Majoor Frans/Kasteel de Werve I
← Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst II | MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | Kasteel de Werve II → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
Zie zoo, beste Willem! Ik ben doorgedrongen tot het binnenste van de vesting, maar ik ben nog geen meester van ’t garnizoen… Verre van daar, hoewel ik reeds slaags geweest ben met den Majoor. Maar ik wil niet vooruitloopen; ik ga u eerst vertellen hoe ik hier ben aangekomen, en onder welke indrukken.
Door van Beek voorzien van de noodige indicaties en van een credietbrief voor zijn collega Overberg, procureur en notaris in het kleine stadje Z—, trad ik diens woning binnen. Gij ziet, ik word gebousculeerd van den eenen man der wet op den anderen; maar dat kan nu eenmaal niet anders. Overberg was in de gelegenheid om mij de beste diensten te bewijzen bij mijn aanval op de Werve. Hij is een man van gewicht in zijne standplaats en de hoofdagent geweest van freule Roselaer, bij haar toeleg om zich in ’t geheim meesteresse te maken van von Zwenkens bezittingen. Hij is (voor hare rekening) de altijd gewillige geldschieter geweest, die den generaal in zijne chronische kwaal van geldverlegenheid bijstond. Wel bezien is [ 45 ]het nog zoo kwaad niet, dat zij zich zoo geheel van den toestand beeft meester gemaakt. Zonder dat zouden die kostbare goederen op allerlei wijze verbrokkeld en geruïneerd zijn, terwijl de ongelukkige die ze moest afstaan of beleenen, in woekeraarshanden zou gevallen zijn, die hem reeds veel eer in ’t verderf zouden gebracht hebben. Dit is nu niet het geval geweest. De mandataris van tante moest strikt het billijke vorderen, maar ook niets daar boven. Dit maakte dan ook, dat von Zwenken niet in gebreke bleef zich in allen nood tot hem te wenden, zoodat hij zijn volle vertrouwen bezit en zeer zeker op diens aanraden de transactie, die hem eens door van Beek werd voorgesteld, zou hebben aan gegaan (het afstaan van zijn huis en de Heerlijkheid), zoo niet de voorslag van zijne schoonzuster ware gekomen. Ook ried Overberg mij, zoo ik toegang wilde verkrijgen tot het kasteel, niet als de erfgenaam van freule Roselaer op te treden, hetgeen terstond alles voor goed zou bederven. Als jonker van Zonshoven, door mijn moeders moeder aan den generaal geparenteerd, zou ik vermoedelijk niet onwelkom zijn, hoewel von Zwenken zich geheel heeft teruggetrokken uit de conversatie en noch gasten noch bezoekers meer ontvangt.
Ik zou een voorwendsel bedenken dat mijn verblijf in het naburige stadje wettigt, en van daar uit was de aanleiding tot eene visite licht gevonden; het verdere zou dan van de ontvangst af hangen. Maar ik wilde niet zoo onvoorbereid aankloppen; ik moest zooveel doenlijk weten, weten wat ik er vinden zou, allereerst wie eigenlijk Francis was, waar het mij voornamelijk op aankwam. Toen ik Overberg vroeg, of hij freule Mordaunt persoonlijk kende, haalde hij de schouders op.
»Ik heb slechts eenmaal de eer gehad haar te spreken. De generaal komt altijd zelf bij mij, de freule komt hier nooit meer. Eens slechts had zij in eene zaak, haar persoonlijk betreffende, mijn raad noodig, en toen is zij bij mij geweest; maar dat is lang geleden. Toen woonde de generaal met zijne kleindochter nog in de stad en was hij commandant van de vesting."
Daar Overberg niets van tantes beschikkingen weet, dan dat ik haar erfgenaam zou zijn, was ik met van Beek afgesproken, hem van het huwelijksplan niet te spreken voor er kans scheen dat het zou doorgaan, en zoo wachtte ik een antwoord zonder menagement. [ 46 ]
Mijne teleurstelling moet zich op mijn gelaat hebben geteekend, want de goedhartige man hernam met zekere meewarigheid en als verontschuldigde hij zich over zijne onkunde op dit punt:
»Weet gij, Jonker! de overste leefde destijds op een grooten voet en er bestond toen nog zekere afscheiding tusschen den militairen kring en den burgerlijken, die nu is weggevallen. Ik, bij mijne drukke bezigheden en weduwnaar, hield mij buiten de conversatie. Sinds ik hertrouwd ben doe ik zoo wat mee, en ’t is hier met diners en partijen druk genoeg en nu wij hier van spreken, van avond is er een soiréetje bij mij aan huis; daar komen jonge dames, die met freule Mordaunt hebben geconverseerd. Wees heden mijn gast; gij kunt den tocht naar de Werve toch moeielijk in den middag ondernemen. Ik zal u voorstellen als iemand die hier naar een buitentje in den omtrek komt rond zien. Want gij begrijpt, in een stadje als het onze moet men de reden kennen van uw oponthoud, of men gaat er allerlei gissingen over maken van eigen vinding. Ik zal ’t gesprek op de von Zwenkens brengen, en gij kunt toeluisteren; dat is het beste wat ik er op weet."
Ik vond het ook zoo kwaad niet. In het logement waar ik verblijf had genomen (het eenige dragelijke), had men mij gezegd, was het niet vroolijk den avond door te brengen, en eene gezellige bijeenkomst had in eene kleine stad, nevens de eigen aardige bezwaren, toch ook hare voordeelen, in dezen althans voor mij.
Ik nam aan, dineerde geheel en famille met den heer Over berg en zijne vrouw, gulle joviale lieden, wie men het niet zou aanzien dat zij behoorden tot het gilde:
„Qui se sont fait des sous
„En rognant des ducats."
En toch was mr. Overberg een geducht man op zijn terrein. Hij was er voor bekend, dat hij zijne schapen niet vilde, maar zachtkens schoor. Toch raakten zij hunne vacht kwijt als ze eens in zijne handen kwamen. Waarheid is, dat hij ze niet lokte noch valstrikken spreidde, dat hij integendeel waarschuwde voor processen waar men zijne hulp als procureur inriep. Hij hield niet [ 47 ]van uitersten, niet van geweld; hij hield van middelen en schikken, en het goelijk glimlachje waarmee hij zijne cliëten ontving, het zachte lijntje dat hij hun steeds aanprees, of hij vreesde dat een ruwe aanval zijne blanke, gevulde handen niet passen zou, bewezen, dat hij de man van zijn tijd was, de beschaafde, wel opgevoede practizijn, die zijne partij zoetjes aan bracht waar hij haar hebben wilde, sans avoir l’air d’y toucher,
Tante Sophie schatte hem hoog om zijne discretie en voorzichtigheid, maar zij heeft zich wel gewacht hem le fin fond van hare bedoelingen te laten doorzien, daar hij de man niet was voor snelle, gewelddadige maatregelen. Tot eene ontknooping, zooals zij die in ’t eerst bedoeld heeft, zou zij zeker van Beek hebben ingeroepen, die met den code in de eene en het zwaard zonder genade in de andere hand zou zijn opgetreden om recht uit op zijne prooi af te gaan. Overberg daarentegen, meenende dat ik uit mij zelven en krachtens mijn recht als erfgenaam bezit wilde nemen van de mij ten deel gevallen goederen geloofde mij te moeten vermanen tot geduld; temporiseeren en uitstel van betaling geven waar het mijne vorderingen gold; niet alle hypotheken tegelijk opzeggen, maar op verschillende en ververwijderde termijnen, opdat alles langzaam maar zeker en zonder opzien te verwekken als en famille kon worden afgedaan. De generaal moest er toe komen, dat was zeker, al wat nog het zijne heette en dat hij nimmermeer kon vrijmaken, bij wijze van minnelijke schikking over te doen. De goede naam van een militair, van een man die in een oud patricische familie gehuwd was, al was hij vreemdeling van afkomst, zou op die wijze gespaard blijven, en uit lankmoedigheid kon in geen geval schade volgen, terwijl het opeischen van alles tegelijk den man tot het uiterste zoude brengen, hem mogelijk in vertwijfeling zijn toevlucht zou doen nemen tot een anderen practizijn, die kwaden raad kon geven in deze wanhopige zaak; en als men doorzette en den onbarmhartigen schuldeischer speelde, was er kans dat men schade leed, daar ’t verkoopen van onroerend goed zeer uit de hand kon vallen en ’t geheel eigenlijk sinds lang bezwaard was boven de waarde.
De goede man wist niet, qu’il prêchait un converti, en dat mijn innigste wensch was, alle mogelijke verschooning te gebruiken; alleen de intentie der erflaatster was juist eene geheel andere: [ 48 ]deze was het te doen om te verpletteren, niet om opgericht te houden; op de schade die er uit volgen kon, mocht niet worden gezien; de verdrijving van den generaal uit al het zijne was het hoofddoel, tenzij de reddende hand werd aangegrepen die ik mocht toesteken; maar ik beken u gulweg, Willem, dat ’t geen ik op die soirée hooren moest, mij gansch niet gunstig stemde voor die aanbieding. Het verleden van dat jonge meisje moet toch al heel duister en zonderling zijn, als maar iets waar is van de praatjes die hier over haar worden gehouden. Ik weet wel, men moet veel op rekening stellen van de kwaadsprekendheid en de bekrompen uitleggingen eener kleine stad, maar toch… oordeel zelf: onder de dames aan wie ik werd voorgesteld, was er eene, een alleraardigst jong weeuwtje met gitzwarte oogen en levendige gelaatstrekken, die mij werd aangeduid als eene verre nicht van de Roselaers, en waarvan het mij in ’t eerst speet, dat zij niet Francis Mordaunt heette en de uitverkoren nicht was van tante Sophie. Maar toen zij door vriend Overberg, zooals ter loops, op het chapitre der von Zwenkens werd gebracht, was ik heel blij, dat ik mij volkomen vreemd aan haar mocht houden. Ik kreeg zelfs eene opwelling van haat en bitterheid tegen haar, zoo onbarmhartig als zij op de arme Francis lostrok.
»Ja, zij waren goede kennissen geweest in den tijd toen haar grootvader de commandant was van ’t garnizoen, en zij had het huis van den overste gefrequenteerd, maar vriendschap, neen, vriendschap had er nooit bestaan tusschen haar en dat jonge meisje: daarvoor was zij al te bizar en te ongemanierd. Verbeeld u, jonker! ze kwam eens op een avond bij ons op een jongelui’s partijtje, waar men wist dat muziek gemaakt en gedanst zou worden, invallen zoo cavalierement als ’t maar mogelijk was, met een donkeren merinoschen japon aan, hoog aan den hals, met een omgeslagen boordje en een zijden dasje, als een aankomende jongen, en haar schoeisel! bottines de roulier; Op mijn woord, ik geloof, dat zij er spijkers in had; geen onderofficier zou de onbeschoftheid hebben gehad met zulke laarzen in een salon te komen…"
»Onbekendheid met de omstandigheden wellicht…" verontschuldigde ik.
»Wel neen; Zij was acht dagen vooruit gevraagd. In dien tijd kan men wel een toilet prepareeren, zou ik meenen! Daarbij, zij [ 49 ]was niet au dépourvu, dat bleek heel duidelijk, daar zij twee dagen daarna, bij een simpel damespartijtje, waar we tegen tien ure, door onze bedienden geëscorteerd, weer naar huis gingen, en grande toilette verscheen, gedecolleteerd of ze had moeten dansen, éblouissant door hare parure en met kostbare diamanten spelden in haar kapsel! Nu vraag ik u eens, was dat niet om ons allen te railleeren en bloëig te krenken?"
»Het komt mij voor, dat zij hare vriendinnen meer eer wilde aandoen dan hare cavaliers."
»Waarheid is, dat zij al heel weinig complimenten maakt met de heeren," viel eene schrale ouderwetsch gekleede oude juffer in, die zeker de laatste had moeten zijn om partij te trekken voor een geslacht, dat haar blijkbaar verwaarloosd had.
»En dezen hebben haar wis die nonchalance gereciproceerd?" vroeg ik. »Zij heeft denkelijk den ganschen avond tapisserie gemaakt nevens de dames van leeftijd."
»Omdat zij zelve het dus wilde," viel het weeuwtje weer in. »Hoe zij er ook uitzag, zij was zeker dat zij dansers kon krijgen. Alle jonge officieren zijn als vanzelf verplicht de dochter, nicht of kleindochter van hun kolonel zoo wat het hof te maken. Daarenboven verstond Francis Mordaunt heel goed de kunst om aan te trekken door af te stooten. Ondanks al hare bizarrerie en al hare caprices was zij nooit om een cavalier verlegen. Nauwelijks trad zij ergens binnen of zij wist de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De heeren omringden haar, zij werd gevleid, gecourtiseerd…"
»Ja! gecourtiseerd, dat kan wel zijn, maar niet geconsidereerd, dat is zeker!" viel de oude vrijster in. »Het was meest om haar gerisqueerde aardigheden te ontlokken, of zulke uitvallen, waar door ze befaamd is geworden."
»Waarheid is, dat iedereen zich amuseerde met hare bijtende reparties."
»Die de dames vreesden," sprak een der heeren half schertsend, half verwijtend, »omdat ze in den regel even juist waren als scherp."
»In den regel koos zij de heeren tot point de mire van hare raillerie."
»Hoe vreemd dan toch, dat de dames zoo weinig hare partij trekken," kon ik niet nalaten aan te merken. [ 50 ]
»Dat is niet vreemd, jonker! De eigenaardigheden waardoor zij opgang wist te maken zijn juist die, welke wij in onze sexe niet kunnen uitstaan. In al hare overwinningen zagen wij nederlagen; de goede toon ging er bij onder."
»En hoe liep de partij voor freule Mordaunt af in dat curieuse danstoilet?" viel ik in, want ik had minder belang bij een combat d\’esprtit met het précieuse weeuwtje, dan bij eene meer voltooide karakterschets van Francis, al was die ook door een tintje kwaad sprekendheid gekleurd.
»Juist zooals zij het hebben wilde, denk ik. Zij werd dien avond wel wat gedelaisseerd, en blijkbaar was dat haar oogmerk, want zij deed niets om er in te voorzien; integendeel, zij heeft haar besluit om niet te dansen zoo luid en zoo forsch te kennen gegeven aan de gastvrouw zelve, dat er geen kwestie meer kon zijn van haar te vragen."
»Zoo slim was ze wel," viel nu de oude juffer in, »Zij nam het initiatief om niet beschaamd te blijven zitten als er geen danser kwam opdagen."
»Waarheid is, dat er meer zedelijke moed toe behoorde dan onze heeren in den regel bezitten, om eene dame op te leiden, die zich zoo heeft toegetakeld," hervatte de weduwe.
»De gewoonte om ons niet te sparen schijnt hier aanstekelijk," fluisterde mij een officier in, die mij als kapitein Sanders was voor gesteld. Ik knikte zwijgend, want ik wilde luisteren toen mevrouw X vervolgde:
»Ten laatste, toen de cotillon werd afgeroepen, moest ze toch meedoen, en de ongelukkige leider van den dans moest zich op offeren. Luitenant, Wilibald, de adjudant van haar grootvader, was gedwongen haar op te slepen; hij nam son courage à deux mains, en, na eenigen weerstand, die wel serieus scheen gemeend te zijn, liet zij zich meevoeren, maar deed niets om hem de corvé te verlichten; integendeel, zij was zoo recalcitrant, zoo onopmerkzaam en zoo links, dat er telkens eenige verwarring ontstond en haar cavalier de grootste moeite had om hare méprises en distracties goed te maken. Ook werd de hoffelijke jonkman door iedereen beklaagd, te eer omdat men wist, dat hij zich eigenlijk uit dienst plicht opofferde, daar hij geëngageerd was met een allerliefst meisje, dat om een rouw in hare familie thuis moest blijven."
»Pardon, mevrouw! Vergun mij te zeggen dat uwe voorstelling [ 51 ]wat onjuist is uitgevallen," viel nu kapitein Sanders in, met wien ik terstond was ingenomen om zijn ernstig en schrander voorkomen. »Permitteer mij een en ander te rectificeeren, want ik ben een vriend van luitenant Wilibald, en ik weet dat het hem hinderen zou, als zulke schets voor de ware werd uitgegeven. Het was voor hem volstrekt geen corvé freule Mordaunt op te leiden, in welk toilet zij ook goedvond zich te vertoonen, want hij hield genoeg van haar om niet wat bizarrerie over ’t hoofd te zien… Ja, ik durf zeggen, had het aan hem gestaan, zijne allerliefste future, een piepjong, stijfburgerlijk opgevoed poppetje, zou nooit zijne vrouw geworden zijn; maar de omstandigheden dwongen hem, en freule Mordaunt schijnt er het hare toe gedaan te heb ben, om hem eene fortuin te doen trouwen."
Ik dankte den kapitein in mijn hart, dat hij zoo ridderlijk de handschoen opvatte voor de waarheid tegen dat valsche tongetje, en ik had hem graag openlijk bedankt en de hand gedrukt, maar ik moest voorzichtig zijn en mijne belangstelling verbergen, wilde ik meer hooren.
»En is freule Mordaunt later nog getrouwd?" vroeg ik en trachtte de vraag zoo onverschillig mogelijk van de lippen te laten vallen.
»Wel neen!" riep de schrale oude juffer met een triomfeeren den glimlach, »Zij heeft hier, zoover men weet (en men weet hier nogal alles in dezen kring), nooit een serieusen pretendent gehad."
»Hé dat is toch vreemd; eene jonge dame die zooveel attracties scheen te hebben," merkte ik aan.
»Dat is in ’t geheel niet vreemd," viel het weeuwtje in, op een coquet sentimenteelen toon. »Aanbidders en vleiers van ’t oogenblik om zich heen te lokken, viel haar niet moeielijk; maar door \’t hart alleen wint eene vrouw ernstige genegenheid en achting, en niemand heeft ooit Francis Mordaunt au sérieux kunnen nemen, n\’en déplaise den kapitein, want zij had geen hart; zij heeft nooit van iets gehouden dan van paarden en honden."
»Gij vergeet haar grootvader," pleitte weer de kapitein.
»Nu ja! daar was ze idolaat van; maar tot haar ongeluk vergold hij het haar op eene vreemde wijze."
»Wat bedoelt ge, mevrouw?" vroeg Overberg, wiens joviaal gelaat wat betrokken was. [ 52 ]
»Dat hij het jonge meisje veel te veel aan haar eigen wil en luimen overliet."
»Wat zal men zeggen, chère amie! Hij was bang voor haar." (Het was de oude juffer die toebeet.) »Hij bulderde tegen zijne officieren, maar eene scene met Francis durfde hij niet afwachten."
»Nogmaals verschooning voor tegenspraak, freule! De overste von Zwenken bulderde niet tegen zijne officieren, ik weet het bij ondervinding; maar waarheid is het, dat hij schitterde door zijne afwezigheid als Francis Mordaunt in de wereld ging. Hij liet haar uitgaan zóó en met wien zij wilde, en zat, helaas, aan de speeltafel, in de dus genaamde adellijke sociëteit, als Francis zich door onbezonnenheid en zekere eigenaardigheden van haar karakter ter prooi gaf aan laster en verkeerde uitleggingen."
»Bravo, kapitein! Dat’s loyaal de afwezende te verdedigen,"
»Het spijt mij maar, dat het niet zijn kan zonder een anderen afwezende aan te klagen; maar hetgeen ik zeg is bekend, óverbekend in dezen kring."
»Even bekend als de excentrieke allures van MAJOOR Frans. Wat kapitein Sanders ook zeggen moge, wij vonden niets uit op dit punt, wij geven het zooals wij het hebben beschouwd."
Ik begreep maar al te goed wie er door majoor Frans bedoeld werd, om opnieuw eene vraag te durven doen.
»Dat moet men toestemmen," sprak eene oude dame, die tot hiertoe gezwegen, maar met schitterende oogen toegeluisterd had. »Denk maar wat een opzien het gaf, toen zij zich zoo compromitteerde voor dien vreemdeling, die in de »Gulden Zalm" logeerde, wien het huis van den kolonel was ontzegd en dien zij rendez-vous gaf buiten diens weten. Heeft zij niet ons aller blaam getrotseerd door op klaarlichten dag met den onbekende in de Plantage te wandelen? Ten laatste, ’t is mij voor vast verzekerd door iemand die het weten kon, heeft zij hare diamanten spelden beleend om de kosten van zijn verblijf te be talen. Ze heeft ze zelfs willen verkoopen, want ze zijn iemand van mijne kennis gepresenteerd."
De vroolijke blos op het frissche, volle gelaat van Overberg verschoot tot een vaal bleek; maar hij zeide niets; de kapitein daarentegen viel in:
»Het is maar al te waar dat zij alles risqueerde al:; zij zich iets in ’t hoofd had gezet." [ 53 ]
»En dat om een persoon, die in ’t geringste logement herberg nam, niet eens zijn waren naam opgaf, zooals later verteld werd, en die stellig een oplichter of valsche munter is geweest."
»Indien dat gebleken ware, zou de politie er zich mee hebben bemoeid," bracht Overberg in ’t midden.
»Zoo komt het mij ook voor," sprak de kapitein, »en ik houd voor waar, wat Wilibald Smeekens er van geloofde: dat het iemand was, die zich vroeger in den dienst niet goed had gedragen en dien zij uit medelijden naar het buitenland wilde voorthelpen."
»Hm!" uit medelijden!" sprak de oude mevrouw. »Eene jonge dame behoorde zich toch waarlijk in acht te nemen voor zulk soort van medelijden. Zich met intriganten in te laten; Ik verzeker u, dat er destijds algemeen sprake van was, haar uit onze conversatie te verbannen."
»Maar men waagde het niet, dat banvonnis uit te voeren om den wille van den kolonel, die ’t in zijne macht had het casino onmogelijk te maken en de militaire muziek te weigeren aan de buiten-sociëeit, en die ’t zeker zou gedaan hebben als hij maar iets had geraden van ’t geen er tegen zijne kleindochter broeide," sprak de kapitein, »Maar de dames legden het voorzichtiger aan; zij executeerden de arme Francis achter haar rug en… en détail,…"
»Met dat gevolg," voegde de oude juffer er bij, »dat zij zich weldra uit haar zelve terug trok."
»Neen, dat had eene andere oorzaak," zei nu het weeuwtje met een veelbeteekenend hoofdschudden; »dat kwam niet door onze bejegening, maar omdat hare eigene consciëtie tegen haar getuigde na dat geval met haar koetsier."
»Ja, dat’s waar; dat was eene fatale historie," stemde de kapitein toe, tot mijne smartelijke verbazing.
De loyale man, die blijkbaar tegen lasterzucht en verkeerde uitleggingen kampte, moest hier zwijgen.
Wat was er dan toch gebeurd? vroeg ik bij mij zelven; maar de stem stokte mij in de keel, toen ik de vraag luide wilde herhalen. Zij werd mij gespaard.
»Maar wat is er dan toch gebeurd met die dame en haar koetsier?" vroeg een gebrild heertje, dat, nieuwelings aangekomen, met het ambt van postdirecteur was belast. [ 54 ]
De tongen der dames trilden van ongeduld om te antwoorden.
»Ongelukkig weet men er het rechte niet van," hief de oude juffer aan, wier schrille, scherpe stem haar de gelegenheid gaf het woord te bemachtigen, »maar algemeen wordt geloofd, dat zij zich door haar koetsier wilde doen schaken. Mogelijk zou dat gelukt zijn, doch… de man had eene bruid, en toen dat uitkwam…"
»Heeft zij hem op een woesten rijtoer van den bok geworpen," viel de oude dame in met een glimlach van demonisch genot.
»Anderen, die ’t meenen te weten, zeggen, dat zij hem met de karwats heeft doodgeslagen," voegde het weeuwtje er bij, dat er toch ook het hare van hebben moest. »Horrible, most horrible!" kwam er met een gemaakt sentimenteel oogverdraaien achter.
Ja, wel horrible! dacht ik, dat jonge en oude vrouwen al te zamen wedijveren in boozen lust om eene van haar die gevallen is, of mogelijk slechts gestruikeld, met de tong den genadeslag toe te brengen.
Ik kan u wel zeggen, Willem, dat ik in dien oogenblik overmeesterd werd door afschuw en walging tegen heel het vrouwelijk geslacht, en dat het mij nauwelijks de moeite waard was verder te luisteren, toen nog weer eene andere in zijde en kant gedoste harpij uitviel:
»Ik heb hooren zeggen, dat zij met hem gevochten heeft, en dat de paarden toen zijn doorgegaan, waarbij het slachtoffer onder de voeten zou zijn geraakt."
»Hoe dat ook zij, de waarheid zal wel nimmer uitkomen, de man ligt op ’t kerkhof."
»Ja, dat is hier zonder beeldspraak de waarheid," schertste de weduwe, »en daarmee is de misdaad voor goed bedekt."
»Met uw verlof, dames! Als er van zoo iets kwestie ware geweest, zou immers de justitie er zich mee bemoeid hebben," merkte Overberg aan; »en ik weet voor zeker, dat er van zoo iets geen sprake is geweest."
»Dat wil ik wel gelooven," repliceerde de weduwe. »De officier van justitie was een goed vriend van den kolonel, die dagelijks met hem aan de ombretafel zat, en hij heeft, om de zaak te bemantelen en tegelijk aan het publieke wraakgeschrei iets toe te geven, eene officieuse visite afgelegd bij den commandant. Francis Mordaunt moet toen in ’t verhoor zijn genomen, en, zooals [ 55 ]vooruit te berekenen was, is zij er zwaanwit uitgekomen; naar ’t getuigenis van den rechterlijken ambtenaar althans," eindigde zij met een satyriek schouderophalen.
»Maar, mevrouw!" viel Overberg in met zichtbare ergernis, »Als men nu zelfs de onpartijdigheid van de justitie gaat ver denken!"
»Och, ik verdenk niet, ik vertel slechts hoe ’t afgeloopen is, namelijk dat de zaak gesmoord is en aan de familie van den ongelukkige het stilzwijgen werd opgelegd. Lieden van dat slag laten zich licht bang maken. Enfin, hoe het daar ook mee zij, Majoor Frans heeft zich na dat avontuur niet weer in onze côterie durven vertoonen, en haar grootvader schijnt er aanleiding uit genomen te hebben om zijn ontslag uit den dienst te vragen."
»Hij had den leeftijd," voegde de kapitein er bij; »en zoo hij zijn ontslag kreeg, was het met eervolle onderscheiding: bevordering tot generaal, vergunning tot het blijven dragen van de uniform."
»Waarvan wel niet druk gebruik zal gemaakt worden; want de generaal retireerde zich naar het huis de Werve," merkte de oude dame aan.
»Waar nu Majoor Frans het commando heeft," liet de oude dame er op volgen.
»En zich den tijd verdrijft met paardrijden en jagen," voegde het weeuwtje er bij, met een opgetrokken neusje.
»Wat het laatste betreft, dat kan ik, als onjuist, tegenspreken," hernam Overberg; »want de generaal heeft geene jachtakte genomen, dat weet ik zeker, en het jachtrecht over zijne velden en bosschen is sinds lang overgedragen op… een van mijne cliënten, die echter hazen en patrijzen in vollen vrede Iaat."
Hierdoor kwam het praatje tusschen de heeren op de jacht en visscherij, terwijl de dames hare tong scherpten tegen andere slachtoffers. Ondanks mijne poging om het te ontveinzen, moet Overberg het mij hebben aangezien, dat de harde oordeelvelling over Francis dieper indruk op mij maakte dan salon-praatjes behoorden te doen; hij nam mij ter zijde en fluisterde mij in: »morgenochtend vóór uw vertrek kom ik nog een paar woorden spreken over dit gehoorde; hecht er intusschen niet te veel aan; dit alles weegt zoo zwaar niet als het luid klinkt." [ 56 ]
Hij had goed praten; hij kende de oorzaak mijner belangstelling niet, en al tilde ik het nòg zoo licht, het was toch te veel voor de betrekking, waarin ik tot de freule moest komen. Ik begon te twijfelen of ik wel naar de Werve zou gaan, en of ik niet beter deed mij ter zijde te houden en van Beek met Overberg te laten handelen. Het oordeel over den generaal en zijne kleindochter zou dan voltrokken worden; maar het scheen toch gansch niet onverdiend onder overleggingen van den onaangenaamsten aard begaf ik mij ter ruste, die ik niet vond. Ik had een ellendigen nacht en was op het punt na mijn ontbijt het rijtuig, dat mij naar de Werve moest brengen, te gebruiken om naar een der dichtst bijgelegen stations van den spoorweg te rijden, daar het stadje nog buiten het net der rails ligt, en naar den Haag terug te keeren, waar mijne kamer nog niet is opgezegd en waar ik mijn eigen rustig en werkzaam leven kon hervatten, om mij voor goed af te wenden van tante Roselaers fortuin en hare beschikkingen; maar Overberg kwam tusschenbeide met consideratie en advies.
»Ik meen uwe nobele intentie geraden te hebben," ving hij aan. »Gij wilt freule Mordaunt leeren kennen, en als zij u aanstaat een voorslag doen, die allerlei moeielijkheden door eene enkele overeenkomst bij minnelijke schikking uit den weg ruimt. Ik kan u niet zeggen, hoe prijselijk, hoe verstandig ik dit voornemen vind, en het verwondert mij zelfs, dat de erflaatster u in dezen niet een wenk heeft gegeven, want zij was iemand, die de zaken zeer helder inzag."
»Dien wenk heeft ze gegeven; ik wil het u niet langer verheIen; en ’t was wel mijn voornemen dien op te volgen, maar na het gehoorde van gisterenavond moet ik er van afzien."
»Gekheid; Hecht toch niet zooveel gewicht aan die praatjes. Denk aan de lasterzucht en de kleingeestigheid van de lieden een er kleine stad, die alles op het bekrompendste uitleggen."
»Heel goed; maar in eene kleine stad, waar men elkander, om het zoo eens te zeggen, oog in oog ziet en alles van elkander kan weten, durft men toch zoo grof niet liegen en lasteren als er niets van aan is."
»Dàt wil ik ook niet beweren; maar zekere ongewone voorvallen, zekere excentrieke handelingen zijn meestal voor tweeërlei uitlegging vatbaar; en wie zegt ons, dat de slechtste, door [ 57 ]naijver en ergdenkendheid gegeven, juist de ware is? Ik voor mij, dit beken ik, ben niet in de gelegenheid geweest om de gedragingen van freule Mordaunt te controleeren. Ik had genoeg aan de zaken met haar grootvader, die altijd met hooge ingenomenheid van haar sprak. Daarom wilde ik ook geene getuigenis voor of tegen haar geven op uwe vraag. Had ik echter kunnen denken dat onze dames het zóó bont gemaakt zouden hebben, dan had ik het niet op hare praatjes laten aankomen en zou ernstige navraag hebben gedaan bij personen, die billijk en betrouwbaar waren."
»Kent gij dezulken hier?"
»Ze moeten hier te vinden zijn. En ik verzeker u, in mijne praktijk is het mij zoo dikwijls voorgekomen dat men de boosaardigste beschuldigingen, tot de grootste proportiën opgeblazen, als een zeepbel zag uiteenspatten bij ferme, mannelijke aanraking, dat ik niets meer geloof, wanneer ik niet met eigen oogen gezien, niet met eigen handen getast heb, of waarvoor ik althans waarborgen heb, die met eigen aanschouwen gelijk staan."
»Op het punt der verkochte of beleende juweelen hebt gij dan toch zeker eenig duchtig bewijs in handen," viel ik in, mij zijn verbleeken herinnerend.
»Gij hebt gelijk; juist in die zaak ben ik betrokken geweest. De freule had meer geld noodig dan die woekeraar van een goudsmid hier bij ons er haar op wilde voorschieten. Verkoopen wilde zij ze niet dan op het uiterste, en hoewel het mogelijk is dat de juwelier, die ze een paar uur onder zijne berusting heeft gehad, er zaken mee heeft willen doen, met hare toestemming, en voorkennis zijn ze niemand te koop aangeboden. In hare verlegenheid nam zij hare toevlucht tot mij, van wien zij wist dat haar grootvader altijd met raad en hulp werd gediend. Nu behoort het wel niet tot mijn vak, geld te leenen op edelgesteenten, maar zij bekende mij, dat zij in de uiterste verlegenheid verkeerde, hoe ze een paar duizend gulden zou bijeenkrijgen buiten haar grootvader om. Zij was pas meerderjarig en hare voogden hadden haar nog geene rekening en verantwoording gedaan van hun beheer over haar ouderlijk erfdeel; zelve wist ze nog niet, wat ze bezat, en geloofde dat haar vermogen geheel op het Grootboek was geplaatst om bepaalde redenen, die ik licht doorzag; men had den generaal de gelegenheid willen benemen om zijne klein[ 58 ]dochter, wier fortuin bij het overlijden van haar vader toch al zeer gereduceerd zal zijn, totaal te ruïneeren. Wat daarvan zij, eene parure in paarlen en de prachtige diamanten spelden was alles wat zij kon missen op dit oogenblik, maar zij had er die dan ook voor over. Mejonkvrouw Roselaer had mij eens voor al opgedragen de von Zwenkens in allen nood bij te staan, moyennant degelijk onderpand. Ik meende dit geval in dat voorschrift te moeten begrijpen, en ik schoot het geld voor tegen billijke rente, op mijn eigen risico, zoo de oude freule de zaak niet mocht goedkeuren; maar het tegendeel bleek, en de sieraden zijn nog onder mijne berusting, daar ze tot hiertoe nog niet zijn opgevorderd."
»En de rente?"
»De freule schijnt daar niet aan te denken," hernam Overberg met een goelijk glimlachje; »die laten we maar stilletjes oploopen tot tijd en wijle… Als het met uwe intentië strookt, kunnen wij dat aparte zaakje onder ons afdoen."
»Wij zullen zien, mijnheer Overberg. In elk geval kan het mij te pas komen dit te weten. En hebt gij niet vernomen welk gebruik de jonge dame dacht te maken van dat geld?"
»Zij moest er iemand mee helpen, die zich niet tot den kolonel kon wenden (onder ons gezegd, zou het dezen ook niet licht zijn gevallen die hulp te verleenen). In welke betrekking zij zelve stond tot den persoon in kwestie, kwam ik niet te weten. Hij is maar een dag of vier hier gebleven; zelf heb ik hem niet ontmoet, maar zooals gij gehoord hebt, was er geen gebrek aan sprookjes over zijne faits et gestes. Sommigen beweerden hem gezien te hebben in de kleeding en de manieren van een gentleman; anderen wisten voor zeker, dat hij er als een schooier uitzag, zich in een gemeene herberg bedronk en niets beters was dan een brutale avonturier, ’t geen wel zou kunnen zijn, want het mededoogen der vrouwen is wel eens zeer slecht geplaatst."
»En ’t voorval met den koetsier? Blinkt daarin ook hare vrouwelijke meewarigheid uit?" vroeg ik, niet zonder wat bitterheid.
»Dat zal ik niet zeggen; maar er kon toch wel eens minder kwaad achter schuilen dan de beminnelijke dames er in willen zien. In uw geval zou ik den tocht naar de Werve niet uitstellen tot ik daar het rechte van wist. Ik heb freule Mordaunt wel hoo[ 59 ]ren beschuldigen van bruske manieren en onvoorzichtige gedragingen, maar zij is bekend om hare oprechtheid, die door hare dusgenoemde vriendinnen als impudentie wordt beschouwd, want zij heeft niet als onze nufjes den tact om met zoete woordekens impertinenties te zeggen. Mogelijk komt gij achter de waarheid. als gij haar die zelve ronduit vraagt. Een enkel bezoek verbindt daarbij tot niets, en gij zult toch in elk geval een onderhoud met den generaal moeten hebben over de zaken."
Overberg had gelijk. Ik moest niet veroordeelen zonder eigen onderzoek, en ik stapte in het wagentje met een paard, dat in deze streken het traditioneele voertuig is voor buitentoertjes. Ik had in ’t logement gewaarschuwd dat ik dien dag uit zou blijven, maar mij wel gewacht te zeggen waar ik heenging, om alle gissingen en willekeurige uitleggingen af te snijden.
Ik deed of ik mij aan den koetsier overgaf voor een toertje in de omstreken; alleen bij de eerste halt aan het tolhek gaf ik mijn verlangen te kennen om naar ’t kasteel de Werve te rijden.
»Dan zijn we de verkeerde poort uitgereden!" knorde de boersche voerman, »en dan doen we beter den tol niet door, maar links af langs het bosch te rijden;" ’t geen echter den tolbaas niet aanstond, die verzekerde dat men de Werve evengoed kon bereiken als men een kwartier later links af draaide, »een makkelijk schulppad, zoo hard als een steenweg, zouden we vinden, met hooge populieren tot aan het dennenbosch, en dan wees de weg zich vanzelf." De voerman onderwierp zich en wij reden door; maar »de weg die zich zelf wijst" is wel eens een zeer onbetrouwbare indicatie; wij zouden het tot onze teleurstelling ondervinden. Inmiddels gleden wij werkelijk over het schulppad of het eene railroute was. Het was een droge koude lentedag, zonder zon; de lucht had iets zwaars, dat bijna eene sneeuw of hagelbui liet verwachten. Het hoog, nog slechts knoppend geboomte schonk weinig afwisseling, en de huif van het wagentje, dat ter eener zijde dicht moest blijven om den schralen noordenwind, liet mij niet veel anders zien dan den breeden rug van den voerman. Ik had dus alle mogelijke gelegenheid om tot mij zelven in te keeren en mijn plan de campagne te maken, dat ik toch weer varen liet zoodra het geëmbaucheerd was; want het terrein was mij nog altijd onbekend, en ik begreep dat ik met een vij[ 60 ]and zou te doen krijgen, die weerbaar genoeg was om partij te trekken van een onhandigen aanval; het was dus beter, vooruit geene manoeuvres te bepalen, die door de eerste caprice de beste van »den Majoor" onuitvoerbaar konden worden gemaakt.
Het beste was maar »voir venir" en handelen naar omstandigbeid, Het veni, vidi, vici zou hier toch niet te pas komen. Menig ander ware wellicht niet eens op de conquête uitgegaan na een soireetje zooals ik had moeten bijwonen; maar nu de nevelen van den nacht wat opgeklaard waren, voelde ik mij, ondanks alles, geprikkeld door iets dat sterker was dan alle vooroordeel. Het spreekt wel vanzelf, dat ik mijne eer hoog genoeg houde om met Cesar te zeggen, dat mijne vrouwonverdacht moet zijn; — onbesproken is de arme Majoor Frans zeker niet, — maar als de verdenking eens bleek niet op deugdelijke gronden te berusten, als men die logenstraffen kon, door de feiten tot hunne rechte proporties terug te brengen, dan, ik vroeg het mij zelven af in die verhängnissvolle ure, is het dan niet de plicht van een edelman om de publieke opinie te braveeren waar zij dwaalt, en met der daad haar den rechten weg te toonen? Is zulk een triomf niet een meer waardige dan het schuchter terugwijken voor de meening van wie weet wien? die zich door wie weet wat heeft gevormd? Is het niet een wat al te plompe heerschappij, die het vormlooze schepsel MEN voert over de gemoederen? Wordt het geen tijd in onze dagen, waarin men alle gezag in kwestie stelt en niets onaangevochten laat, ook dit aanmatigend veemgericht te controleeren en er zich niet voor te buigen? Ik althans zal den moed hebben het te doen en alle lastertongen te laten klappen. Ik zeg niet: als Francis mij bevalt, want de kwestie van hare meerdere of mindere beminnelijkheid kan ik in deze niet meetellen, daar het een plicht geldt; maar als ik voor mij zelven in mijne consciëntie overtuigd ben, dat zij geen misstap heeft begaan, geene betrekkingen heeft aangeknoopt die vlekken hebben geworpen op haar leven en waardoor werkelijk de eer van een echtgenoot kan worden gekwetst, Dit voornemen schijnt roekeloos, en gij glimlacht als gij dit leest, bij de gedachte dat ik wel van besluit veranderen zal eer het er toe komt; maar ’k moet u herinneren aan de eerste dagen onzer kennismaking te Leiden, toen gij, reeds oud student en Mr. op het tipje, mij als armen groen onder uwe hoede naamt en welhaast de hand der [ 61 ]vriendschap reiktet, toen die niet meer noodig was ter bescherming. Weet gij nog wel, als onder ons jongelui het gesprek op de vrouwen viel, dat ik mij er dan niet of alleen terloops in mengde, en alleen dan als men mij verweet reeds verliefd te zijn en te zitten droomen terwijl de anderen schertsten. Ik redde mij dan voor het oogenblik door eens ferm mee door te slaan en te snoeven van allerliefste meisjes- en vrouwengunst, of ik er diep in doorgedrongen was, Ik deed zoo om de waarheid te verbergen, dat dit alles voor mij woorden zonder beteekenis moest blijven. De bekrompen omstandigheden mijner familie, die mij deze aanvankelijke studiën nauwelijks vergunden, waren mij maar al te goed bekend; de tijd dat ik er aan zou kunnen denken eene vrouw te onderhouden uit mijne eigene ressources was zoo eindeloos verre, — en de gedachte met mijn jonkheerstitel te speculeeren op eene rijke vrouw was mij nog meer verre en vreemd dan deze, Ik had mij zóó vast gezet in het denkbeeld dat ik leven moest als een Benedictijn die de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aan den onverbiddelijken plicht der werkzaamheid heeft afgelegd, dat het niet eens in mij opkwam luchtkasteelen te bouwen en zekere illusies te kweeken. Zoo is het mij gelukt, aan de beroeringen van den hartstocht te ontkomen, zoodat ik met waarheid van mij zelven mag getuigen, dat ik dat ledig tot hiertoe niet heb gevoeld; ik had er geen tijd toe in mijn werkzaam en met zorgen vervuld leven, Toch weten mijne vrienden, dat dit hart noch koud, noch zelfzuchtig is: alleen het onverbiddelijk »terug!" hield er alles buiten wat daar binnen stoornis had kunnen brengen. Maar zelfs hij die zich illusies verbiedt, kan nog wel eens idealen scheppen, en zoo heb ik in die korte en zeldzame oogenblikken waarin mij het mijmeren geoorloofd was, wel eens gefantaseerd over de vrouw die voor mij zou passen, als de omstandigheden veranderden en ik naar eene levensgezellin zou mogen omzien. Ik ben er nooit toe gekomen mij dit ideaal in eene bepaalde gestalte voor te stellen; of zij bruin dan wel blond zou moeten zijn, fijn van tint of sprekend van kleur en trekken, daarover liet ik den sluier der onbestemdheid rusten, die dit nevelachtige mijner fantasie het ruimste spel liet; allerminst kwam ik er toe om dit ideaal in freule B, of juffrouw A. belichaamd te wanen, maar de eigenschappen van geest en hart, van humeur en karakter, die het [ 62 ]wezen zou moeten bezitten, waarmee ik voor het leven zou willen verbonden zijn, zou die verbintenis iets meer zijn dan een uiterlijke band, heb ik wel eens bij mij zelven bediscussieerd, en ik was het gansch niet met van Lennep eens, dat de grootste verdienste eener vrouw juist daarin bestaat, dat er niets van haar te zeggen valt, dan dat zij met volharding kousen maast en de teerste zorg koestert voor de groote wasch. Als mevrouw de Witt zekeren zachten invloed had weten te oefenen op haar gemaal, zou de gerechtelijke moord van Buat vermoedelijk zijn voorkomen en deze vlek niet hebben gerust op het karakter van den eminenten leider der oligarchische republiek. Ik wil daarmee niet gezegd hebben, dat iedere vrouw, of zij er aanleg voor heeft of niet, zich zou moeten mengen in de zaken van staat; ik meen alleen, dat die absolute onbeduidendheid mij voor mij zelven als vis-à-vis voor het leven iets vreeselijk vervelends en ledigs zou toeschijnen, en dat ik het oordeel van Jean Paul over de blijdschap der mannen, als de kortstondige dichteres, die hunne bruid was, spoedig na het huwelijk in eene spinnende huispoes verandert, niet deel en kan. Als er geest en hart is, kan dat uitkomen in alle détails van het leven, om dat te sieren en te verheffende vrouw die dat wist te vatten, wie zij dan ook overigens ware, musicienne of kousenstopster, bezield met liefde voor de kunst en literatuur, of simpellijk haar lust vindend in ’t volbrengen harer huiselijke plichten, zou zeker kunnen zijn van mijne duurzame genegenheid. Alleen heb ik mij nooit verveeld, maar de verveling à deux moet, dunkt mij, de afschuwelijkste kwelling zijn, die tot uitspattingen zou voeren.
En nu, ik moet het u eerlijk opbiechten, Willem; al hadt gij het misschien niet uit ons vroeger gesprek geraden, in al de zonderlingheden die mij van Francis ter oore komen zie ik iets van dat ideaal. Zij heeft karakter, zij schijnt geest te bezitten, al wordt haar hart ontzegd. Zij durft zich zelve zijn, en juist dit faalt onze meeste jonge dames, die allen op iets anders willen gelijken, dat zij eigenlijk niet zijn; die geene eigene opinie hebben, maar als zekere insecten de kleur aannemen van het blad waarop zij rusten. Dit geeft iets onwaars, iets onbestemds aan geheel haar bestaan, dat ik niet betrouwbaar acht. In die allerliefste modepoppetjes, op alles afgericht, behalve steun te zoeken in eigen vaste beginselen, schuilen soms kuren en grillen, die [ 63 ]niet te voorschijn komen dan te laat om er nog wat tegen te doen. Ze zijn niets, maar als hare pluimen en linten worden zij door iederen wind meegevoerd, Vandaag willen ze dit, morgen weer wat anders; in den regel weten zij zelve niet wat ze eigenlijk willen, en men zou zich in duizend bochten kunnen wringen zonder haar eigenlijk nog te voldoen, als men zich daartoe wilde zetten. »Wat mij betreft, dat nooit!" placht ik wel eens overluid uit te roepen bij zulke mijmeringen, en ik ben er nu niet meer toe gedisponeerd dan voorheen; Francis n’a q’uà bien se tenir. Ik wil haar ridderlijk ter zijde staan en ik zal haar beschermen envers et contre tous, als zij het waard is, maar kniebuigingen voor zotte exigenties zal zij mij nooit zien maken. Terwijl ik mij in dergelijke voornemens en gedachten verdiepte, had de koetsier zijn werk gedaan, zooals dat meer gaat bij dergelijke lieden, zonder er veel bij na te denken, en had den »weg die zich zelf wees" ingeslagen, zonder op te letten in welke richting die liep en of er ook op verderen afstand een andere ware te volgen, die meer zeker tot het doel leidde; hoe dat zij, wij waren een tamelijk breed boschpad ingeraakt, dat tot niets voerde dan een rondpoint met eene vervallen rustique bank; wij moesten wenden en zien langs eene andere zijde een uitweg te vinden. Wij meenden dien gevonden te hebben, toen wij, aan den uitersten zoom van het bosch genaderd, daar een smal zandpand opmerkten langs een watertje, waarover in de verte een ruwe brug, die met één paard en ’t lichte wagentje wel zou zijn over te rijden, naar mijne gissing; maar toen wij er bij gekomen waren bleek het, dat ik mij bedrogen had, De brug was breed genoeg, maar slechts door twee of drie waggelende verrotte planken gedekt; een voetganger, die zich aan de leuning kon vasthouden, had er zich mogelijk over kunnen werken, maar het paard en wagen was dit ondoenlijk.
»Wij zijn aan den verkeerden kant het bosch ingereden," zei de voerman, »dat bemerk ik nu! die laan over de brug voert naar het dorp, en dan is het maar een stijf kwartiertje tot de Werve; dit dennenbosch hoort al tot de plaats," Terwijl hij nog sprak, hoorden wij den hoefslag van een paard dat in vollen galop achter ons aankwam en snel als de gedachte voorbijschoot, eer het ons mogelijk was door een woord of eene vraag onze [ 64 ]verlegenheid uit te drukken; de cavalier — of de cavaliere — voor mij was dit niet uit te maken, daar hij juist voorbij draafde aan de zijde waar het zeildoek neerhing. was in een oogwenk uit het gezicht; maar de koetsier had kunnen opmerken, welke richting hij nam.
»Dat is Majoor Frans," sprak hij, zich naar mij toekeerend. »Majoor Frans!" herhaalde ik met eene mengeling van verrassing en wrevel, »wien bedoel je daarmee?"
»Wel, de Freule van ’t kasteel. zoo noemen ze der allemaal in mijn dorp, als ze der jongen komt zien."
»Wat malle historie wilt gij mij daar wijs maken?" sprak ik op een toon die forsch en onverschillig moest klinken; maar dat ging mij slecht af, de stem stokte mij bijkans in de keel.
»Lang niet mal! maar heel akelig! Zij zou geen kostgeld betalen voor den jongen, als zij geen schuld had."
»En is dat kind in den kost in het dorp, zoo dicht bij de Werve?" vroeg ik verlicht.
Wel neen, heerschap! te Olderbekoop, wel twee uren wijd van stad, daar hoor ik thuis en daar komt ze om een haverklap, op d’r mooie paardje. Maar nou zij deur het bosch rijdt, moet er een uitweg zijn, en die zullen wij zien te vinden."
Hij wendde in de richting dien hij de Freule had zien nemen; ik liet hem begaan, het was mij bijkans onverschillig geworden of wij aankwamen al dan niet. Eenige minuten lang liep het smalle boschpad nog door, dat de stoute rijdster gevolgd was; toen liep het te niet in een dicht kreupelbosch, dat wel nog geen ander groen toonde aan boom en struik dan wat knoppen en aankomende blaadjes, maar evenmin een pad om door te komen; de grond was week en drassig en met dicht mos begroeid; het was onbegrijpelijk hoe het paard met zijne berijdster daar over heen waren geraakt; alleen de grootste rapheid en behendigheid, tegelijk met volmaakte eenswillendheid van het dier met zijne meesteres, had dat mirakel kunnen werken!
Mijn suffer van een koetsier, wiens verstand er bij stilstond, trok een verbaasd en verdrietig gezicht; dat was door ons niet na te volgen. Hij verzocht mij uit te stappen, en verliet zelf den bok; hij bond zijn rossinant aan een boom; wij moesten trachten het spoor te vinden, dat ons betere kansen bood, en werkelijk, na eene wijle speurens en ronddolens, ontdekte ik eindelijk [ 65 ]wat meer achterwaarts een smal zandpad, dat nog de indruksels droeg van paardehoeven en waar wij mogelijk nog doorkomen konden, mits de voerman het paard bij den toom leidde; ik vooruit, om den weg te verkennen. Helaas! toen we het pad op die wijze ten einde gebracht hadden, bevonden wij ons aan den uitersten zoom van het bosch, tegenover omgeploegd bouwland, dat vrij uitgestrekt was, en waarvan wij gescheiden waren door een half uitgedroogde sloot, waarin afgevallen bladeren lagen te rotten en waar allerlei moerasplanten welig opschoten. Geene mogelijkheid voor ons om daarover te komen, en, waar waren wij dan nog? Rechts heidegronden, de hoogten en laagten met spar- en denneboomen bezet, links ook weer door akkersloten en greppels vaneengescheiden — aardappelenland, waarvan het zacht groene loof even bovenkwam, achter ons het bosch dat wij reeds hadden doorkruist zonder een uitgang te vinden. Ik keek op mijn horloge; het was ongeveer twaalf uur; de schofttijd van de boerenarbeiders, die vermoedelijk nog op het land hadden te werken. Geene terechtwijzing was er te krijgen; ons restte niets dan terugkeeren langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, tot aan den tol, en daar weer den tocht van nieuws aan te beginnen, zooals de koetsier voornemens was eer de dwaze raadgeving van den tolbaas hem op een dwaalweg had gevoerd. Behalve het onaangename van die teleurstelling en zooveel tijdverlies, was het voor het arme paard nauwelijks te doen zonder rust en verkwikking; de voerman, onbarmhartig als de lieden van zijn gild, hield staande dat het niemendal was; ik aarzelde om dat besluit te nemen en zag toch nergens eene betere uitkomst. Op eens hoorden we dicht in onze nabijheid een schaterend gelach dat mij tergend in de ooren klonk; het geluid kwam eenigszins van uit de hoogte. Ik zag op en naar de heuvelachtige heide heen; op den top van eene begroeide zandhoogte stond de persoon die zich zoo vroolijk maakte over onze misrekening.
»Majoor Frans!" riep de koetsier overluid met zijne schetterende stem, zonder zich te geneeren in zijne verbazing en er gemis.
Zij zelve! Francis Mordaunt was het, die zoo onbarmhartig den spot dreef met onze verlegenheid. Op zulke ontvangst van hare zijde had ik wel niet verdacht kunnen zijn.
Zooals zij daar stond, eenige voeten boven mij, maar toch vrij [ 66 ]dicht in de nabijheid, kon ik haar goed opnemen, en ik kan niet zeggen, dat die aanblik mij verzoende met hare persoonlijkheid, die mij toch al zooveel ergernis, zooveel onaangename gewaarwordingen had veroorzaakt. Dat was mogelijk hare schuld niet, maar wel dat zij zich zoo dwaas had toegetakeld, dat men bij ’t eerste aanzien twijfelde of men een man, dan wel eene vrouw voor zich had. Zij had hare Amazone-rok getrousseerd op eene wijze, die aan een Zouavenbroek deed denken, en daarbij had zij over het engsluitend jakje van haar rijkleed een wijde vareuse geworpen met lang ruig haar, zeker heel doeltreffend tegen de scherpe voorjaarslucht, maar die, tot den hals toe dichtgeknoopt, zeer weinig geschikt was eene gracelijke gestalte te doen uitkomen, voor ’t geval dat ze die werkelijk bezat. Het hoofd was gedekt door een grijzen flambard met slap neerhangende randen, de blauwe of groene voile, die in den regel aan zulk een mannelijk hoofddeksel, als de dames goedvinden bij haar rijkostuum te dragen, nog eenige vrouwelijke distinctie geeft, ontbrak; alleen een bosje haneveeren, dat er losjes op gehecht was door een groen zijden lint, gaf er een air aan of de draagster den wilden jager uit de oude tooversprookjes had willen nadoen, en om het al te kronen, had zij een roodzijden doek over den bol heengeslagen en onder de kin toegeknoopt. Zoover dit onbehagelijk fantasie.kostuum mij de mogelijkheid liet over haar voorkomen te oordeelen, moest zij eer fijn en slank van gestalte zijn dan ruwen forsch, en haar uiterlijk was bepaald in contrast met de voorstelling die ik er mij van gedroomd had. Ik had mij vastgezet in het denkbeeld, dat zij gelijken zou op Ristori in het karakter van Medea, met gitzwarte kroeze haren en sterksprekende trekken. Van het haar was door den neervallenden land van den flambard niets te zien, maar zoover ik oordeelen kon uit dat gedeelte van haar gelaat dat niet door de ongracelijke bedekking overschaduwd werd, was zij eene blondine, met fijne trekken en een romeinschen neus; er behoorde meer goeden wil toe, dan in dat oogenblik de mijne was, om een aangenamen indruk te ontvangen van dit gezicht onder haar schaterend gelach en den akelig en roodzijden kiespijndoek die het omgaf. Ik voelde mij er door getergd, en, zeer weinig gestemd om égards te toonen voor eene vrouw die zoo blijkbaar het selfrespect vergat, riep ik haar toe: »Luister eens! gij daar! die u [ 67 ]zoo vroolijk maakt over uws naasten ongeval, Gij zoudt beter doen ons den weg te wijzen om verder te komen."
»Daar is hier geen verder komen, dat is, dunkt me, wel te zien. Wie in ’t bosch komt anders dan om rond te rijden heeft een domme streek begaan. Ziedaar alles.
»En gij dan?"
»Ik!" Zij lachte weer, »ik ben met mijn paard over de droge sloot gesprongen daar tusschen de struiken door, en zoo ben ik op de heide gekomen. Doe het mij na als gij lust hebt, maar met paard en wagen zal het niet best gaan; Waar wilt gij eigenlijk heen?"
»Naar het Huis de Werve!"
»Naar de Werve!" herhaalde zij, en verledigde zich nu eerst van hare hoogte af te dalen en tot op den zoom van de sloot te naderen, van waar ik haar stond toe te spreken.
»Wat hebt gij op het kasteel te doen, mijnheer?" vroeg zij nu op geheel anderen toon, niet meer de luchtige, ongegeneerde van somebody, die zich tegen nobody niet behoeft te ontzien.
»Een bezoek brengen aan den generaal von Zwenken en aan de Freule Mordaunt, zijne kleindochter."
»De generaal wacht geene bezoeken meer af, en wat gij aan zijne kleindochter te zeggen hebt, kunt gij aan mij richten. Ik ben de freule Mordaunt."
»Ik kan het nauwelijks gelooven, maar indien het waar is, verzoek ik de freule mij eene minder ongeschikte plaats aan te wijzen voor een onderhoud, dan deze hier; dat wat ik te zeggen heb kan niet uitgescheeuwd worden over eene droge sloot en ten aanhoore van een koetsier ."
»Zoo rijd met het wagentje terug tot aan den tol, dáár vindt men den weg naar het dorp en naar ’t kasteel, als dat bezoek zoo noodig is."
»Opdat gij mij mogelijk aan de poort zoudt laten afwijzen, Majoor!" zeide ik in mij zelven; »neen, de gelegenheid is er nu, en ik zal die niet laten glippen." Ik gaf den koetsier order om terug te rijden, die zich dit geen tweemaal liet zeggen, zette den stevigen wandelstok, waarvan ik mij voorzien had, zoo goed mogelijk in den weeken mosgrond, en kwam op de andere zijde, zonder dat ik zelf recht wist hoe; het was mij een oogenblik groen en geel voor de oogen; zoo ik het ongeluk had gehad mijn sprong [ 68 ]te missen en in ’t moerassige slijk terecht te komen, zou ik opnieuw een gek figuur gemaakt hebben tegenover Francis, die zeker zonder eenige verschooning met mijn ongeval zou hebben gespot. Ik waagde veel, dat voelde ik, maar het moest gewaagd worden. Het devies van mijne voorzaten bleek profetie: de stoutheid was mij gelukt.
»Bravo! ferm gedaan!" riep Francis mij toe met hare volle altstem, die mij voor ’t eerst niet hard en tergend in de ooren klonk, en zij klapte in de handen met eene joligheid en schalkheid, die haar goed afging.
Nu op het bouwland geraakt, had ik maar weinig schreden meer te doen, en nog eene smalle droge greppel over te springen, en ik was bij haar!
Ik nam mijn hoed af, zij salueerde met haar rijzweep.
»Dat’s een kluchtig avontuur, mijnheer," sprak zij weer lachend. »Als gij er nu nog aan hecht op de Werve aan te landen, moet gij de hei over wandelen."
»Is het eene verre wandeling?"
»Neen; ’t is veel korter dan de rijtoer; maar sinds gij over de hei den weg niet kent, loopt gij gevaar weer te verdwalen!"
»Gij vergeet dat ik een recht heb, op uw gezelschap te rekenen bij die wandeling."
»Een recht! een recht! gij zijt wel als de anderen, om een recht te nemen uit een los woord dat mij ontvallen is."
»De freule Mordaunt had mij een onderhoud toegezegd; is het vreemd dat ik haar bij het woord houd, en de eerste gelegenheid de beste aangrijp?"
»Nu goed, maar ik ken zelve op zijn best het rechte pad over deze gronden. Ik had terug willen rijden, maar mijn paard heeft een ijzer verloren, en ik heb het gestald bij den boschbaas daar ginds;" zij wees naar een boerenhuis, dat wat in de laagte lag, en als verscholen tusschen dennenen sparrenhout; »die zal het naar den hoefsmid brengen in het dorp, en zoo doolde ik hier maar wat rond; bij ’t kasteel komen wij binnen ’t half uur als wij maar oplettend zijn en altijd door links houden, maar ik zou vooraf willen weten of gij daar werkelijk noodig hebt; de generaal is volstrekt niet gesteld op gasten, dat kan ik u verzekeren."
»Ik kom geene gastvrijheid vragen, Ik wilde hem alleen een bezoek brengen om zijne en uwe kennis te maken, daar ik mij [ 69 ]eenigen tijd in de nabuurschap moet ophouden, en mij herinner dat ik door mijne moeder aan de familie von Zwenken geparenteerd ben."
»Zooveel te erger; op de Werve lijdt men niet bijzonder aan familiezwak."
»Daar heb ik wel van gehoord; maar ik ben geen Roselaer, ik ben een van Zonshoven, freule; Leopold van Zonshoven."
»Ik heb nooit gehoord, dat mijn grootvader relatiën heeft gehouden met heeren van dien naam. Maar als gij geen Roselaer zijt, is er reeds minder kwaad bij, en om de vreemdigheid dat een lid der familie zich aan ons gelegen laat liggen, zult gij misschien succes hebben bij den generaal. ’t Is immers wel zeker, dat gij niet voor zaken komt?"
»In dat geval zou ik een procureur of notaris hebben gezonden en zorg dragen, dat men er freule Mordaunt niet mee ging bemoeien."
»Dat zou toch verkeerd zijn," hernam zij ernstig. »de generaal is diep in de zeventig en heeft veel verdriet gehad in zijn leven. Ik wil het u niet verhelen dat hij in velerlei zorgen en bezwaren zit en dat ik, zoo vaak ik kan, tracht te voorkomen, dat men hem daarmee lastig valt."
»Met het afwenden van hetgeen lastig is, heeft men het echter nog niet uit den weg geruimd, zou ik meenen," antwoordde ik, terwijl ik haar met zekere opzettelijkheid aanzag. Het waren diepe, donkerblauwe oogen, die toen mijn blik troffen.
»Aan wie zegt gij het?" hernam zij met een zucht, terwijl zij die sprekende oogen neersloeg en zich een trek van lijden op haar gelaat teekende. »Maar toch, ik doe daarin al wat ik kan, al is ’t niet alles wat ik zou willen; daarom, ik herhaal het, als er iets onaangenaams schuilt voor hem achter uw bezoek, zeg het dan liever ronduit aan mij; mogelijk kan ik er nog iets op vinden."
»Ik kan u alleen zeggen, dat ik uwe pogingen om den generaal leed en last te besparen, uit al mijne macht zou willen steunen."
»Dat doet uw hart eer aan; maar als gij er zoo over denkt, aarzel ik u als een lid der familie te erkennen, want dat strijdt geheel tegen onze traditiën."
»Dat is wel mogelijk, maar noem mij gerust neef, want er zijn excepties, en ik hoop te bewijzen dat ik er toe behoor." [ 70 ]
»Als dàt waar is, zult gij welkom zijn op de Werve, ook bij exceptie, want in den regel laten wij er geen nieuwe gezichten meer toe."
»Dat is toch jammer. Mij dunkt, het kan toch uwe begeerte niet zijn, om in zoo volstrekte afzondering te leven."
»Juist de mijne!" viel zij in met zekere hoogheid. »Ik heb al genoeg ondervinding van de menschen, om heel weinig op hun omgang gesteld te zijn."
»Zoo jong nog en reeds zulk eene misanthropische opvatting van de wereld!" merkte ik aan.
»Ik ben zoo jong niet meer: ik ben zes en twintig jaar, neef, en daaronder zijn campagnejaren, zooals mijn grootvader zeggen zou, die voor het dubbele gelden. Gij kunt gerust met mij praten of ik eene vrouw van veertig ware. Ik heb er de levenservaring van."
»Ik zal mij wel wachten, u hier bij ’t woord te vatten; zoo iets zeggen de dames maar om tegengesproken te worden."
»De dames!" riep zij met onuitsprekelijke minachting. »Ik verzoek u zeer ernstig, neef, om mij niet te begrijpen onder dat soort van wezens, die in den regel door de heeren als »de dames" worden aangeduid."
»Onder welke rubriek moet ik u dan stellen, nicht? Waarheid is, dat ik op het eerste gezicht niet recht wist waar ik u voor houden moest."
»Het is waar," zei ze glimlachend »Voor iemand die mij niet kent, moet ik er nu wel wat vreemd uitzien… Maar zeg op, waar gij mij eigenlijk voor aanzaagt? Ik houd van oprechtheid; dat is ten minste wat mij van »de dames" onderscheidt."
»Welaan, ik zal oprecht zijn. (Het woord van Gremio: »He will kill her in her own humour" stond mij gestadig voor den geest). Ik hield u bij den eersten aanblik voor…" De courtoisie begon mij een part te spelen; het harde woord wilde er niet uit.
»Voor eene verschijning van den zwarten jager?" vroeg zij lachend.
»Eene verschijning? Zeker neen! Dat is te etherisch, Ik hield u voor eene treurige realiteit… Voor een boschwachter die kiespijn had."
Zij scheen een oogenblik getroffen en beet zich op de lippen; hare wangen gloeiden. [ 71 ]
»Dat’s grof," sprak zij eindelijk, en zag mij aan met een blik of er een pijl uit hare oogen zou schieten.
»Gij hebt oprechtheid gewild en zegt die te kunnen verdragen," gaf ik ten antwoord.
»Gij hebt gelijk, en gij zult ondervinden dat ik de waarheid sprak. Sla toe, neef! daar is mijne hand; ik geloof dat wij vrienden zullen worden."
»Zoo hoop ik, nicht; Maar wees nu niet ten halve edelmoedig. Laat mij u werkelijk de hand drukken; niet die grove rijhandschoen."
»Gij zijt een fat," zei ze, het hoofd schuddend; »Maar gij zult uw zin hebben; ziedaar!" En eene fijne, blanke hand lag in de mijne, die ik een minuut langer vasthield dan volstrekt noodig was; zij scheen het niet op te merken.
»Maar noem mij Francis, ik zal Leo tegen u zeggen. Dat »neven en nichten" tegen elkaar is zoo vervelend," sprak zij op gullen toon.
»Volgaarne!" en ik drukte opnieuw de hand, die zich nu eerst vrij maakte, terwijl zij voortging met een mengeling van schalkschheid en ernst, die haar goed afging; maar de koetsier moet u toch gezegd hebben dat hij Majoor Frans had herkend."
»Dat is maar al te waar; en gij, Francis, vindt gij het niet uiterst krenkend, dat men zich verstout u zóó te noemen?"
»Och neen, dat trek ik mij volstrekt niet aan; ik weet nu eenmaal dat ze mij dien bijnaam gegeven hebben, Ik ben er niet beter en niet slechter om. Ik weet heel goed, dat ze mij hier in den omtrek nawijzen als een kozak of een cavalerie-officier, omdat ik met meer gemak paard rijd dan de steedsche nufjes, en dat ze mij overal aangapen als een kermiswonder, omdat ik de vrijheid neem mij te kleeden naar mijne conveniëtie, en niet naar hun smaak."
»Maar eene vrouw behoort zich toch wel eenigszins te bekommeren om het effect dat zij maakt op anderen."
»Ik zie niet waarom, als anderen haar niet kunnen schelen." »De eerste plicht eener vrouw jegens zich zelve is, dunkt mij, zich behagelijk voor te doen."
»Dat maken »de dames" hare mannen wijs, voor wie zij niets willen zijn dan objets de luxe, opdat deze haar alles zullen [ 72 ]inwilligen wat de buitensporigheid der mode en der weelde eischt."
»Ik vrees wel dat er zoodanigen zijn, en te veel; maar zijn daarmede allen veroordeeld, die trachten zich goed voor te doen? Gebiedt niet het selfrespect, men zij man of vrouw, dat men eenige zorg drage voor zijn uiterlijk, en kan men niet goeden smaak toonen ook in het eenvoudigste, als men smaak heeft?"
Zij kleurde een weinig
»Gij gelooft dus, dat ik gansch geen smaak heb, omdat ik mij tegen den guren lentedag heb gewapend met eene vareuse?" vroeg zij, eenigszins gekrenkt.
»Ik zal mij wel wachten u te beoordeelen naar een enkel kleedingstuk; ik sprak alleen van het ensemble, en daar eene vrouw, die volstrekt onverschillig is voor haar uiterlijk, eene abnormaliteit is, moet men wel eene slechte opinie krijgen van den smaak eener jonkvrouw, die goedvindt haar gezicht in een leelijken rooden doek te wikkelen."
»Welke haar het voorkomen geeft van een boschwachter die kiespijn heeft," herhaalde zij ras en stout. »Welnu, is dat de ergernis, dan kan men die wegruimen; als nu maar de wind niet al te veel vrijheid gaat nemen met mijn flambard"
Al sprekende had zij den doek losgeknoopt en nam tegelijk de speld weg, die haar amazonenkleed trousseerde. De deftige sleep stond goed bij de fijne, slanke gestalte. Ik kon nu voor het eerst, niet meer gehinderd door die nijdige foulard, het ensemble van haar gelaat opmerken. Neen, voorwaar! zij was niet leelijk, al had zij het mogelijke gedaan om er recht onbehagelijk uit te zien. Hare trekken waren onregelmatig en scherp, dat is waar, maar gansch niet ruw of grof; er lag eene uitdrukking van fierheid en vastheid op dit gezicht, die van zelfbewuste kracht en een onafhankelijk karakter getuigde, maar verre was van laagheid of zinnelijkheid. Slechts een flauw blosje kleurde de bleekheid dier wangen, die wat schraal en ingevallen waren. Het was haar aan te zien, dat zij door strijd en lijden was heengegaan, zonder dat hare levendigheid en op gewektheid van geest daarbij te veel hadden geleden. De groote blauwe oogen hadden iets opens, dat vertrouwen wekte; dat zij flikkeren konden van verontwaardiging of gloeien van geestdrift, had ik reeds opgemerkt. [ 73 ]
Nu zij zoo naast mij voortging, bemerkte ik dat zij kleiner van gestalte was dan zij mij eerst was voorgekomen, van de hoogte af gezien; maar er zat pit in die vrouwelijke figuur, dat was niet te ontkennen, al was het niet juist de kloeke mannin die ik mij had voorgesteld te zullen aantreffen, afgaande op de mededeelingen van anderen en den heroïken bijnaam, die haar volstrekt niet scheen te ergeren. Het was het oogenblik niet haar te vragen hoe zij daaraan gekomen was; ik was reeds voldaan dat ik eene overwinning op haar had behaald, die niet geheel zonder beteekenis scheen. Dat zij mij zekere concessies had gedaan, bewees dat zij niet zoo onverschillig was omtrent den indruk dien zij op anderen maakte, als zij mij wilde doen gelooven. Toch moest ik toestemmen, dat zij wèl en wijs had gedaan toen zij hare slepende amazone had getrousseerd, als was het op wat onbevallige manier, want nu hinderde die haar in het loopen door het mulle zand en bleef telkens haken aan een tak of een struik; eens zelfs struikelde zij er door en zou neergevallen zijn, zoo ik niet schielijk haar arm had gevat om haar opgericht te houden.
»Dat komt al van die behaagzucht, die gij mij predikt," zei ze lachend. »’mijne eigene manier was veel beter in de praktijk. Wacht even, ik weet er nog wel wat op." Zij nam den sleep over haar arm en stoorde er zich niet aan, dat er juist geen coquette jupon voor den dag kwam, met keurige plissés of geborduurde strooken, zooals onze dames niet ongaarne laten zien, maar een effen blauw merinosje, dat er tamelijk verkleurd uitzag.
Ik bood haar mijn arm tegen mogelijke recidive van het ongeval.
»Dankje wel, neef!" zei ze wat bits. »Ik kan best alleen loopen, zooals ik altijd gewoon ben. Ik ben niet een van die hulpelooze schepselen, zooals gij mannen ze het liefste hebt, die zich altijd laten steunen en geleiden."
»Ik moet u doen opmerken, dat gij het zijt die mij in dezen tot gids strekt; waarom zou ik niet wederkeerig u tot steun mogen zijn?"
»Gij zijt vast advocaat, dat gij de repliek zoo behendig hanteert.’
»Ik zal u zeggen wat ik ben, als gij mijn arm wilt nemen: une fois ne fait la loi; het is allermeest voor de gezelligheid." [ 74 ]
»Neen; ditmaal zult gij uw zin niet hebben, Leo. Het is even gezellig zóó ieder op zich zelf, en als ik uw gids ben, moet ik weten wat het beste past op deze gronden. Ik kan even goed luisteren."
»Verschoon mij, dan stel ik mijne vertrouwelijke mededeelingen uit tot later.’
»Ook goed," zei ze droogjes. »Ik ben niet nieuwsgierig; en ik mocht mij eens vergissen in het pad, als uwe vertelling interessant werd en te veel mijne aandacht boeide."
»Ik ben ’t met u eens," antwoordde ik op denzelfden toon, »dat wij zorgen moeten niet te verdwalen, want ik verlang hartelijk op de Werve aan te komen."
»Dat wil ik wel gelooven; de tocht is juist niet erg meegevallen," merkte zij aan met eene mengeling van bitsheid en schalkschheid.
»Integendeel; want ik had niet kunnen wachten dat ik zoo spoedig en op zulk eene verrassende wijze de kennis zou maken van mijne nicht, freule Francis Mordaunt."
»De kennis maken, de kennis maken," herhaalde zij bijna grommend; »men kent mij zoo maar niet uit een eerste samenzijn; en wat de verrassing betreft, zoo gij dat eene aangename noemt, zie ik niet waar uwe hooggeroemde oprechtheid is gebleven."
»Die is, waar ze altijd zal zijn, en dwingt mij u te doen opmerken, dat men ook van eene verrassing kan spreken, al is zij verre van aangenaam; en ik wil gaarne bekennen, als gij er op gesteld zijt het te vernemen, dat uw onbarmhartig leedvermaak in mijn ongeval gansch geen behagelijken indruk op mij maakte."
»Dat is een geluk voor mij; zoo is er nog kans dat ik meeval."
Hunkerde zij naar een compliment, zoo was het voor mij niet het oogenblik om mij te laten vangen; ik bleef zwijgend naast haar voortgaan.
Op eens bleef zij stilstaan en sprak met zekere gulle levendigheid: »Vergeef het mij, Leo! dat ik u zoo onbarmhartig heb uitgelachen. Wil gelooven, dat het niet juist uw persoon gold, maar… wat zal ik u zeggen, ik heb er altijd zoo’n pleizier in als ik een van de zich noemende heeren der schepping een gek [ 75 ]figuur zie maken, dat ik het uitschateren moest, al ware de toorn van den bespotte mij ook nog zoo duur te staan gekomen."
»Het spreekt immers wel vanzelf, dat ik u daarover geene rancune houd, Francis!’ sprak ik ernstig. »Maar ’t geen mij leed doet om uwentwwil als om mij zelf, is die verbittering tegen ons allen, die zoo duidelijk spreekt uit uwe gedragingen, en waarvan die Schadenfreude over mijn misavontuur slechts de uiting was."
»Lan ik het helpen, dat ik dat mannenvolkje zie zooals het is? Zij noemen zich onze heeren en meesters; ze zouden het dolgraag wezen, hoewel het den meesten hunner niet gelukt; en waarom niet? Omdat ze allereerst de slaven zijn van hunne eigene zwakheden, hartstochten en bejagingen; de meesten hunner zijn zoo bitter kleingeestig en onnoozel, dat men ze om den vinger kan winden, als men maar de moeite neemt hun zwak uit te vinden en dat te vleien. Wie daarentegen onder hen de krachtigen en verstandigen heeten, zijn zoo hardvochtig, zoo zelfzuchtig, zoo onbetrouwbaar, dat het eener vrouw beter is zich het hoofd tegen een rots te verbrijzelen, dan zich te wagen aan die klip waarop haar hart zal breken."
»Dat’s een hard oordeel, freule Mordaunt! en mij dunkt, dat gij nog niet het recht hebt om het met zooveel beslistheid te vellen."
»Het komt van Majoor Frans, die maar al te goed in de gelegenbeid geweest is, die heeren in de kaart te kijken."
»Kan het ook zijn, dat Majoor Frans zich voormaals wat al te zeer heeft laten verblinden door blinkende uniformen; dat bij later scherper toezien ontnuchtering is gevolgd, toen het bleek, dat daaronder niet werd gevonden wat bet uiterlijk beloofde; met die uitkomst, dat nu civiel en militair beiden in dezelfde schaal worden gewogen en… te licht bevonden?"
»Gij vergist u, zoo is het niet gegaan. Majoor Frans heeft zich niet aan fraaie uniformen kunnen vergapen; hij is om zoo te spreken met commiesbrood grootgebracht en heeft alle graden, van den korporaal af tot den legerbevelhebber toe, langs zich zien voorbijgaan, zoodat hij precies weet wat er onder de galons en onder de borduursels schuilt; ook is hij gansch niet onbekend met het civiele, en heeft gekleede rokken en gedecoreerde borsten in genoegzame verscheidenheid kunnen gadeslaan, om [ 76 ]beiden de rekening te kunnen maken; en dan is de slotsom deze: dat de discipline nog wel het beste middel is om wat er goeds in een man is tot zijn recht te laten komen, terwijl zij het kwaad althans binnen zekere grenzen beperkt. Een preservatief, dat de zoogenaamde burgerlijke vrijheid mist. Overigens moet men niet zeggen, dat de krijgstucht verlaagt: integendeel, zij houdt opgericht wat niet op zich zelf kan staan, terwijl de serviliteit die bij de bureaucratie heerscht, in het stof werpt en het karakter bederft, gesteld altijd dat er karakter ware."
»Het tafereel is voor beide categorieën niet vleiend. Het schijnt Majoor Frans moeielijk te vallen, de suprematie van ons geslacht te erkennen."
»Zij meent, dat er allereerst superioriteit behoort te bestaan, om suprematie te erkennen."
»Freule Mordaunt moet wel hoog staan, om aan anderen zulke exorbitante eischen te stellen."
»Zij zou, dunkt mij, al heel laag moeten staan. indien zij geen hoogere stelde dan de jammerlijke middelmatigheid, waarmee men zich in den regel tevreden houdt."
»Geen gunstig vooruitzicht voor uw aanstaanden echtgenoot, freule!"
»Mijn aanstaande echtgenoot!" Zij lachte luid, maar er was iets schrils en schrijnends in dien lach. »Ik merk wel, goede Leopold, dat gij hier uit de lucht zijt komen vallen. Wees gerust; niemand zal last hebben van mijn overvragen… ik zal niet trouwen."
»Daar kunt gij niets van zeggen. De omstandigheden zouden zoo kunnen samenloopen, dat…"
»Dat ik een echtgenoot nam om ze te bezweren," viel zij in met sprekende verontwaardiging. »Luister, Leo! gij weet niets van mij; en wat gij mogelijk meent te weten, zal u door list en laster zijn ingefluisterd. Daarom kan ik het u niet kwalijk nemen, dat gij zóó spreekt. Maar ik verzoek u, niet zoo laag van mij te denken, dat gij mij in staat acht om mijn naam en mijn persoon op te offeren aan materiële belangen, van wien ook. Dat zou er nog aan mankeeren! een mariage de raison, het onredelijkste en onzedelijkste verbond dat er zijn kan! En toch, wie ter wereld acht het eene dwaasheid? Wie ter wereld acht het eene schande? Welnu, ik! Majoor Frans! Al ben ik de eenige van mijn gevoe[ 77 ]len, ik blijf er op vast staan, en niets of niemand zal mij daar afbrengen. Ik drijf geen ruilhandel met mijne vrijheid. met mijne hand. Ik zal eenmaal vrijvrouwe van de Werve zijn, en ik wil eene vrije vrouw blijven."
»Vrijvrouwe van de Werve!" Arme Francis! ik had maar één woord te spreken om haar deze illusie te benemen. Vrijvrouwe van de Werve kon zij nooit worden, tenzij ze mij die hand schonk die zij zoo hoog ophief, boven aller bereik. Vrijvrouwe van de Werve! Alleen bij mijne toelating kon zij het zijn. Maar het was nog gansch geen tijd om zoo beslissend tot haar te spreken. Ik nam echter een zijsprong, die eenigszins op het doel afging.
»Menige fiere jonkvrouw die dacht als gij Francis," sprak ik, »en die nooit iets zou hebben toegegeven aan belangzucht, liet zich toch uit hare sterkte wrikken door overwegingen van anderen aard: juist op de zich roemende »vrije vrouw" wetten laster en logen hunne pijlen…"
»En daartegen zou zij dan een man moeten nemen, als een schild, om zich daarachter te bergen!" riep zij met heftigheid. »Neen, Leopold van Zonshoven, als gij Francis Mordaunt eenmaal hebt leeren kennen, zult gij weten, dat zij deze pijlen niet vreest, en al vreesde zij die, dat zij toch niet laf genoeg is om zich daartegen op die wijze te verschuilen; daarbij ik heb ze dikmaals genoeg rondom mij hooren snorren, om te weten van welke kracht zij zijn; en daarom weet ik dat het schild niet eens zou dekken: het zou maar een dubbel wit aanwijzen, en liever dan een tweede, een onvoorzichtige die zich met don Quichots heroïsme zou willen wagen, daaraan bloot te stellen, zou ik ze alle alleen op mijne borst opvangen: mij doen ze toch niets meer," eindigde zij met een minachtend schouder ophalen. Daar sprak niet enkel trots en wilskracht, daar sprak ook fiere zelfbewustheid uit deze woorden, die blijkbaar meer dan woorden waren; dat las ik uit haar blik, al had ik het niet verstaan uit den vasten, zielvollen toon harer stem, die mij diep trof. Ik voelde dat zij door diepe, enge wegen moest zijn heengegaan, om zoo te kunnen spreken; reeds wilde ik in mijn antwoord iets leggen dat van medegevoel getuigde, toen zij op eens hervatte, met eene luchthartigheid die wel wat gemaakt was: »maar er is geen gevaar bij, dat men mij in zulke verzoeking zal leiden: het ras der don Quichots en der Ridders van de Ronde Tafel is in onze eeuw verloren gegaan, [ 78 ]en het zal wel in niemand anders opkomen om Majoor Frans ten huwelijk te vragen; en dat is heel gelukkig ook, want de generaal zou mij graag wat hij noemt »geetablisseerd"zien vóór zijn dood; de goede man heeft nog niet het besef, dat daar niet over gedacht kan worden en zou zich allerlei offers willen getroosten, tot elk compromis toetreden, om er mij toe over te halen; en dat zou maar onrust en tweespalt geven zonder goede uitkomst; want mijn besluit staat vast."