Lord Edward Glenhouse/Een opvoeding

I Eene kennismaking Lord Edward Glenhouse (1884) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

II Een opvoeding

III Een woord van Napels
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 294 ]

II.
Eene opvoeding.



Op een der overdekte balkons van de Locanda Inglesa zaten des anderendaags, in den laten voormiddag, twee mannen hunne chocolade te drinken en sigaren te rooken: Lord Glenhouse Villiers en Dokter Schilfern. Op het gelaat van den eersten lag een glimp van vergenoegdheid, waaraan zeker het schoone weder en het vroolijke uitzicht op die lange, rechte straat, eene breede rij van aanééngeschakelde paleizen, hun aandeel niet hadden toegebracht. Daar zijn menschen, voor wie de natuur niéts is dan eene versletene tooneel-decoratie, welke zij den rug toedraaien, en die de paleizen maar al te goed kennen als de marmeren loofhutten van ergernis en verveling.

Het was nu ook weder het onderhoud van den dokter, dat hem betooverde. De laatste had lang achtereen gesproken, en bleef nu, in een ernstig zwijgen, zijnen patiënt aanzien. Waarschijnlijk wekte het vermagerde gelaat, waarvan de vaalbleeke tint in het heldere zonlicht nog sterker uitkwam, zijn ernstig medegevoel op. Of wel peinsde hij op een middel, om die vermagering in bloei te doen verkeeren, en op die wangen den gezondheidsblos terug te brengen.

In het eind zei de hij: »Mylord! een geneesheer heeft eenigszins de rechten van den biechtvader; ben ik onbescheiden, zoo ik eenige kennis wensch van uwe vroegere jeugd? ik spreek minder van feiten, dan van gewaarwordingen.

»Heeft Espaleto u niet alles geschreven?’

»Hij mocht immers geen misbruik maken van uw vertrouwen?” [ 295 ]

»Welnu dan! gij zult alles hooren. Ik heb er niets tegen, om met u van mij zelven te spreken; maar ik verzeker u het is geene romantische episode uit een heldenleven op zijn hoogst de langwijlige Iliade van eene verwoeste jeugd.

»Ik werd wees bij mijne geboorte; mijn eerste levenskreet klonk tegelijk met den doodsnik mijner moeder. Sir Herbert Jefferies, mijn vader, was ééne maand te voren gesneuveld. In eene anti-napoléontische luim was hij Wellington in Spanje gevolgd. Hij vond er, wat hij er misschien zocht, den dood! Latere inlichtingen omtrent het huiselijk geluk mijner ouders doen mij dit gissen. Hoe het ook zij, bij mijne geboorte was ik éénige erfgenaam van Warburtonhall, met een inkomen van vijftig duizend pond: reden genoeg voor eene min en den geheelen état-major van de kinderkamer, om den jongen Sir vorstelijk te bederven. Naar hunne wijze van zien, moesten zij mij vergoeden wat het lot bedorven had, door mij mijne ouders te ontnemen; zij schiepen mij als een leven van fluweel en rozen, die dwazen! zij lieten mij niet de vreugde van éénen wensch; op mijn derde jaar reeds had ik afgedaan met ieder verlangen: als ik met een zweem van begeerlijkheid naar de maan opzag, zorgde mijn kamerdienaar voor eene verlichting in mijn park, die haar nabootste. Tot mijn zesde jaar had ik altijd tusschen de vrouwen en de livereien, die mij omringden, eene zwarte, strakke, deftige figuur opgemerkt zonder te begrijpen waartoe zij diende; toen beduidde men mij, dat het de eerwaarde Dokter Jerobeam Straights was, mij door mijne voogden tot gouverneur bestemd. Zoodra ik nu meer uitsluitend onder zijne leiding kwam, begon hij mijne ontwakende verbeeldingskracht en de weinige vroolijkheid, die mij nog overschoot, te verstompen en te begraven onder stroeve wetenschappen en talen, op eenen gerekten en neuswijzen verhandelingstoon voorgesteld. Hij propte mij op met Grieksch en Latijn en Godgeleerde stelsels, die ik niet begreep, en waarvan mijn dansmeester zeide, dat ze eenen jongen erfgenaam volstrekt nutteloos waren. Dokter Jerobeam Straights was een man van het bekrompenste verstand, een organisch gebrek, dat hij zoo goed hij konde, verhielp, door eene hardnekkige vlijt en eene onafgebrokene studie. Zó bemachtigde hij eene dorre geleerd[ 296 ]heid en eene uitgebreide boekenkennis, die zoo mogelijk zijn oordeel nog meer verstompten. Uit eene zekere zucht tot onderzoek, die mij nog lang eigen bleef, trachtte ik mijn voordeel te doen met zijne lessen, en zoodra ik de eerste grondbeginselen van het een of ander vak in mijne macht had. bracht ik het met een weinigje vernuft en eene halve oplettendheid spoedig even ver als hij met zijne versuffende studie, en spoedig ook konde ik hem doorzien. Van dát oogenblik af wist ik, dat hij niets was, dan een catalogus en een woordenboek, en toch zag ik alle omringenden de diepste hulde toebrengen aan de geletterdheid en de kunde van dien man; ik maakte mijne gevolgtrekkingen, en ik verloor voor altijd het geloof, aan dier gelijke meerderheden. Omstreeks dezen tijd wist een zekere Zwitser, in het gevolg van eenen ambassadeur in Engeland gekomen, mijne voogden te overtuigen van de noodzakelijkheid, om Dokter Straights door een ander te doen vervangen. Die ander was hij natuurlijk zelf. Groves zou het u kunnen zeggen, welke kuiperijen Mijnheer Rigotier daartoe gebruikt heeft; want die goede man heeft mij nooit verlaten, en hij zag toen zeker scherper dan ik. Nooit had ik Jerobeam Straights liefgehad, en toch zag ik hem met eenige spijt vertrekken; hij was de eerste figuur uit mijne omgeving. die ik zag aftreden, en het was met het gevoel van eenen tooneel-minnaar, die eenen geliefkoosden . treurspelheld voor altijd achter de coulissen ziet verdwijnen. Ik vermoedde onbestemd in den Zwitser de oorzaak van deze eerste scheiding, en niet gewoon, ééne mijner gewaarwordingen te verbergen, toonde ik hem met fierheid mijnen onwil. Mijnheer Rigotier had al het vernuft, al de scherpzinnigheid, al de wereldkennis, en al het gezond verstand: dat Dokter Jerobeam ontbrak: maar ook had hij niets van zijne kunde. Het was een koud en dor hart, een koel berekenende egoïst, zonder andere beginselen, dan die van zijn stoffelijk belang; die slecht voelde, maar te beter opmerkte; die alle ondeugden kende, doorgrondde en natuurlijk vond; die tot op de drijfveeren van elke deugd was doorgedrongen, en die met een koeloog en eene vaste hand het menschelijk hart tot in de kleinste vezeltjes had ontleed, en die gevonden had… Gij weet het, Schilfern! wat hij heeft kunnen vinden.” [ 297 ]

»Het is zoo, men moet aan de deugd gelooven, om haar te zien; men moet zielenadel in zich voelen, om den zielenadel bij anderen te begrijpen, en uw Rigotier, met den mensch-satan in zijn hart, moest ook wel alleen duivelen om zich zien.”

»Ik weet het, gij hebt nog van die zoete hersenschimmen. En de Hemel beware mij, dat ik ze bestrijden zoude! Ik verbreek niet gaarne betooveringen, die zoo gelukkig maken. — Toen Rigotier bij mij geplaatst werd, overwoog hij twee zaken: hij moest mijne voogden voldoen, die ter goeder trouw waren, en hij moest de meester zijn, of de makker van zijnen kweekeling. Voor het eerste moest hij op mij het overwicht hebben eener meerderheid van kunde: maar Rigotier had slechts blinkende talenten en eene oppervlakkige, onbestemde kennis, en ik was dertien jaar, en ik bezat reeds, wat hem ontbrak. Ik zoude hem vooruit zijn geweest, en zijne onkunde beschaamd hebben. Voor het laatste was hij nog niet te oud, maar daartoe moest hij mij bevallen; en ik was tegen hem vooringenomen; ik had geene speelzieke luimen, die hij konde inwilligen, en eene verslindende weetgierigheid, die hij bevredigen moest: toch besloot hij, zich van mij te doen beminnen en tegelijk aan mij een wonder te doen, waarover de gansche fashionable wereld zich verbazen zoude. Het middel, dat hij daartoe bezigde, was gruwzaam.” De jonge Lord bracht hier de hand aan het voorhoofd, en bleef in een kort, maar smartelijk gepeins verzonken.

Schilfern zag met diep medelijden op hem. »Zoo dit verhaal u te veel kost, wil ik van Espaleto…”

»Neen, ik zal voortgaan. Slechts denk ik nooit aan dien man terug, zonder te wenschen, dat hij meer menschelijk geweest ware; dat hij zich met mijne bedienden verstaan hadde, om mijn goed te plunderen; dat hij mijne voogden hadde overgehaald, om mijn vermogen met elkander te deelen als eenen goeden buit, en dat ze mij in lompen hadden weggestuurd in de wereld. Ik had dan misschien het hoofd verbrijzeld tusschen de raderen eener stoommachine, of den dood gevonden in de golven, na de schipbreuk van een fregat; of ik had armoede geleden met eene vrouwen zes kinderen; maar ik was niet geworden, wat ik nu ben…” en plotseling sterk kleurende, en den traan wegdringende, dien hij voelde opwellen, zag Jefferies [ 298 ]zijnen geneesheer strak aan, en hernam met eenen kouden glimlach: »Vergeef mij dien zotten klaagtoon; gij zult mij belachelijk vinden, ik ben anders niet gewoon kinderachtig te zijn, dat zijn van die zwakke oogenblikken…” En zonder een antwoord af te wachten, vervolgde hij met bitteren ernst: »Rigotier opende voor mijnen onderzoeklust een wijd veld, of liever eene koude sombere spelonk, waarbij hij mij met vlammende fakkels vóórlichtte. Al zijne harde, bittere, snijdende ervaring werd de mijne. Hij had het maatschappelijk leven gepeild, van hare morsigste laagten af, tot op hare blinkendste hoogten. Hij had het eerste walgelijk gevonden, en het laatste laf en geesteloos. Al zijne sombere wereldkennis werd de mijne. Hij legde den mensch voor mij op de ontleedtafel, en wees mij al zijne vlekken, al zijne rimpels, al zijne plooien, al zijne nietigheid, al zijne afzichtelijkheid, al zijne baatzucht, al zijne laagheid. Hij deed mij achter iedere deugd de drijfveeren zien, die haar in werking brachten. Ook wist ik voortaan, dat zij niets konde zijn, dan zwakheid van de besten, huichelarij en berekening van de minderen. Ook spotten wij te zamen over ieder vertoon van hulpvaardigheid, van menschenliefde, van vaderlandsliefde, van zelfopoffering. Wij kenden hare gronden. Hij deed mij de vriendschap zien als eene verbintenis van twee belangen, die men verbrak als de vriend ophield nuttig te zijn; de dankbaarheid als een woord, waarmede men vooruit de weldaad kocht, om het recht te hebben, met haat te betalen. De liefde leerde hij mij kennen als een zingenot, of eene berekening. De vrouwen verdeelde hij in twee klassen. De ééne, die zich overgaven uit wellust en zwakheid, dat waren de beteren, die door de mannen gebruikt werden en vertrapt, en wegstierven in ellende en armoede; en de andere, die met zich zelve handel dreven, en die vastheid van geest en hardheid van hart genoeg hadden, om te beloven en niet te geven, dan na de plechtige ruiling van den naam en de bezitting des gemaals; deze maakten de mannen tot hare slachtoffers; ook leefden zij geëerd en gelukkig: zij waren deugdzame vrouwen!

»Ik sprak hem over de godgeleerde stelsels van Straights; hij deed mij hunne gewrongenheid en onnoozelheid inzien, en roemde mij het goud als den éénigen waarachtigen god van deze [ 299 ]eeuw, een god van slijk en van metaal, die zijne dienaars afzichtelijk maakt en hard. Hij deed mij inzien, hoe almachtig de man moest zijn, die dezen God in de handen heeft, en hoe hij, die betaalt, meester is van alles. Hij berekende mij met cijfers, hoeveel iedere gewaarwording en elk genot moest kosten, en hij zeide mij op hoeveel goud iedere liefde en elke vriendschap doorgaans te staan kwam. Hij bewees mij de kwakzalverij van iedere kunst en de leugenachtigheid van elke wetenschap, het zelfbedrog van ieder geloof en het belachelijke van elke geestdrift. Kortom, dat alles wat men weet op zijn dertigste jaar, maar dat men dan al levende leert, terwijl men het genot heeft van betoovering op betoovering te zien wegvallen, van hersenschim op hersenschim te zien inéénstorten, van zich met schoone zeepbellen en rooskleurige tooverbeelden te vermaken, wist ik op mijn zestiende jaar; de kale, naakte waarheid werd koud en loodzwaar op mij nedergeworpen; geen medelijdend bedrog liet haar voor mij één enkele harer sluiers. Men verflensde mij het hart, vóór het zich nog geopend had; ik had dorst naar kennis, men wierp ze mij bij volgeschonken bekers in de keel: maar het waren geene liefelijke teugen, geene zoete lafenis; het was een heete, bittere, walgelijke Zwedendronk, die mij verschroeide en ziek maakte. Ik was nooit dartel geweest, nu verloor ik den laatsten zweem van opgeruimdheid. Ik had nooit wenschen gehad, maar, altijd toch eene onbestemde verwachting van toekomend geluk. Nu wist ik, dat er niets voor mij te hopen was; dat de wereld niets konde geven, dat der moeite waardig was, te verlangen. Ik was nooit jong geweest; Rigotier maakte mij plotseling tot een grijsaard: niet een grijsaard, die verzadigd was van genot, maar bij wien de prikkel voor elk genot verstompt was, vóór hij genoot. En toch, het moet zoo zalig wezen, jong te zijn; te gelooven aan de woorden van anderen, aan de deugd van anderen, aan de vroolijkheid van anderen; liefde uit schoone oogen in te drinken; met vertrouwen aan de oprechtheid van anderen te gelooven en toornig te kunnen worden, omdat men bedrogen wordt; wel te doen met het geloof aan de dankbaarheid; iedere roos te plukken en de doorns niet te zien, vóór men ze voelt; zich in gewaarwordingen te bedwelmen en niet vooraf te weten, dat ze betaald moeten worden; [ 300 ]zich op te winden in geestdrift voor vriendschap en schoonheid, en deugd, en zielenadel, en poëzie, en kunst, en te gelooven aan de vriendschap, aan de schoonheid, aan de deugd en de kunst; in verrukking te zijn bij elk vertoon van hartstocht; in vuur te kunnen zijn bij elk zinbedrog der kunst; alles te zien zooals het schijnt; alles te houden voor wat het zich uitgeeft: te hopen, te verlangen, te verwachten, te gelooven, niet te weten… kind te zijn! O!”

En de Engelschman liet het hoofd op de borst zinken, en hield de beide handen voor de oogen.

Schilfern begreep de brandende behoefte van dien man bij zijne onmacht, om er aan te voldoen. Hij overzag al de uitgebreidheid van dien zedelijken moord, waarover men hem klaagde; hij zocht in zich zelven het woord, dat zoovele smarten moest lenigen, en zooveel ledigheid aanvullen, en hij vond er slechts één; maar dat moest niet te vroeg gebruikt worden, hij was nog zoo sterk in zijne zwakheid, nog zoo spitsvondig in zijne onkunde; zijne overtuiging was hem nog een zoo machtig wapen, dat de menschenliefde en de vriendschap nog voorzichtig moesten zijn met hare hulp. Ook zeide hij alleen met eene diep bewogene stem: — »Beklagenswaardige!”

»Niet waar, het was onbarmhartig, den doodenden rijp der werkelijkheid zoo eensklaps neder te werpen op de bloesems der jeugd? O! als ik een zoon had gehad, ik had hem laten opvoeden door Spaansche monniken; die hadden hem geleerd, zijn kruis te maken, en met een geloovig oog reliquiën te kussen; hij zou de een biechtvader gehad hebben, die hem leerde knielen voor beelden, en vertrouwen op een naam. — Dan had ik hem in de wereld gestuurd, zonder raad en zonder waarschuwing, op gevaar af van hem te zien vallen in iederen strik, en ter prooi worden van iedere verleiding: maar hij zoude genoten hebben; hij zoude gedweept hebben; hij zoude hersenschimmen gehad hebben, en tooverpaleizen opgebouwd, en in Dorado’s gewandeld; en als dan de hersenschimmen rook waren geworden, en de tooverpaleizen ingestort, en de Dorado’s verwoest, dan zoude hij een hemel boven zich gezien hebben, om er een vertrouwenden blik op te richten, in het midden van zijne wanhoop! Mijn zoon ware gelukkig geweest! [ 301 ]

»Rigotier had mij al zijne ledige, maar schitterende talenten medegedeeld. Ik danste, schermde, reed te paard, speelde fluit, sprak de nieuwere talen, wist van alles mede te praten, had mij al het vlugge, levendige en gepaste zijner manieren eigen gemaakt, verstond mij op paarden, op honden, op wijn, op vrouwen, op kleeding, zonder iets van dat alles te begeeren, of het anders te beschouwen, dan als den noodzakelijken nasleep van den rijkdom, en was alles geworden, wat Mijnheer Rigotier van mij had willen maken. Ook had hij de zelfvoldoening, van mij, op mijn zeventiende jaar, aan mijne voogden te kunnen voorstellen als een volmaakt gentleman. Die goede menschen, een paar oppervlakkige vossenjagers, die zitting hadden in het Parlement, waren zich zelve niet van verwondering over het meesterstuk van den Zwitser; zij juichten hunne eigene keuze toe in zijn werk, en zij vonden het noodig, dat dit model van Highbreeding ten spoedigste in het high life optreden zou.

»Ingeleid door Mylady Saunders, de echtgenoote van een hunner, en gevolgd door Mijnheer Rigotier, trad ik, in het beste van de season, de cercles binnen. Gij kunt u de uitwerking denken. Zoo wél-opgevoed, schatrijk, stamhouder van een oud en edel huis, een uiterlijk, dat niet erger was dan dat van anderen, en nog zóó jong! Dat was een heerlijk aas, dat men dáár in hun midden wierp. Wat moest die jongeling licht te vangen zijn? hoe gemakelijk te roeren? hoe zou hij zich vergrijpen aan elken schijn? hoe weinig zoude het kosten, hem te betooveren en in verwarring te brengen? Ook bestormden zij mij met liefkoozingen; zij zouden mij verstikt hebben onder hunne aanbidding; zij trachtten mij dronken te maken door hunnen wierook. Bah! wat waren die groote menschen klein voor mij, wat waren die hooge Pairs van Engeland kruipend! Wat waren die deugdzame vrouwen veil!

»Hoe bitter glim lachte ik tegen Rigotier, toen ik alles vond, zooals hij gezegd had; met hoeveel dank drukte ik hem de hand, en hoe trotsch nam ik mij voor, die menschen met onbeschaamden spot te betalen! Het spreekt vanzelf, dat niets mij verwonderde, of verrukte, of in geestdrift bracht. Maar mijne koude en mijn helder zien golden voor fashionable onverschilligheid, voor het hoogste toppunt van de kunst mijns opvoeders. [ 302 ]

»Op Warburton-Hall had ik nimmer den schouwburg bezocht. Mijn gouverneur bracht mij eerst achter de coulisses, vóór hij mij in de loge leidde. Ik kende de gansche machinerie van het ballet, al de kleine oorzaken van de groote verrassingen in de Opéra. Ophelia en Desdemona zouden mij misschien geroerd hebben; maar hij had mij getuigen laten zijn van de repetitiën, en van de soupers der prima donna. De schoone oogen van de jeugdige Misses, die smachtend naar mij opzagen, hadden misschien iets in mij kunnen opwekken, dat naar gevoel zweemde; maar ik dacht aan den goeden handel, dien zij voorhadden: de blikken der moeders waren sprekend genoeg; maar ik wist wat zij beoogen, en ik draaide mij om met eene lachende buiging; de vriendschap der vaders was mij ergerlijk, en bij de handdrukken der jongelieden knoopte ik mijn rok toe. Ik dacht aan mijne banknoten. Ik juichte mij zelven toe in mijne vroegwetendheid; maar terwijl ik juichte, drong zich de gedachte bij mij op aan iets groots, dat ik verloren moest hebben, en aan iets kostbaars, dat ik miste; ik dacht toch wel ééns, dat het schoon moest zijn, om in die vrouwen engelen te kunnen zien, en in de mannen rechtschapen menschen, en in die jongelingen boezemvrienden, en in die vermaken vreugde, en in die pracht iets anders dan poppenspel en klatergoud. Ik was nooit vroolijk onder de tuimelende dansen; ik peinsde te midden van die wemelende menigte; ik kreeg het glasachtig starend oog van den krankzinnige, de diepe trekken van den denker, de blauwe oogcirkels van een die niet slaapt, de ingezonken wangen van den tering-lijder. Dit ontrustte mijne voogden; de vader van mijn naasten erfgenaam begon reeds te denken aan de toekomst van zijnen zoon. Rigotier zelf, die op mijne meerderjarigheid rekende, voor zijne toekomst, — want hij had zijn doel bereikt: ik was vreemd aan alle menschen, en ik was zijn broeder geworden, — begon in te zien, dat de verwoesting mij al te diep konde aangegrepen hebben, dat, onder al die bouwvallen der ziel, het lichaam ook wel eens tot puin konde inéénzinken, en dat er toch iets gedaan moest worden, om mij uit deze levenloosheid op te wekken. Ik had den tour naar het continent nog niet gedaan; Mylord Saunders vond goed, dat wij reizen zouden. Rigotier dreef mij voort in eenen aanhou[ 303 ]denden roes der zinnen, waarbij ik niets genoot, maar waarin ik mij zocht te bedwelmen, en waarmede ik het ledige in mij trachtte aan te vullen. Die gekochte vermaken konden mij slechts het lichaam afmatten, maar niet de borst verwarren. Ik zag Parijs; maar ik wist vooraf, wat ik er vinden zoude; ik zag Weenen, Petersburg, Berlijn, alle hoofdsteden van Europa: zij geleken elkander als tweeling-zusters; de menschen, die ik er vond, hadden één familietrek, dien ik, hoe ook afgewisseld, onder elken vorm, onder elk vernis, onder elk blanketsel, herkende: de zelfzucht; als zij mijne guineas zagen, was ik voor allen de god. Eens, dat was nog te Weenen, zond eeln beeldschoone Barones, de eerste, die ik met eenige warmte iets aardigs gezegd had, mij een briefje, dat mij den lust gaf haar te gaan zien. Rigotier lachte mij uit, toen ik twijfelde, of ik slagen zoude. Hij bewees mij, dat die vrouw geschenken aannam van hare minnaars; ik zond haar het briefje terug met eene beurs: dat was zoo omtrent mijne eerste liefde. Een Kolonel van de Garde, haar minnaar, daagde mij uit. Ik liet hem op mij schieten; maar ik had geen lust een man te vermoorden, om eene vrouw. Ik wierp hem mijne pistool voor de voeten, en zeide hem, dat ik afzag van mijn recht, om hem een kogel toe te zenden. Hij was voldaan met mijne woorden; ik wist, dat hij schulden had; ik betaalde ze; ik geloof, dat die man mij edelmoedig noemde. Dat was ééne mijner vriendschappen. Ik speelde zelden, het spel had voor mij geene uitkomst en geene verrassing. Te Londen had mijn Zwitser mij bij Crockford gebracht, niet zonder mij echter vooruit in te wijden in al de geheimen van Crockford. Ik vond het souper minder smakelijk dan ik gewenscht had, en den wijn niet beter dan in mijn eigen huis. Ik zag spinnen en grieken in iedere bevallige onbekende, die mij naderde. Ik wierp mijn geld op de groene tafel, en draaide haar den mg toe, om in de zaal rond te zien naar de gezichten van de anderen. Ik won; ik wierp mijn goud toe aan den eersten speler, die mij in het oog viel, en ik zette niet weder. Crockford ergerde zich; mijne voorname introductors verwonderden zich: maar de het liet mij voortaan met vrede. Te Spa offerde ik van tijd tot tijd eenig goud aan de hydra van het spel, om die andere hydra, die mij verteerde, voor een paar uren te [ 304 ]verjagen. Eens zag ik er een oud man, een Graaf, met grijze haren, een krijgsman, die ridderorden op de borst had en litteekens op het voorhoofd, hijgend, uitgeput, wanhopend, voorover nedervallen op het helsche laken. Hij rukte zich de haren uit het hoofd; hij krabde zich de naakte borst bloedig; hij verwrong de gelaatstrekken akelig als een krankzinnige. Hij had het huwelijksgoed van zijn éénig kind verspeeld. Ik rukte hem weg van de plaats; want ik kon hem niet zien onder die koele gezichten, die voor hem, zonder medelijden, waren: want hij vertraagde hun spel; ik drukte hem mijne portefeuille in de hand, daar was meer in dan hij verloren had. Die grijsaard knielde voor mij, jongeling! die grijsaard bood mij, vreemdeling, zijne éénige dochter aan; hij zoude haar in de hand van Satan gegeven hebben! Ik begreep, dat hij hoopte, dat ik haar zonder bruidschat zoude nemen. Ik stiet hem terug, en reisde verder. Het meisje moet een engel van schoonheid zijn geweest, eene onschuld, zooals men zeide. Wij trokken naar Italië Ik was Italië te Pisa, reeds moede; toch moest ik Rome en Napels gezien hebben. Rome stelde mij meer te leur, dan iets anders. Ik had de St. Pieterskerk trotscher gedacht, de vaticaansche Zuil grooter. Het poppenspel der Heilige Week ergerde mij. Ik vond den Paus een onbeduidenden grijsaard, en de Kardinalen onhandige petit-maîtres. Het Pantheon gaf mij niet den indruk, waarop ik gehoopt had. In het Vatikaan zoude ik de loggie van Rafaël bewonderd hebben; maar de zotte menschen-groep om mij heen, de waanwijsheid hunner aanmerkingen, de koude trekken, bij den afgesproken gloed hunner woorden, hinderden mij tot walgens toe; ik ijlde van daar. Eindelijk vond er iets plaats… Het was te Napels; ik was toen negentien jaar; ik gaf een feest aan alle jonge edellieden van Napels; ik gaf altijd feesten, als ik mij buitengewoon ongelukkig voelde. Het was een schitterend feest, zoo men…”

In verstroooiing liet Lord Glenhouse Villiers de oogen ronddwalen over de lange rechte straat; een stoet van jongelieden en vrouwen, allen te paard, kwam haar oprijden. Schilfern, die ook misschien eenige afwisseling zocht voor het eentonige van een zoo lang gesprek, zag ook henen naar den kant, van waar de cavalcade afkwam; de eersten van den trein waren on[ 305 ]der het balkon, toen Jefferies zijnen laatsten volzin uitsprak.

»Mijn God! ik heb toch bespottelijke inbeeldingen,” riep deze, terwijl hij nog ééns naar beneden zag, en zich over het voorhoofd wreef, als om eene herinnering tegemoet te komen.

»Wat kan dat zijn, Mylord?” riep Schilfern, naar hem toeijlende, »gij wordt bleeker.”

»Het is niets, volstrekt niets… een gezicht, dat ik meende te herkennen… wie is die vrouw?”

»Welke?”

»Die vóóraan reed, op dien appelgrauwen schimmel.”

»Met die donker purperen amazone?” De Engelschman knikte toestemmend.

»Dat is de Signora Horatia.”

»Weet gij meer van haar?”

»Zeer veel!”

»Ik moet alles weten, wat haar betreft.”

»Ik zal u alles verhalen, maar nu niet; gij wordt hoe langer hoe bleeker, en dat aanhoudend spreken heeft u te veel ingespannen.” De Engelschman hoorde dat reeds niet meer; zijn hoofd viel koud en mat in den arm des dokters neder. De krachtvolle Duitscher droeg zijnen verzwakten lijder in de kamer terug, en leidde hem op eene ottomane, waar hij hem al de hulp deed toekomen, die zijn toestand vereischte.