Majoor Frans/Kasteel de Werve II

Kasteel de Werve I MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Kasteel de Werve II

Kasteel de Werve III
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 78 ]Die uitspraak beloofde niet veel goeds voor het succes van mijn tocht, en zij was geen nufje van negentien jaar dat »neen" zegtals ze »ja" meent; maar zij gaf mij toch, zonder het te weten of te willen, wenken en inlichtingen die ik mij ten nutte konde maken. Un homme averti en vaut deux; ik begreep dat ik met de meeste voorzichtigheid te werk moest gaan eer ik in ernst de poging waagde om haar uit dat vaste besluit los te wrikken, maar het kon toch geen kwaad om eens een schot in het wilde te doen. Ik was onwillekeurig een paar pas vooruit geraakt, keerde mij om en bleef vlak voor haar staan, terwijl ik sprak: »En als ik nu eens expresselijk naar de Werve was gekomen om u een dergelijk voorstel te doen?"

»Wat meent gij daarmee?" vroeg zij met gefronsde wenkbrauw; »een voorstel! welk een voorstel?"

»Nu, datzelfde waar gij over spraakt, en dat gij voor zoo onwaarschijnlijk hieldt, dat het iemand zou invallen u te doen."

»Een huwelijksvoorstel, en door u?" vroeg zij met evenveel verbittering als verrassing, »dat is niet waar! Zeg dat het niet waar is," riep zij met heftigheid.

»Maar onderstel eens even dat het waarheid ware, wat zoudt gij antwoorden?"

»Ik wil die onderstelling niet eens maken; gij bevalt mij als neef om der curiositeits wille, maar als ik gelooven moest dat gij kwaamt als advocaat in zulk eene kwade zaak, liet ik u dood eenvoudig midden in de hei staan; dan moest gij zelf maar zien hoe gij op de Werve zoudt komen; ziedaar mijn antwoord."En als begon zij reeds uitvoering te geven aan dit voornemen, liep zij schielijk voort, niet zoo snel toch of ik was met een paar stappen weer bij haar.

»Een antwoord meer oprecht dan beleefd, zooals men het van freule Mordaunt wachten kan," hernam ik; »maar op mijne beurt [ 79 ]moet ik u zeggen, dat zoo ik het er op gezet had op de Werve te komen met welk voorstel ook, ondanks mijne weerbare nicht, dat ik mij dan aan dit détail niet zou storen. Ik val óók wat koppig als ik mijn doel wil bereiken, en ik zou ’t niet opgeven, al moest ik den ganschen dag rondzwerven op het mulle zand; maar wees gerust, ik ben geen vleier, doch er zit nog genoeg oud-ridderlijk bloed in mij, om niet te schromen eene dame (verschoon mij dat ik dit woord even gebruik) te kwetsen in hare teerste en hoogste rechten; bijgevolg zou ik mij wel wachten in ernst een voorstel van dien aard te doen op zulk een bruske manier, en bovenal niet voor ik de overtuiging had, dat het minstens in consideratie zou worden genomen."

»Welnu, zoo ’t geval zich mocht voordoen, zijt gij gewaarschuwd, maar zoo ik dit voor niets moet houden dan eene doellooze scherts, moet ik u toch zeggen, dat ik beter van u verwacht had dan eene aardigheid waar noch geest noch vinding aan is."

Dat was meer dan een coup d’éventail: dat was een ferme tik met de rijzweep; maar daar ik mij bewust was dien niet verdiend te hebben, nam ik het koeltjes op en vroeg alleen even glimlachend, »wat recht ik haar gegeven had om reeds nu goede verwachting van mij te koesteren?"

»Gij zijt lastig," hernam zij, »met dat uitvragen," half verlegen, half met onwil en zij stapte zoo driftig voort, dat ik weer moeite had haar in te halen. Toen gebeurde wat zij zelve reeds gevreesd had: de wind dreef zijn spel met haar breedgeranden hoed en rukte dien in eene woeste vlaag op eens van haar hoofd, het net mede, waarin het haar was besloten geweest, dat nu in vollen rijkdom en zwaarte neerviel. Prachtige goudblonde lokken, die zij zoo maar achteloos als in een wrong tweemaal rondom het hoofd had geslagen en in den hoed weggestopt, en die nu als een golvende sluier van gloeiend goud rondom haar hals en schouders neervielen en het leelijke matrozen-buis bijkans onzichtbaar maakten. Nu eerst kon ik haar gansche gelaat onbelemmerd aanschouwen, en het was mij of er eene gedaanteverwisseling plaats had. Was dit Majoor Frans! dit de vrouw, waarover zooveel en met zoo weinig achting gesproken werd? Het was bijkans onmogelijk: dit hooge, edele voorhoofd, die fijne, levendige, schrandere trekken, die bij diep gevoel, bij de merkteekenen van lijden, toch de reinheid en den eenvoud van een kind schenen behouden te hebben, [ 80 ]die aantrekkelijke, echt vrouwelijke figuur, met haar stralenkrans van lokken, die men eer voor eene Madonna zou laten poseeren dan voor eene Xantippe; moest ik daar die ruwe, weerbarstige mannenhaatster in zien, die zij zelve zeide te zijn! Het was ongelooflijk. Het was om te verstommen van verrassing en bewondering beide; en werkelijk, ik vond geen woord om uit te drukken wat ik gevoelde.

Een oogenblik liet zij zich deze zwijgende bewondering welgevallen, en genoot zeker in stilte haar dubbelen triomf, maar plotseling riep zij half lachend, half knorrend: »Gij zijt galant, dat moet ik zeggen! Gij blijft mij in den weg staan om mij aan te gapen, in plaats van mij te helpen mijn hoed weer te krijgen, die al een mooi eindje ver voortgejaagd is;"en vlug als de wind zelf ving zij aan, haar flambard na te rennen, die als een elastieke bal werd voortgedreven.

Ik liet mij niet voor de tweede maal porren om deel te nemen aan de kluchtige harddraverij; ik had zelfs het geluk haar vóór te zijn en het leelijke hoofddeksel te vatten, juist toen het dreigde diep in het zanddal neer te storten.

Triomfantelijk keerde ik mij naar haar toe om het haar terug te geven, maar, o jammer, o schrik! zij was achterover gestort in het zand en lag te worstelen met eene hindernis, die haar het opstaan onmogelijk maakte. Ik schoot toe in de grootste onrust: wat was het? In hare vaart had zij vergeten de sleep van haar rijkleed op te houden, die aan de scherpe dorre doornstruik was blijven hangen en haar had doen struikelen, had doen vallen, terwijl de rijke lange lokken, in de takken verward, tusschen de dorens waren heengeslingerd. Bleek van schrik wilde ik haar helpen om op te staan; zij sloeg het af, en toch, toen zij bemerkte wat de hindernis was, moest zij mijn dienst wel aannemen. »Mag ik?’ vroeg ik met eene stem waarin ontroering trilde. »Ik moet het wel toestaan!" antwoordde zij met een knorrig gezicht, blijkbaar meer ontstemd dat zij iemands, dat zij mijne hulp noodig had, dan over het ongeval zelf, en toch maar al te zeer overtuigd, dat zij die niet konde missen. Ik knielde naast haar neer en trachtte zoo voorzichtig mogelijk de prachtige zijdeachtige vlechten los te winden uit de doornstruik, zonder ze te beschadigen. Het duurde een geruimen tijd, en het was een werkje waartoe geduld en kalmte vereischt werden, en zij was zeer on[ 81 ]geduldig, en zeer welrug lijdzaam, en wat mij betreft: met den besten wil om mij te haasten, ging het niet vlot. Uit vreeze haar te martelen, wilde ik langzaam en zacht te werk gaan, en zij rukte en schudde aan hare gulden leeuwenmanen of zij ze uit wilde trekken; dus bedierf ze in ééne seconde door hare drift wat ik in minuten tobbens had veroverd. Intusschen praatte en knorde zij voort.

»Ziet gij nu wel! waartoe uw kostelijke raad mij gebracht heeft, ziet gij wel hoe practisch de vinding was, waarvan gij mij afkeerig hebt gemaakt? De kiespijndoek stond leelijk, dat erken ik, maar zij beveiligde tegen een ongeval als dit hier; dat komt er van dat ik van mijn beginsel ben afgeweken, om nooit naar iets anders te vragen dan wat mij zelve paste. Daar lig ik nu als een hopeloos wezen aan de voeten van een kwasie redder, die er nog grootsch op zal zijn, dat hij mij zoo’n kostelijken dienst bewijst."

»Trotsch wezen zal hij niet; maar heel dankbaar, dat het eindelijk is gelukt, want gij kunt nu veilig opstaan," sprak ik in blijden triomf, en stak haar zooals ik mijn recht achtte de handen toe om haar behulpzaam te zijn; maar schichtig als een eekhoorntje was zij opgesprongen, en tot loon kreeg ik het verzoek om wat op zij te gaan: zij moest het haar een weinig in orde brengen en den hoed opnieuw vastzetten. Het was hard maar billijk. Ik mocht geen toeschouwer zijn als zij haar toilet maakte. Ik liep vooruit, om haar te doen zien dat ik" eerlijk spel speelde, en trok mijne handschoenen weer aan, want mijne vingers waren deerlijk geschramd en ik verkoos haar medelijden niet gaande te maken.

Zij was in een oogwenk gereed, haalde mij spoedig in en noemde mijn naam, opdat ik zou omzien. De hatelijke doek was er weer omgeknoopt, en ik kon er ditmaal niet tegen protesteeren. Uit zich zelve vatte zij nu mijn arm en sprak op haar eigenaardigen toon:

»Dat is om u te beloonen, Leo! dat gij edelmoedig zijt geweest en u niet gewroken hebt."

»Ik mij wreken op u? en waarover?’ Hoe meent gij dit?"

»Gij hebt mij niet uitgelachen om dat zotte ongeval, zooals ik het u heb gedaan om het uwe."

»U uitlachen! hoe komt gij er op, Francis! Ik was zoozeer verschrikt." [ 82 ]

»Kwaad was er niet bij een val in het mulle zand dan dit eene, dat ik verdiend had aan u: belachelijk te zijn en bespot te worden.

»’t Is waar," ging zij voort met een minachtend schouderophalen, »daar is Majoor Frans genoeg aan gewoon om er zich niet meer aan te storen; maar toch, van uwe zijde zou het wettige represaille zijn geweest, en ik waardeer het in u, dat gij u onthouden hebt:"

»Daar is niets verdienstelijks in. Ik was veel te veel bewogen met uw deerlijken toestand en met dat prachtige haar, dat jammerlijk schade had kunnen lijden."

»O, wat dat betreft, dat zou te overkomen zijn; maar ik was in een lastig parket en maakte een gek figuur bovendien. Ik weet wel, dat is mij meer gebeurd: hervatte zij met zekere luchthartigheid, »want ik heb nooit lust gehad den sleur te volgen, en als men dat niet wil en zich te vrij en te fier acht om alles na te doen en na te spreken wat de anderen elkander nazeggen en naäpen, dan raakt men al gauw buiten haar cirkeltje, waarbinnen men veilig is tegen de schampschoten der raillerie!, en wordt vogelvrij verklaard… Zoo is het mij gegaan."

»Verschoon de oprechtheid: een weinig door eigen schuld, naar ik vermoed. Eene vrouw behoeft geene apin te worden, die iedere mode nabootst; maar zij speelt toch een gevaarlijk spel, met zich al te stout te verheffen tegen het aangenomen gebruik, en de publieke opinie te braveeren."

»Als de publieke opinie een dwalende is, zie ik niet in waarom eene vrouw zich daaraan zou moeten onderwerpen. Een degelijk man, die zelfgevoel had, zou het immers ook niet doen, hoewel ik maar al te goed weet, dat de meesten uwer den zedelijken moed missen om van ’t heerschende gevoelen te durven verschillen en bovenalom er voor uit te komen. "

»Zwakheid en beginselloosheid in een man is verachtelijk, ik erken het, maar wat lafheid moet genoemd worden in ons, wordt beminnelijke meegaandheid bij u; inconsequenties worden ulieden veel lichter vergeven dan bizarrerie: men onderwerpt zich aan uwe caprices, mits gij ze weet te kleeden in den vorm die koers heeft; maar men staat u niet toe te zondigen tegen het gebruik, dat nu eenmaal wet is geworden. Ik zeg niet dat het volkomen billijk is, maar toch, het heeft zijne goede zijde… de wereld is nu eenmaal niet anders, en met tegenstribbelen verandert gij haar toch niet…" [ 83 ]

»Maar wie zegt u dat ik de wereld zou willen veranderen?" riep zij opstuivend. »Daar heb ik mij nooit mee ingelaten, maar ik verkies nu eenmaal niet, mij te schikken naar hare bespottelijke exigenties, ziedaar alles."

»Heel goed! maar wat brengt u dat verzet, dat op geen be.ginsel rust en alleen van persoonlijken tegenzin uitgaat?"

»Dat heb ik u al gezegd: vogelvrijverklaring, uitbanning; een vonnis dat ik nooit rechtvaardig zal noemen, maar dat ik met blijdschap heb aanvaard. A vrai dire, niemand legde mij ballingschap op, maar er zijn omstandigheden waaronder men die uit zich zelve kiest," eindigde zij, terwijl de toon van overmoed, dien zij even te voren gevoerd had, tot dien van doffe neers1achtigheid daalde.

»Zulke omstandigheden kunnen er zijn, dat geef ik u toe, maar zonder dien drang was de maatregel op zich zelf verkeerd. Wie hervormen wil, blijft en staat voor zijne zaak; wie heengaat, verlaat haar en geeft haar op."

»Aan hervormen heb ik in ’t geheel niet gedacht; wat ik zou gewenscht hebben was alleen het recht mij zelve te mogen zijn, zonder aangegaapt te worden als het kalf met twee koppen op de boerenkermis; maar de zaak was mij de moeite niet waard om er voor te vechten."

»Er is vechten en vechten; gij vrouwen hebt uwe eigenaardige wapenen. Bataille de dames is een allerliefst blijspel."

»Maar waarin de heeren althans niet de zegepraal wegdragen."

»Dat bedoel ik ook niet; alleen die wordt behaald door echt vrouwelijke middelen: niet met alles te braveeren, met een air de matamore aan te nemen, maar met haar invloed te laten gelden, met zoetjes en zachtjes aan telkens eene schrede te winnen, met te behagen en zich beminnelijk voor te doen; dit zijn, geloof mij daarin, de beste wapenen in zulken strijd, en die vrij wat zekerder doel treffen dan het inroepen van rechten en den eisch der gelijkstelling die door sommigen uwer zoo onvoorzichtiglijk wordt gedaan, en die op de bitterste teleurstelling zal uitloopen, zoo zij eenmaal wordt ingewilligd!"

»Advocaat?" sprak zij hoofdschuddend, »en nog wel voor eene zaak die niet aan de orde is?"

»Hoe meent gij dit?" [ 84 ]

»Dat ik mij volstrekt niet inlaat met de kwestie die gij daar opwerpt. Ik heb wel wat anders te doen; maar ’t is niet meer het oogenblik om daarover te praten, want daar ginds ligt de Werve; als we dat pad langs die heg van meidoorns inslaan, zijn wij er binnen vijf minuten."

Ik volgde met het oog hare aanduiding en zag, toen wij van de beide afstegen, een ouden, stompen toren zonder spits; de ruïne van het middeleeuwsch kasteel, dat men ter zijde had laten liggen toen men het nieuwe ging opbouwen, vertelde Francis. Daarop hield zij mij even staande. »Luister, Leo; ik heb nog een en ander met u te spreken eer ik u binnenleid. Vooreerst, zeg mij ronduit wat de eigenlijke reden is van uw bezoek aan den generaal?"

»Dat heb ik u reeds gezegd. Ik wil kennis maken met de familie mijner moeder.

»En als die kennismaking niet meevalt?"

»Heengaan, en zien wat tijd en omstandigheden kunnen uitwerken tot… verzoening…"

»Maar ik geloof niet, dat de onverzoenlijkheid daar ginds zich zal uitstrekken tot u," hernam zij met zekere goelijkheid, »als gij maar niet den armen, ouden man met zaken komt lastig vallen…"

»Ik heb het u immers verzekerd, dat ik voor zaken een procureur zou gebruiken,"

»Nu, kom dan mee, maar ik moet u vooraf waarschuwen, dat gij den generaal niet alleen zult vinden. Kapitein Rolf, een oud officier en retraite, is bij ons ingekwartierd op de Werve; mogelijk komt hij u wel wat ruwen ongemanierd voor, want hij is een soldaat van fortuin die geene opvoeding gehad heeft dan in de kazerne; maar zijn hart is goed en… mijn grootvader kan niet buiten hem."

»En gij dan?"

»Och, mij hindert dat niet: ik ben er aan gewoon, Ik waarschuw u slechts omdat gij uit den Haag komt. Vergelijk mijn kapitein Rolf niet met de aristocratische officieren van het regiment Grenadiers en Jagers. Hij is een oud gediende, die eigenlijk als onderofficier met de chêvrons en de medaille van dertigjarigen dienst had moeten gepensioneerd zijn, ware hij niet, met de Willemsorde begiftigd, uit consideratie op zekeren dag tot [ 85 ]luitenant benoemd, en uit gelijke oorzaak ten laatste met kapiteinsrang gepensioneerd. Onze wijze van met elkaar om te gaan zal u mogelijk wat bevreemden, wat ergeren, maar… hij noemde mij reeds zijn overste toen ik nog een kind was, en vloog op mijne wenken, en dat doet hij nog, zooveel zijn stijf been en zijn rheumatisme het toelaten, in één woord: hij is mijn factotum. Visschen is zijn hartstocht sinds hij de jacht er aan heeft moeten geven; ik gebruik hem tot pluimgraaf, en bij ontstentenis van de keukenmeid zou hij de biefstuk bakken en de soep koken, liever dan het met een stuk brood te doen, want hij is een gastronoom van het eerste nummer. Sinds hij tijd en gelegenheid heeft om over het groote vraagstuk: »wat zullen wij eten?" na te denken, is het bij hem hoofdzaak geworden, en helaas, bij mijn grootvader niet minder."

»En er is dan verder niemand anders waar gij wat aan hebt?"

»Wie anders zou er zijn? Wij gaan hier met niemand om, en daar zijn goede redenen voor; de dominé komt eenmaal ’s jaars. en de burgemeester, al zou hij komen, wordt niet toegelaten, want hij is een vijand en een spion! Hunne vrouwen en dochters zie ik niet en wil ik niet zien; ’t is al erg genoeg als zij mij Zondags in de kerk zitten aan te gapen. Gij ziet dus waar het op neerkomt voor mij. Ik leef tusschen die beide grijsaards in, dat kan niet anders, en… dat is ook heel goed." eindigde zij met eene berusting, die zoo volkomene hopeloosheid uitdrukte, dat zij, zonder dit te bedoelen, mij de diepste meewarigheid inboezemde.

»Dus ook geene logés van uw leeftijd, geene enkele vriendin waarmee gij sympathiseert?"

»Dat zou er nog aan mankeeren dames! logés hier binnen te halen!" sprak zij met bitterheid; »en wat vriendinnen aangaat, die heb ik nooit gehad, nooit willen hebben; ik weet te veel wat de vriendschap der vrouwen is."

»Hoe! gij veracht de mannen, gij haat de vrouwen, gij verwerpt dus het gansche menschelijk geslacht?"

»Op zulke wijze, dat ik mijn vermogen om lief te hebben, heb verzet op paarden en honden, meent gij? Dat juist niet. Ik wil enkelen niet voor allen laten gelden, maar het is mijne schuld niet dat ik nogal scherp zie, en ’t geen ik heb waargenomen bij de exemplaren die mij onder de oogen zijn gekomen, geeft [ 86 ]mij, ik erken het, geen hoog gevoelen van de soort, zoodat ik met zeer weinig reverentie zie op hen die zeggen dat ze de heeren der schepping zijn, en met niet de minste sympathie op hunne schoone wederhelften! Als Shakespeare waarheid zegt, dat de engelen schreien om de jammerlijke trekken die de menschen uitspelen tijdens hun kort daarzijn, is het niet vreemd dat ik, die geen engel ben, maar die evengoed allerlei jammerlijks aanschouw, mij met walging afkeer; Ik wil wel gelooven, Leo! dat er nobele mannen en waardige vrouwen bestaan, maar die zijn excepties; en ik behoor tot de misdeelden, die deze onschatbare uitzonderingen niet heb mogen aantreffen, of als ik meende ze ontmoet te hebben, voor die lichtgeloovigheid met bittere teleurstelling werd gestraft…"

»Mogelijk ligt een deel van deze misfortuin aan u zelve, Francis," sprak ik zacht maar met nadruk; »gij hebt verkeerd gezocht, of zijt niet op de rechte wijze met uw onderzoek aangevangen."

»Hoe meent gij dat?" vroeg zij meer getroffen dan vertoornd.

»Is het wel zeker, dat gij met zelfonderzoek, met zelfkennis zijt begonnen?"

Zij zweeg een oogenblik in nadenken verdiept en zuchtte; daarop hervatte zij, mij met zekere vastheid in den blik aanziende, alsof zij mijne innigste gedachten wilde peilen: »Gij schijnt een ernstig man te zijn; gij hebt karakter, zoo ik mij niet bedrieg; het is zeldzaam genoeg om gewaardeerd te worden, waar men het vindt; nu dan, ik zal u vertellen, hoe ik begonnen ben, maar… nu niet, want daar ligt het kasteel voor ons en de dorpsklok slaat één uur. Ik vrees dat men mij met ongeduld zal gewacht hebben, en dat het halve garnizoen al op het voorplein post heeft gevat om naar mij uit te zien. ’t Is lang niet zeker, dat ik met krijgseer zal worden verwelkomd. Nu, dat doet er niet toe; volg mij, deze brug over, die poort door; gij ziet de brug is niet ongenaakbaar, wij zouden geen beleg kunnen uithouden." Al sprekende had zij mijn arm losgelaten, en liep vooruit met zoo’n snellen stap, dat het bijkans een drafje geleek. Ik, wat langzaam haar na, eene feodale ophaalbrug over die blijkbaar sinds lang tot onbewegelijkheid was veroordeeld; in gelijken toestand verkeerde de groote poort; de zware geheel met ijzeren bouten en scherpe pinnen bezette deur hing in de verroeste hengsels, zonder dat men zich de moeite getroost had [ 87 ]haar weg te nemen, om dit teeken van verval te verbergen. Waartoe ook? De dikke bijkans in puin vallende ringmuur was al niet meer aan de poort verbonden, en de voormalige schietgaten waren tot wijde spleten opengesperd, waardoor een reus kon binnengaan. Tijd om verder rond te zien was er niet, maar het voorplein optredende, viel mij terstond het hoofdgebouw in het oog, dat ondanks zekere merkteekenen van verwaarloozing nog een grootschen indruk maakte. Het moet vernieuwd zijn in de dagen van onzen stadhouder Willem III, want het was geheelopgetrokken in den rijken en deftigen, al was het ook wat gemaniereerden stijl dier dagen, en toen was het uit eene ruime hand gegaan; maar de nazaten van die onbekrompen bouwheeren hadden wat al te veel op de werken hunner voorvaderen gerust, en de degelijkheid van den achttiende-eeuwschen bouwtrant, niet hunne zorg, was oorzaak dat het geheel nog niet het aanzien had eener jammerlijke ruïne. Het middengedeelte dat en rotonde gebouwd was en eenigszins vooruitstak, was nog tamelijk goed onderhouden, maar kennelijk uit eene schrale beurs; de rijke ornamenten boven de vensters en de dubbele deur, die eenmaal verguld moeten geweest zijn, waren nu met een dun geel verfje overtogen, en de glanzige kleine ruiten van purper spiegelglas waren door gewoon vensterglas vervangen. De meer achterwaarts gelegen zijvleugels waren prijsgegeven aan eene verwaarloozing, die het waarschijnlijk maakte, dat ze niet meer bewoond werden, althans de bovenverdieping die geheel verveloos was, en waar de ruiten, door tijd of toeval gebroken of gebarsten, niet eens meer vernieuwd waren; enkelen daarvan had men eenvoudig met grauw papier toegeplakt; voor anderen was die moeite niet eens genomen, zeker uit zorg voor goede luchtverversching! Maar het spreekt wel vanzelve, dat ik alleen vluchtige opmerzaamheid kon geven aan hout en steen; reeds vóór ik de breede perron optrad, met de gebroken vazen waarin Aloes vegeteerden, kwam het »halve garnizoen", zooals Francis zich uitdrukte, ons te gemoet in den persoon van den kapitein, dien ik terstond als den oud-militair zou herkend hebben, al ware ik er niet op voorbereid geweest, wien ik zien zoude. Al droeg hij de burgerkleeding, blauwe jas en pantalon: — het vest hoog aan de keel toegeknoopt en de zwarte stropdas, die hij zich nog niet had kunnen ontwennen en die identiek was met zijn persoon, zooals [ 88 ]zijne Willemsorde en zijn metalen kruis, zijn rechte, vaste houding ondanks het stijve been, dat het gebruik van één stok noodzakelijk maakte, en de politiemuts die hij wat kranig op één oor had gezet, alles duidde in hem den oudgediende aan, die nog maar ten halve in zijne abdicatie berustte. Hij scheen een man van diep in de vijftig, die nog pikzwart haar had en een donkeren knevel, lang en puntig à la Napoléon en stijf uitstaande à force van cosmetiek. Zijne hoogroode kleur en bruine brutale oogen, zijne harde trekken met iets grof sensueels in de uitdrukking, vooral door de dikke, roode lippen en de zware korte kin, gaven iets ruws en gemeens aan zijn voorkomen, zoodat hij werekelijk veel meer had van een serjant-majoor, die na eerlijk gepasporteerd te zijn, een baantje bij de politie heeft gekregen, dan van een officier, die eens aan het hoofd zijner compagnie heeft gestaan en die eene eervolle rust geniet. Maar Francis had mij reeds gewaarschuwd dat ik niet te veel aan het uiterlijke moest hechten, en ik was voornemens mij over niets te ergeren noch boos te maken, om ongehinderd mijne waarnemingen te kunnen doen.

Leunende op zijn stok, en eene lange duitsche pijp in den mond, waaruit hij dapper dampte, kwam hij op ons toe, bracht even de hand aan de muts, en het was inderdaad eene vreemde wijze waarop hij ons verwelkomde:

»Wel weergaasch, Majoor! wat is dat! Hebt gij een krijgsgevangene gemaakt? of krijgen we inkwartiering?"

»Een bezoek aan den Generaal, kapitein," hernam Francis, voortstappende en mij een wenk gevende haar te volgen, zonder de moeite te nemen mij voor te stellen.

»Een verduiveld slecht ontbijt gehad; een half uur op de freule gewacht, de eieren te hard, de biefstuk als leer, Zijne Excellentie uit zijn humeur, en dat alles omdat de freule goedvindt op een ongelegen tijd uit te rijden, ridder te voet thuis te komen en den held van dat mooie avontuur in triomf mee te brengen in de vesting," bromde de kapitein op half knorrigen, half schertsenden toon, terwijl hij ons achterna liep. Zich naar hem omkeerende sprak Francis:

»En dat alles, kapitein, omdat uw MAJOOR," zij drukte zonderling op den titel, »het genoegen heeft gehad Jonker Leopold van Zonshoven te ontmoeten, haar neef; laat u dat genoeg zijn, [ 89 ]en als ge verder te klagen hebt, brengt het dan maar op het rapport.

"Wij stapten de vestibule binnen, waar wij den huisknecht vonden, die de deur had opengedaan en die voor ons uitweek, op militaire wijze de hand aan de muts brengende; ondanks zijn livreirok droeg hij nog de soldatenpantalon, zoodat men niet veel waagde met de onderstelling, dat hij vroeger den generaal als oppasser had gediend; na even aangetikt te hebben opende hij nu voor ons de deur van het salon, een ontzaggelijk ruim vertrek met goudleer behangsel, waar de generaal in een hooggerugden leuningstoel zat te dommelen; dat laatste bewees zijn ietwat verschrikt opstaan, toen wij hem al vrij dicht genaderd waren, want Francis was met sparende liefde zachtjes binnengetreden, en ik had er te veel belang bij, hem op mijn gemak gade te slaan, om niet haar voorbeeld te volgen; maar de luidruchtige stap van den kapitein, die goed vond ons achterna te loopen, wekte hem uit zijne siësta.

Wel verre van het voorkomen te hebben, dat ik mij had voorgesteld van den kloeken onhandelbaren pourfendeur, die oud-tante Roselaer op allerlei wijze ergernis had gegeven, zag ik voor mij, een kleinen mageren grijsaard, wiens gelaat zoowel als zijne gestalte iets fijns en gedistingueerds had. Een lange rechte neus, dunne bleeke lippen, niet eens een knevel rondom den ingevallen mond, zacht blauwe oogen, die iets dofs en slaperigs hadden, dat mogelijk slechts tijdelijk was, maar dat ook wel het gevolg kon zijn van afmatting en gedruktheid; zilvergrijze haren hingen in lange eenigszins krullende vlokken om zijne slapen; hij was gehuld in een verkleurden damasten chambercloak, waaronder een helder wit vest te voorschijn kwam, terwijl een zwarte zijden foulard den mageren hals vermomde; zijne fijne handen waren blank ondanks hunne dorheid en de sterk uitkomende aders; hij droeg een breeden gouden ring met een wapen in cornalijn gesneden, die tot cachet konde dienen en dien hij met zekere zenuwachtige beweging heen en weer schoof onder het spreken. Daar was niets van den krijgsbevelhebber meer in den man, dien ik nu voor mij zag, dan alleen eene zekere deftige wellevendheid, die bewees dat hij als hoofdofficier in de hoogste kringen had verkeerd.

Een onbeschrijfelijk gevoel van meewarigheid overmeesterde [ 90 ]mij bij het zien van dien zwakken, door zorg en lijden diep neergebogen grijsaard, een indruk nog te meer versterkt door de bijgedachte, dat ik het instrument zou moeten zijn, om hem den genadeslag te geven, tenzij Francis… maar reeds stelde deze mij voor aan haar grootvader op hare eigenaardige wijze.

»Grootvader, ik breng u Jonker Leopold van Zooshoven, dien gij eens hartelijk welkom moet heeten, want hij is eene curiositeit in de familie."

»Familie! Jonker van Zonshoven, ah! ja! ik herinner mij, ik begrijp,"antwoordde deze op een toon van verbazing en verlegenheid, die duidelijk bewees, dat hij volstrekt niet op de hoogte was; maar toch, hij boog zich beleefd en stak mij de hand toe, die ik niet nalaten kon met zekere hartelijkheid te drukken. »Neem toch plaats, Jonker:" sprak hij, naar een stoel wijzende, waartegen de kapitein stond te leunen met een air of hij plan had mij dien te betwisten.

»Excuseer, grootpa, neef Leopold en ik hebben een uur lang op de heide rondgesukkeld, wij zijn bek af en rammelen van den honger; wij komen bij u praten als we eerst gezien hebben of de kapitein ons nog wat van het déjeuner heeft overgelaten… Is er nog gedekt, Frits?" vroeg zij, zich tot den bediende richtend, die hare orders wachtend was blijven staan.

»’t Is bij half twee, freule!" antwoordde deze, met zekere verlegenheid de schouders ophalend.

»Gij hebt gelijk, Frits, ’t is de regel van het huis: wie niet op het appel is wordt niet meegeteld; breng ons hier dan maar wat brood en koud vleesch…!"

»En een glas port voor de heeren," voegde de kapitein er bij. Terwijl Frits zich verwijderde om aan die orders te voldoen, ging de kapitein vlak voor mij staan, terwijl hij sprak:

»Pardon Jonker; ik moet u eens goed opnemen; een jonkman die zoo in eens bij onzen Majoor in gratie is geraakt moet al heel wat bijzonders zijn:"

Ware ik met den ongemanierden snorbaard alleen geweest of onder vreemden, ik zou geweten hebben hoe zijne impertinentie te beantwoorden; dan, tegenover den generaal, tegenover Francis, die mij op ergernissen had voorbereid en stilzwijgend lankmoedigheid had aanbevolen, aarzelde ik hem het antwoord te geven dat hij verdiend had, toen de generaal inviel: [ 91 ]

»Kapitein!"er klonk gezag in den toon, ondanks de zachte stem van den grijsaard, »er zijn aardigheden, die er onder ons door kunnen, maar gij schijnt te vergeten dat wij nu niet onder ons zijn, en dat gij Freule Mordaunt mankeert…"

»Omdat ik haar Majoor noem, nu zij ons op eens met iemand van de familie in de flank valt; excuseer mij, Excellentie, maar dan had men mij vooruit de consigne moeten geven, nu… zal de memorie mij parten spelen."

»Het komt er niet op aan, grootpa!" viel Francis in, »op zijn leeftijd zal hij toch wel bij al zijne kwade gewoonten blijven, al zou men kunnen eischen dat hij het respect voor de kleindochter van generaal von Zwenken niet vergat, omdat hij haar als kind de exercities heeft geleerd. Maar als gij naar ’t consigne van den dag vraagt, kapitein! let er op, het is dit: beleefdheid jegens mijn gast, die, naar ik meen, nooit een degen heeft gedragen, maar toch, daar geef ik u mijn woord op, niet van ’t humeur is om met zich te laten spotten."

Ik boog tegen Francis, ’t geen mij de gelegenheid gaf, den kapitein den rug toe te keeren zonder kennelijk opzet, daar het mij duidelijk werd, dat de gemeenzame voet waarop hij met Francis stond van hare kindsheid af, en de zonderlinge manier waarop zij met hem omsprong, zijne ongepaste aardigheden bijkans wettigden; dat men zijne uitvallen zoomin als de hare in vollen ernst moest opvatten, en dat zijne bedoeling beter was dan zijne wijze van die uit te drukken.

Toen Frits met den portwijn was gekomen, schonk de kapitein drie glazen boordevol, presenteerde het eerste aan mij en den generaal, en het zijne opheffende sprak hij ruw goedhartig: »de gezondheid van onzen waardigen commandant en uw welkomst, Jonker; ’t Is van harte gemeend; geloof dat wij bier snakken naar een nieuw gezicht, maar… de Majoor heeft niet alle dagen zulk eene luim van gastvrijheid, daar kan je staat op maken." Ik trachtte Francis aan te zien, om den indruk waar te nemen dien deze opmerking bij haar zou teweegbrengen maar zij had zich van mij afgekeerd om wat brood en koud vleesch voor mij klaar te maken en wipte daarop de kamer uit, zonder meer notitie te nemen van ’t geen Rolf zeide dan van ’t gebrom eener vlieg.

Wat mij aangaat, ik had te veel behoefte aan eenige verkwik[ 92 ]king, om niet met den kapitein aan te stooten en gebruik te maken van ’t geen hare zorg mij had bereid. Toch haastte ik mij, want ik achtte het onbeleefd den generaal dus zonder toespraak te laten, die inmiddels opnieuw wat, sluimerziek scheen geworden; maar het bleek mij toch dat hij sluimerde als een poes die niet op haar gemak is, met half geopende oog en. Zoo ras hij waarnam, dat mijne eetlust genoegzaam was voldaan, wenkte hij den kapitein, die niet naliet mij opnieuw in te schenken, en fluisterde dezen iets in, waarop hij zich verwijderde, na mij nog eens met een onrustigen en nieuwsgierigen blik te hebben gadegeslagen.

Toen wij alleen waren, richtte de generaal zich op uit zijne lustelooze houding en sprak mij toe met zekeren deftigen ernst:

»Een woordje onder ons, Jonker! als ’t u belieft:"

Ik boog mij.

»Maar wees zoo goed hier naast mij te gaan zitten; ik ben een weinig hardhoorig."

Toen ik voldaan had aan zijn verlangen, ving hij aan:

»Vergeef mij dat ik u een vraag moet doen, die u eenigszins ongepast kan voorkomen… Is het voor de eerste maal dat gij mijne kleindochter hebt ontmoet?"

»Ja, generaal! en de ontmoeting, die zeer toevallig was, was heel gelukkig voor mij." Ik gaf hem eene kleine schets van mijn kruistocht naar de Werve.

»Nu! dat verheugt me,"sprak de grijsaard met een. zucht van verlichting. »Ik vreesde, om u de waarheid te zeggen, dat er iets achter stak. Mijne kleindochter heeft veel goeds, dat mag ik met waarheid zeggen, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden; zij kan wel eens wat brusk uitvallen en heeft zekere zucht om alles te wagen en alles te braveeren, die haar al menige ongelegenheid heeft berokkend, al menige vijandschap op den hals gehaald heeft; ik vreesde dat er tusschen u en haar iets voorgevallen was, dat zij nu trachtte goed te maken, zooals dat haar meer gebeurt."

»De freule heeft niets bij mij goed te maken, generaal! en de welwillendheid waarmee zij mij hier eene goede ontvangst heeft toegezegd, moet ik te meer waardeeren, sinds zij niet de gewoonte heeft uit banale hoffelijkheid te handelen."

»Ik wenschte wel dat zij die gewoonte wilde aannemen," hervatte de grijsaard met een zacht hoofdschudden, »doch wat u [ 93 ]betreft, wees verzekerd, dat ik hare toezegging niet te schande zal maken; gij zijt mij van harte welkom; maar verklaar mij toch iets: Francis zegt dat gij van de familie zijt, en ik herinner mij wel dat ik indertijd een van Zonshoven heb hooren noemen, die aan mijne overledene vrouw was geparenteerd, maar \’t is al zoo lang geleden, dat ik waarlijk niet meer weet hoe dat in elkander zit!"

»Mijne grootmoeder was eene freule van Roselaer, generaal!"

»Ah! juist, van moeders zijde alzoo; zij moet getrouwd zijn met een Fransch edelman, zoo ik mij niet vergis."

»De baron d’Hermaele was van Belgische afkomst, generaal! "

»Nu ja, maar wij waren toen midden in den Franschen tijd, en men nam het zoo straf niet op met de nationaliteiten. Ik herinner mij nu heel goed de bezwaren die mijne vrouw maakte om ter receptie te gaan, uit oorzaak van brouillerie met freule Sophie… Ik zette het door, omdat men de convenances in acht moest nemen, uit aanzien van den baron d’Hermaele, die aan onzen prefect was geparenteerd. Het jonge paar vertrok naar een der zuidelijke departementen, en ik heb er niet meer van gehoord. Later, tijdens de regeering van Koning Willem I, vernam ik van derden, dat de baron d’Hermaele in hooge gunst was geraakt bij den Koning."

»Die gunst heeft de ongelukkige edelman duur genoeg geboet, daar zij oorzaak was dat hij trouw hield aan zijn vorst tijdens den Belgischen opstand, ’t geen hem door zijne familie zeer kwalijk werd genomen, en, wat erger was, den haat van het gepeupel op hem vestigde, in die mate dat men zijn kasteel in de nabijheid van Laeken plunderde en verbrandde en hem zelven, die zich kloekmoedig tegen die baldadigen verzette, op gruwelijke wijze vermoordde."

»Weer een van die feiten uit dien tijd van jammer en verwarring, die ik mij nog zoo goed kan voorstellen. Mijne soldaten brandden van verlangen om de muiters en plunderaars naar verdienste te straffen, maar ongelukkig werd hun lang, veel te lang werkeloosheid opgelegd; dan, ik wil mij nu niet meer in die ergernissen verdiepen. Wat is er van de weduwe en hare kinderen geworden?"

»Zij was het met de haren ontkomen en keerde naar Holland terug met haar zoon en zeven dochters waarvan de oudste ver[ 94 ]loofd was met jonker van Zonshoven. Het huwelijk ging door ondanks de bezwarende tijdsomstandigheden; ik ben hun eenige zoon."

»Wel, dan ben ik zooveel als uw oud-oom, jonker!"

»Die berekening heb ik ook gemaakt; en daarom…"

»Komt gij mij toch niet over familiezaken spreken, wil ik hopen?" vroeg hij in zichtbare onrust.

»Maar mijn waarde heer oud-oom! men kan immers wel over familieaangelegenheden spreken, zonder dat het juist onaangename moeten zijn?"

»Hm, ja! ik merk wel dat gij een van Zonshoven zijt, en sinds lang vreemd aan de jammerlijke veeten die de Roselaers hebben verdeeld. Zij hebben elkander in letterlijken zin niets gedaan dan bijten en vereten, op zulke wijze dat er schatten verloren zijn gegaan in processen, en dat Francis en ik nòg lijden onder de naweeën."

»Ik wil het gelooven, beste oom! maar…"

»Maar uwe moeder was al eene d’Hermaele, dat stelt mij gerust; doch zoo ’t anders ware, zoo gij een ander bericht kwaamt brengen, dat voor Francis pijnlijk zou kunnen zijn of beschamend voor mij; ik weet het, men betwist tot de geldigheid toe van mijn huwelijk in Zwitserland, of zoo het geldzaken betreft, waarin ik of iemand der mijnen betrokken kon zijn, dan bid ik u, wees zoo edelmoedig en spaar het haar zoolang het haar gespaard kan worden. Ik ben oud en al zoo gebogen onder den last des levens, dat ik er nog wel wat bij dragen kan, al ben ik er bijkans onder versuft; mogelijk weet ik er wel iets op te vinden om een gat te stoppen of iets dat dreigt af te leiden; alleen wees oprecht met mij en zeg het mij ronduit in vertrouwen."

»Wel generaal! ik zou daar veel op kunnen antwoorden, maar verschoon mij voor dit oogenblik. Freule Mordaunt heeft mij dezelfde vraag gedaan, met de goede bedoeling om u zelf mogelijke onaangenaamheid te sparen, en ik heb haar geantwoord naar waarheid, dat ik kennis kwam maken in de hoop familiebetrekkingen, die al vrij los geworden zijn, nader aan te binden. Zij heeft mij de eer gedaan zeker vertrouwen te stellen in mijne loyaliteit en mij eene exceptie genoemd in de familie. Wil gelooven dat ik een oprecht verlangen koester om mij dat vertrouwen en die gunstige onderscheiding waardig te maken, en ik verzeker u dat het mijn grootste triomf zoude zijn, zoo een van Zonshoven [ 95 ]het geluk mocht hebben de wonden te heelen, voorheen door de Roselaers geslagen.

»Dan zou er veel moeten gebeuren, mijn beste jonker!"hernam von Zwenken met een zwaarmoedig hoofdschudden, »maar toch, reeds de wensch is prijzenswaardig." Na een oogenblik peinzens hervatte hij: »De waarheid, dat geld de zenuw is van den oorlog, moet in dezen ook gelden voor den vrede. Uwe ijverigste pogingen zouden vruchteloos zijn, zoo dit element ontbrak, en toch… houd mij ten goede zoo ik mij vergis, en toch vrees ik dat de van Zonshoven op dit punt schraal zijn bedeeld. In mijne herinnering werden zij geacht te behooren tot de specialiteit die men la noblesse besoigneuse noemt, Waardige lieden, maar die in de noodzakelijkheid waren geraakt om naar winstgevende ambten en bedieningen te staan, ten einde te kunnen leven."

»Dat is volkomen waar, generaal! en mijn vader maakte in dezen gansch geene exceptie; daarbij was hij, zooals ik gezegd heb, getrouwd met eene dier zeven freules d’Hermaele, die bij den Belgischen opstand alles hadden verloren en leven moesten van het pensioen, dat hare moeder genoot en dat welhaast met dier overlijden voor haar verloren ging."

»En deed de Koning niets voor de freules?"

»Wat wilt gij, beste oom? De eenige zoon was vorstelijk voortgeholpen, maar stierf in den bloei des levens en liet zelf een gezin na. Wat verdienstelijks hadden die meisjes nog voor Koning Willem II, dat deze geheugen moest houden van de trouw door haar vader den zijnen bewezen?"

»Dat is wel zoo, maar toch, het hoort tot de naaste plichten der vorsten, om de digniteit van den adel te helpen ophouden; en wat brengt in dieper vernedering dan de armoede?"

»Ik ben het met u eens dat de armoede eene zware beproeving is voor elk mensch, en niet het minst in onzen stand, beste oom! maar eene vernedering behoeft zij voor niemand te zijn. Het geheim om rijk te worden wordt dikwijls niet gevonden dan met verlies van zekere achting voor zich zelven, en het komt naar mijn gevoelen allereerst den adel toe om hier op het noblesse oblige te letten en zich zelf niet te kort te doen. Ook daarom kan ik het niet goedkeuren, dat men als edelman liever alles wacht van vorstengunst en alles afwacht wat deze oplegt, dan zich mannelijk boven zekere ingeroeste vooroordee[ 96 ]len te verheffen en door eigen energie en werkkracht te verwerven, wat men juist om zijne digniteit te handhaven, niet met de hand op te houden, moest willen aftroonen. Ik voor mij heb daar ten minste zoo over gedacht, en naar dat beginsel gehandeld."

»Met die uitkomst dat gij, volgens de traditiën uwer voorzaten, naar den een of anderen post hebt gestaan?" vroeg van Zwenken wat verdrietelijk.

»Tot hiertoe niet."

»Maar daar valt mij iets in op dit oogenblik is er een van Zonshoven minister van buitenlandsche zaken," hervatte de generaal; »dat moet, indien ik mij niet bedrieg, een vermogend man zijn; in welken graad zijt ge met hem verwant?"

»Hij is mijn oom."

»Welnu, dat is zoo kwaad niet; met een post bij het een of ander gezantschap derogeert men niet, en bij wat talent en goede relaties komt men dan licht verder."

»Dat stem ik u toe, en ik beken u dat ik er in zekere zwakke momenten wel eens over gedacht heb; maar die oom is juist de man, die, om maar eene zaak te noemen, door zijn huwelijk met een meisje dat noch geest, noch hart, noch beschaving had: de koffiekleurige dochter van een schatrijken Oosterling, zich de millioenen van den nabob heeft toegeëgend, zonder de arme vrouw iets meer te geven dan zijne hand en zijn naam."

»Dat is inderdaad eene jammerlijke mésalliance; maar waaruit volgt voor u, dat gij een oom hebt die schatrijk is en kinderloos?" eindigde hij vragenderwijze.

»Zeker, en nu al op leeftijd; maar met wien ik gebrouilleerd ben en zal blijven zoolang ik het eene laagheid zal achten, om kniebuigingen te maken voor hem ter verzoening."

De generaal schudde het hoofd. »Nog altijd wat bloed van de Roselaers."

»Neen! de van Zonshovens waren nooit haatdragend, maar fier, en ziet gij, generaal! al heb ik in de wieg niet met tientjes kunnen spelen, ik heb geleerd dat er betere trots is dan adeltrots; ik heb geleerd dat men geen Cresus behoeft te zijn om zijne onafhankelijkheid te bewaren, die ik had moeten opgeven als ik mij in de armen geworpen had van dien oom, maar die ik nu heb behouden door eigen werkzaamheid, door sober te zijn en met overleg te handelen, door mij geene behoeften te scheppen [ 97 ]dan die ik met mijn matig inkomen wist te voldoen. Zoo ben ik nu vrij man gebleven tot hiertoe, en, om u mijne volle meening te zeggen, dat is mij meer waard dan mijn adeldom."

»Bravo! Bravissimo!"Het was de diepe volle altstem van Francis, die zich achter mij hooren liet, en de handen, die mij zoo dapper hadden toegejuicht, legden zich nu vertrouwelijk op mijne schouders. Door de half geopende porte-brisée, die het groote salon van de ruime eetzaal scheidde, onopgemerkt binnengekomen, daar wij met den rug naar die deur toegewend zaten, was zij stil blijven staan om ons gesprek niet te storen, maar toen zij hoorde wat hare instemming vond had zij, die zoo geheel de premier mouvement was, zich niet kunnen onthouden.

»Gij ziet het, jonker!" sprak de generaal, wat verdrietelijk, met gefronste wenkbrauw, »met zóó te spreken hebt gij mijne kleindochter in haar zwak getast. Zij droomt van onafhankelijkheid; het is hare illusie niets of niemand noodig te hebben."

»Niet mijne illusie, grootpapa; Mijn beginsel is het: liever vrij en arm te zijn om mij zelf te blijven; liever ontberingen te lijden en offers te brengen, dan laagheden te doen om behoeften en begeerten in te willigen die men mannelijk behoort te overwinnen. Ik zeg mannelijk, Leopold! al is hier kwestie van mij zelve, want wat vastheid van wil en kloekheid van daad betreft, op punten als deze — daar behoort eene vrouwvoor geen man te wijken, ja, ik houd mij verzekerd, dat wij daarin de meesten uwer vóór zijn."

Von Zwenken beet zich op de lippen, sloot de oogen en dook neer in zijn armstoel of hij een knodsslag ontvangen had, maar verslagen achtte hij zich toch niet, want na eenige oogenblikken hief hij zich weer op en sprak tot Francis: »Ik geef het u toe dat gij het mij afwint in kracht om ontberingen te dragen; maar gij zoudt toch niet kwalijk doen, u van tijd tot tijd toe te leggen op eenige zelfbeheersching. Op mijn leeftijd valt het hard, onder iederen vorm zekere beschuldigingen te moeten hooren, als men toch al zooveel geleden heeft en zulke harde slagen van het noodlot had door te staan. Zeker had het hier anders kunnen en moeten zijn, maar ik… ik zie helaas; geen kans meer op redres. Ik ben niets meer dan een gebogen grijsaard, onmachtig zich op te heffen uit het stof der vernedering, waarin wij zijn weggezonken; ik kan nu eenmaal niet anders leven, al weet ik dat gij u om mijnentwille getroost, wat gij niet behoordet te dragen." [ 98 ]

»Kom, kom, grootpa! gij weet wel dat mijne uitvallen harder klinken dan ze gemeend zijn; gij weet wel dat ik veel wat mij tegen is met luchtigheid drage om uwentwil; maar van mij te eischen dat ik goedkeuren zoude wat mij ergert, of niet toejuichen wat zoo geheel mijne instemming heeft als Leo’s uitspraak van daareven, dat is te veel gevergd, zulke zelfbeheersching zal ik nooit kunnen oefenen."

»Dat’s wel ongelukkig," viel de generaal in, niet zonder wat bitterheid; »want wat zal neef Leopold van ons denken, als hij u bij iedere aanleiding zekere verwijten hoort uitspreken?"

»Hij zal denken, oom! dat hij in eene familie is gekomen, die zich niet voor hem tracht te vermommen, en dat acht hij eene eer en een voorrecht."

»Hm; dat’s een avantage dat gij ruimschoots zult genieten, jonker! als gij hier wat lang blijft," viel nu de kapitein in, die weer binnen was gekomen; »onze Majoor vooral heeft de loffelijke gewoonte, iedereen zonder aanzien des persoons terstond te zeggen waar het op staat; hare opinies, van welken aard ze ook zijn, onverwijld lucht te geven, en als er iets wordt gezegd of gedaan dat Haar Hoog Edel Gestrenge niet bevalt, parate executie hoor! evenals bij de vonnissen van den krijgsraad."

Het was von Zwenken aan te zien dat deze plompe aardigheid over zijne kleindochter hem hinderde, maar toch weer sloot hij de oogen en klemde de lippen opeen, als wilde hij er liefst niet mee te doen hebben.

»Mij dunkt, kapitein! dat er toch wel eens gratie wordt bewezen, anders zoudt gij immers al lang uw congé hebben gekregen," zei Francis schertsend; maar toch getuigde die scherts meer van bitterheid dan van vroolijke luim.

»Dat bewijst alleen maar mijne lankmoedigheid, freule Majoor! Gij weet wel dat ik mij door u laat troeven als een conscrit door zijn korporaal. Ik zou van den Prins-Veldmaarschalk niet hebben afgewacht wat ik van u verduur.’

»Gij begint er zwak en vervallen uit te zien van al dat lijden en die mishandelingen," spotte Francis.

»Kapitein!"sprak nu de generaal, die met gebogen hoofd, en in zekere zenuwachtige verlegenheid, naar dit katjesspel had zitten luisteren, niet zonder onrust zeker hoe het zou afloopen, »kapitein! ik had u meen ik mijn wensch te kennen gegeven om en famille te blijven." [ 99 ]

»En ik, Excellentie, niet radende dat het onderhoud en famille zooveel aantrekkelijks voor u zou hebben, kwam het gewone middel tegen melancholie voorstellen: een partijtje piquet."

»Dankje kapitein, nù geen kaarten. Ik wensch van het gezelschap van mijn neef te profiteeren."

»En gij komt als een spelbreker invallen, terwijl deze juist op het propos was van zijne Lebensbekenntnisse, die mij groot belang inboezemen," beet Francis hem toe. »Gij zoudt veel beter doen met eens rond te zien naar mijne rijzweep, die ik ergens op de hei verloren heb aan den zoom van het bosch. Toen ik neef Leo ontmoette, had ik haar nog."

»’t Is geen lichte corvée, zoo’n ding weer te vinden in het zand," bromde Rolf.

»Maar gij weet wel… ik ben er zoo mede ontriefd, en als gij haar weerbrengt… doet gij mij pleizier."

»Nu! daar ik niet van dienst behoef te zijn bij den generaal, zal ik het probeeren…"

»Malicieuse despoot!" kon ik niet nalaten tegen Francis te zeggen, haar met den vinger dreigend.

Zij kleurde even en glimlachte.

»Och Jonker! dat is nog zoo erg niet, "zuchtte de deemoedige vazal; »toen freule Majoor nog een kind was, hadt gij het eens moeten bijwonen: in die dagen heb ik wel wat anders te doen en te lijden gehad."

»Precies!’ zei Francis, »toen hebt gij mij mee bedorven en meer dan de anderen; zachts dat ge er nu ook wat harder voor boet."

»Als ik zoo zware penitentie doe, moet ik ook absolutie hebben;" sprak hij deemoedig.

»Absolutie nooit! maar wapenschorsing, voor den geheelen dag; mij dunkt dat is mooi genoeg; ziedaar mijne hand daarop."

Hij nam die met een zacht hoofdschudden en een aarzelenden blik, als had hij geen groot vertrouwen in de overeenkomst. Ik zag iets vochtigs in zijn oog schitteren, dat mij met zijne brutale gemeenzaamheid verzoende, maar waarover hij zich blijkbaar schaamde, want hij onttrok zich aan onze opmerkzaamheid door een schielijken aftocht; toch keerde hij terug op het oogenblik zelf, dat wij ons voor een vertrouwelijk onderhoud hadden gezet, en wendde zich rechtstreeks tot Francis: [ 100 ]

»Ik weet wel dat ik u weer storen kom, freule! maar het is, geloof ik, nog beter ik dan Frits. Ik ontmoette aan de brug den koetsier van den Jonker, die vragen komt, wanneer hij vóór moet zijn?"

Ik aarzelde met mijn antwoord, in ’t ongewisse of mijn wensch om zoolang mogelijk te vertoeven niet in strijd zou zijn met de inrichting van het huis, toen ik den kapitein halfluid tot Francis hoorde zeggen:

»Ik heb al eens naar de kalkoenen omgezien; daar is er wel één klaar voor de keuken, maar… niet voor vandaag, daar moet gij op rekenen, ’t is jammer voor le cher cousin, maar…"

»Le cher cousin, als gij mij daarmee bedoelt," viel ik in, dit punt van overleg aangrijpende, »zou niets liever wenschen dan den dag hier te mogen doorbrengen; alleen, hij maakt niet de minste aanspraak op een fijn diner:

»Wel! het spreekt vanzelf dat gij blijft eten, neef Leopold, a la fortune du pot," sprak de generaal, na Francis te hebben aangezien, die nog altijd scheen te aarzelen eer zij instemde met de uitnoodiging.

»Het kan niet anders!" sprak zij eindelijk besloten, »wie komt er voor een paar uur naar de Werve; daarbij, wij hebben nog zoo weinig aan elkaar gehad, maar eigenlijk moest het niet zijn, wij behoorden niemand aan onze tafel te nooden…"

»De vraag is maar of gij mij den geheelen dag hier houden wilt, Francis," viel ik in, onderstellende dat zij over een schraal menu tobde. »Het overige beteekent niets, ik kan het desnoods met een koud maal doen…"

»Nu ja! ik ken dat, gij zijt gerust dat men u niet bij het woord zal vatten."

»Heusch Francis, ik…"

»Als gij het meent zijt gij een phenomeen," riep zij lachend, »maar genoeg, het blijft er bij. Kapitein wilt gij het eens goed overleggen met den koetsier, want het zal noodig zijn dat de jonker niet te laat door het bosch rijdt."

»Waarom toch, er zijn hier geen roovers, denk ik? Of vreest ge mogelijk dat ik den wilden jager in werkelijkheid zal zien verschijnen?

»Neen, dat wel niet, maar er zijn doolwegen en…"

»Als gij mij voor zoo bête houdt, rijd ik niet weg vóór midden in den nacht…" [ 101 ]

»Waartoe die fanfaronnade. Wij zullen vroeg eten en… om zeven ure het rijtuig, kapitein!" sprak Francis met gezag.

»Gij beschaamt mij, Francis, met zoo povere hospitaliteit," viel de generaal in, »is ’t niet veel beter, dat neef van Zonshoven dezen nacht hier logeeren blijft, om morgen op zijn tijd terug te rijden?"

»Een logeergast! grootpapa, gij weet dat zoo niet, maar… daar zijn wij waarlijk niet op ingericht."

»Nota bene! " riep de kapitein met een luiden lach, »wij zouden eene halve compagnie kunnen herbergen."

»Uwe compagnie zeker!" viel Francis uit, meer bits dan edelmoedig tegenover den man, die als 1ste luitenant was gepensioneerd… Het bleek wel dat hij ontzag had voor zijn Majoor, want hij werd bleek van ergernis, maar hij verbeet zich de lippen om een antwoord terug te houden en zweeg. Francis scheen toch te goedhartig om de krenking niet weer goed te maken: »ik meende, kapitein, dat er plaats genoeg zoude zijn voor een half regiment, maar zooals men soldaten huisvest; terwijl de Jonker van Zonshoven, aan Haagsche weelde gewoon…"

»Gewoon aan eene kamer met alkoof op de tweede verdieping in een burgerhuis," repliceerde ik. »Luister, Freule Francis! als gij Jonker van Zonshoven niet herbergen wilt om redenen, die voor u hare wettigheid kunnen hebben, zeg het dan maar ronduit. Maar maskeer ze niet onder zulke uitvluchten; kamers zijn er genoeg, dat is onwedersprekelijk, en nu, ik slaap op de eerste stroomatras de beste die gij ergens laat neerleggen." »Ik schaam mij voor u, Francis," sprak de generaal met zachte verlegene stem; »dat is weer een van die caprices…"

»Als gij dan volstrekt blijven wilt," sprak Francis, mij aanziende met een koel en verdrietelijk gezicht, »zal ik trachten eene slaapkamer uit te zoeken waar de ruiten heel zijn. Kom, kapitein, arrangeer dat met den koetsier. Van de corvée om de rijzweep te zoeken zijt gij verschoond; vandaag fungeert gij als maréchal de logis;" en haar slaaf bij den arm nemende, zonder een blik op mij te werpen, verliet zij met hem het vertrek.

De generaal scheen zijn best te willen doen om den ongunstigen indruk weg te nemen, dien hij meende dat ik van Francis moest hebben opgevat.

»Geloof toch," sprak hij, toen wij alleen waren, »dat zij het [ 102 ]wezenlijk goed met u meent, maar… er wordt hier niet meer op logeergasten gerekend; gij treft haar au dépourvu, en dit hindert haar, daar zij er zich zeker een genoegen van maken zou, het hier recht comfortable voor u in te richten. Eene andere zou den schijn weten te bewaren, en u zekere particulariteiten trachten te verbergen, die u konden doen twijfelen, of gij hier welkom waart; maar ziet gij, dit juist kan Francis niet; mijne kleindochter heeft een uitmuntend verstand, een goed hart, een vast karakter, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden, die haar veeltijds in een ongunstig licht stellen."

»Welke dame heeft niet hare caprices, hare opvattingen?" viel ik in.

»Ja, maar anderen weten die te kleuren en te dekken met wal blanketsel en wat fijn vernis. Francis verstaat niets daarvan; zij heeft ongelukkig geene opvoeding gehad zooals die had moeten zijn voor eene jonge dame van haar stand. Sergeant… ik wil zeggen kapitein Rolf en zijne zuster hebben haar van jongs aan een weinigje bedorven. Zij heeft hare moeder niet gekend, mijn schoonzoon was vreemdeling en begreep niets van de eischen eener deftige Hollandsche éducatie. Ik was in effectieven dienst en zelden lang genoeg in zijn huis om veel acht te kunnen geven op mijne kleindochter, maar er zijn oogenblikken waarin ik mij. zelf verwijt dat ik, aan zekere rancune toegevende, het voorstel niet heb aangenomen van hare oud-tante, die voor hare opvoeding wilde zorgen; zij zou dan wel ge ene vroolijke jeugd hebben gehad, dat is waar, maar zij zou ook niet als eene wilde rank zijn op geschoten, onbesnoeid en onbuigzaam zooals wij haar nu zien, en daarenboven zou hare toekomst verzekerd zijn. Voor dat alles had ik mijne persoonlijke grieven moeten ten offer brengen," en de generaal liet in diepe moedeloosheid het hoofd op de borst zinken.

Tante Sophie zou zeker hare satisfactie hebben gehad, zoo zij die bewijzen van leedgevoel en naberouw bij den gebogen grijsaard had kunnen gadeslaan. Ik, als haar representant, meende hem troost te mogen geven.

»Kom, Generaal! niet zoo mismoedig. Van eene jonge dame even in de twintig is toch waarlijk het laatste woord niet gezegd; dat de edele plant wat in ’t wilde is opgeschoten, maakt haar te frisscher en krachtiger, dat’s beter dan de broeikastplanten, [ 103 ]die onze gedistingueerde kostscholen leveren; mogelijk zal de hand van een welmeenend echtgenoot nog veel kunnen ombuigen en ten goede leiden…"

»Dat’s juist een der groote bezwaren, Jonker; Francis zal nooit hare hand leggen in die van den man, dien zij van zulke voornemens verdacht hield."

»Juist gezien, grootpapa! Majoor Frans zal te geener stond het commando afstaan aan haar mindere; zij wil niets om zich zien dan slaven en vazallen, en Jonker Leopold zal wel doen zich naar dit gebruik te schikken, zoo hij lust heeft hier conspiraties tegen hare vrijheid te smeden," sprak nu Francis zelve, gansch niet op schertsenden toon, maar met koelen, bijna minachtenden ernst; en mij een allesbehalve vriendelijken blik toewerpende, ging zij voort: »at is tegen onze conventie, neef, dat gij hier het zwak "an mijn grootvader vleien zoudt met onuitvoerbare plannen te vormen."

»Ik verzeker u, nicht, dat er geen opzet lag in ’t geen ik zeide, en dat het alleen volgde uit den loop van mijn gesprek met uw heer grootpapa, hoewel ik blijf volharden in mijne meening dat een degelijk echtgenoot, die zich weet te doen achten, gansch geen verwerpelijke gave is voor iedere vrouw in ’t algemeen en bovenal voor Majoor Frans in ’t bijzonder. Als gij dit comploteeren noemt, ben ik hier een samenzweerder.

Al sprekende zag ik haar aan met een vasten, uitdagenden blik, diep zij fier en vermetel beantwoordde, terwijl een gloeiend rood, al van toorn, voorhoofd en wangen overtoog; maar op eens zag ik haar bleek worden, het gelaat afwenden, en ’t was alleen met een gedwongen lachje, dat zij ten antwoord gaf:

»Een samenzweerder die te minder gevaarlijk is, daar de generaal u bij de eerste aanleiding de beste zeggen zal, dat freule Mordaunt geen anderen dan een schatrijken echtgenoot kan aan nemen, en zooals gij zelf ons hebt medegedeeld, staan de van Zonshovens niet op de lijst der hoogstaangeslagenen in de belasting."

»Maar Francis?" viel de generaal in.

»Wel ja, bon Papa! dat is immers de standmeter waarnaar de heeren elkander heden ten dage schatten, en dit zult gij met mij eens zijn: als Majoor Frans verkocht moet worden, dan moet het zijn tot den hoogsten prijs. En nu, neef Leo! gij valt geluk[ 104 ]kig niet in de termen, wij kunnen vrienden blijven; loop eens met mij naar buiten, ik zal u wat van het terrein laten zien; grootvader kan mee wandelen, de wind is gaan liggen, de zon is doorgeschoten, het is bijna zacht lenteweer; ik heb ter eere van onzen gast mijn tuinhoed opgezet, en hier is uwe muts, grootpa; de chambercloak maar wat toegeknoopt, mijn arm ge nomen en opgemarcheerd. Die donkere, vochtige zaal geeft maar muffe en sombere denkbeelden," en reeds sleepte zij den gene raal mee, terwijl ik in alle gewilligheid volgde. En ziedaar het waar en waarachtig verslag van mijne installatie op de Werve, die ik sinds, het zal nu al drie weken zijn, niet weer verlaten heb!" Francis had gelijk, het was zacht lenteweer geworden, en de bijkans tegen zijn wil naar buiten gevoerde grijsaard onder vond den verkwikkenden invloed van frissche lucht en een ruim uitzicht, toen wij achter het kasteelom langs de voliere voort wandelden, de generaal door den arm zijner kleindochter gesteund, en ik naast haar gaande, luisterend naar haar opgewekten kout en de malicieuse reparties die zij altijd klaar had, als er iets ge. zegd werd wat die uitlokte. Met eene oprechtheid die aan on voorzichtigheid grensde, gaf zij de wonde plekken van de Werve bloot.

»Neef Leo was nu toch huisgenoot en zou deze zelf gauw genoeg opmerken, al wees men hem die niet aan," gaf zij den generaal ten antwoord, die minder gulle bekentenissen had gewenscht.

»Het is nu eenmaal niet anders, neef! Wij zijn hier niet rijk, en men moet het zijn om een landgoed als dit te bewonen en te onderhouden; daarbij is het voor grootpapa geen tijd meer om te laten timmeren en verven; hier en daar wat glazen laten maken zou juist geen luxe zijn, maar wat zal ik u zeggen, wij zien tegen het werkvolk op. "

De volière, die voorheen aangelegd was op eene grootsche schaal en met haar verguld netwerk het voorkomen had, een maal eene menigte van kostbare en zeldzame bewoners te hebben geherbergd en den pluimgraaf handen vol werk gegeven te hebben, was nu, zooals Francis niet naliet mede te deelen, op verlangen van den kapitein in eene simpele kippenren herschapen, terwijl er tegelijk kalkoenen in opgesloten waren, bestemd om voor de tafel te dienen, »eene liefhebberij van Rolf, die er zelf voor zorgt." [ 105 ]

Wij gingen langs eene zachte glooiing opwaarts tot aan een voor. maals prachtigen steenen koepel, geheel in den rijken stijl van de 18de eeuw, maar die ruwe witte muren toonde in plaats van het voormalig schilderwerk; de vocht en de achteloosheid der bedienden hadden het geheel bedorven, bekende de generaal, en daar het onze tijd niet was om zoo iets op te knappen, voegde Francis er bij, »liet ik een brocanteur uit Arnhem komen, die voor de rafelende lappen nog een redelijk sommetje bood. Toch is het hier mijn lievelingsplek, al biedt het dak geen schuilplaats meer tegen regen en sneeuw; maar hier op die rustige bank, die ik er heb laten zetten (gij moet weten, de kapitein kan zoo wat timmeren), zijn wij toch nog door de muren beschut; kom hier wat zitten, grootvader! Neef Leo moet het heerlijke uitzicht genieten over de hoogten en laagten der heidegronden, door het prachtige dennenbosch ter eener zijde begrensd."

Het was werkelijk een verrukkelijk uitzicht, en als de zon nu en dan door de wolken schoot en er hare lichttinten op wierp, waren er effecten die een schilder in geestdrift zouden hebben gebracht.

Francis scheen met volle teugen en met de zorgeloosheid van een onnadenkend kind het verrukkelijke schouwspel te genieten; maar de generaal werd blijkbaar aangegrepen door smartlijke bij gedachten. Ik raadde ze, al sprak bij ze niet uit.

Alles wat hier het oog aanschouwde, de rijke landerijen ingesloten, die maar even aan den horizont, links, opdoemden, had eenmaal tot de bezittingen van de Werve behoord; hij zelf had het goed onbezwaard in handen gekregen, en nu, geen duimbreed gronds, geen strookje lands, geen enkelen boom kon hij in waarheid meer het zijne noemen, en daar zat zijne kleindochter, wie dit alles had moeten ten goede komen, in argeloosheid neer, en hij kon haar niet anders nalaten dan eene ruïne, indien nog maar eene »ruïne!" moest hij zich zelf zeggen, als hij moed had om tot in de diepte van zijn ongeluk neer te dalen. Dat mijn raadvermogen mij niet bedroog, bewees mij niet slechts zijn somber zwijgen, de weemoedige blik, dien hij op Francis wierp, na het vergezicht een tijdlang te hebben aangestaard, maar ook de vraag aan mij, waarmee hij zijn stilzwijgen afbrak, en die, schijnbaar doelloos, mij zelf in het hart mijner overpeinzingen trof. [ 106 ]

»Apropos, neef! wat is er van die zes meisjes geworden?"

Francis lachte luid. »Grootpapa, die op eens belangstelling toont in het lot van zes jonge meisjes tegelijk, dat’s nogal sterk!"

»Spot niet, kind!" gromde hij, en hervatte met zekeren ernst tot mij; »ik bedoel de zes freules d’Hermaele, de zustersu wer moeder,"

»Gij wilt weten of Leo misschien door den tijd nog kans heeft om rijk te worden," viel Francis weer in, met de haar eigen clairvoyance en vermetelheid; »dat’s mis, grootpapa, daar is niet één erftante bij, Heb ik het geraden, Leo?"

»Maar al te goed. Twee harer zijn sinds lang overleden, twee anderen zijn redelijk goed gehuwd, daar zij niet tegen een mécalliance opzagen, maar zij hebben kinderen; tante Sophie alleen leeft nog en wordt zoo wat door de familie onderhouden waartoe ik, in tijd en wijle dat het lijden kan, ook het mijne bijdraag."

»Tante Sophie!" herhaalde de generaal. »Hadden de Hermaeles de handigheid om Sophie Roselaer tot peettante te verkiezen?"

»Denkelijk wel, maar ik weet er waarlijk het fijne niet van te zeggen; mijne goede moeder sprak mij zelden van de familieomstandigheden."

»Maar zou die tante Sophie dan ook de uitverkorene kunnen zijn van onze oude kwelgeest freule Roselaer."

De generaal kwam op een voor mij zeer onveilig terrein. Ik kon, ik mocht niet oprecht wezen, en ik huiverde tegen dubbelheid, onder de eerlijke opene oogen van Francis; zelve kwam zij mij onwillens te hulp.

»Zeker niet!" riep zij met hare gewone levendigheid, »want dan zou Leo het ons terstond wel gezegd hebben."

»Dat is waar, kind, en gij, Leo, heeft men u behandeld zooals ons, en u zelfs geene kennis gegeven van haar overlijden. zelfs niet uitgenoodigd om hare begrafenis bij te wonen?"

»Ik weet met zekerheid dat niemand van de familie daartoe utgenoodigd is, en dat zij met den uitersten eenvoud door haar dokter en haar notaris ten grave is geleid."

»Dan is het ook niet twijfelachtig hoe wij door haar behandeld zijn," sprak de generaal, met ergernis zijne kleindochter aanziende en nu zijn onderzoek bij mij opgevend. »Ik voor mij had niet anders gewacht; wij zijn in vijandschap elkaar niets schuldig [ 107 ]gebleven, maar ik begrijp mij niet hoe zij het over zich heeft kunnen verkrijgen, om het eenige kleinkind harer zuster zóó te berooven."

»Maar is het dan zoo zeker dat zij dit gedaan heeft?" waagde ik aan te merken; »in Utrecht is het bekend dat hare testamentaire beschikkingen minstens drie maanden moeten geheim worden gehouden."

»Maar toch zeker niet voor de erfgenamen," viel de generaal in; »neen! als zij Francis bedacht had, zouden wij er al iets van weten en. dan zou zoo’n notaris zich niet verstouten ons zóó achteloos te behandelen; neen! het is maar al te zeker dat zij de familiehaat zoo ver heeft gedreven, dat mijne arme kleindochter, die daaraan volkomen onschuldig is, er dus onder lijden moet,"

»Zonder dat ik een oogenblik op zoo iets als een legaat heb gerekend," viel Francis in, »moet ik u toch bekennen, dat het mij eenigszins verwondert, dat tante Sophie ook mij in die familie rancune heeft begrepen."

»Waartoe verwondert u dat?" vroeg von Zwenken, haar aanziende; »gij hebt immers nooit iets van haar gezien of gehoord?"

»Dat heb ik juist wel; zeer toevallig, dat is waar, maar toch had zij bij die gelegenheid geen reden om zich persoonlijk over mij te beklagen, hoewel het mogelijk is dat zij, zooals ’t mij meer gebeurt bij eene eerste ontmoeting (de ondeugende zag mij even schalks aan), een kwaden dunk van mij heeft gekregen."

»Dat lijkt op u," gromde de generaal, »de eenige kans die u mogelijk gegeven was om de fortuin bij de haren te grijpen. willens te veronachtzamen!"

»Maar grootpapa! gij verschiet daar uw kruit in het wilde; gij weet immers niet eens wat er tusschen de oude freule en mij is voorgevallen?"

»Als het iets goeds ware geweest, zoudt gij het mij wel hebben medegedeeld."

»Ik zweeg er van, omdat ik wist hoezeer het noemen van dien naam reeds uwe drift placht gaande te maken, en omdat ik het onnoodig vond u op nieuw te verbitteren."

»Wat zal ik u zeggen, kind!" hernam de generaal met eene zachte bewogene stem, »ik zelf voelde mij te oud en te stram [ 108 ]om nog voor dat hatelijke wijf eene kniebuiging te maken, en ik geloof dat ik liever mijne hand had zien verdorren, dan die haar toe te reiken ter verzoening; maar toch gij, ja ’t is een zwakheid, ik beken het voor u als voor neef Leo, als gij persoonlijk uw pays met haar hadt kunnen maken, en ik daardoor wat meer rust had gekregen over uwe toekomst, dan zou mij dat zeer verheugd, zeer verlicht hebben."

»Jammer dat ik dit niet geweten heb," zei Francis met een luchtig schouderophalen, »want wie weet, zoo ik de kennismaking had voortgezet en eens mijn best had gedaan, hoe schitterend Majoor Frans er in haar testament ware afgekomen! "

»Maar weergasche spotster! vertel ons dan toch waar en wanneer gij die oude hebt gezien en gesproken?"

»Och, ’t is nog zoo heel lang niet geleden. Het was in het begin van dit jaar; gij weet wel dat ik de reis naar Utrecht moest maken om zekere treurige oorzaak, waarmee Leo niets noodig heeft."

»Zij wil ’t nooit weten als zij wat goeds doet!" viel de generaal in.

»Och, het was niets dan een zware plicht dien ik te vervullen had; ik moest den bekenden dokter D. raadplegen over eene ongelukkige krankzinnige, die in een gesticht werd verpleegd. Niet al te best onderricht van de uren waarop hij te spreken was, en bovenal omdat het met mijn tijd uitkwam, draafde ik, met mijne parapluie onder den arm, naar het huis van den grooten man, maakte mij een weinigje boos op zijn bediende, die goedvond mij voor den volgenden dag te bescheiden, onder pretext dat het spreekuur voor heden verloopen was, en zijn meester nu en familie dejeuneerde, waarbij hij niet gestoord wilde zijn. Ik voor mij vond, dat er voor iemand van zijn vak dringender plichten konden zijn dan een familie-dejeuner; ik dreigde, ik drong er op aan gehoord te worden, en dwong hem met mijn kaartje binnen te gaan, hetgeen zeer onwillig, zeer schoorvoetend geschiedde; de trouwe man wist misschien beter dan ik kon vermoeden, welke inspanning zijn heer, nà zulke stonde verpoo zing, wachtte; genoeg, mijn aanhouden zegevierde over zijn tegenstand, ik werd ten gehoore toegelaten, tot mijne bevreemding echter in de huiskamer, waar de beroemde man als een gewoon mensch zijn boterham zat te eten. Ik werd uitgenoodigd mee [ 109 ]aan te zitten en mij wat te verkwikken; straks zou men en tête a tête besogneeren. Een goed ontbijt ziende, voelde ik zelve dat ik gespoord en gereden had, zonder aan eene behoefte te denken die zich nu deed gevoelen; ik liet mij niet lang nooden en nam de plaats in die mij geboden werd tusschen twee dames van leeftijd, die mij werden voorgesteld als des dokters zuster en hare vriendin. Daar het mij volstrekt onverschillig was hoe de vriendin van juffrouw D. heette, en ik niet voornemens was mijne geheimen aan de ontbijttafel uit te storten, bekommerde ik mij niet over die onwetendheid, en toch, de dame, die mij met hare scherpe doordringende zwarte oogen voortdurend gadesloeg, begon mijne nieuwsgierigheid te prikkelen. Zij scheen van eene opgewekte levendige natuur en railleerde zeer aardig over personen en zaken van den dag; haar oordeel kwam mij voor heel helder te zijn, maar onbarmhartig. Hare geestigheid had iets bitters en inhumaans, dat ik geen recht had haar te verwijten, omdat ik zelf juist zoo zacht niet ben uitgevallen als het de dwaasheden en de gebreken mijner medemenschen geldt; maar hoe dat ook zij, het prikkelde mijn strijdlust; van repartie tot repartie liep het bijkans op een twist uit en…"

»Daar heb je ’t al!" riep de generaal; »die oude juffrouw zal zeker eene vriendin van freule Sophie zijn geweest, en het,werd aan deze niet op de vriendelijkste manier overgebriefd."

»Wees niet zoo voorbarig, grootpapa! Gij neemt de pointe van mijn relaas af eer het er aan toe is; het was tante Roselaer zelve met wie ik dus in discussie was geraakt; zij, de slimme feeks, wist wie ik was en had mij, naar ik dacht, zoo eens willen schatten. Zij had de malice gehad van haar eigen naam en persoon in ’t gesprek te mengen en scheen mijne opinie daarover te willen uit lokken. Voor die verzoeking echter bezweek ik niet. Ik viel in met de mededeeling, dat mijne familie aan freule Roselaer geparenteerd was en dat ik, meer dan mij lief was, gehoord had van de vijandelijke stemming der familieleden onder elkaar, maar dat ik mij toch niet gerechtigd achtte, over eene dame die ik niet kende met eene andere die mij niet eens bij name bekend was te railleeren, allerminst omdat ik het deloyaal achtte eene vijandin te bestrijden achter haar rug."

»Ik dacht niet dat freule Francis Mordaunt zoo bang was voor een duel," werd mij toegevoegd. [ 110 ]

»Integendeel!" viel ik uit, »Het duel is eene onmisbare zaak in eene maatschappij als de onze, het is eenigermate een veiligheids maatregel tegen leugen en laster. Als ik freule Roselaer in persoon had ontmoet, zou ik haar mogelijk mijn cartel zenden."Die wakkerheid scheen de andere te voldoen. Zij gaf toe dat ik gelijk had en dat zij maar een spiegelgevecht had willen uitlokken, omdat zij van mijne uitvallen had gehoord. Het compliment werd gereciproceerd; dokter D. en zijne zuster schenen daarbij niet op hun gemak te zijn; de eerste hief de séance op, mij uitnoodigend hem in zijn kabinet te volgen. Toen ik hier had afgedaan en mij wilde verwijderen, ontmoette ik de mij nu bekende dame in de vestibule; zij vroeg mij of ik haar een eind weegs wilde vergezellen; zij had nog een bezoek te brengen bij een vriend, waar het rijtuig haar zou komen afhalen. Ik gaf toe aan haar verlangen, maar eenmaal wetende met wie ik te doen had, was ik op mijne hoede, en dat gaf zekere strakheid, vooral toen ik op hare noodiging om een dagje bij haar door te brengen, een afwijzend antwoord gaf."

»Dat was onbeleefd en onvoorzichtig!" viel de generaal in met een hoofdschudden.

»Ik meende geheel in uw geest te handelen, grootpapa! door als exuus aan te voeren, dat ik geen uur langer te Utrecht kon blijven dan de schikkingen die ik te treffen had noodig maakten."

»Als de generaal u zóó slecht missen kan, is het gelukkig voor hem dat gij niet trouwt," voegde zij mij toe; »Of heb ik het mis, en is er reeds een pretendent?" ging zij voort, mij met hare scherpe zwarte oogen aanziende of zij tot mijn binnenste wilde doordringen.

Het antwoord dat ik haar geven kon was, zooals gij wel raden kunt, bon papa! zeer geruststellend voor u," voegde Francis er met een ondeugend glimlachje bij; »hoe zij het opvatte weet ik niet, want wij raakten op dat oogenblik in een moeielijk parket. Een troepje jongelui van die soort, die meer op de sociëeit studeert dan in de collegiekamer, kwam arm in arm gestrengeld op ons aanhorten, onder niet al te vleiende toespraak, hetzij freule Roselaer in Utrecht eene bekende en weinig beminde persoon was, hetzij iets in haar of in mijn voorkomen den spot-; of plaaglust opwekte dier onwaardige muzenzonen. Waarheid is, dat [ 111 ]haar hoed eenige modes ten achter was, en de mijne ook niet naar het laatste plaatje; daarbij zij met haar ouderwetschen boiteux, ik met mijn regenmantel, beiden zonder crinoline; zij, omdat haar leeftijd haar ontsloeg aan zulke dwaasheid mee te doen, ik, omdat ik nooit iets navolg dat ik belachelijk vind en niet verkoos mij door een cage te laten omsluiten, zagen wij er, ik moet het erkennen, niet uit als zulke élégante dames, die voor diergelijke jongelui genoegzaam attraits hebben om hunne courtoisie uit te lokken. Toch hadden ze ons gemis aan élégantie, dat hen niet deerde, als eene zeer verschoonlijke fout kunnen overzien en ons ongemoeid laten voorbijgaan, maar het omgekeerde scheen hun meer piquant. Zij stelden zich in onzen weg, sloten een kring om ons heen onder het toewerpen van allerlei ongepaste benamingen, waarvan »ohé! slappe juffrouw!" »ohé! mamsel boiteux!" en »hoed! hoed!" nog de minst onwelvoegelijke waren. Ziet gij, neef Leo! ik ben geene prude, die een vies mondje trekt als zij een hartig woordje zou moeten spreken: je nomme un chat, un chat, als het er op aankomt, maar lafheid en zoutelooze aardigheden ergeren mij op het hoogste, vooral van jongelieden uit den zich noemenden beschaafden stand. Ik verkoos hier geen lijdelijk slachtoffer te blijven, en ware ik alleen geweest, ik had er mij met mijne parapluie onder den arm wel doorgewerkt, maar ik mocht eene dame van tantes leeftijd niet blootstellen aan hunne represailles. Gij zegt altijd, grootpapa, dat ik zoo onbesuisd te werk kan gaan als men mij driftig maakt, en ik beken het gaarne, daar is wat van aan; maar in dezen verdien ik uw verlof. Ik bleef uiterlijk kalm tegenover hen staan, trof hen niet dan met den gloed mijner verontwaardiging die uit mijne oogen lichtte, en begon hen dapper de les te lezen over de weinige humaniteit die zij, wetgevers, litteratoren en theologanten in dop, betoonden jegens personen die hun niets in den weg hadden gelegd. Ik zei hun ronduit dat zij zich schamen moesten over zulke manieren, die men op zijn best in gamins kon verschoonen; enfin, ik weet niet recht meer de juiste termen die ik gebruikte bij mijne allocutie; maar het bleek dat zij doel troffen. Enkelen dropen zwijgend af, anderen weken beschaamd ter zijde, een hunner zelfs begon zijne excuses te maken en bood zich aan, ons geleide te geven tot onze woning, eene hoffelijkheid die wij dankelijk afsloegen, zooals gij denken kunt; daarbij hadden [ 112 ]wij maar eene straat over te steken om bij den notaris van Beek te zijn, waar de freule wezen moest; zij dankte mij met zekere warmte voor mijn bijstand, prees. mijne kloekheid en tegenwoordigheid van geest, doch hield mij voor, dat zulke overwinningen op den publieken weg eigenlijk niet te pas kwamen voor eene jonge dame van mijn stand. »encore une victoire et me voilà perdue!" antwoordde ik lachend. »Het ware zeker welvoegelijk er geweest. zoo ik het op mijne zenuwen had gekregen, maar aan die farces doet Francis Mordaunt niet!" en hierop scheidden wij. Had ik geweten, grootpapa! dat mijn relaas u zoo zou geamuseerd heb ben als ik nu zie, dan zoudt gij het al drie maanden eerder gehoord hebben, maar ik vreesde dat het u slechts verbitteren zou, dat ik met tante Sophie in aanraking was gekomen, en daarom zweeg ik er van."

»En daarna nooit weer iets van de freule Roselaer vernomen?" vroeg von Zwenken met eene verdrietelijke uitdrukking op het gelaat.

»Neen, maar ik heb toch een vermoeden dat zij mij heeft willen verplichten. Hetgeen mij nog te Utrecht ophield, waren schikkingen die ik had te maken om de goede verpleging van mijne patiënte te verzekeren. De geldkwetsie was ook in dezen hoofdzaak, zooals dokter D. mij had doen inzien. Welnu, in den loop van den dag kreeg ik een briefje van hem, waarin hij mij berichtte, dat dit bezwaar voor mij uit den weg geruimd was door een zijner vermogende vrienden, die onbekend wilde blijven en geen dank verlangde. Ik onderstelde dat die onbekende mijne nieuwe kennis was van dien morgen, en ik verzuimde niet in den aangegeven toon het billet van den dokter te reciproceeren. Ziedaar, grootpapa! wat er is van mijne kennismaking met oud tante Sophie, en waarom het mij eenigszins verwondert, dat zij naar uwe onderstelling ook mij in haar wrok tegen de familie heeft begrepen."

De generaal fronste het voorhoofd en mompelde tusschen de tanden: »Och, van dat wijf kan men alles verwachten."