehecht aan Nederland's kroon.

 

 
  1. Nog ten vorigen jare moest in het Sintang'sche eene militaire expeditie naar den boven-Melawi worden uitgezonden.
  2. Borneo, Beschrijving van het stroomgebied van den Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het Z.O. gedeelte van dat eiland, door Dr. c a. l. m. schwaner, in 2 deelen met platen, lang na des schrijvers dood, in 1853 uitgegeven door bezorging van Dr. j. pijnappel, te Amsterdam bij van kampen. De hoofdverdienste van zijn werk, waarbij wij evenwel hier niet zullen stilstaan, is gelegen in het opnemen van het terrein, van de formatie en den loop der door hem bereisde rivieren, in verband met de daarvan deels afhankelijk zijnde handels-communicatiën, en met de voortbrengsels van den bodem en der industrie. Geologie, geographie, deels ook klimatologie, alsmede ethnographie hebben daarbij de bijzondere onderwerpen zijner nasporingen uitgemaakt. Voor de botanie en zoölogie daarentegen wierpen zijne reizen slechts weinig beteekenende vruchten af.—Dankbare erkenning verdient de even vlijtige als geleerde bewerking van den heer pijnappel, die dit blijvende en klassieke letterkundige monument voor schwaner oprigtte, waardoor onze bekendheid met dit gedeelte van Ned.-Indie zoo zeer is verrijkt.
  3. Schets eener geneeskundige plaatsbeschrijving van de Zuid- en Oostkust van Borneo, door c. helfrich, in het zoo lofwaardig Geneeskundig Tijdschr. v. Ned. Indië, onder hoofdredactie van g. wassink, Deel VII, Afl. 3, 1859. Sedert eenigen tijd als officier van gezondheid bij de bezetting van Bandjermasin gedetacheerd, is schrijver in de gelegenheid geweest, onder anderen eene rijke kennis op te doen van de huisvesting, voeding, karakter, zeden en gewoonten der inboorlingen. Wat de Dajak's betreft, beschrijft hij echter meer de reeds belangrijk gewijzigde bewoners van den beneden-Barito, alwaar deze dan ook in geenen deele den eenigen volksstam uitmaken, zoo als nader zal worden uiteengezet.
  4. Aanteekeningen over de landen van het stroomgebied der Kapoeas (Westelijk Borneo), van Mr. d. w. c. baron van lijnden, resident van Timor en j. groll, luit. ter zee 1 kl., in Natuurkundig Tijds. v. Ned, Ind., onder hoofd-redactie van p. bleeker, II .Jaarg. 1851. In hunnen uitstekenden en in vele andere opzigten verdienstelijken arbeid wordt zelfs een algemeen overzigt gegeven van dit gedeelte van Borneo; niet alleen de beneden Kapoeas, met de rivieren Landak, Tajan en vele anderen, maar ook een deel der Melawi, en zelfs de Malo-rivier, boven Boenoet, worden door hen met groote naauwkeurigheid, politisch, commercieel, statistisch, geographisch, ethnographisch, enz. beschreven, onder opgave der levenswijze zoowel van de afhankelijke als vrije Dajakkers.—Verscheidene andere jaargangen van helzelfde uitmuntende Tijdschrift gaven mij overvloedige gelegenheid, daaruit nog veel wetenswaardigs voor dit opstel te putten.
  5. Een bezoek van de steenkolenmijn van Pengaron, door g.m. bleckmann, luit. ter zee 2 kl., in Natuurk. Tijds. v. Ned. Ind., jaarg. I, 1850. Aan de Oostkust bezocht hij ook Samarinda, aan de Koetei-rivier; hij vond die rivier doodsch, de bevolking angstig; daar heerschen, zegt hij, in tegenoverstelling van het Bandjersche, gebrek aan kracht en wetten, diefstal en moord.
  6. Het blijkt alzoo voor de Bandjerezen geene roemrijke overwinning te zijn geweest, een 50 à 60tal dier Europeanen, nagenoeg weerloos, te hebben vermoord. Onder dezen verneem ik, dat ook de Officier van gezondheid diepenbroek, gedetacheerd bij de beroemde steenkolenmijn Pengaron, heeft behoord, alsmede dat aan de uitmonding der Kahajan het lijk van den zendeling hoffmeister met zijne vrouw is komen afdrijven, insgelijks aan die der Kapoeas moerong dat van den zendeling wiegand met vrouw en kind!
  7. Bij het lezen der schoone Bijdrage tot de kennis der Noord- en Oost-kust van Nieuw Guinea, door g. f. de bruyn kops, Luit. t. Zee, in Nat. Tijds. v. Ned. Ind. I Jaarg. 1850, trof mij de groote overeenkomst tusschen de Papoes en de Dayakkers niet alleen in hunne zeden en gewoonten (tatoueren, koppensnellen), in hun karakter en huiselijk leven, maar ook in hunne Godsdienst of bijgeloof, in hunne bezigheden, woningen, kleeding, voeding, genotmiddelen, enz.
  8. Zie de bijgevoegde plaat.
  9. Zie zijn verslag der jongste militaire expeditie naar de boven-Melawi (Assistent Residentie Sintang), in Geneesk. Tijds. v. Ned. Ind. Deel VII, Afl. 5 1859. Onder zijne 17 geblesseerden in dien togt leden er 9 aan ranjoe-wonden.
  10. Zie daarover de mededeeling van von gaffron, in Natuurk. Tijds. v. Ned. Ind., D. III, Afl. 1 en 3, en de schoone beschrijving van greiner, in Geneesk. Tijds. v. Ned. Ind. Jaarg. 4, Afl. 5, 1855. Het civiele personeel in deze voor O. Ind. eenige mijn wordt door hem opgegeven te zijn 763, waarvan niet minder dan 658 kettinggangers en gouvernements-pandelingen of gecondemneerde matrozen!
  11. Zie het meer aangehaalde Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië, 7 Deel, 1856.
  12. S. geeft niet op hoe lang. Meermalen is mij bij het aanschouwen van duikende zwemmers, bij het vergelijken van den tijd, dien zij onderwater bleven, melden sekondewijzer in de hand, gebleken, dat dit niet zóó lang is, als het schijnt. Dat men duikers ½ uur en langer onder water heeft zien blijven, zooals in leeghwater's Haarlemmermeerboeck wordt gelezen, is voorzeker eene fabel. Zelfs wanneer Prof. h. meckel opgeeft, in een artikel "Perlenzucht ", in fror. N. Notiz., 1857, B. I, No. 1, dat de parel-visschers van 3 tot 8 minuten onder water kunnen blijven, zou ik zulks ten sterksten betwijfelen. Volgens eene observatie van marshall, kunnen de beste duikers eene onafgebrokene onderdompeling niet langer uithouden dan 50 sekonden, hetgeen, volgens latere waarnemingen van lefèvre als maximum tot ruim 70 sekonden zou kunnen worden verlengd. Dit komt dan ook overeen met de jongste mededeelingen van Prof. Zelanderer uit Athenen, dat de Grieksche sponsduikers meermalen, wanneer ze zulks nog langer volhouden dan dezen lijd, na verloop van 1 à 1½ minuut, als schijndooden naar boven worden gehaald.
  13. Zie zijne beschrijving daarvan in het Natuurk. Tijds. v. Ned. Ind. Deel 6, 1854.
  14. Zooveel mogelijk, want geheel kan dit niet geschieden. Men beweert zelfs, dal de arbeiders grootere diamanten vindende in een onbewaakt oogenblik die zouden doorslikken, om ze later op zekere plaats terug te vinden. Men heeft dit betwijfeld in de onderstelling, dat diamanten, even als of meer nog dan glas, vergiftig zouden werken op maag en dunnen. Intusschen geldt dit denkbeeld meer voor grof diamant-poeder, dan voor geheele ongeslepene diamanten, zoo als hier. Die zullen gewis weinig kunnen schaden. Hetzelfde kan echter niet gezegd worden van het vermelde poeder, welks scherpe kristallijnen punten in de darmbuis gevaarlijk kunnen worden, ofschoon oudere Schrijvers, zooals lindestolpe, paris en anderen, dit gevaar, in hunne beschrijvingen van het pulvis adamantum lethalis, voorzeker hebben overdreven. Wanneer intusschen schenck, na het nemen van eene proef met dit poeder op zich zelven, deszelfs geheele onschadelijkheid aanneemt, zoo moet ik herinneren aan de naar het schijnt authentieke vergiftigings-verhalen daarmede uit het Oosten. Althans men meent daar als zeker te mogen stellen, dat de bewoonsters der harems, in de Serails van Alexandrië, Kairo, Konstantinopel, Smyrna, zich meermalen van kant maken, door hare diamanten tot een grof poeder te stampen en dit in hare sorbets in te nemen.
  15. Hieruit blijkt weder, dat het gevaar aan dezen eigenaardigen honig-oogst verknocht soms grooter kan zijn, dan men in het algemeen zou gelooven. Het is echter bekend genoeg, dat daarbij het gezigt kan verloren gaan door steken in het oog, dat daarbij stikking kan volgen, wanneer de bijen hunnen angel-steek in mond of keel hebben toegebragt. Maar daarenboven zijn ook alleen door steken, zelfs slechts van ééne vertoornde bij, in de huid (of misschien in onderhuidsche aderen) reeds verscheidene doodelijke verwondingen ontstaan. In Drenthe zou alzoo, in 1851, een kind van drie jaren zijn bezweken; in 1852 een zesjarig meisje in Frankrijk. In 1856 een boer uit de omstreken van New-York, die ter zijde van den hals was getroffen. In 1857 eene boerin uit Landshut, na verwonding door bijen-steek in het aangezigt. In 1858 een Hongaarsch priester, die, reeds een kwartier na door eene vertoornde bij in den hals te zijn gesloken, zou overleden zijn. Zie deze waarnemingen,—die gelukkig tot de hoogst zeldzame behooren, die ook alle niet even zeker zijn geconstateerd, en waarbij voorzeker bijzondere neven-omstandigheden in het spel zullen zijn geweest,—in de Geneeskundige Tijdschriften, door buchner, caffe, nivison en anderen nader beschreven.
  16. Borneo's bekende visch-fauma telt, volgens bleeker, tegenwoordig reeds over de 300 soorten; zie Natuurk. Tijdschr. v, Ned. Indië, Afl. 6, 1858—1859.
  17. Hasskarrl, peyrilhe, rumphius en vele anderen ontkennen, dat eenig nadeel aan het eten van zoodanigen visch zou verbonden zijn. Goupil, tschudi en onlangs della sudda, een Grieksch of Turksch geneesheer, beweren, de laatste bij herhaling, min of meer daardoor veroorzaakte belangrijke ongesteldheden te hebben waargenomen.
  18. De hierbij telkens in- of opgenomen hoeveelheid daarvan zal overigens wel zeer gering zijn; immers het is bekend, dat juist dit vuil of aanslag uit pijpen, en zelfs het vocht uit de waterzakken van Duitsche pijpen, door rijk nicotine-gehalte, zeer vergiftigend kan werken, gelijk uit meer dan ééne waarneming is gebleken, waarbij daarvan in Europa als "volks-geneesmiddel", zoo uit- als inwendig, onvoorzigtig gebruik werd gemaakt.
  19. Zie daarover het voornaamste opgeteekend in mijne Handleiding der Vergiftleer, Plantenvergiften, blz. 415, 2 druk. Onlangs ontving ik bij menigvuldige toezendingen van vergiftige pijltjes van Borneo ook het vergift zelf, zooals het daar in den binnenlandschen handel voorkomt, van den Kolonel en chef der Mil. Gen. dienst in N. Indië, den Heer g. wassink.
  20. Zie de vorige aflevering.
  21. Ik vond trouwene hij beiden, alzoo vóór Z.O. Borneo, zeer weinig over dit gedeelte van mijn onderwerp vermeld, hetgeen ik dan ook uit zeer verspreide geschriften, aanteekeningen en mondelinge mededeelingen heb bewerkt.
  22. Vergelijk Keppel, t.a.p., Deel I, blz. 332.
  23. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in 1855, door p. bleeker, 2 Deelen. Batavia, lange en Co. 1856.