Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/7e DAG.

[ 7e dag ]
 

ZEVENDE EN LAATSTE DAG.

 
[ 303 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLII.

 

De groote Boom stond vóór ons op het veld. Het avond-veld, het glooiend akkerveld. De lucht was goud en rijk, van avond-licht. De rijpe halmen stonden, o de velen, de zware aren droegen hunnen last, gelaten.

De groote Boom, de sterke, donkergroene moeder, midden in dat goud. De goede, donkere Boom, — der aren gele veelheid — en de zon.


Des werelds schoon is zoo eenvoudig. De lichte zon, het gele veld, de donkere Boom. Wees mij eenvoudig, o mijn lieve woorden. Dit is een reine, sterke ziel genoeg.


Des levens simpele gebeurlijkheden zijn zoo schoon. Zie het zuivere, groote en prachtige dezer eenvoudige welbekende dingen. Ik wil vrede en genoegheid houden met dit welbekende, dat ik zoo groot en prachtig zien mag.

[ 304 ]Wij zaten, bij den avond, op een grasveld, op twee kleine geel-houten stoelen — en wij spraken.

De schaduw over ons van heesters. Voor ons glooide neer het land vol graan. Het rijpe graan droeg stil de volle aren. En wij zagen den grooten, vol in de ruime lucht zich uitrondende, machtigen Boom, middenin. Zijn schaduw zich ernstig strekkend over ’t graan. De trotsche, rustige, sterk-duldende moeder. Daarachter het felle licht, geweldig.


En onze harten waren zeer verlicht. Diep-ernstig — maar zoo wonderbaar verlicht. —


— »Het zingt in me. Het zingt in me.« —


En dit was als het zingen van den al hooger stijgenden leeuwerik. Het blije, fijne, stijgende, stijgende zingen.

Om haar borst en armen was een roode, glinsterende, zacht-zije, gloed-roode stof.

Juichend-rood, tegen ’t matte, doffe bladerengroen. Haar oogen namen verheerlijkt het helle licht in zich. Het peillooze donker harer oogen dronk het sterke licht.

Eene verdubbeling van genietingskracht in ons. Alles tweevoudig glansrijk. En nu ook, in herinnering. Toch waren er al veel jaren sinds ons eerst ontmoeten. Maar [ 305 ]elk laatste maal schijnt de schittering van ons samenzijn verduisterend over alle vorige dagen. En in herinnering is het zielevuur, het licht der laatste ontmoeting, van alle anderen het schoonst en sterkst.

De lucht vol rose-goud, achter den Boom breede, blanke strepen, de akker ritselde niet. Onze woorden gleden nu en dan, snel en veel, als in beving van extase, losbrekend wat onbehendig, haastig ontsnappende vogels.

Zoo zeide zij ook dit, nauwkeurig:


— »Ik had een reflexie, die ik moeielijk zeggen kan en toch wou dat je wist.«

»Kijk, als dit het gedestineerde huwelijk is, de liefde van man en vrouw zooals God ze wil, dat opgaan van hart en ziel en oogen en alle zinnen, in die intensiteit, in die uitgebreidheid van grooter en kleiner eigenheden en liefheden, dat nooit gewoon worden, nooit verzadigd, maar bij elk samenzijn dieper en nieuwer en intenser ondervinden al de rijkdom — dan zou immers het leven een Godswonne zijn, dat maar één smart kende — de Dood. En in plaats daarvan wordt er geleden en de Dood begeerd.«

»Dus is dit iets boven mate, iets wat te gespannen is, om als goed bedoeld te zijn.« —

[ 306 ]En een zacht schuwen blik, en: — »Je begrijpt het niet?« — En ik zweeg.


Het goud werd rooder. Oranje strepen tusschen ’t groen. De zoete, stoffige geur van het rijpe koren. De rijpe, zuivere zomergeur.


En zij weer, heftiger:

— »Maar nu, nu ik dit ken, dit, dit — nu weet ik dan ook dat al dat andere, al dat getrouw en gehuwelijk en samengewoon een schande is, een schande, niets een lorreboel, kleurendruk —«

en met groote emfase:

»en dat zou ik nu willen zeggen, openbaar, voor de geheele wereld, en niets ontzien, geen intiemheden en geen kleine woordjes, niets — dat zou ik willen doen.« —


Ik zweeg. En ik zag het fijne, bleeke gezicht, het teedere witte vel en de blanke, blank-donkere oogen in het forsch-rood van den avond. En ik zag het tengere, witte, wit-ranke wezen trotsch, tegenover het woeste wereld-rood, alleen.

En ik begreep het wel.


De eenvoud dezer dingen, van dit groote leven, de [ 307 ]eenvoud van dit wereld-schoon, van den akker, van den Boom, van de zon, — een vaste, wreede, aangesloten macht.

Het geweldige, roode leven in zijn breeden groei, — en tegen dat, dit witte, wondere, teedere, Enkele.

Het groote zich niet kennend, — het Enkele wel. En dit zich willende geven.

Zoodat mijn ziel bang was en zweeg.

Heengaande, in des avonds einde, boog zij van haar verheffing zich terug. Met een exces van diep-huiverend mij roerende bekoorlijkheid, zoo schuchter, frèle, en fijnverlegen, als gele thee-rozen en bleek-lila seringen, bij elkaar, en de geuren daarvan, in mengeling.

 

 
[ 308 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLIII.

 

Ik weet dat al mijn doen is trachten, dat al mijn zeggen is benaderen, dat al mijn denken is weifelen — daar niemand goed is dan Eén alleen.

In de Schoonheid zie ik de Rede niet — en in de Rede zie ik de Schoonheid niet. Beiden wil ik, maar in den mensch zullen zij elkander niet gansch bereiken.

Maar ik weet ook dat de hoogste Wijsheid en de hoogste Schoonheid is in de bewegingen des harten, in de diepe voelingen des gemoeds — daar deze het zijn die slechts zichzelven verklaren, maar waaruit al het andere verklaard wordt.

En daar ik ook in deze de allergrootste gewisheid heb gevonden van den Wil van Hem, wiens Grooten Naam ik in mijn machteloos verlangen wel oneerbiediglijk te dikwijls heb genoemd.

Zijn Wil is in ons zooals de schoonheid der bloemen en de zoetheid der vruchten is in het kleine zaad. Het is niet Doel, het is niet Oorzaak. Maar het is in ons.

[ 309 ]Zooals de Rechtheid is in den populier. Het is niet de boom zelf.

Het is als de Richting, als de Harmonie, als het Getal.

Maar dit zijn abstractiën en dor. Doch Hij is meer dan alle schoonheid.

Zoo kunnen wij hem niet noemen, maar machteloos verlangend omzweven in gelijkenissen.

En de onzinnelijke dingen der ziel beelden wij af in het zinnelijke, de vreugden, de verlangens, de schoone voelingen, beelden wij af in geluiden en kleur, in muziek, in het woord.

En de dingen des Allerhoogsten beelden wij af in bewegingen der ziel. In vreugde, in genade, in liefde, in erbarmen. Maar ook dit is alles gelijkenis.

En tot onze kennis komt het dat het meest ongelijkbare het waarachtigste is.

En wie zich kunstenaars noemen zijn de middelaars tusschen de zinnen en de ziel. En wie zich dichters noemen zijn de middelaars tusschen de ziel en het Allerhoogste.

Van het Waarachtige de in eenen schijn verbeelders, van het Tijdelooze de in tijd overdragenden, van het Ruimtelooze de in ruimte formeerenden, dienaren zijn zij allen, dienaren van Hem.

Boden zijn zij den menschen van Zijne blijde [ 310 ]tijdingen, brengers van Zijn heil, tolken van Zijne waarheid.

Maar zij zullen dit weten, zij zullen dit wèl weten. Want ons wordt niet meer vergeven omdat wij niet weten wat wij doen.

Veel zie ik dat de menschen afwijken van het Eenige Licht, zoekende een afglans, op zijpaden verdoold en in blindheid dienende.

Zij hebben van Wetenschap een God gemaakt en van de Menschheid een God gemaakt, en van de Kunst een God gemaakt, en van het Woord een God gemaakt.

Want wij willen allen dienen en richten ons streven. Maar men kan al-zoowel dienen het geld, of het spel, of het vermaak, of den handel.

En elk meent zijnen kleinen God dienenswaard boven allen. En de aanbidders der Menschheid en der Wetenschap en der Kunst zijn wel trotsch en noemen hunnen God den eenigen.

Maar ik zeg — en ik wilde wel sterven na dit woord, als het mocht uitrollen over alle volken en neerslaan op de hoofden en zich vasthechten in de harten aller menschen — er is Eén boven deze allen, die schijngoden en afgoden zijn.


Ik zeg dit, daar ik ze allen gekend heb, maar Eén de meerdere bevonden, die te aanbidden, maar niet te kennen is.

[ 311 ]De droppen van eenen stroom woelen in duizend richtingen, maar de stroom is één met ééne Richting.

Alle deelen dolen, maar het gansche gaat recht. Al onze daden zijn slecht maar het Leven is goed. Niemand is goed dan God alleen.

Wij hebben geen kennis dan van ons innerlijkste Ik. Wij hebben geen richting dan die onzer innerlijkste neigingen. Deze volgende in vrijheid en onverschrokkenheid heb ik dit gevonden. En hier was Recht en Rechter van onverwrikbare gewisheid.

Ik voel zijn Wezen in mij. Maar niet vraag ik naar Doel vóór, of Oorzaak achter, wat menschgedachten zijn, niet van Hem.

Gelaten draag ik mijne menschelijke blindheid en Zijn eeuwige onkenbaarheid. Onverschrokken doe ik wat ik Zijn wil weet, aanvaardend al mijn weten en kennen tot verst bereikbare verten, in eeuwig ontoereikend pogen tot doen samenvallen van mijnen wil met den Zijnen.

Want Hij wil den Deemoed, en de Heldhaftigheid, en het Heldere Zien.

 

 
[ 312 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLIV.


Zoo heb ik dan begrepen de teere denkingen die ontloken in den gloed dezer liefde.

De teere denkingen worden tot woord, en het woord wordt tot leven.

Het lag alles verscholen in weifeling. De menschen spreken zoo luid en mijn aard was week en tot vertrouwen geneigd. Maar in mij was de liefde altijd sterker dan alle andere dingen. Deze heeft alle weifeling verscheurd en mij hard gemaakt en onwankelbaar. Om liefdes wil wilde ik alle menschen volgen, maar om liefdes wil heb ik ze ook allen verlaten.

Want het kan niet, het kan niet anders. Vol eindeloos erbarmen, maar in vastwillendheid wreed, zooals het Leven wreed is, zonder mededoogen. De zon kent de bladeren der boomen niet en heeft niet een bloem lief boven de andere.

Sommigen bereiken dit uit zichzelven, maar ik heb tot licht en sterkte eenen grooten hartstocht van noode gehad.

[ 313 ]Nu zal de haat mij haten en de spot mij branden en de grove menschen zullen mij duwen en stooten, als een vreemd en hinderlijk ding, dat zich in hunne wegen stelt. En ik zal het dragen met het stugge dulden van een zachtzinnig dier, dat eenmaal van gedweeheid tot verzet gekomen is.

Ik kan het niet helpen, ik kan het niet helpen. Het bedreigt niet en wil niet bekeeren. Maar het is daar, het staat daar, stil, zooals een rots staat. Het is daar in mij, zooals het leven is. Men kan het ontwijken en niet willen zien, maar men kan het niet loochenen of te niet doen. Men kan al zoo goed het leven loochenen of de zon te niet doen.

Maar het is er niet voor mij alleen, maar voor allen, voor een groote veelheid. Want mijn lijf is uit velen, één van velen, en mijn ziel voelt immers gestadig de pijnen van Broederschap. En van de verwantschap van ’t lijf en der nabijheid kan ik mij bevrijden, van de broederschap met enkelen, maar van de Verwantschap met allen, de verwantschap der ziel en der wijde verte kan ik mij niet bevrijden, die heeft mij in macht, door die spreek ik, en door die zal ik al mijn groote pijnen ondergaan.

Tot eenheid kan zich geene ziel verheffen. Want alle stof en alle geest is veelheid, en maar Eén is één, die stof noch geest is.

[ 314 ]Een frisch, sterk leven is in mij gekomen, het dorre werd groen, het slapende werd wakker, het stille begon te bewegen. Een druk leven van begeeren en verwenschen, van eeren en verachten, van groote vreugde en groote ellende, van sterk goed-vinden en sterk slecht-vinden, van uiterst fijn onderscheiden en intensief gevoelen.

Ik had gedacht dat dit alles niet goed was, in den hoogmoedigen waan, dat een mensch de bewegingen zijns harten wel loochenen mag.

Maar ik heb gevraagd den allerhoogsten Rechter, en hij zeide: »dit is beter.«

Want hij zeide: »Ik ben buiten het leven, maar gij zijt in het leven. En dat gij geheel zijn kunt als Ik, is een verderfelijke waan en verblinding. Om niets, neen om niets, om Kunst niet, om ’t Weten niet, om Schoonheid niet, moogt gij treden uit de sfeer des levens, en der neigingen die des levens dienaren zijn.«

»Loochenen en dooden kunt gij ze niet, maar ze verreinen en allen gelijkelijk doen gehoorzamen mijnen Eenigen Wil.«

»O zij armen die hun kinderen wel ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte.«

»O zij armen, die wel hun moeder zouen dooden om te kunnen zien het schoone rood van ’t bloed, en te voelen de schoone smarten van dood en scheiding.«

»O armen, afgodendienaars der zinnen, die schoonheid [ 315 ]zouen zoeken in de rijke kleuren van bloed en etter.«

»In des Duivels handen zijn zij, want zij hebben de liefde verlaten, de éénige sterkte des levens.«

»Het weten dier weters is naakte ellende, dorre vodden om een stinkend skelet.«

»En het schoon dier schoonen is de pracht van een gorgonenhoofd. Het krinkelt om zijn slapen in blauw en goud en vuur. Maar het is de versteenende dood.«


Een oud woord, welks groote waarheid nu gevonden. De heerlijkheid der hoogste contemplatie, — Gods aleenig recht, maar ons arme menschen een verlokking des Duivels.


Sterk is in den strijd der neigingen de weetbegeerte, en de zucht naar ’t zuiver schoon der zinnen. Maar sterker moet de zucht naar ’t schoon des levens zijn, en zeker gaat te gronde die in dien strijd der liefde niet de zege geeft.


Om dit zeggen zullen wij velen haten. Ja de sterksten en edelsten zullen mij zóó haten. Want deze, om hunne kracht, willen den deemoed niet. En de zwakken en eenvoudigen zijn der liefde trouwer.

Maar ik zal rustig dulden en ben niet vervaard.

 

 
[ 316 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLV.


— »Ik heb een mooien droom gehad, Johannes.«

»Wij stonden op een plein, jij en ik. Een groote Dom, hoog en somber, schrikkelijk zwaar en hoogdonker over de stad.«

»En in de lucht een prachtig oranje licht. En oranje gloed, zoo fel en egaal over den heelen hemel — de heele hemel was prachtig oranje.«

»En ik zag een arend, een groote, zwarte arend, reusachtig groot. Die zweefde over den Dom, zwart tegen dat vurige licht.«

»En die z’n oogen, die z’n oogen waren diamanten.«

»En ik vroeg je: »wat is dat?« En jij zeide, zoo heel zeker alsof het je wel bekend was: »Dit is een fenomeen, maar het is ook een profetie.«

»Zoo waren je woorden precies. Maar de groote pracht van alles kan ik je niet doen begrijpen.«

»Is het een profetie, denk je?« —

[ 317 ]En ik, mij herinnerend, zag dit alles zoo klaar voor mijn oogen. Ik kende het en was daar geweest. Was dit niet waar ik, een koning, gezongen had? Maar ik was het ook geweest, die de schaduw mijner vleugelen had voelen glijden over stad en toren.


— »Hoe weet je het zoo, lief? Hoe ken je zoo mijn land? Daarvan heb ik je toch nooit verteld. Is dit dan voor anderen ook?«

»O voor mijzelven is het grootste niet te groot. Maar kan het voor anderen zijn en niet bespottelijk?«

»Hoe zou het kunnen, Lief. Wat ben ik voor een klein wezen. Ik zie scherp wat ik ben, klein en gewoon. En de stad zoo machtig en dat Huis zoo hoog.«

»Ik denk weinig van mijzelven en ben niet trotsch. Maar dit geslacht zou mij wel hoogmoedig maken. Want in Liefde kan hier de geringste koning zijn.« —


En zij, in den gelijk-opgroei der gedachten, oversloeg veel woordverband. Maar de luchte denkingen vonden elkaar zonder dien steun, snel en gemakkelijk, in hunne gewendheid en vaardigheid.

Dit zeide zij:

— »Ik zou het willen. O ik zou het willen. Doe het. Geef het hun. Dit is te gespannen om als goed bedoeld te zijn.«

[ 318 ]En ik, nog weer kleindenkend:

— »Verlang het niet. Want glorie is het niet. Voldoening ook niet.« —

En zij:

— »Glorie? — Het is verschrikking. Het is zwarte nacht. Denk dat ik je lof door anderen niet hooren kan. Zoo heelemaal wil jou mijn begeeren. Zoo heelemaal alleen voor mij. Een prijzend woord, voor je, door anderen, doet me pijn. — Maar toch wil ik dat je ’t doen zult. ’t Is of dat alleen goed kan maken deze exceptie.« —

Toen verstond ik. Het was zuiver. Het was de zuivere en schoone offerlust van het zeer Edele en hoog Bizondere. Een zich deemoedig terugbuigen tot den grooten Levensstroom, naar Gods nauwverstanen Wil.

Zij sprak weer:

— »Ik heb ook eens gedroomd, weet je wel? dat wij elkander namen en toen heerlijk stierven in een groote zee met groote golven van donkerrood, zwaar bloed. Weet je wel?«

»Maar dat zou immers véél te zalig zijn. Dat is zóó zalig dat ’t niet mag.«

»Neen, we moeten juist leven. En het vee zal komen, juist het afschuwelijke, grove vee. Dat zal nemen en verfrommelen ons fijnste, ons beste, trappen op ons gevoeligste. En dat zal duizendmaal meer doen lijden dan de zoete lichaamspijnen van doodgaan.«

[ 319 ]»En je weet toch wel dat ik toch óók liever zalig zijn wou, dan lijden. Maar toch wil ik het zoo.« —


Ik voorzag de vlucht der woorden mijner innigheid en hun droevig lot.

Ik voorzag het nare gaan, de kruisgang mijner innigheid.

Het witte Bericht, het teere, zachte Bericht van Liefde. Bevend van zich-gansch-weggevende Liefde. Op den harden Lijdensweg.

Het kleine, blanke Lam. Het zachte, goedige dier — in de harde handen. De harde handen die het zullen vatten, de harde voeten die het zullen schoppen. Het vertrouwende beestje.

De blije, lustige, kristalheldere stroom — vertrouwend stroomend naar het groote, dorre land.

Het kristal-klare water van Geloof, — het koele water transparant, het zachte, lavende water. In de woestijnen, dor van ongeloof, trillend van spotten, schroeiend van haat.

Waar het genadeloos haat-lachen klatert, waar het vale, wezenlooze stof stuift om de zwarte rotsen.


Want ik ken dit alles zoo goed, helaas. Het kinderlijke en naïeve is lang niet meer in mijn vertrouwen.

Ik ken zeer goed en zie helder de barre woestheid [ 320 ]van het versckrikkelijke land, waarin ik dit, dit Boek, dit liefste goed, mijn arm, angstvallig kind zal sturen.

Ik zie de droge lachjes en het ijzig getwijfel, het scherpe miskennen, het wanvertrouwen, de niet-begrijpende achterdocht. Ik zie de strakke, gewone oogen, de doode blikken als duf stof. Het zal opzuigen, dor, eentonig zand, de lieve eenvoud en alle geduldige betuigingen — alle koele droppen, de koele lekkende laving, die zich stil verloren geeft.


Te schenden zullen zij zich niet ontzien, want ze gelooven in wijding niet, wat mij gewijd is boven alles.

Mijn tranen zouden niet baten, mijn smeeken niet. Heb ik al niet het uiterste gedaan?


Toen zei ik nog dit laatste:

— »Maar dan zou ik moeten heengaan. Dit zou een wegnemen zijn, een wegnemen van ons Liefste. Wij zijn gestegen door elkander, tot onze hoogste spanning van Liefde. Maar als deze zich nu geven zal, en zich van deze hoogte af verbreeden over velen, verbreeden in de wijdte van Liefde, die wij zonder deze verheffing nooit hadden bereikt, dan gaat dit ook verloren voor elkaar, voor ons, voor onszelf. En tot eenzaamheid, tot eenzaamheid zal dan van ons het elke Zelf inkeeren.« —

Zij antwoordde:

[ 321 ]— »Ja, dat weet ik wel. Dat wist ik wel. Ik heb het altijd zoo begrepen. Maar toch zou ik ’t willen. En jij bent gelukkig, mijn jongen, mijn diamant-arend, dat jij deze boete doen mag.« —


O lieden die dit arme spreken hoort, zoo daar wat liefde in u is, wat eerbied, en een zweem van heiliging, loochen die in uw roekeloosheid niet. Daarbij bezweer ik u, hoed uw ontzag. Bewaak den adem van uw lippen, behoed uw minst bewegen, dat niets schenden zal, achteloos.

 

 
[ 322 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLVI.


Een ster scheen over de zee. Die was zóó helder en zóó wit, dat onder haar, op woelige zee, een breede kalme baan lag van haar glans, tot aan het donker strand, een glansrijk floers van blank planeet-licht.


Wonderster. Stille licht-planeet. De hemelen zijn onmetelijk, en het land ligt breed en woest in links en rechts wild weggesleurd zwart.

Maar stil de wonderster. Maar stil de lichtplaneet.

Gaat haren hoogen Weg, blij-bezig, zeer verheven. Ziet ons, bij ’t gaan, fijn-kijkend, strak, opmerkzaam.

De wolken vóór haar. Wel weer weg. Zij legt dan rustig, even als te vore, de wemelende glans-vloer neer, op ’t ruw-zwart zeegezicht.

Enorm, oneindig — in één oogwenk.


Zij is mijn wetende getuige en in ondenkbare verten mij toch na. De koude ruimten zijn mij niet langer [ 323 ]dood, en de eeuwige nachten zijn mij niet langer uitgestorven. In eindeloos duister is alom diep licht en levende schaduw van warmte omvangt alle peillooze kou,

Het doode der werelden is een schijn en het wezenlooze der zee een bedrog. Het Leven is in alles waarachtig.

De vrees is verstreken, de groote moed verrijst. De groote moed vult blijde ziel en wereld, zij onderstaat rustig alle verschrikkingen.

Zeker van hare sterkte is haar de Dood om ’t even en machteloos de donkernis.

In sterkte zal ik leven en in hooge weelde sterven, al naar mij dit wordt aangedaan.

En het brood des zoeten Berichts zal ik breken en deelen onder hen, mijn gelijken.


Ja, wij hebben onze kindheid lief. Maar het Leven keert niet op zijnen weg.

De dagen die waren zijn schooner dan de dagen die zijn. Maar toch brachten deze ons bij nóg schoonere nader.

De kinderen zijn ons een voorbeeld want zij dragen hun leven beter dan wij.

En de kinderen van ons geslacht, de heldenkinderen droegen hun leven wèl, beter dan wij.

Maar hun last was lichter.

[ 324 ]Rijker en kostbaarder is de last der volwassenen, en zoo zij die wel te dragen weten, zijn ze meer en beter dan het kind.

De mensch heeft zoozeer zijn kindheid lief, want het kind is ons voorbeeld van schoonheid, van het in eenvoud, kracht en zuiverheid doen zijn simpele bestaan.

Maar ons is meer gegeven, en op rechten weg geraakt, zal het veel grooter schoonheid worden.

Want wij hebben de kennis der jaren, en de macht der verstandhouding, en wij hebben de alomvattende Liefde.

Wij willen het bloed niet meer, en de vijandschap niet.

Maar nu hebben wij ook den eenvoud verloren, en de kracht, en den moed, en de zuiverheid.

Wij worden niet helder God’s wil gewaar, diep en zuiver voelende. De kleine lustjes bedriegen ons. De moed en sterkte is er niet, te volgen de schoonste en innerlijkste neigingen, die niet willen het zelf, noch het eigen leven, noch de korte lusten — maar de dingen verder en daarbuiten, de schoonheid, de Liefde, des Levens ontbloeien, der Menschheid Verlossing.


Want waarlijk, des Levens wonderbaar ontbloeien staat nog te wachten in der tijden kring. En de wil is daar en ontwaakt, de wil tot der Menschheid Verlossing.

Reeds is de Wil er, onbedwingbaar, tot het Rijk der [ 325 ]Liefde, het aardsche Koninkrijk Gods, waar schoonheid branden zal met schittering ondenkbaar.

De wil is, en hare daad zal zijn.


Ik zeg niet meer noch anders, dan wat op elken hartebodem verborgen leit. Ik zeg maar het mij gezegde, meedeelend uit Liefde, tot vastheid der gedachten.


Dat menschen toch wegdoen alle vrees. Dat zij toch durven lijden, durven doodgaan. Dat zij toch durven dragen spot, en pijn, en ziekte, en Dood. Dit is alles zoo vreeselijk niet, om Liefde’s wil.

Al deze dingen zijn geschenken die zij aanbrengen, — smart om Liefde’s wil — aandeel in het groote werk, bijdrage tot het groote Feest, des Levens Bloei, der Menschheid Verlossing.

En dat ze toch allen voelen dat het hun werk is, en voor hen allen een Feest.


Als zij gaan naar een buitenpartij en ze brengen eten en drinken mee, dan beklaagt zich toch niet wie meer dan anderen heeft meegebracht?

Laat zich dan ook niemand beklagen die meer dan anderen geleden heeft, om Liefde’s wil.


Want het zal een Feest der Eeuwen zijn, en wij [ 326 ]zullen allen aanzitten, en het zal elk rouwen die niets heeft bijgebracht.


Ieder weet het. Want wie bangelijk de veiligheid zoekt en het eigen behagen, en het genot — hij vindt immers rust noch bevrediging?

Maar wie zich durft keeren tegen den kamp, en vastgeloovend toegrijpt in het scherpe, niet om zichzelven maar om Liefde bekommerd, voelt die dan immers niet dat hij zijn wezen bevrediging geeft?


Dat zij toch zoeken het alleruiterste. In Liefde en in Oprechtheid. Aan deze dingen zijn geen grenzen dan die de vrees en het kwade stelt.

Neen, het kan nimmer vergevend genoeg, geen haatdaad, geen kwaad-denking is sterker dan al-vergevende zachtheid.

Zacht ten uiterste voor wat tegen uzelf gaat, hard ten uiterste voor wat tegen de Liefde gaat.


Maar te vreezen en te haten eeuwiglijk, het Dorre, het vuile, het gevloekte leelijk der zinnen, het duffe der ziel, het vuile des lijfs.


En in de dingen van ’t Lijf, die hen zooveel zorg en bekommering bereiden, is dit immers de wet, die elk wel weten kan:

[ 327 ]Elk weet ze, en ze is zóó zeer eenvoudig:

Alleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed.

Liefde, geheel eenig, gansch volkomen, van mensch tot mensch, maar ook, in diepere doorgronding, Liefde tot het Kind, het Ongeborene. Deze, deze gansch, deze alleen, maakt de lijfs-zonde goed.

En waar ze niet is, gansch, volkomen, eenig, welbewust — daar is ook alle lijfs-zonde vuil, verachtelijk, — ontucht, overspel.

Alle, alle. Hetzij uit erbarmen, hetzij uit gehoorzaamheid, hetzij uit gewoonte, hetzij uit honger. Het is alles om ’t even. Even vuil, even verfoeilijk, ontucht, overspel. Want wat zal het vuile rein maken?

Zij hebben dit altijd geweten. Maar de dwazen geloofden niet, de zwakken konden niet, de bangen durfden niet.


Ach, dat nu mijne woorden komen vol mededoogen en doen verrijzen de kracht, den moed, de wijsheid.

Ik ben zoo slechts en zoo droef, — niemand draagt zoo zwaar als ik het weten mijner slechtheid — en toch ben ik zoo nameloos gelukkig gemaakt.

En ik breek het brood des zoeten Berichts, in onzegbare goedigheid. Ik zie niet toe wie het aanneemt, wie het verwerpt.

[ 328 ]Want ik moet droef zijn in Eenzaamheid, en zalig zijn in Eenzaamheid. Niet zal mij bekommeren wat er worden zal van het licht dat deze eenzame ziel afstraalt in de duisternissen waardoor zij zweeft.


Mijn ster, dicht aan de kim, tuurt strak nog bij het scheiden, tintelt niet.

De zwarte wind vaagt over de stranden, de zee leeft in groote onrust, de aarde draagt het moeitevol gelaat met loome wending op.


De zee leeft onrustig, het groote Weten beweegt haar, van de Verrijzenis des Lichts.

 

 
[ 329 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLVII.


Heer der Ziel! Heer der Eeuwen! Heer der Levens! geef mij nú sterkte, want zooals nú heb ik ze nog niet van noode gehad.

Ik heb mijn werk niet wèl gedaan, o niet wèl heb ik u gediend, en toch zal het me afgenomen worden.

De wind is stil, de nacht ruischt zwaar van regen, de volle zomerbladen hangen druipend neer — dit is het afscheid.

Zal dan géén mijner levensdaden van mij heengaan zonder droefenis, moet ik dan van elk mijner werken scheiden in ontmoediging?

Gij wist mijn onmacht, Groot Licht, en Gij hebt de uiterste spanning mijner krachten gezien, zult Gij mij dan nú nog op troost laten wachten?

Mijn vaste Zon gaat heen, ik voel mij vallen als een lucht-steen in hemel-ruimten, ik weet niet waarheen, nu heb ik dan ook niets als eenzaamheid.

Het was een moeielijke reis en ik heb veel kommer [ 330 ]en scherpe pijn gehad. Maar ik droeg de ketenen van Uw Liefde, ik droeg ze voor U, en het is me of ik niet meer ze missen kan.

Met harde slagen hebt Gij mij gedreven en ik dacht wel dikwijls te bezwijken, blind van pijn. Maar ik wist U dan toch bij me, elken dag, elk uur. O denk, geen dag haast dat ik niet Uw roepen hoorde. Hoe moet ik nu leven als dat niet meer zijn zal?

O mijn Groote Geliefde, Wereldlicht, dat mij zoo zwaar deed dragen, zal ik dan alleen des barens smarten kennen en niet de blije liefde tot het kind? Want dit arm kind zie ik met koude oogen aan, en mijn hart schreit weer om U, om U.

En wie de mensch onder menschen is, hoe zal die nu nog kunnen gaan en leven, doende de dingen van elken dag, het lachen met menschen, het eten en spreken — hoe zal die zich niet weggeborgen wenschen, verscholen en vernietigd, in de doodelijke schaamte en vernedering, nu zijn hooge Broeder gesproken heeft? En wie de Dienaar des Eeuwigen is, uw Dienaar, hoe zal die niet dolen en vergaan als hij zijn strengen, goeden Herder niet meer heeft, de zegenrijke moeiten van zijn weg, die harde vastheid van zijn Werk? Als hij zijn Herder en zijn Vader mist en toch moet dragen, ongebroken, de schrikkelijke Eenzaamheid?

Hoe zult Gij hem redden, hoe zal hij U bemerken, [ 331 ]zonder vreugde van ontvangenis, zonder pijn van wording, zonder zaligheid van daad?


De wind hangt stil — dit is het afscheid — de zwarte wolken zoel en somber — wijd over nachtelijke landen. Het loof beweegt niet — en ik weet niet wat gebeuren zal.


Maar zie! — toch blijft Gij Mijn, Ik Uw. En in geduldig wachten zal ik een Liefde tot U sterken die geen Wederliefde vergt.


Zie, — dit geef Ik, Johannes, den menschen, mijn gelijken, met eene Liefde die geen Wederliefde vergt.