Van zon en zomer/Gehele tekst

[ Ft ]

 

VAN ZON EN ZOMER

[ Titel ]

C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA
VAN ZON EN ZOMER

6DE — 8STE DUIZENDTAL
VIJFDE DRUK

 
 


MCMXVIII
ROTTERDAM, W. L. & J. BRUSSE'S
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

[ motto ]


Ich komme wieder und wieder,

Und meine steigenden Lieder

Wachsen begrabend euch über die Köpfe!

LENAU

[ 5 ]


MEI

Verliefde Mei,
Verliefde wei.
Verliefde feestgenooten!
Mijn groene spruit,
Gebloemde bruid,
Mijn gladde jonge loten!
Gegroet, volk van den zomertijd!
Uw troebadoer.
Uw feesttamboer
Mint nooit een andre meid!

Mijn madelief,
Mijn hartedief.
Prinsesje van de weien!
Mijn boterblom,
Mijn mellekkom.
Mijn roode arebeien!
Gegroet, volk van den zonneschijn!
Uw troebadoer
Komt op den vloer.
Een liedje aan de lijn

Een bloesemboom,
Geschepte room,
In 't groen een rosé zwijntje!
Een witte geit.

[ 6 ]

Een boerenmeid,
In 't vat een zomerwijntje!
Gegroet, volk van den zonnenoen!
Uw troebadoer
Ligt op de loer
Naar de eersten zomerzoen!

De zon versiert,
De zon bestiert
Die kostlijke vrijage!
Wat doet ze daar?
Wat maakt ze klaar?
Zij stapelt de foerage!
Gegroet, moeder van alle bloesem!
Uw troebadoer
O bestemoer
Kust heel bescheide' uw boezem!

Een groene kuif,
Een eierstruif
Van paardebloeme' en grassen!
Een schuimpastei
Van melk en ei
En wolke' en waterplassen!
Gegroet! het vette maal vangt aan!
Uw troebadoer
Uw drinkebroer,
Uw muzikant zit aan!

[ 7 ]


VOORJAARSMIDDAG


Een rieten dak met wilde-wingerd,
Een wegje, dat er henen slingert
Door 't weeke loover, dat al leutert;
Een kleine dreumes, die beteuterd
Naar 'n ietsje en een nietsje ziet;
Een vogeltje van wiedewied!
Een gele zon-verheugde ketel.
Een roode lap bij doovenetel,
Een appel, die te berste bloeit
In 't licht, dat met het windje stoeit
En fladdert in het glanzig veld
En van iets vriendelijks vertelt:
Een beetje stilte en zonnigheid,
Een klein beetje tevredenheid,
En overal die blauwe hemel
Met tintel-ver dat blond gewemel —
Een veertje, dat er nederdwerelt
. . . . . . . . . . . .
Er is iets heel liefs in de wereld!

[ 8 ]


DE HEI


Over de dorre vlakte
Der heide zakte
Het doode licht, —
De donkere dag wekte
Den nacht, en dekte
De wereld dicht.

Boven voeren de wolken
Als donkere volken
Uit vroeger tijd,
—'Ik was dolend gezworven
Tot een gansch bestorven
Vergetelheid.

Al 't leven was verzwolgen
In 't eeuwig verbolgen
Starre verschiet, —
Alleen de winden zwierden
Er samen, en gierden
Hun eenzaam lied.

[ 9 ]


In zwarte scheuren leken
Roode runen het teeken
Van 'n doode taal —
Die nooit iemand zou weten,
Als een lang-vergeten
Vreeslijk verhaal.
 
Zonk hier de donkere droesem
Van alle vreugde en bloesem
En alle smart — ?
Lag de asch hier te beven
Van alle leven —
Van ellek hart — — ?

[ 10 ]


GEBOORTE


Over de wereld fluisterden
Donkere schimmen,
Zij luisterden
Aan de kimmen.

Over de wereld draaiden
De winden te duizel,
Een gele schat zwaaide
Te gruizel.

Over de wereld holde
Een zwarte veeg,
Achteraan bolde
Het zonnedeeg.

Een tinteling daalde
Op aarde
En verhaalde: —
De hemel baarde!

Uit haar grooten schoot
Klommen de zonnereuzen,
Zij landden als 'n vloot
Van watergeuzen.

[ 11 ]

Hen minde en loofde
De moederblik, —
Op hun blonde hoofden
Klom de leeuwerik.

Toen traden zij de wallen
Van Holland in
Met het schallen
Van 't zomerbegin.

[ 12 ]


AVOND


De aarde geurde
Als 'n bruidsboeket,
De hemel beurde
Een rozenbed.

De stilte bloeide,
Alles werd stom —
De dag—vermoeide
Rustte alom.

Een arm mensch leunde
In de schemering — —
In zijn tranen kreunde
Hij: — lieveling!

[ 13 ]


DE ZINGENDE DAGDIEF


Over de hei zeurde ik,
Zoo zonder gedachte,
Een oud liedje neurde ik,
Het zonneke lachte.

Over de hei ging ik,
— Een luierend feestje —
Uit den hemel ontving ik
Een lievenheersbeestje.

Over de hei sloofde ik,
Om mij gonsde een bietje,
Voor 'n wijfje, geloofde ik.
Zong een leeuw'rik zijn liedje.

Over de hei stapte ik.
Zocht een ouderwetsch wijsje —
Zoo arg'loos betrapte ik
Het aldermooist meisje!

Over de hei lachte ik.
Hoe zou ik beginnen? —
Wat is dat mooi, dacht ik: —
Twee menschen, die minnen!

[ 14 ]


DE STAL


Tegen het donker van een schuur
Danste op de deel een gouden vlieg,
Vlak voor den schemer van een wieg
Straalde op den grond het zonnevuur;
Een wijnrank en een rozelaar
Vlochten hun takken door mekaar —
En midden uit die zwarte poort
Bekeek een kleine rose droomer
Verbaasd dien grooten groenen Zomer.
En murmelde een verwonderd woord, —
En voor de poorte van den stal
Bloeide het blauw, heerlijk heelal!

Zoo was het meer: — er was eenmaal
Een kind, dat in een kribbe lag
En naar de groote wereld zag,
— Het is een oud prachtig verhaal —
Een wijnrank en een rozelaar
Vlochten hun takken door mekaar —
Daar was alleen wat stroo in huis,
Daar was een moeder en een herder,
Een ezel en een duif — — en verder
Brachten de menschen hem een kruis,
En voor de poorte van den stal
Bloeide het blauw, heerlijk heelal!

[ 15 ]


Buiten wiegelt het jonge graan
En viert de Mei een gloeiend feest —
Diep uit den donker is een geest,
Een nieuwe wereld opgestaan!
Een wijnrank en een rozelaar
Vlechten hun takken door mekaar —
Vrienden! geprezen en geloofd
Zij onze aarde als nooit te voren:
Ons wordt de nieuwe mensch geboren!
Zegent zijn gelukzalig hoofd — !
En voor de poorte van den stal
Bloeide het blauw, heerlijk heelal!

[ 16 ]


DE MOEDELOOZE EN ZIJN SCHADUW


Wij zaten samen aan den avondzoom:
Een weeke geur gleê van de matte takken
Langs het verlaten pad
En moede landen. —
Als een tevreden en doodstille droom
Barstte het avondlicht uit de' ouden wrakken
Hemel en lei een schat
In onze handen.

„Gezel! ik heb geleefd en liefgehad.
Soms heb ik vreugde en verdriet vergeten.
Iets moois — iets liefs gevoeld — —
Is 't nog te vroeg?
Ik heb gearbeid en gezocht naar wat
Een groot heerlijk geslacht eenmaal zal weten,
Iets moois — iets goeds bedoeld —
Is dit genoeg —?”

„„Genoot! ik ben de schaduw van uw hart,
Ik heb geleden en vergeefs geroepen —
Nimmer heb ik een lief
Gelaat gekust!
Het is genoeg tot loon van bittre smart
Voor éénen keer de Schoonheid aan te roepen, —
Kom leg u als een dief
Naast mij te rust!””

[ 17 ]


Wij hielde' een bleeken schat in onzen schoot;
Een huivering gleê van de stille blären,
De maan peinsde in 't spinrag,
Staarde ons aan — —
Kom gij die met mij zijt, moede genoot,
Gedenk te leven! en aanvaard de jaren
Met 'n vriendelijken lach —
Laten wij gaan!"

[ 18 ]


DE WIJDE WERELD


De wijde wereld lag te grijp,
Een vogeltje speelde er wat, -
Ik droomde en rookte een zomerpijp,
En dacht zoo - en streelde maar wat.

De wijde wereld lag te kijk,
Een beestje werd ergens geboren, —
In 't mooie malsche zomerrijk
Ging een ander weer ergens verloren.

Ik keek de wijde wereld in,
En dacht, zoo'n beetje zelfzuchtig: -
Wees jij weer kind, als in 't begin!
Wat wijzer! - wat minder luidruchtig!

[ 19 ]


ZOMER


De groote zomerdag staat open
En bouwt zijn weelde over de aarde.
Het malsche moes lacht in de gaarde
Bij 't sappig groen, met dauw bedropen;
Het ruischelt in de weeke hagen.
Het gonzelt in de bloesemstruiken,
Het tintelt in de groene pruiken
Der berken bij de zoete vlagen;
De kool brandt op de peerse kluiten,
De blonde brem bloeit welig tegen
De mulle hel-beschenen wegen
Met volle gele honigtuiten, —
Hef over de aarde uw aangezicht,
Over uw oogen valt het licht,
Over uw lippen stort een lied —
Levend mooi mensch geniet!

[ 20 ]


MELANCHOLISCHE MONOLOOG


't Is triestig in den leegen morgen,
Ik heb het, geloof ik, verbruid,
Alleen de Zon is zonder zorgen —
Lacht goedig de wereld wat uit.

Ai jij daar! rijke mooie moeder!
Die je nooit aan 'n sterveling stoort,
Ik ben hier maar een arme loeder
En moet door de wereld nog voort!

't Is maklijk om zoo'n Aard te maken,
Je bent er licht binnen gerold, —
De vraag is hoe ze verder raken,
Hoe 'n drommel de wereld doortolt!

Zie jij den boel beneê maar draaien,
De kiekens maar al in de weer! —
Niewaar? jij denkt: — laat ze maar waaien,
't Komt toch altijd op 't zelfde neer!

't Is triestig in den leegen morgen — —
Jij daarboven! lach ze maar uit!
Met al er jammerlijke zorgen
Gaat de wereld toch langzaam vooruit!

[ 21 ]


DE KREKELS EN DE WANDELAAR


De dag ging heen, zonk eenzaam achter
Een oude wijze vlier.
De meiliedjes werden al zachter,
De wei lag vol getier —
De kleine krekels riepen:
Kom hier! kom hier! kom hier!

'k Sloop zachtjes door de bronzen wei.
Het zong er als een lier, —
Ik hoorde 't — ik was heel dichtbij
Dan zweeg 't — ik zag geen zier. —
't Was verder dat ze 't riepen:
Kom hier! kom hier! kom hier!

De avond borg zijn schoonheid weg
— Zijn schatkist op een kier —
Ik zag het niet, 'k zocht langs den weg,
Ik zocht zoo'n zingend dier. —

't Was ginder dat ze 't riepen:
Kom hier! kom hier! kom hier!
Ik voelde mij alleen in 't donker.
Een sterretje had pleizier

En lachte met zijn fijn geflonker
Door de oude wijze vlier. — —
Alleen de krekels riepen:
Kom hier! kom hier! kom hier!

[ 22 ]


MIJN HART


Slijt! slijt mijn hart!
In de daavrende dagen,
Neem den dronk dien ze dragen,
Wie weet wat er morgen uit je stof wordt gebouwd!
Proost! de smart en de vreugde!
Wie zich beide niet heugde —
Hem waar nimmer een teug uit dit leven betrouwd!

Lui! lui mijn hart!
Lui in 't licht van den morgen,
Lui den storm van je zorgen,
Lui den oogst dien de dampende avond je laat!
Lui den ernstigen, duren,
Plechtigen plicht van de uren —
Tot jij zelf eens rustig onze' angelus slaat!

Drijf! drijf mijn hart
De vlugge spoel door 't leven!
Zie: wij werken, wij weven
De bloemen in 't kleed van het uur dat vervalt!
Waak jij — werk, tot jij kil zijt,
Tot eenmaal, als jij stil zijt,
Ons doodshemd als goud van ons doodsbed afvalt!

[ 23 ]


Sla! sla mijn hart!
Mijn tamboer! voor een makker,
Houd een vriend van je wakker.
Beluister niet zelf jouw verlangende lied!
Het mooiste op de wereld
Is een oog, dat bepereld
Naar jouw liefde, jouw trouw, jouw vriendschap uitziet!

Zaai! zaai mijn hart!
Zaai jouw bloed in de voren,
Niets moois is ooit geboren
Waar een mensch niet héél zijn heete hartebloed gaf!
Geen oogstfeest zal er komen
Waar wij zaaien met droomen —
Zaai jouw bloed! — eens groeien de roze' om ons graf.

[ 24 ]


ZONDAGMORGEN


Vroeg in den morgen!
Hei! la li lo!
Verscheen mij de zonne
En verlichtte de ruiten,
Een vogel zong buiten,
De klokken begonnen
te luien —
Bim! bam!
Bim! bam!

Vroeg in den morgen!
Hei! la li lo!
De zondag ontwaakte,
De boerelui gingen
In de dorpskerk zingen,
Alle klokken geraakten
aan 't luien —
Bim! bam!
Bim! bam!
Vroeg in den morgen!
Hei! la li lo!
'k Verdronk in mijn droomen, —

[ 25 ]

Ik droomde iets heerlijks,
Iets liefs — iets begeerlijks, —
Daar bleef het zoo loome
aan 't luien —
Bim! bam!
Bim! bam!

Vroeg in den morgen!
Hei! la li lo!
En de menschen leefden
In liefde — en al lichter
Werd de weerld, en al dichter
Dreef ze aan 't licht, — stil zweefde
het luien —
Bim! bam!
Bim! bam!

Vroeg in den morgen!
Hei! la li lo!
'k Ontwaakte op aarde. —
Mijn hoofd was tevreden
In 't zonlicht gegleden, — —
Van verre bedaarde
het luien —
Bim! bam!
Bim! bam! — bim!

[ 26 ]


KLACHT
Bij den dood van C. F. L.


De Zomer stroomt van de glanzende loovers,
En staat op als een bruid uit de zingende velden,
Een zwerm van witte vlinders valt in de klaver,
De morgendauw druipt van de struiken,
Als van onze wangen de tranen —
Want hij is gestorven!

Het koren ruischt, als de klagende branding,
Die opstijgt uit ons hart tot de kusten onzer oogen.
Boven ons dragen statig de wolken
Een witte sarcophaag aan den hemel
Van verre sneeuwwitte bergen —
Daar is hij gestorven!

Onder ons slaat het vuur uit de wegen,
Want onder de aarde ligt hij begraven,
En zijn dapper hart brandde van liefde
En lust om te vechten met het leven,
En hij heeft eerlijk gevochten —
En hij is gestorven!

[ 27 ]


Als de avond daalde van de bergen,
Zag zijn hunkerend hoofd den gloed van het leven,
Dat rijst op de weerld dat verging in zijn boezem,
En zijn stem vroeg den sterren genezing —
En stierf ver weg in de bergen —
Toen is hij gestorven!

Maar onze strijd stuurt zijn echo's aan bergen en dalen!
En roept hem weer, als het blaast tot den aanval.
Als wij klimmen tot het licht op de bergen,
Dan dreunt zijn gebeente van vreugde!
En zijn ziel vecht met de voorsten —
Maar hij is gestorven!

[ 28 ]


AVONDRUST


De regen houdt op — de zon
Gaat langzaam onder,
De aarde, in die lichte bron,
Lijkt wel een wonder!

Aan wat lang geleden ís
Denk ik geruster,
Wat nog niet gestreden is
Zie ik bewuster.

Het geurt in de schemering —
Gij blinde buk: —
Tusschen hoop en herinnering
Bloeit uw geluk!

[ 29 ]


VAN HOLLAND'S KLEUR


Rood is de vlag, die wij volgen genooten!
Rood is de morgen op zijn blozende kruin,
Rood zijn de pannen van de daken van Holland.
Rood zijn de steenen van de huizen van Holland,
Rood zijn de bloemen aan 't Haarlemsche duin,
Rood zijn de kersen in den Betuwschen tuin!

Wit is de vlag, die eens wappert op aarde,
Wit zijn de wolken die drijven voorbij.
Wit zijn de bloesems van de velden van Holland,
Wit is het zand aan de stranden van Holland,
Wit is de zee als ze schuimt aan hun zij,
Wit is het vee in de Hollandsche wei!

Blauw is de vlag, die onze nobele dooden,
Onzen strijd, onze liefde — eenmaal allen bedekt: — —
Blauw is de hemel van ons heldere Holland, —
Rood-wit-en-blauw is de vlag van ons Holland —
Door ons, kameraads, zij ze immer gedekt!
Door ons, kameraads, zij haar wapper gewekt!

[ 30 ]


KLEINOOD


Toen eens die groote schilder
De wereld verven zou,
Klom hij eerst in den hemel —
Den hemel maakte hij blauw.

Drie droppels liet hij vallen
Beneden op de aard, —
Drie mooie kleine dingen
Zijn daar altijd bewaard: —

De eerste viel in 't koren,
Dat werd een korenbloem,
Die bloeit in 't blauw naar boven,
Dat is haar groote roem.

De tweede viel in 't heikruid,
Dat werd een heikapel,
Die vliegt altijd naar boven —
Veel hooger wou ze wel.

De derde ging verloren,
Men wist niet waar ze was, —
Mijn liefste o mijn blijde meid!
Ik vond jou in het gras!

[ 31 ]

Jouw hartje was de zonne,
Die scheen den hemel uit, —
Scheen uit jouw blauwe oogen,
Mijn mooie kleine bruid!

Ik leid jou naar de heide,
Dan door het korenland — —
Leid jij mij naar den hemel.
Leid jij mij bij de hand!

[ 32 ]

DE VEROVERING
DER GOUDEN VLOOT
[1]

Dag vader! dag moeder! ik ga der op uit!
Ik laat me door geen zon koeieneeren,
Dit wordt de strijd der gebakkene peren,
Manmoedig de lont in het kruit! —
Papperle — papperle — papperle — pap,
Kijk es hoe ik in den zonneschijn stap!

Piet Hein die veroverde een zilveren vloot —
Ik lust je, jou hemeldragonder!
Al zou je me kraken, je krijgt me er niet onder: —
Ik neem de gouden, of ik ga dood! —
Ail fideldom dideldom dijne,
Het is te heet voor de zwijnen!

Hier gaat het nou om de pantoffel!
Bij alle geplukte en gebraden kapoenen,
Al kookt ze mijn kuiten tot watermeloenen
En mijn hoofd tot een Duitsche kartoffel! —
Jan hagel! Jan salie! Jan muggescheet!
Met alle permissie: ik zweet!
[ 33 ]

Nou wordt langzaam de wereld een pannekoek!
Sapperjandosie ik glij van mijn sokken! —
Jandoppie Jandoppie ik zie vrouwenrokken!
Daar verderop drijft ook een onderbroek —
O sakerdei! sakerloot! sakerment!
Waarachtig ze staat in der hemd!

Die gele, die schele, die keukenmeid,
Wat heeft me dat mensch allejezus een asem!
Ze blaast me in den stoom, ik besla van den wasem
O! zet nou op een stokkie je gekheid —
O Jantje! o Jansje! keer omme! keer omme!
Nou zie je me nooit weeromme!

Ze aait me! ze draait me! ze steekt me aan haar spit!
Ze steekt er goud braadspit van onder tot boven —
Heer in den hemel nou gaat ze me stoven!
Blaas uit maar, blaas uit maar mijn sikkepit! —
O beetje! o keetje! o jemineetje!
Nou haal ik mijn allerlaatst zweetje!

Papaatje! mamaatje! het doet mij zoo leed!
Bewaart gij — begraaft gij tenminste mijn schoenen!
O Varus! o Varus! waar zijn mijn kapoenen! – —
Als je ooit een geroosterde schaapskop opeet
— O moedertje! vadertje! moedertje mijn! —
Gedenkt dan uw armen Piet Hein!

[ 34 ]


IN DE AVONDZON


Als 'n groote rozenstruik
Vlamde de zonnepruik! —
Ik lag in de schelven,
En dacht aan niets.

Als 'n rijpe bloementros
Bloeide de zonneblos! —
Ik dacht aan mij zelven,
En nog aan iets.

Als 'n woedende klaproos
Leek de avond, zoo boos! —
Ik dacht aan een ander,
Te lange lest.

Als 'n rhododendron
Stierf de avondzon! —
Denken we aan elkander,
Dat is het best!

[ 35 ]


MIDZOMERMORGEN


Het raam is opgeschoven.
Ik zit stil voor mija ontbijt.
Buiten staan de eerste schooven
En ginder bloeit de boekweit.

't Is anders drukker 's morgens,
Nu is het tuintje heel stil -
Het lijkt of 't iets verborgens,
Iets bijzonders zeggen wil.

Kijk, bij de rozenstokken
Ligt 't bloeisel al op den grond,
Tusschen de zonnevlokken
Van den blonden morgenstond.

Ik hoor het windje loopen
Door den donkren noteboom, -
De dag de dag staat open! -
Ik geloof dat ik nog droom.

Ik wilde wel iets grijpen,
Maar ik ik weet niet wat - en
Ik kan maar niet begrijpen
Hoe ik zoo gelukkig ben !

[ 36 ]


DE MOLEN


En beneden waren de menschen —
Die maaiden het gele heete graan.
Die hadden geen ploeg en geen paarden,
Die groeven de gierige aarde
En die konden niet recht meer staan:
Zij maalden hun hart,
Zij maalden hun zweet,
Zij maalden hun bitter, bitter leed —
En op aarde groeide een bleek geslacht
Van heel arme kleine menschen!

En daarboven stond de molen —
Die maalde het schamele graan,
Zijn schaduwen zwaaide' in de landen
Elk nam uit hun magere handen
Als een donkere dief iets vandaan;
Die maalde hun hart,
Die maalde hun zweet,
Die maalde hun bitter, bitter leed —
En op aarde vloeide het witte meel
Van den grooten mooien molen!

[ 37 ]


En daarboven stond de hemel —
Die liet groeien het dunne graan.
Die blies immer den molen aan 't malen.
Die draaide om de dagen zijn stralen
En zag de menschen bidden gaan;
Die maalde hun hart,
Die maalde hun zweet,
Die maalde hun bitter, bitter leed —
En op aarde stortte het vlammend vuur
Van den grooten hoogen hemel!

[ 38 ]


BIJ DE KERK


De menschen zijn naar de kerk —
De landen liggen alleen,
Ik voel mij zoo licht, zoo sterk,
Zoo over de velden heen!

Daar boven mij drijft een wolk
In de blauwe morgenlucht.
Beneê gaat het vlindervolk
In een wapperende vlucht.

De menschen zijn naar de kerk —
Wat is de morgen weer rijk!
Ik denk aan een heel mooi werk:
Een Maria van Van Eyck.

Wat was het toen innig rein,
Toen elk nog wat lieflijks deed —!
Dat 't eens toch mooier zal zijn,
Dat is iets wat ik zeker weet!

De menschen zijn allen ter kerke —
Maar de preek vertelt ze te laat —
Ach! hoe, zonder dat ze 't merken,
Het leven over hen gaat!

[ 39 ]


DAT IS DIE MINNE
DIE EWELIC MINNET


Wat dauwt daar zoo waar de
Zon ondergaat —?
Kind, de zon doet de aarde
In nachtgewaad.

Wat zijn dat voor dingen
In wei en riet —?
Kind, de krekels zingen
Een minnelied.

Wat dragen de winden
Voor geur zoo laat — ?
Kind, de bloesem van linden
Die opengaat.

Wat schijnen jouw oogen
Zoo groot, zoo goud?
Kind, dat doet dat hooge
Vergulde woud.

Wat is zeg dat verre
Zoete verdriet —?
Kind, vraag dat den sterren,
Vraag het mij niet!

[ 40 ]


TRIAS HARMONICA


Een scheepje voer over de Zuiderzee,
Dat had een wit zeiltje op, -
De zee en de hemel waren groot,
Het land was groen, het stadje rood -
Het scheepje koos het ruime sop,
De wind die nam het mee!

Een vlindertje vloog aan de Zuiderzee,
Dat was verdwaald van de hei,
Het land en de hemel waren groot,
De wei was groen, de klaver rood -
Het witje koos de malsche wei,
De wind die nam het mee!

Een dichtertje liep langs de Zuiderzee,
Die keek in het water zoo zwart,
Zijn hart en de hemel waren groot,
De golven groen, zijn oogen rood -
De Schoonheid blies diep in zijn hart
En nam zijn zieltje mee!

[ 41 ]


AVOND AAN ZEE


De zon sleepte als een goudfazant
Al die pracht van gouden pluimen
Naar 't overzeesche verre land,
Aan 't strand bleef het zachtjes schuimen —
En de golven vertelden — bij beurt — bij beurt —
Wat ver in de zee was gebeurd.

Een vogel viel in de' avondstond,
Een duif met zoo bleeke veeren,
Die had een groote roode wond,
Die kon nooit meer vliegen leeren —
En de golven vertelden — bij beurt — bij beurt —
Wat ver in de zee was gebeurd.

Een witte vogel stond te pronk,
Een pauw die ijdel ontplooide —
De maan rees op, die helder blonk,
Die de zee vol zilver strooide —
En de golven vertelden — bij beurt — bij beurt —
Wat ver in de zee was gebeurd.

[ 42 ]


'S DICHTERS MORGENLIED


Witte wolken die daar zwerven.
Groene wei van 't waterland!
Blauwe hemel — vette verven,
Doet mij kwasten aan de hand!

Tuintje met jouw abrikozen,
Welig van de nattigheid!
Met jouw fruit, met jouw frambozen,
Geef mij van jouw sappigheid!

Bloemen, fleurig in de kleuren,
En jij linde en jasmijn!
Laat mijn liedje van jouw geuren
's Morgens vroeg niet dronken zijn!

Nuchtre wind! blaas 't aan mijn ooren,
Klaterende waterval!
Vogels zegt mij van te voren
Hoe ik 't liedje zetten zal!

[ 43 ]


Meiske 't is in jouw vermogen: —
Geef mijn liedje goeden moed!
Dat ik niet met schreiende oogen
Naar die schatten zoeken moet!

Maak ze rijk en houd ze simpel,
Stuur mijn liedje in de zee!
Bij jouw vlag en vlaggen wimpel
Neemt het Holland's gaven mee!

[ 44 ]


DE BOEKWEIT


De donkere grond waar zij staat,
Dringt haar bloedenden steel uit de voren. —
Als een bruid glimlacht haar gelaat;

Waar de akker het hemelhoog koren
— Dat diep onder eigen last boog —
Al zijn ruischende goud heeft verloren,

Rijst! rijst met de zon in haar oog.
Rijst uit vlammen en brandende bladen
De bloeiende boekweit omhoog! —

En zoo zijn wij! — kameraden!

[ 45 ]


DE VAGEBOND


Van morgen woei de wind uit 't Zuiden,
Van middag woei het uit de hel! —
Ach! dat heeft niet veel te beduiden,
Wij leven ons leventje wel!

Van middag was het wel wat treurig,
Maar nou komt mijn hart uit de plooi! —
Ach! leven we niet te kieskeurig,
Wat duivel! het leven is mooi!

En van avond melk ik mijn koetjes,
Die geven geen melk en geen room! —
Ach mijn hart! mijn hart! maak dat 'k zoetjes
Van nacht van iets gelukkigs droom!

[ 46 ]


BEDE


Schoonheid, die in den hemel zijt,
Die de eeuwigheid heeft opgeschreven,
Geef ons iets van uw eindloosheid,
Geef ons van uw verhevenheid,
Van uw geweldigheid —
Om groot te leven!

Schoonheid, die in de wereld zijt,
Die tusschen menschen hangt te beven,
Geef ons van uw eenvoudigheid,
Geef van uw mededeelzaamheid,
Van uw deemoedigheid —
Om goed te leven!

Schoonheid, die in ons zelve zijt,
Die moeder ons heeft meegegeven,
Geef aan onze oogen zuiverheid,
Geef aan ons hoofd uw helderheid,
Ons hart uw dapperheid —
Eerlijk te leven!

[ 47 ]


AVONDGEBED


De avond is gevallen,
De dag gaat dood, —
De boomen worden allen
Wonderlijk groot.

In de verte, in de landen,
Daar ligt wat goud, —
De nacht maakt onze handen
Zoo stil — zoo oud.

Schoonheid hebt gij ons leven
Eenmaal gekust,
Dan gaan wij t' avond even
Zwijgend te rust.

[ 48 ]


AFSTERVEN


In de' avond van de bleek-geworden luchten gaat
De moede Zomer heen langs huiverende hagen,
Het rillend loof lijkt nog zijn moeder na te klagen,
't Is of ze haar groene kinders ledig achterlaat.

De laatste zomervlam heeft zich al afgewend,
Haar koele goud drijft uit onze verlaten oogen,
Zij is van de aarde weg, den hemel ingevlogen —
Zoo vlucht een oude engel op een oude prent.

De schemer rijst alom van af den valen vloer.
En de vergramde nacht komt op zijn achterpooten,
En blaast den engel na door de verdwaasde loten
En zet het ruischend bosch meteen in rep en roer.

Dan vouwt de donkerte haar lange vleugels dicht
En laat haar adem van de bange blâren zakken, —
Een afgevallen blad dwaalt door de stille takken
En zoekt den bodem op, die al bedolven ligt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

[ 49 ]


Wij gaan voorbij, voorbij aan deze veege aard!
Wij vallen stilkens af, als blâren van de boomen.
Wij slinken een na een, als lichte morgendroomen —
Gelukkig zoo de tijd één gave vrucht bewaart!

En zinken wij verliefd aan geel-geworden grond.
En glijden naar beneê onz' laatste dappre stappen —
Trekt uit ons doode hart een nieuwe Lent heur sappen
En blaast haar bloesems op in nieuwen morgenstond!

[ 50 ]


DOOR DEN BLOODEN HERFST

Ik ben door de landen gegaan,
Ik wist niet wat ik wilde,
Ik wist niet waar vandaan
Maar 't gilde - 't gilde!

Ik heb het den blären gevraagd,
Die begonnen te blozen,
Waarlangs ik werd gejaagd
Vielen de rozen!

Ik ging door het dichte pad,
Tusschen vlammende bramen,
Ik vroeg naar wat - naar wat -?
Zij fluisterden samen!

Ik heb gedoold door de hei,
Een donker dier zat te krassen,
Overal waar ik 't zei
Waren roode plassen!

Ik ben tot den avond gevlucht
Om het daar te zoeken.
Rood - rood was de gansche lucht
Om mij te vloeken!
[ 51 ]Ik heb het den nacht geklaagd,
Alle starren verbleekten, —
Toen heb ik niet meer gevraagd —
De stilte smeekte! —

Ik ben gevallen aan de landen,
Aan den dorren grond — —
Een levend mensch zochten mijn handen!
Een mooien mond!

[ 52 ]


DE STERREN


Daarboven daar staat de groote nacht,
Daarboven staan de sterren —
Wat lijkt het daar licht, wat lijkt dat zacht,
Wat lijkt die hemel verre!
Wat ver van de kleine wereld vandaan!
Zoo om de wereld maar over te slaan —
Ail de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn,
Ik wou zoo graag op de sterren zijn
En wachten tot later — tot later!

Zij pinklen allemaal van pleizier, —
Je zoudt toch gaan gelooven: —
Het is er veel vroolijker dan hier,
En mooier ook daarboven!
O! ik wou wel van de wereld vandaan
En daarboven naar de sterren toe gaan —
Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn,
Ik wou zoo graag op de sterren zijn
En wachten tot later — tot later!

Ach moeder het was nog veel te vroeg!
Je had nog moeten wachten,
Daarboven daar was toch plaats genoeg
Voorloopig te overnachten!

[ 53 ]

Tot het hier een beetje beter zou gaan,
Tot er nog 'n klein tijdje zou zijn vergaan —
Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn,
Ik wou zoo graag op de sterren zijn
En wachten tot later — tot later!

En als ik dan op de sterren zat —
Dan zou ik dit hier vergeten. —
Dan zou ik vragen: wat wereld is dat?
Maar 'k zou 't niet willen weten!
Dan schopte ik de wereld naar de maan,
Maar de sterren liet ik stilletjes staan
Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn,
Ik wou zoo graag op de sterren zijn
En wachten tot later — tot later!

En als 'k de wereld gelukkig dacht
En vroolijk en tevreden —
Dan klom ik weer op een mooien nacht
Van boven naar beneden!
En als 'k dan weer op de wereld zou staan —
O! dan begon ik van voren af aan! —
Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn,
Ik wou zoo graag op de sterren zijn
En wachten tot later — tot later!

[ 54 ]


SEPTEMBER BLAAS


September blaas uw gouden vlammen
Door al de wijde wereld heen!
Blaas van nog boordevolle stammen
Het kwijnend afval naar beneên!
Begraaf ons in uw gulle goud,
Tot ons onstuimige verlangen
Barst boven al uw wilde zangen
En feest in al uw vruchten houdt!

September blaas uw witte buien
Als blâren van een rozenstok!
Blaas aan ons hart, tot het gaat luien
Als de uit uw goud gegoten klok!
Totdat ons hoofd zijn lichten draagt
Als de aan uw goud ontstoken lampen.
Tot straalt door al uw blinde dampen
De dag, die uit uw donker daagt!

September blaas den hemel open!
Blaas door de wolken wagenwijd!
Tot onze harten overloopen
Van 't goud dat uit den hemel glijdt!
Tot onze schoot uw licht bewaart,
Tot wij de lichte wereld loven —
Tot onze oogen gaan gelooven
Aan alle heerlijkheid op aard!

[ 55 ]


RESURRECTIO


Vouw in de bleeke avonden
Uw matte stille handen
Over al de warme wonden
Van den dag - en zijn schande.

Over het leven gebogen
En zijn eindeloosheden -
Open uw schoone oogen,
Twee teedere gebeden.

Rijs! rijs door de naakte nachten!
Tot de onsterflijke rijen
Van stralende starrenvrachten
Over uw voorhoofd glijen!

[ 56 ]


AFSCHEID


Daar komt de koopren bruiloft aan!
Mijn Zomer! zoetelief!
Mijn bloeme- en mijn hartedief,
Wij moeten scheiden gaan!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

Daar gaat de laatste bloemenkrans!
De rest aan kant gezet —
Laat los de laatste zomerpret!
Den laatsten rondedans!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

Doe aan jouw voet een gouden schoen
En om jouw lijf de zon!
Die geeft je een laatste baljapon —
Ik geef je een laatsten zoen!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

Dan zet ik op jouw krullig haar
De laatste purpren plag!
Den laatsten zotten zomerlach
Verspelen we aan elkaar!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

[ 57 ]

Een snoer van droppels om jouw hals.
Mijn handen om jouw zij —
Dan dansen we op de dorre hei
De laatste schotsche wals!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

Dan dansen we op een dolle wijs,
Of op een kerkkoraal.
En in den laatsten zonnestraal; —
De vlucht uit 't paradijs!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

En dan — en dan — hoor je mij niet — ?
Ach! is 't dan toch gedaan!
Ach kijk de lucht es donker staan —
Het regent dat het giet!
Van je heidel-didel-deidel-didel-dom!

[ 58 ]


AAN MIJN PARTIJGENOOTEN


Het leven schatert in de rondte
Zijn wilden waan.
Het stort van alle horizonten
Tegen ons aan!

Wij zien de barre tijden klimmen,
Wier onweer wast,
Slechts onze hand houdt aan haar kimmen
De wereld vast!

Door nevelige sferen gaan wij,
Waar niets meer schijnt,
Aan 't stuurrad van de wereld staan wij
Recht overeind!

Vóór ons zien wij de diepten deizen,
Den dag gedoofd —
In nacht en storm twee starren rijzen: —
Ons hart — ons hoofd!

Hun licht hangt over blinde zeeën
Gerust gericht,
Hun stillen schijn houden zij tweeën
In evenwicht.

[ 59 ]

De boorden en de naven stampen,
Haar bodem kraakt —
De aarde barst uit alle rampen,
Haar koers bewaakt!

Ons wordt de schemer der gevaren
Eén harmonie,
Ons wordt het lied der witte baren
Één melodie!

Ons rijst achter de verre zwerken
Een bleeke schijn,
Ons kan dit leven lief en werken
Gelukkig zijn!

Als eens ons hoofd, teruggebogen,
Ten onder gaat.
Glimlacht in onze doode oogen
De dageraad!

Wij voelen de aarde onder ons beven,
Wij richten haar! —
Broeders! het is zoo mooi dit leven!
Broeders — — zoo zwaar!


Zomer 1901.

  1. Men vroeg mij wat dit toch kon zijn —
    Het is alleen maar zonneschijn! A. v. S.