[ 213 ]
 

HOOFDSTUK XXVI.

 

 

Ik denk dat als het iemand ten goede gehouden kon worden dat hij de dagen van de week kwijt raakte, de omstandigheden mij moesten verontschuldigen. Inderdaad, indien men mij gezegd had dat de tijdrekening geheel veranderd was en de dagen nu geteld werden bij vijf- of tientallen in plaats van zeven, ik volstrekt niet verbaasd zou zijn geweest na alles wat ik reeds van de twintigste eeuw had gehoord en gezien. Den eersten keer dat het mij inviel naar de dagen van de week te vragen, was op den ochtend die volgde op het gesprek dat in het laatste hoofdstuk is medegedeeld. Aan de ontbijttafel vroeg Dr. Leete mij of ik genegen was een preek te hooren.

—"Is het dan Zondag?" riep ik uit.

—"Ja," antwoordde hij. "Het was op een Vrijdag dat wij de gelukkige ontdekking van de begraven kamer [ 214 ]maakten, waaraan wij nu uw gezelschap te danken hebben. Zaterdag-morgen, even na middernacht, werdt gij voor het eerst wakker en Zondag-middag voor de tweede maal toen gij al uw vermogens weer teruggekregen hadt."

—"Dus hebt gij nog Zondagen en preeken, " zeide ik.

"Wij bezaten profeten die voorspelden dat lang voor dezen de wereld ze zou afgeschaft hebben. Ik ben zeer nieuwsgierig hoe uwe kerkelijke inrichtingen samengaan met uwe andere stelsels. Ik denk dat gij een soort van nationale kerk met nationale geestelijken hebt."

Dr. Leete lachte en Mevrouw Leete en Edith schenen veel plezier te hebben.

—"Wel, Mijnheer West," zeide Edith, "wat moet u ons voor rare menschen houden. In uw tijd hadt u reeds afgedaan met nationale kerkelijke instellingen, en dacht u dat wij daartoe weer teruggekeerd waren?"

—"Maar hoe kunnen particuliere kerken en geestelijken bestaanbaar zijn met algemeen eigendom van alle gebouwen en den arbeid in openbaren dienst die van iedereen gevergd wordt?"

—"De godsdienstoefeningen van de menschen zijn natuurlijk in een eeuw veel veranderd," antwoordde Dr. Leete; "maar al waren zij dat niet, dan zouden zij toch heel goed op haar plaats zijn in onze maatschappij. De natie voorziet iedereen of iedere vereeniging van personen, van gebouwen als de huur betaald wordt en zij blijven eigenaren zoolang dit geschiedt. Wat den predikanten betreft: als een zeker aantal menschen iemand wenschen te hebben voor een bepaald doel, kunnen zij hem altijd krijgen, natuurlijk met de toestemming van den betrokkene, precies zooals wij de dagblad-redacteuren krijgen, door de natie schadeloos te stellen voor het verlies van [ 215 ]zijn productie in den dienst. Deze schadeloosstelling komt overeen met het salaris dat in uw tijd de persoon zelf ontving en de verschillende toepassingen van dit beginsel laten vrij spel aan het particulier initiatief in alle zaken, die niet aan het algemeen bestuur onderworpen zijn. En wat nu aangaat het hooren van een preek: als gij dat wenscht, kunt gij naar een kerk gaan of thuis blijven."

—"Hoe kan ik naar een preek luisteren als ik thuis blijf?"

—"Eenvoudig door met ons naar de muziekkamer te gaan op het bepaalde uur en een gemakkelijken stoel te nemen. Sommige menschen houden er nog meer van naar de kerk te gaan, maar het meeste preeken, evenals onze muziek, is niet publiek maar gebeurt in daartoe ingerichte vertrekken, met draden verbonden aan de huizen van de abonné's. Als u liever naar een kerk gaat zal ik u graag vergezellen, maar ik denk niet dat gij ergens een betere rede zult hooren dan thuis. Ik zie in de courant dat de Heer Barton vanmorgen preekt, en hij preekt alleen telefonisch, zijn gehoor bedraagt dikwijls honderd en vijftigduizend personen."

—"De nieuwigheid van een preek te hooren onder zulke omstandigheden, zou mij doen besluiten naar den Heer Barton te luisteren, al was het nergens anders om," zeide ik.

Een paar uur later, toen ik in de bibliotheek zat te lezen, kwam Edith mij halen en ik volgde haar in de muziekkamer, waar Dr. Leete en zijn vrouw op ons wachtten. Wij waren nauwelijks goed en wel gezeten, toen het geluid van een bel werd vernomen en eenige oogenblikken daarna de stem van een man, op de sterkte van den [ 216 ]gewonen gesprek-toon, zoodat het scheen dat een onzichtbaar wezen in de kamer met ons praatte. Wij hoorden het volgende:

 

Preek van den Heer Barton.

 

"Wij hebben gedurende de vorige week iemand bij ons gehad, een beoordeelaar uit de negentiende eeuw, een levende vertegenwoordiger van het tijdvak onzer overgrootouders. Het zoude vreemd zijn indien een zoo buitengewone omstandigheid niet een diepen indruk had gemaakt op onze verbeelding. Misschien zijn de meesten van ons in zekere mate geprikkeld geworden om zich de maatschappij van een eeuw geleden te gaan voorstellen, en te bedenken wat het moet geweest zijn in dien tijd te leven. Als ik u thans uitnoodig eenige overwegingen te vernemen die bij mij naar aanleiding hiervan zijn gerezen, zal ik eerder den loop volgen van uwe eigen gedachten, dan u daarvan trachten af te brengen."

Hier fluisterde Edith even met haar vader die toestemmend knikte en zich tot mij wendde.

—"Mijnheer West," zeide hij, "Edith denkt dat het u eenigszins onaangenaam zal zijn een rede te hooren over het onderwerp dat de Heer Barton aanduidt; als dat zoo is, behoeft u er de preek niet bij te verliezen. Zij zal ons verbinden met Dr. Sweetsers spreekkamer, en ik kan u dan ook iets heel goeds beloven."

—"Neen, neen," zeide ik. "Geloof mij, ik hoor veel liever wat Mijnheer Barton te zeggen heeft."

—"Zooals gij wilt," antwoordde mijn gastheer.

Toen haar vader sprak had Edith een schroef aangeraakt, en de stem van Barton was verstomd.

[ 217 ]Bij een tweede aanraking vulde zich het vertrek opnieuw met de ernstige en sympathieke klanken, die reeds zulk een aangenamen indruk op mij gemaakt hadden.

"Ik neem de vrijheid te onderstellen dat een impressie door ons allen gedeeld is geworden, als een gevolg van deze poging om het verleden terug te roepen, en dat dit geweest is eene verbazing, grooter dan ooit te voren, wegens de machtige veranderingen die de korte spanne tijds van een enkele eeuw teweeggebracht heeft in den stoffelijken en zedelijken toestand van de menschheid.

"Niettemin, wat aangaat het verschil tusschen de armoede van de wereld en van het volk in de negentiende eeuw en hunnen rijkdom nu, is dit onderscheid mogelijk niet grooter dan te voren in de geschiedenis aanschouwd geworden was, niet grooter mogelijk dan tusschen de armoede van dit land in de vroegste koloniale periode in de zeventiende eeuw, en de betrekkelijk groote welvaart waartoe het was geklommen aan het eind van de negentiende, of tusschen het Engeland van Willem den Veroveraar en dat van Victoria. Ofschoon de gemiddelde rijkdom van een volk toen niet, zooals thans, een juisten maatstaf opleverde voor de groote menigte der menschen, verschaffen toch gevallen als de genoemde, ten deele juiste punten van vergelijking voor den zuiver stoffelijken kant van het contrast tusschen de negentiende en de twintigste eeuw. Maar als wij den moreelen kant van dit contrast beschouwen, bevinden wij ons tegenover een verschijnsel dat eenig is in de geschiedenis der wereld, hoe ver achterwaarts wij den blik ook mogen slaan. Iemand mocht bijna verontschuldiging vinden, die zou uitroepen:—Hier is, zeker, een wonder geschied! Evenwel, wanneer wij ijdel wonder prijsgeven, en het schijn[ 218 ]baar onverklaarbare ernstig aanzien, vinden wij het geenszins onverklaarbaar, veel minder een wonder. Het is niet noodig een zedelijke wedergeboorte van het menschdom te onderstellen, of eene algeheele uitroeiing van het kwade en een uitsluitend behoud van het goede, om rekenschap te geven van de gebeurtenis die wij voor ons hebben. Zij vindt hare eenvoudige en duidelijke uitlegging in de uitwerking van de veranderde omgeving op de menschelijke natuur. Zij vertegenwoordigt bloot het verschijnsel dat een vorm van samenleving die berustte op een kwalijk-begrepen eigenbelang, en zich uitsluitend wendde tot de anti-sociale en dierlijke zijde van de menschelijke natuur, vervangen is geworden door instellingen gegrondvest op het juiste inzicht van een zedelijke zelfverloochening en een beroep doende op de maatschappelijke en edelmoedige aandriften van de schepselen.

"Mijne vrienden, als gij wederom de menschen zoudt willen zien, roofdieren, zooals zij schenen in de negentiende eeuw, zoudt gij enkel hebben te herstellen de oude maatschappelijke inrichtingen, die hun leerden in hunne mede-menschen hun natuurlijke prooi te aanschouwen en hun winst te zoeken in anderer verlies. Zonder twijfel schijnt het u toe, dat geene nijpende noodzakelijkheid u ooit zou hebben kunnen bewegen om te bestaan van hetgeen gij door meerdere bekwaamheid of kracht aan anderen hadt weten te ontwringen, die even behoeftig waren als gij. Maar stel u voor dat gij niet alleen verantwoordelijk waart voor uw eigen leven. Zeer wel weet ik dat onder onze voorouders er velen geweest zullen zijn die, indien enkel hun eigen leven op het spel stond, dat eerder zouden hebben prijsgegeven dan het verlengd door brood aan anderen ontrukt. Maar dit te [ 219 ]doen daartoe hadden zij geen vrijheid. Dierbare levens hingen van hen af. Mannen hadden vrouwen lief in die dagen evenals nu. Gode is het bekend van waar zij den moed haalden vader te worden, maar zij hadden kinderen zoo teeder bemind als de onze, die zij moesten voeden, kleeden en grootbrengen. De zachtste schepselen worden toornig als zij jongen hebben te verzorgen en in die wolfsche samenleving ontleende de worsteling om brood een bijzondere felheid aan de liefelijkste gevoelens. Ter wille van hen die van hem afhankelijk waren, stond geen man de keuze vrij: hij moest zich begeven in den akeligen strijd—; mede bedriegen, overvragen, onderkruipen, afzetten, koopen onder de waarde, verkoopen daarboven, den arbeid vernietigen waardoor zijn buurman zijne kleinen in het leven hield, menschen bewegen te koopen wat zij niet behoefden en te verkoopen wat zij behoorden te behouden, zijne werklieden uitmergelen; zijne schuldenaren afpersen, zijne schuldeischers om den tuin leiden. Schoon een man het angstig zocht met tranen in zijn oogen, het was moeilijk voor zijn gezin den kost te verdienen zonder een zwakkeren mededinger op zijde te duwen en hem het brood uit den mond te nemen. Zelfs de dienaren van den godsdienst waren niet ontslagen van deze wreede noodzakelijkheid. Terwijl zij hunne toevertrouwde kudden waarschuwden tegen de liefde voor het geld, dwong hen de zorg voor de hunnen het oog gevestigd te houden op de bijzondere voordeelen van hun beroep. Arme lieden—inderdaad, een harde taak was hun opgelegd: aan de menschen een edelmoedigheid en eene zelfverloochening te prediken, welker beoefening zij zelf en iedereen wisten dat in den bestaanden toestand van de wereld hen tot den bedelstaf zoude brengen [ 220 ]die naar hunne stem luisterden; zij gaven regelen van gedrag die de wet van zelfbehoud de lieden dwong te breken. Neerziende op het onmenschelijke schouwspel van de samenleving, beweenden die waardige mannen bitterlijk de laagheid van de menschelijke natuur; alsof zelfs een engelen-natuur niet bedorven ware geworden in zulk een school des duivels! O, mijne vrienden, geloof mij, niet nu, in deze gelukkige eeuw, bewijst de zachtaardigheid den goddelijken oorsprong van ons geslacht. Juist in die booze dagen toen zelfs in den strijd om het leven, waarbij genade voor dwaasheid moest gelden, de edelmoedigheid en de liefde niet geheel zijn verbannen, bleek hij onmiskenbaar.

"Het is niet moeilijk de wanhoop te begrijpen waarmede man en vrouw, die anders vol zachtheid en vriendelijkheid geweest zouden zijn, elkander havenden in den strijd om het goud, als wij weten wat het beteekende het te missen, wat armoede was in die dagen. Voor het lichaam was het honger en dorst, marteling door vorst en hitte; in ziekte, verwaarloozing; rustelooze arbeid bij gezondheid; voor den zedelijken aanleg beduidde het onderdrukking, verachting en het geduldig lijden van onwaardige behandeling, verdierlijking van de jeugd af, het verlies van de onschuld der kindsheid, van de bevalligheid der vrouwen, de fierheid der mannen; voor den geest beteekende het den dood door onwetendheid, de verdooving van alle vermogens die ons van het beest onderscheiden, het terugbrengen van het leven tot een opeenvolging van lichamelijke verrichtingen.

"O, mijne vrienden, als zulk een lot u en uwen kinderen geboden werd, als de eenige keuze naast welslagen in het opstapelen van rijkdommen, hoe lang denkt gij [ 221 ]dat gij zoudt verheven blijven boven het peil van uwe voorvaderen?

"Twee of drie eeuwen geleden werd een daad van barbaarschheid in Indië bedreven, die, schoon het aantal menschenlevens dat verloren ging, slechts enkele twintigtallen bedroeg, vergezeld was van zulke bijzondere gruwelen dat de heugenis wel nooit zal sterven. Een aantal Engelsche gevangenen werd opgesloten in een vertrek dat niet genoeg lucht bevatte om een tiende deel er van in het leven te houden. Deze ongelukkigen waren dappere mannen; vertrouwde kameraden in den dienst; maar, toen de pijniging van den verstikkingsdood hen overviel, vergaten zij al het overige en er ontstond eene afzichtelijke worsteling, ieder voor zich en met alle anderen, om zich een weg te banen naar een van de smalle vensters in de gevangenis waar het alleen mogelijk was adem te halen.

"Het was een gevecht waarin mannen beesten werden en het verhaal van zijne verschrikkingen door de weinige overblijvers heeft onze voorvaders zoo ontzet dat wij het eene eeuw later in hunne boeken aantreffen als een klassiek bewijs voor de mogelijke uitersten van de menschelijke natuur, zoo heftig in hare ruwheid, lichamelijk en zedelijk beide. Zij konden niet hebben voorzien dat het Zwarte Gat te Calcutta, met zijn gedrang van waanzinnig geworden mannen, die elkander verscheurden en vertrapten in den strijd om een plaatsje te veroveren bij de luchtgaten, voor ons een treffend beeld zou schijnen van de samenleving in hun eeuw. Er ontbrak iets aan om een volledig beeld te wezen, want in het Zwarte Gat bevonden zich geen kleine kinderen, geen zwakke vrouwen en geen oude mannen of gebrekkigen. Zij wa[ 222 ]ren tenminste allen mannen, sterk in het verdragen.

"Indien wij bedenken, dat de oude orde van zaken waarvan ik gesproken heb, heerschte tot in het eind van de negentiende eeuw, terwijl voor ons de nieuwe orde die naderhand kwam, reeds oud schijnt, en zelfs onze ouders geene andere hebben gekend, kunnen wij niet nalaten verbaasd te zijn over de plotselingheid waarmede een verandering zoo groot als in de vorige lotgevallen van het geslacht nog niet was bereikt, tot stand gekomen is. Een beschouwing van den staat der menschelijke gedachte in het laatste kwartgedeelte van de negentiende eeuw, zal deze verwondering grootelijks helpen verdrijven. Ofschoon algemeene ontwikkeling in den modernen zin van het woord niet kon gezegd worden in eenig gewest van dien tijd te bestaan, toch was, vergeleken bij vorige geslachten, het toen levende zeer ontwikkeld. Het onvermijdelijke gevolg van dezen betrekkelijken graad van ontwikkeling, was een inzicht in de euvelen van de maatschappij zooals te voren de menigte niet had bezeten. Het is volkomen waar dat die euvelen nog erger geweest waren, veel erger in vroegere eeuwen. De toenemende scherpzinnigheid van de massa's maakte het onderscheid duidelijk, zooals het aanbreken van den dag de afschuwelijkheid van sommige voorwerpen blootlegt die in de duisternis draaglijk kunnen geschenen hebben. De grondtoon van de literatuur van dat tijdvak was medelijden met de armen en ongelukkigen en verontwaardiging over het mislukken van het maatschappelijk stelsel in het verbeteren van den ellendigen toestand. Het blijkt duidelijk uit die klachten dat de zedelijke afgrijselijkheid van het schouwspel om hen heen, ten minste bij tusschenpoozen, ten volle begrepen werd door de beste menschen van dien tijd, en dat het [ 223 ]leven van eenige gevoelige en edelaardige lieden ondraaglijk werd gemaakt door de hevigheid van hunne aandoeningen.

"Ofschoon het denkbeeld van de werkelijke eenheid van het menschelijk geslacht, de praktische broederschap onder de menschen, zeer verre verwijderd was van de opvatting als zedelijk axioma zooals wij het beschouwen, zou het toch een vergissing zijn, te onderstellen dat er geen geval bestond dat er mede overeenkwam. Ik zou u kunnen voorlezen stukken van groote schoonheid uit sommigen van hunne schrijvers, die bewijzen dat onze opvatting levendig beseft werd door enkelen en waarschijnlijk in mindere mate door velen. Bovendien moet men niet vergeten dat de negentiende eeuw in naam Christelijk was, en de omstandigheid dat de geheele maatschappelijke en industrieele inrichting de belichaming van, den onchristelijken geest was, moet eenigszins gewogen hebben bij de volgelingen van Christus, ofschoon ik moet erkennen dat dit zeer weinig was.

"Als wij onderzoeken waarom dit niet meer was, waarom, in het algemeen, lang nadat een overgroote meerderheid van de menschen gelijk dachten ten aanzien van de schreeuwende misbruiken van de bestaande maatschappelijke orde, zij haar niettemin duldden, of zich tevreden stelden met eenige kleine hervormingen, komen wij op een zonderling feit. Het werd ernstig geloofd door de beste menschen zelfs van dien tijd, dat de eenige vaste elementen in de menschelijke natuur, waarop een maatschappelijk stelsel veiliglijk kon worden gebouwd, hare slechtste neigingen waren. Zij hadden geleerd en zij geloofden dat hebzucht en zelfzucht de wereld bijeenhielden, en dat alle menschelijke [ 224 ]vereenigingen zouden uiteenvallen, als er iets gedaan werd om dezen drijfveeren haar scherpte te ontnemen of haar invloed te beperken. In éen woord, zij geloofden — zelfs zij die zoo gaarne iets anders geloofd hadden — juist het tegendeel van hetgeen ons zoo van-zelf-sprekend voorkomt; zij geloofden dat de on-maatschappelijke eigenschappen van de menschen, en niet hunne maatschappelijke, de bindende krachten van de samenleving uitmaakten. Het scheen hun goed dat de lieden met elkander verkeerden om elkander te verdringen en te onderdrukken, en om onderdrukt en verdrongen te worden, en dat, wijl eene maatschappij die deze neigingen den vrijen loop liet, kon blijven bestaan, er geen mogelijkheid bestond voor eene andere die gegrondvest zou zijn op het denkbeeld van samenleving ten algemeenen nutte. Het schijnt belachelijk dat zulke opvattingen ooit bij menschen geheerscht hebben; maar dat zij niet alleen gekoesterd werden door deze overgrootvaders, maar dat aan hen te wijten is dat de oude orde van zaken niet afgeschaft werd, zoodra de onduldbare fouten er van aan het licht kwamen, is een feit zoo goed bewezen als eenig historisch feit kan zijn.

"Gij zult juist hier de verklaring vinden van het pessimisme in de literatuur van het laatste vierde gedeelte van de negentiende eeuw, van de melancholie in de verzen en van het cynisme in den luim.

"Zij gevoelden dat de toestand van het ras onhoudbaar was, maar zij hadden geen vast geloof in iets beters. Zij geloofden dat de evolutie van de menschheid uitgeloopen was in een cul de sac, en dat er geen kans bestond om vooruit te gaan. De stemming van de gemoederen wordt treffend verduidelijkt door hunne geschriften die [ 225 ]tot ons gekomen zijn, en nog in de bibliotheken door belangstellenden kunnen worden opgeslagen, en waarin uitvoerig wordt betoogd dat, ondanks den kwaden weg dien het leven volgt, het leven toch, door een gering overwicht van het goede, de moeite nog loonde. Zij verachtten zich zelve en zij verachtten hunnen Schepper. Er was een algemeen verval van het godsdienstig geloof. Bleeke en waterige schijnsels, van een uitspansel gedaald dat zwaar bewolkt was door twijfel en vrees, was alles wat de wereld verlichtte. Dat menschen konden twijfelen aan Hem wiens adem in hunne neusgaten is, of de handen zouden vreezen die hen hebben geformeerd, schijnt ons een beklagenswaardige waanzinnigheid, maar wij moeten bedenken dat kinderen die moedig zijn bij dag, somtijds bang zijn in den nacht. Sedert is de dageraad gekomen. Het is gemakkelijk in de twintigste eeuw te vertrouwen op Gods vaderliefde.

"Kortelijk, zooals geboden is in een toespraak van deze soort, heb ik gezinspeeld op sommige van de oorzaken die de gemoederen der menschen hadden voorbereid op de verandering van de oude orde in de nieuwe, zoowel als op eenige oorzaken van de wanhoop van het behoud die haar tegenhielden, nadat de tijden waren rijp geworden. Zich te verbazen over de snelheid waarmede de verandering voltrokken werd zoodra de mogelijkheid er van werd ingezien, is den opwindenden invloed van de hoop vergeten, wanneer de zielen reeds lang alle vertrouwen hebben verloren. De zonsopgang, na een nacht zoo lang en donker, moet een verblindende kracht hebben bezeten. Van het oogenblik af dat de menschen zich veroorloofden voor waar te houden, dat de menschheid niet bestemd was een dwerg te zijn, dat hare be[ 226 ]krompen gestalte niet de maatstaf was van haar uitersten groei, maar dat zij zich bevond op den drempel van een onbegrensde ontwikkeling, moet de reactie overweldigend geweest zijn. Het spreekt van zelf dat niets bestand is geweest tegen de geestdrift door het nieuwe geloof gewekt.

"Hier eindelijk, moeten de lieden hebben gevoeld, was een kracht waarbij vergeleken de meest grootsche van alle historische krachten kinderspel moest geweest zijn. Omdat zij millioenen van martelaren hadden kunnen leveren was er geen enkele noodig. De verandering van een vorstenhuis in een klein land van de oude wereld, heeft dikwijls meer levens gekost dan de omwenteling deed, die ten laatste de menschheid stuurde in de juiste richting.

"Ongetwijfeld past het iemand wien het voorrecht van het leven in onze verheven periode werd geschonken kwalijk, een ander lot te wenschen, en toch heb ik dikwijls gemeend dat ik gaarne mijn aandeel in deze gelukkige en gouden eeuw zou prijsgeven voor een plaats in het bewogen tijdvak van overgang, toen de helden de gesloten poorten van de toekomst openstieten, en den ontwakenden blik van een volk zonder hoop, in stede van een blinden muur die zijn pad afsneed, een vooruitzicht van beterschap opende, dat nog heden ten dage onze oogen verblindt door te veel licht. O, mijne vrienden! wie zal zeggen, dat toen geleefd te hebben, toen de zwakste invloed een hefboom was bij welks werking de eeuwen sidderden, niet waard is geweest een aandeel in dit tijdvak der vruchtbaring?

"Gij kent het verhaal van die laatste, grootste en onbloedigste van alle omwentelingen. In den tijd van éen [ 227 ]geslacht verbanden de menschen de zeden en gebruiken van barbaren, en haalden eene orde van zaken in die redelijke menschelijke wezens waardig was. Zij hielden op met elkander te benadeelen, en zij werden samenwerkers, en zij vonden plotseling in broederschap de kunst om rijkdom en geluk te verwerven. "Wat zal ik eten en drinken, en waarmede zal ik mij kleeden?" was, als een raadsel gesteld van het begin af, eindeloos en onrustbarend geweest. Maar toen het eenmaal opgevat werd, niet door de menschen afzonderlijk, maar door allen te zamen.—toen verdwenen eensklaps alle bezwaren.

"Armoede en slaafschheid was de uitslag geweest, voor de groote meerderheid der menschen, van de poging om het vraagstuk van het zelfbehoud langs individueelen weg op te lossen, maar niet zoo spoedig was de natie de eenige kapitaliste geworden en de eenige werkgeefster, of niet enkel overvloed kwam in de plaats van armoede, maar het laatste overblijfsel van onderworpenheid van menschen aan menschen verdween van de aarde. Eindelijk, na vergeefsche pogingen, was menschelijke slavernij gedood. De middelen van bestaan, niet langer toegeteld door mannen aan vrouwen, door werkgevers aan arbeiders, door rijken aan armen, werden rondgedeeld uit den algemeenen voorraad als onder kinderen aan de tafel van hun vader. Het was niet meer mogelijk dat iemand zijne medeschepselen gebruikte als werktuigen tot zijn dienst. Hunne achting was het eenige voordeel dat hij voortaan van hen behalen kon. Uit de verhouding van de menschen onderling waren aanmatiging en slaafschheid verbannen. Voor het eerst sedert de schepping stonden de lieden rechtop voor Godes aangezicht. De vrees voor [ 228 ]gebrek en de zucht naar winst werden tot krachtelooze drijfveeren, toen overvloed aan allen verzekerd werd, en matelooze ophooping van goed voor niemand bereikbaar. Er waren noch bedelaars noch uitdeelers van aalmoezen. Wegens de rechtvaardigheid bleef de barmhartigheid zonder doel. De tien geboden schenen verouderd in een land waar geen verleiding tot diefstal bestond, geen gelegenheid tot liegen uit vrees of winstbejag, geen ruimte voor den nijd omdat allen gelijk waren, en weinig aanleiding tot geweld, want de menschen bezaten niet langer het vermogen om elkander kwaad te doen. De oude droom van vrijheid, gelijkheid en broederschap, zoovele eeuwen bespot, was ten laatste werkelijkheid geworden.

"Gelijk in de oude samenleving de edelmoedigen, de rechtvaardigen, de teerhartigen in een ongunstigen toestand raakten wegens de eigenschappen van hun hart, zoo bevonden zich in de nieuwe wereld de gevoelloozen, de hebzuchtigen, de onverzadelijken in strijd met de maatschappij. Nadat de omstandigheden van het leven voor de eerste maal ophielden te werken als een kweekplaats van de dierlijke neigingen van het menschdom, en de belooning, die voorheen op zelfzucht was gesteld, niet alleen afgeschaft werd maar voor opoffering werd uitgeloofd, werd het voor de eerste maal mogelijk te zien waartoe de onbedorven natuur der menschen in staat is. De kwade neigingen, die te voren de beteren hadden overschaduwd en verstikt, verwelkten nu als kelderzwammen in de open lucht, en de edeler eigenschappen toonden een plotselinge weelderigheid van bloei die twijfelaars omschiep in lofdichters en, ongezien schouwspel in de historie, de menschheid bewoog zich zelve beminnelijk te achten. Snel werd duidelijk gemaakt, wat de godgeleer[ 229 ]den en wijsgeeren van de oude wereld nooit hadden willen gelooven, dat de menschelijke natuur in hare grondvormen goed, en niet slecht is, dat menschen uit hun oorspronkelijken aard edelmoedig en niet zelfzuchtig zijn, medelijdend en niet wreed, liefhebbend en niet aanmatigend, godlijk in het streven van hun ziel, vatbaar voor de hoogste aandriften van teederheid en toewijding, beelden van God en niet de bespotting van hem zooals zij schenen te zijn.

"De stage drukking, sedert ontelbare geslachten, van de toestanden van het leven zoude ten laatste de engelen hebben ontzedelljkt, maar zij was niet bij machte geweest om den natuurlijken adel van het geslacht te doen vervallen, en, die toestanden eenmaal veranderd, sprong de menschheid, als een gebogen boom, terug in den eersten stand van ongekreuktheid.

"En, om de geheele zaak in éene vergelijking samen te vatten, laat mij de menschheid van den ouden tijd vergelijken bij een rozestruik in een moeras geplant, besproeid door zwart water, onreine dampen ademend bij dag, des nachts bevrozen door vergiftigen dauw. Tallooze geslachten van tuiniers hadden getracht hem tot bloei te brengen, maar meer dan een schaarschen knop, met een worm in het hart, hadden hunne pogingen niet uitgewerkt. Velen inderdaad beweerden dat de struik geen rozestruik was, maar een onkruid, goed om uitgeroeid en verbrand te worden. Maar de meeste tuiniers hielden vol dat de plant tot de familie der rozen behoorde, maar een ongeneeslijk gebrek bezat, dat de knoppen verhinderde open te gaan en de oorzaak was van den kwijnenden toestand. Weinigen evenwel waren er, die geloofden dat de stam goed genoeg was, dat de bezwaren in den bodem lagen en dat onder gunstiger omstandigheden de struik beter zou [ 230 ]varen. Maar deze lieden waren geene tuiniers, en werden veroordeeld door hen als plannenmakers en droomers overdag, wat iedereen voor waar hield. Bovendien betoogden eenige uitstekende moralisten dat, indien men zelfs voor het oogenblik toegaf dat de struik elders beter zou varen, het toch een heilzame straf voor de knoppen was in een moeras te moeten bloeien. De knoppen die in bloei kwamen mochten schaarsch zijn, en de bloemen bleek en geurloos, maar zij vertegenwoordigden een grootere zedelijke inspanning dan indien zij zonder moeite waren ontloken in een tuin.

"De tuiniers en de moralisten kregen hun zin. De struik bleef wortelen in het moeras en de oude manier van behandeling werd voortgezet. Onophoudelijk werden nieuwe soorten van versterkende middelen aan den stam ten koste gelegd, en meer voorschriften dan men tellen kan, elk door zijn verdediger aangekondigd als het beste en eenig geschikte recept, werden gebruikt om het ongedierte te dooden en de ziekte te verdrijven. Dat duurde een zeer langen tijd. Een enkelen keer beweerde iemand een lichte verbetering te bespeuren, maar daar waren altijd anderen die het voorkomen van den rozeboom niet zoo goed vonden als anders. Over het geheel kan men niet zeggen dat er een duidelijke verbetering was waar te nemen. Ten slotte, gedurende een periode van algemeene wanhoop over de plaats van den struik, werd het denkbeeld om hem over te planten weer opgeworpen en vond ditmaal ingang. "Laten wij het probeeren," was ieders kreet. "Misschien zal de roos elders beter bloeien, en hier is het zeker twijfelachtig of zij de moeite loont van de verzorging. "Zoo geschiedde het dat de rozestruik der menschheid overgeplant werd, en gezet werd in goede, warme, droge [ 231 ]aarde, waar hij baadde in de zon en geliefkoosd werd door de sterren en gestreeld door den zuidenwind. Toen bleek het in waarheid een rozestruik te zijn. Ongedierte en ziekte verdwenen en de plant tooide zich met honderd roode rozen waarvan de geuren de lucht der wereld vervulden.

"Het is een onderpand voor de voltrekking van het lot dat de Voorzienigheid ons heeft toegedacht, dat in ons hart een steeds werkzame neiging geplant is tot verbetering, die steeds onze vroegere verrichtingen achter zich laat en het doel nimmer bereikt acht. Indien onze voorvaderen zich eenen toestand van de maatschappij hadden voorgesteld, waarin de menschen naast elkander zouden leven als broederen in eendracht, zonder twist of nijd, geweld of achterstelling, en waarin, met eene mate van arbeid niet grooter dan goed is voor de gezondheid, in hunne gekozen bezigheden, zij geheel vrij van angst voor den dag van morgen zouden zijn, en met even weinig zorg voor hun bestaan als boomen die besproeid worden door vlietend water—hadden zij zich zulk een toestand voorgesteld, zeg ik, hij zou hun toegeschenen zijn niet onder te doen voor het Paradijs. Zij zouden er hun hemel in hebben gezien, en niet gedroomd hebben dat een latere toekomst iets kon bevatten dat de moeite waard zou zijn te worden begeerd.

"Maar hoe is het met ons, die reeds staan op de hoogte waarnaar zij opblikten? Reeds zijn wij het zoo goed als vergeten, behalve wanneer het ons uitdrukkelijk voor den geest wordt geroepen door eene aanleiding als deze, dat het met de menschen niet altijd gesteld was zooals nu. Het is moeilijk voor onze verbeelding om ons de maatschappelijke inrichtingen van onze onmiddelijke [ 232 ]voorouders te denken. Wij achten die instellingen eene reusachtige dwaasheid. De oplossing van het vraagstuk van lichamelijk onderhoud, zonder bekommernis en misdaad, wel verre van haar te beschouwen als een verwijderd doel, schijnt ons enkel een noodzakelijk voorspel tot allen wezenlijken vooruitgang. Wij hebben ons alleen ontdaan van een drukkenden en onnoodigen last, die onze voorouders belette te streven naar het doel van het leven. Wij hebben ons pas gereed gemaakt voor den tocht, anders niet. Wij zijn als een kind dat pas geleerd heeft recht op te staan en te loopen. Het is, uit een kinderlijk oogpunt, eene groote gebeurtenis als het kind voor het eerst loopt. Misschien denkt het dat er weinig meer te behalen is dan dit, maar een jaar later is het vergeten dat het niet altijd kon loopen. Zijn horizon verbreedde toen hij stond en verruimde toen hij ging. Eene groote gebeurtenis, in zekeren zin, was zijn eerste schrede, maar enkel als een begin, niet als het einde. Zijn ware loopbaan begon toen. De bevrijding van de menschheid in de laatste eeuw van verstandelijken en lichamelijken ondergang in den arbeid en in het plannen maken voor het zuiver stoffelijk behoud, mag beschouwd worden als eene soort van wedergeboorte van het ras, zonder welke zijn eerste geboorte in een wereld die een plaats van jammeren was, zonder klaarblijkelijke bestemming gebleven zou zijn. Sedert is de menschheid de nieuwe phase van geestelijke ontwikkeling aangevangen, eene evolutie van de hoogere eigenschappen, waarvan zelfs het bestaan door onze voorvaderen nauwelijks werd vermoed. In de plaats van de sombere hopeloosheid van de negentiende eeuw, haar diep pessimisme ten aanzien van de toekomst van ons geslacht, is de levenwekkende gedachte van [ 233 ]den modernen tijd eene geestdriftvolle ingenomenheid met de voordeelen van ons aardsch bestaan, en van de onbegrensde verwachtingen voor later. De wetenschap van de menschheid, van geslacht op geslacht, ten bate van lichamelijken, verstandelijken en zedelijken vooruitgang, wordt erkend als het groote doel dat de hoogste zelfverloochening en inspanning waard is. Wij gelooven dat het menschdom voor het eerst de verwezenlijking van Gods ideaal nabijkomt, en elke generatie behoort te wezen een schrede voorwaarts.

"En vraagt gij wat wij verwachten als geslachten zonder tal zullen zijn voorbijgegaan? Ik antwoord, de weg strekt zich verre uit, maar het einde is onzichtbaar tengevolge van het schitterende licht. Want dubbel is de terugkeer des menschen tot God, waar onze woonstede is: de terugkeer van den mensch langs den weg van den dood, en de terugkeer van het geslacht door de verwezenlijking van den vooruitgang, wanneer dit verheven raadsel, vervat in eene kiem, volkomen zal worden ontvouwd. Laten wij tranen wijden aan het duistere verleden, en met omfloerste oogen het licht dat vóór ons is, tegemoet streven. De lange en verdrietige; winter van de menschheid is geëindigd. De zomer is in de wereld. De menschheid heeft de schelp gebroken. De hemelen zijn voor haar geopend."