Wilde Rozen/29
← Herfstkleuren | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Opstandelingen → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
DE CACTUS-GROEP.
Een populair-botanische schets.
at de natuur in het algemeen zoo aantrekkelijk maakt, is de groote, men mag wel zeggen eindelooze verscheidenheid, die wij allerwege in het geschapene opmerken.
Acht men het echter de moeite waard om daaraan iets meer dan gewone opmerkzaamheid te wijden, dan zal men spoedig tot de overtuiging komen, dat die verscheidenheid overal op hetzelfde beginsel berust; de opeenstapeling of liever aanéénschakeling van een aantal kleine wijzigingen van één grondvorm.
En is men daar eenmaal op gaan letten, dan herkent men dit beginsel overal, in het dierenrijk zoowel als in het plantenrijk; beider ontwikkeling toch werd en wordt nog altijd door dezelfde wet bepaald. Ja, men geraakt ten laatste met dit denkbeeld zoodanig vertrouwd, dat het zich onophoudelijk aan ons opdringt, als de gemakkelijkste, zekerste en meest [ 279 ]betrouwbare leiddraad, om het geheel te overzien en in zijn onuitsprekelijke schoonheid te waardeeren.
Voor den leek is dit beginsel het gemakkelijkste te herkennen bij de verschillende soorten van één en hetzelfde plantengeslacht, die veelal een sterk in 't oog springend karakter gemeen hebben, en welker onderling verschil berust op kleinere of grootere wijzigingen van een algemeenen, steeds duidelijk herkenbaren grondvorm. Zoo is het bijv. met de verschillende Rozen, zoowel de tuinvariëteiten als de typische soorten; zoo met de Fuchsia's, die, hoe verschillend ook in ontwikkeling, in de grootte der bladeren of bloemen, reeds op het eerste gezicht door iedereen als Rozen of Fuchsia's herkend worden.
Maar ook bij de verschillende tot een en dezelfde natuurlijke familie behoorende geslachten is dit het geval, al is er veelal een wat meer geoefend oog toe noodig om het terstond te herkennen.
Even zoo goed toch als voor de verschillende soorten van een geslacht één type als grondvorm te beschouwen is, kan men bij de plantenfamilies, zelfs bij de grootste, één geslacht als zoodanig beschouwen.
Het gaat er mede als met de menschen. In het eerste geval kan men zich de leden van één gezin voorstellen, in het andere de verschillende gezinnen, die door nauwe bloedverwantschap aan elkaar verbonden zijn.
Nu geven sommige typen in alle opzichten blijk van groote standvastigheid, en zijn de wijzigingen, welke de soorten kenmerken, hoe duidelijk ook herkenbaar, toch betrekkelijk gering, zoodat de grondvorm geen verandering genoeg onderging, om het algemeene karakter aanzienlijk te wijzigen; anderen daarentegen toonen zich zeer veranderlijk, in die mate zelfs, dat [ 280 ]de ver van elkander verwijderde soorten nog maar nauwelijks als aan elkaar verwant te herkennen zijn.:
Ook in dit opzicht gaat de vergelijking op; immers volmaakt hetzelfde neemt men waar bij de leden van verschillende gezinnen.
En is dit nu, op betrekkelijk kleine schaal, het geval bij de soorten van één geslacht, des te sterker moet het zich voordoen bij de geslachten die tot ééne familie behooren, inzonderheid wanneer deze zeer uitgebreid is.
Toch zijn er ook groote, zelfs zeer uitgebreide plantenfamilies, die een zoo sterk sprekenden familietrek hebben, dat, hoe velerlei, zelfs groote wijzigingen de soorten en de geslachten onderscheiden, deze wijzigingen niet kunnen beletten dat men ze allen, zelfs op het eerste gezicht, als tot dezelfde groep behoorende, als leden ééner familie, als wijzigingen van één grondvorm herkent.
Dit is, om een paar algemeen bekende groepen te noemen, het geval met de Grassen en de Palmen, ook, hoewel niet zonder eenig voorbehoud, met de Kegeldragende gewassen of Conifeeren.
Bij andere families blijft die verwantschap dikwijls alleen herkenbaar in de meest essentiëele organen: de bloem en de vrucht, en hebben de aan elkaar geschakelde, veelal op zichzelf kleine wijzigingen ten laatste zulk een grooten invloed op het uiterlijke voorkomen van het geheel, dat de verwantschap tusschen de wat ver van elkander afstaande soorten voor hen, die met deze bijzonderheden niet bekend zijn, niet meer zichtbaar is, ja het hun zelfs moeite kost er aan te gelooven.
Dit laatste is zeker wel het sterkste het geval bij de groote, in zeer veel opzichten merkwaardige groep of familie der Wolfsmelkachtige gewassen of Euphorbiaceeën, waarop [ 281 ]ik misschien hieronder nog wel even terug kom; maar ook die der Cactussen levert hiervan zeer merkwaardige voorbeelden.
Door de groote vormsverscheidenheid, maar vooral door de hier zoo duidelijk herkenbare wijzigingen van één type, wijzigingen intusschen, die tot de zonderlingste vormen aanleiding geven, trok deze groep steeds de algemeene opmerkzaamheid, en het was alleen het gevolg eener bespottelijke overdrijving van zoogenaamde Cactus-liefde, die een kwart eeuw geleden oorzaak was, en, naar den gewonen loop der dingen, oorzaak wezen moest van reactie, dat men deze in zoo vele opzichten curieuse planten gedurende eenigen tijd zelfs niet de minste opmerkzaamheid waardig achtte.
Dat een zoo onbillijke veronachtzaming niet zeer lang zou kunnen duren, was te voorzien. Ze beginnen thans weer langzamerhand de opmerkzaamheid te trekken, en doen dit zelfs reeds in zoodanige mate, dat een nadere beschouwing althans niet ontijdig geacht kan worden.
Ik begon daar straks met te zeggen dat de eindelooze verscheidenheid in de natuur het gevolg is van aan elkander sluitende, soms kleine wijzigingen van één grondvorm. Bij de planten is 't het blad, dat in zijn duizenderlei vormsveranderingen, of ook in zijn wijzigingen van tint of kleur, daarvan de oorzaak is.
Zelfs de bloemen toch ontstaan door aanzienlijke, maar voor hem, die in de ontwikkelingsgeschiedenis geen vreemdeling is, veelal gemakkelijk te volgen bladmetamorphosen, en het is zeker merkwaardig dat het een dichter moest zijn, die dit het eerst klaar en duidelijk aantoonde.
Wij kunnen echter voor het oogenblik de bloemen er buiten [ 282 ]laten; als we maar eenmaal weten waaraan wij ons, ook ten haren opzichte, te houden hebben.
Zijn het bij de planten in het algemeen dus de bladeren, die door hun zeer uiteenloopende vormen tot de verscheidenheid in het plantenrijk voornamelijk aanleiding geven, de groep der Cacteeën wijkt in dit opzicht zoozeer van de anderen af, dat ze als bijna geheel op zichzelf staand beschouwd kan worden.[1]
Hier toch is het de stengel, die allerlei vormsveranderingen ondergaat, die meer of minder aanzienlijk in dikte toeneemt, en, van de eenvoudigste tot de grilligste vormen overgaande, oorzaak is dat deze planten haar plantaardig voorkomen soms bijna geheel verliezen.
Dit is trouwens licht te begrijpen. De stengel toch is, als de centrale as, de drager der bladeren. Heeft er nu een zeer belangrijke verandering plaats in zijn ontwikkeling, dan moet dit noodzakelijk ook op de ontwikkeling der bladeren een belangrijken invloed hebben.
Algemeen kan men bij de planten het overigens licht verklaarbare verschijnsel waarnemen, dat de bovenmate sterke ontwikkeling van één orgaan steeds plaats heeft ten koste van die van anderen, ja dat dezer ontwikkeling daarvan dikwijls geheel en al afhankelijk is.
Zoo is het ook, en wel inzonderheid, bij de Cacteeën gesteld met stengel en bladeren.
Door hun vorm en stand zijn de bladeren uitnemend geschikt en dan ook bijna uitsluitend bestemd om de grootst mogelijke oppervlakte aan de lucht bloot te stellen, hetwelk, gelijk men weet, noodzakelijk is voor de stofwisseling en de ademhaling tevens, derhalve voor de voeding, en dus voor het leven.
[ 283 ]Als men hierop let, wordt, alleen reeds uit dit oogpunt beschouwd, een plant, een boom inzonderheid, een kunstwerk van hooge volkomenheid. De oppervlakte toch van zijn gezamenlijke bladeren is zeer groot, terwijl die nog verdubbeld wordt, omdat zoowel de onder- als de bovenvlakte in aanmerking komt, zoo groot zelfs, dat die tot den omvang en de hoogte van den boom in geen verhouding staat; terwijl de lucht overal vrijen toegang heeft en zelfs maar weinige bladeren, door een te dichten stand, volkomen lichtgebrek hebben.
De bladeren zijn, om het zoo eens uit te drukken, belast met de taak, om aan de lucht datgene te ontleenen, wat de plant voor haar voeding en leven behoeft.
Bij de Cacteeën is dit echter geheel anders, en slechts zeer weinigen gedragen zich in dit opzicht als alle andere planten.
Over het algemeen toch neemt hier de stengel de taak der bladeren op zich. Daar de omstandigheden waaronder zij zich op hare natuurlijke groeiplaatsen bevinden—lucht en bodem — van dien aard zijn, dat een sterke bladontwikkeling niet alleen noodeloos, maar zelfs zeer ondoelmatig zou wezen, en dezer taak een dus veel lichtere wordt, behoeft de stengel slechts zoodanige wijzigingen te ondergaan, dat hij de hiertoe noodige oppervlakte aan de lucht kan blootstellen, om het beetje werk, dat hij anders aan de bladeren zou toevertrouwen, gemakkelijk zelf te kunnen verrichten. En zoo ontbreken dan ook bij de meeste Cacteeën de bladeren geheel, terwijl ze bij anderen, reeds spoedig nadat ze in zeer weinig ontwikkelden toestand verschenen, weer verdwijnen, en slechts zeer enkelen het karakter behouden van gewone bladeren dragende planten.
In dit laatste opzicht onderscheidt zich inderdaad het in [ 284 ]tropisch Amerika (Brazilië, West-Indië, Mexico, enz.), zeer verspreide geslacht Peirescia[2], hetwelk zelfs de minder praktisch geoefende kruidkundige niet als tot de Cacteeën behoorende zou herkennen, tenzij dit uit de bloemen blijkt.
Dit zijn heesterachtige planten, zelfs boomen, met houtachtige stengels of stammen, meerendeels goed ontwikkelde eivormige bladeren dragende, welke ze tegen den rusttijd — met de winterrust onzer boomen overeenkomende—afwerpen; terwijl hare verwantschap met de Cacteeën alleen blijkt uit de bloemen, die, hoewel klein, volkomen dezelfden zijn, zoo mede uit de dorenbundels, welke ze aan den voet der bladstelen dragen.
Voor hem, die er belang in stelt, waar dit mogelijk is de Natuur in haar ontwikkelingsgang te bespieden, ten einde daardoor een juister begrip te verkrijgen van de verschillende zoo zeer uiteenloopende vormen, is dit geslacht, dat alleen, behalve aan de kruidkundigen[3], aan de echte Cactus-liefhebbers bekend is, hoogst merkwaardig, en het wordt dit voor elk, wien men op den rang, dien het in de ontwikkelingsreeks inneemt, opmerkzaam maakt.
Het is toch de schakel, waarmede de zonderling gevormde, bladerlooze Cactussen aan de bladeren dragende planten verbonden zijn; het stelt een overgangstoestand aanschouwelijk, gelijk er schaars een andere in het plantenrijk wordt aangetroffen.
[ 285 ]Een eenigszins uitgebreide verzameling van Cacteeën levert inderdaad een verscheidenheid van vormen, groeiwijzen en ontwikkeling op, die zelfs hem moet treffen, op wien deze dorre planten, met hare veelal groote, sterke, vaak verraderlijke dorens, slechts een onaangenamen indruk maken; maar hoe ver uiteenloopend die vormen ook zijn, is er toch niet meer dan een twaalftal goed gekozen planten noodig, om daarin een reeks te zien, die de beide uitersten verbindt.
Zeker, het verschil tusschen een kogelronde Tepel- of Meloen-Cactus (Mamillaria of Melocactus) en een Peirescia is zóó groot, dat het onmogelijk schijnt in dit geval aan een geleidelijken overgang te denken, terwijl toch inderdaad die overgang misschien in geen andere plantenfamilie gemakkelijker te bewijzen, aanschouwelijker voor te stellen is.
Komen sommige Peirescia's (b.v. P. aculeata, grandifolia, enz), volmaakt met de gewone loofheesters overeen, waarom men ze terecht Loof-Cactussen noemt, wanneer men de uit Valparaiso afkomstige „Priemvormige Loof-C" (Peirescia subulata) ziet, blijkt dat hier de bladeren reeds een veel minder beteekenende rol te vervullen hebben. Hun getal is klein; ze zijn in omvang zeer afgenomen en in vorm aanzienlijk veranderd. Ze werden namelijk vleezig, zijn niet meer in de vlakte uitgebreid maar rond, slechts een halve centimeter dik, daarbij kort en spits. De stengel, die bij de meeste soorten van dit geslacht dun en houtachtig is, nam daarentegen zeer in omvang toe en werd zelfs cilindrisch en vleezig, even als bij de andere Cacteeën, waaraan overigens ook de langere stekels aan den voet der bladeren, die, nadat deze afgevallen zijn, sterk in 't oogloopen, reeds doen denken.
Valt derhalve reeds in het genoemde geslacht een terug[ 286 ]gang der bladeren, bij een sterkere stengelontwikkeling en krachtigere bewapening met vrij lange dorens op te merken, bij de Vijg-Cactussen (Opuntia) verdwijnen de bladeren bijna geheel. Ze zijn teruggebracht tot kleine, groene, schubachtige organen, die alleen aan de jongste stengeldeelen opgemerkt worden, maar die spoedig verdrogen en afvallen; bij sommige soorten zelfs zoo spoedig, dat men ze stellig bladerloos zou achten.
De stengel heeft hier dus reeds volkomen de overhand gekregen, terwijl van de bladeren nog slechts een spoor overbleef; dat deze dan ook voor de plant van geen beteekenis meer zijn, blijkt voldoende hieruit, dat ze zoo spoedig verdwijnen; ook zijn ze zóó klein, dat ze voor de stofwisseling, d.i. voor de voeding der plant, onmogelijk eenige beteekenis kunnen hebben.
De dorens daarentegen treden hier meestal sterk op den voorgrond, terwijl deze vergezeld zijn van een bundel fijne, korte stekeltjes, die zich aan den voet der dorens bevinden, en welke, uiterst fijn en scherp als ze zijn, bij de minste aanraking in de huid dringen, en, daar ze gemakkelijk van de plant loslaten, daarin blijven zitten, hetwelk een brandende jeukte kan veroorzaken.
De onhandelbaarheid van vele dezer planten is dan ook oorzaak dat ze zelfs bij de Cactus-beminnaars het minst in trek zijn.
Die dorens, langer of korter, met het stekelbundeltje aan hun voet, blijven nu bij al de andere Cacteeën de plaats aanwijzen waar de bladeren zouden verschenen zijn, zoo de ontwikkeling aan die van andere planten gelijk was. Dit stekelbundeltje, dat nog bij de echte Loof-Cactussen (Peirescia aculeata o.a.) ontbreekt, verschijnt reeds bij die, aan [ 287 ]welker bladeren een meer ondergeschikte rol wordt toegekend, zooals bij de daareven genoemde P. subulata. In lengte, dikte, zelfs in vorm leveren de dorens echter zeer veel verschil op, zelfs bij de onderscheidene soorten van een en hetzelfde geslacht. Terwijl ze toch aan de ééne plant een in de hoogste mate wreed aanzien geven, zijn ze bij de andere zeer klein, maar daarom des te verraderlijker en meer te duchten, of verdwijnen ze soms bijna geheel, zooals bij vele Blad-Cactussen (Phyllocactus en enkele verwante geslachten) het geval is. —
Bepalen wij ons bij de beschouwing van den algemeenen indruk, dan zien we in het geslacht der Vijg-Cactussen voornamelijk een streven in twee richtingen, een zich splitsen in twee hoofdvormen, waarvan de ééne ronde, cilindrische, de andere platte stengels heeft.
En plaatsen we nu naast deze de Blad-Cactussen (Phylocactus) en naast gene de zoogenaamde Fakkeldistels of Toorts-Cactussen (Cereus), dan valt het geenszins moeilijk om daarin een zeer nauwe verwantschap, of, duidelijker, een langzamen overgang van den éénen vorm tot den anderen te herkennen.
Zijn de platte stengels der Opuntia's geleed, d.w.z. plaatselijk ingesnoerd, ook die geledingen vinden wij bij sommige Blad-Cactussen terug, terwijl wij ze bij andere soorten als 't ware langzamerhand zien verdwijnen.
De Blad-Cactussen (Phyllocactus)—aldus genoemd omdat de breede, platte, dunne stengels eenigszins een bladachtig voorkomen hebben—verdienen hierom bijzondere opmerkzaamheid, wijl wij bij sommige soorten daarvan de ribben zien te voorschijn komen, welke de Cereeën, zoomede de zich daaraan sluitende Egel-Cactussen (Echinocactus) [ 288 ]kenmerken. Bij de meest verspreide en om de fraaie bloemen veel gekweekte soort toch, de Phyllocactus phyllantoides, ziet men dat de stengels deels vlak, deels driekantig zijn, welke laatste vorm met sommige driekantige Fakkeldistels overeenkomt. Is dit karakter echter bij deze laatsten standvastig, bij de Blad Cactussen komt het slechts aarzelend aan den dag, zoodat de jonge spruiten, welke driekantig te voorschijn komen, meestal bij hare verdere ontwikkeling weer tweekantig, d.w.z. vlak worden. Wij hebben hier dus blijkbaar met een overgangstoestand te doen van de vlakke stengels der Vijg-Cactussen tot de geribde en cilindrische der Fakkeldistels of Toorts-Cactussen.
Is echter bij de Opuntia's althans nog een spoor van bladeren te vinden, bij deze beiden en alle verder volgenden missen we die geheel, zijn ze zelfs in rudimentairen toestand niet meer te vinden.
Zien we bij de Vijg-Cactussen (Opuntia's) zich de stengel steeds bovenmatig sterk ontwikkelen ten koste van de bladeren, bij de Toorts-Cactussen (Cereeën) neemt die stengelontwikkeling nog grooter proportieën aan; ja enkele soorten verheffen zich in de vlakten van Mexico als machtige zuilen van meer dan tien Meter hoogte, soms onvertakt, soms echter van zware, kandelabervormige armen voorzien. De geledingen zijn hier geheel verdwenen, terwijl daarvan bij de bladvormige Cactussen (Phyllocactus)—die tot de Cereeën in ruimen zin behooren—nog duidelijke sporen zichtbaar zijn, maar de ribben zijn standvastig, terwijl dezer aantal bij de verschillende soorten variëert [4].[ 289 ]Sommige Cereeënstengels echter blijven dun, maar ontwikkelen zich daarentegen zeer sterk in de lengte; deze soorten, waarvan de bekende Slang-Cactus (Cereus flagelliformis) en de grootbloemige C. of „Koningin der nacht" (C. grandiflorus) bekende voorbeelden zijn, nemen daardoor het karakter van klimplanten of lianen aan, terwijl ze door hare luchtwortels in staat zijn zich aan boomstammen of andere niet al te harde voorwerpen vast te hechten.
Aan de Toorts-Cactussen met cilindrische stengels grenzen de Egel-Cactussen (Echinocactus), en toch is het verschil b.v. tusschen de Slang-Cactus en een kogelronde Egel-Cactus zóó groot, dat het sommigen haast moeite moet kosten aan een familieverwantschap te denken, zoodat zij zich kwalijk kunnen voorstellen dat juist deze in haar uiterlijk voorkomen—de bladerloosheid, welke zij beiden gemeen hebben, daargelaten—zoo zeer verschillende planten, wat haren vorm betreft, zoo dicht nevens elkander staan.
Neemt men echter een Cereus met zeer dikken en niet hoogen stengel, en plaatst men die naast een Egel-Cactus van de groep die men als Echinopsis onderscheidt, dan valt dit verschil bijna geheel weg, en, ziet men beide planten tegelijk in bloei, dan wordt de gelijkenis nog veel sterker. De stengels der Echinopsis-soorten hebben veelal de gedaante van een omgekeerde peer, sommigen zijn echter cilindrisch, maar ze blijven laag; overigens gelijken ze volkomen op een lage, dikstengelige Toorts Cactus, ook wat den vorm en de grootte der bloemen betreft, terwijl ze als ongemerkt in de meer kogelronde Egel-Cactussen overgaan, waarvan eenige soorten zich door grillig gevormde, dikwijls op groote haken gelijkende dorens onderscheiden, terwijl anderen weer zoo goed als ongedoornd zijn.
[ 290 ]Zijn de Toorts-Cactussen gesleufd, ook met zeer vele Egel-Cactussen is dit het geval. Die tot Echinopsis (een geslacht dat vroeger tot Echinocactus gerekend werd en als een overgangsvorm van Cereus tot Echinocactus beschouwd kan worden) behooren, behouden dit karakter standvastig; bij sommige echte Egel-Cactussen ziet men echter dat de uitstekende kanten gegolfd op en neer gaan, terwijl dan steeds de dorens en stekels op de heuveltjes zitten.
Dit laatste verraadt, alleen reeds door den vorm, een geleidelijken overgang tot de Tepel-Cactussen of Mamillaria's, aldus genoemd, omdat de oppervlakte dicht met grootere of kleinere tepels bezet is, die elk op den top een bundel dorens en kleinere stekels dragen.
Let men nu hierbij op den bloei, dan ziet men ook dáárin dien geleidelijken overgang.
Terwijl toch de Toorts-Cactussen allen zijdelings uit de stengels bloeien, is volmaakt hetzelfde het geval met de soorten van Echinopsis, die zich mede door zeer groote bloemen onderscheiden. Bij Echinocactus echter worden de bloemen niet alleen gaandeweg kleiner, maar ze verschijnen steeds uit de kruin der plant, evenals dit het geval is bij de, mede na aan de Egel-Cactussen grenzende Meloen-Cactussen (Melocactus), die zich echter weer hierdoor onderscheiden, dat de bloeibaarheid blijkt uit de ontwikkeling van een smallere, donsachtige, met korte stekels bezette kruin, in welk dons de kleine bloemen gedeeltelijk besloten blijven, terwijl het fraaie roode vruchtje er later langzamerhand boven uit komt.
Ook deze beide laatste geslachten worden weer door een ander aan elkaar verbonden, namelijk door een in de verzamelingen slechts zeldzaam vertegenwoordigd geslacht, dat men Schijf[ 291 ]Cactus (Discocactus) noemde, waarvan slechts een tweétal soorten bekend zijn, en hetwelk, wat den vorm der plant betreft, met de Meloen-Cactussen overeenkomt, maar door den bloei weer op de Egel Cactussen gelijkt.
Zoo valt het niet moeielijk de meest van elkaar afwijkende soorten van deze om bare veelvormigheid zoo merkwaardige plantengroep aan elkaar vast te knoopen, en het zelfs voor den leek duidelijk te maken, dat men hier met een reeks te doen heeft, waarin, door een opeenstapeling van kleine wijzigingen, een schier eindelooze verscheidenheid ontstaat.
En die geregelde opeenvolging, die aaneensluiting van het schijnbaar hoogst heterogene, is geen fictie; 't is een daadzaak, die zóó duidelijk aan het licht treedt, dat er geen plaats voor twijfel overblijft.
Ik noemde slechts eenige der voornaamste geslachten, die men als de hoofdgeslachten kan beschouwen; grootere stations als het ware, waartusschen nog verscheidene kleinere liggen, welke die overgangen nog veel geleidelijker maken.
De meeste van die geslachten bieden op zich zelf rijke verscheidenheid, deels door grootere of kleinere wijzigingen van den vorm, de grootte en de talrijkheid der dorens en stekels, die nú kort en stijf, dán lang en slap zijn, soms zelfs op haren gelijken, zooals dit b.v. bij de grijsharige C. (Cereus senilis)[5] op zúlk een verrassende wijze het geval is, dat de kruin dezer plant aan dien van een grijsaard doet denken; dit zijn echter allen wijzigingen van één type, die door het geheele geslacht heen gemakkelijk is aan te wijzen.
Men moge dus met deze planten al of niet, meer of minder ingenomen zijn, niemand zal ontkennen dat deze uitge[ 292 ]breide groep, niet alleen uit een physionomisch oogpunt beschouwd tot een der meest interessante uit het geheele plantenrijk behoort, maar, en hierop is het dat ik door het bovenstaande meer bepaald de opmerkzaamheid van leeken wilde vestigen, dat ze een van die is, waarin een geleidelijke vormsverandering het sprekendst aan het licht komt, door welke ze ons op beperkte schaal een aanschouwelijk beeld voor oogen stelt van den ontwikkelingsgang, die men in de geheele natuur kan opmerken.
II.
Wij zagen dat de familie der Cacteeën, met het oog op de zeer verschillende en geleidelijk in elkaar overgaande vormen, met recht een der belangrijkste van het geheele plantenrijk kan genoemd worden. Ze zijn als het ware een levende illustratie der ontwikkelingsgeschiedenis; immers dat die verschillende vormen in den loop der tijden uit elkaar zijn ontstaan, al kan dit ook in eenigszins andere volgorde zijn toegegaan dan waarvan ik hierboven een voorstelling gaf, mag al niet direct te bewijzen zijn, twijfelachtig is het wel niet.
Intusschen is de Cactus-groep niet de eenige welker leden zulk een merkwaardige vormenreeks doen zien. Ik merkte [ 293 ]reeds op dat dit ook met de Wolfsmelkplanten (Euphorbia) het geval is. Dit is een zeer uitgebreid plantengeslacht, dat vrij wel over de geheele aarde verspreid is, maar zich meer bepaald in Zuid-Afrika door de meest afwijkende, volkomen op Cactussen van verschillende vormen gelijkende gedaanten vertoont, en daardoor aan de flora van dit werelddeel in sommige streken een geheel eigen karakter geeft.
Ook in ons land komt een twaalftal soorten van Wolfsmelk voor, die echter allen het voorkomen van de gewone bladplanten hebben. Vergelijkt men nu deze, b.v. het veel hier in 't wild groeiende Kroontjeskruid (E. Peplus) of het Wrattenkruid (E. Heloscopia), met de van Kaapschen of beter van Zuid-Afrikaanschen oorsprong zijnde bladerlooze Euphorbia natalensis, die geheel het voorkomen van een vijfkantige Cereus heeft, of de E. officinalis of canariensis, die andere vormen van dit geslacht nabootsen, of eindelijk met de E. meloformis (de meloenvormige Wolfsmelk), die een kogelvormige gedaante heeft, dan valt het den leek moeielijk te gelooven, dat tusschen deze planten zúlk een nauwe verwantschap bestaat, dat ze niet alleen tot ééne groep of familie, maar zelfs tot één en hetzelfde geslacht behooren.
Intusschen wijst niet alleen de bloem dit uit, maar ontbreken ook hier de overgangsvormen niet, ja zelfs zijn die in dit geval nog sprekender, nog geleidelijker dan bij Cacteeën. Zelfs met het hier te lande, hoewel niet zeer algemeen, in het wild voorkomende Kruisblad (Euph. Lathyris) begint reeds een afwijking van de gewone groeiwijze, wordt voor hem, wien deze planten niet vreemd zijn, reeds een streven naar het excentrieke zichtbaar.
Naarmate ze in droger streken thuis behooren, naar die [ 294 ]mate neemt de dikte-ontwikkeling van den stengel toe en wordt blijkbaar aan de bladeren een meer omdergeschikte rol toebedeeld, totdat deze bij een aantal soorten geheel verdwijnen.
Maar mag ook al, uit een morphologisch oogpunt beschouwd, het Wolfsmelk-geslacht niet minder belangrijk zijn dan de Cactus-groep, toch hebben deze overigens gemakkelijk te kweeken planten het nooit, of, zoo al, dan slechts bij uitzondering zoover kunnen brengen, dat zij bijzondere gunstelingen der liefhebbers werden; alleen in uitgebreide verzamelingen van succulenten of vetplanten kon men vroeger eenige der meest karakteristieke soorten vinden, die zich tegenwoordig geheel naar de botanische tuinen teruggetrokken hebben.
De reden dezer mindere ingenomenheid der liefhebbers is niet ver te zoeken. Eerstens toch zijn de Wolfsmelkplanten buitengewoon rijk aan een wit melksap[6], dat geen al te besten naam heeft, wijl het, in wonden en dus met het bloed in aanraking komende, zeer gevaarlijke, ja zelfs doodelijke uitwerkselen kan veroorzaken. Dit is voornamelijk met verschillende Cactus-vormige Zuid-Afrikaansche soorten het geval, zoodat men bij de behandeling dier planten, waarvan sommigen door de talrijke dorens nog al onhandelbaar zijn, zeer op zijn hoede moet wezen, en het mes, dat men daarbij gebruikt en aan 't welk onvermijdelijk dat giftige melksap blijft kleven, steeds moet mistrouwen. Dit nu is zeker geen sterke aanbeveling.
[ 295 ]Maar bovendien bezit de bloei hoegenaamd niets aantrekkelijks, daar de bloemen klein, onvolkomen en onaanzienlijk zijn[7].
Met de Cactussen nu is dit heel anders.
Vooreerst toch zijn deze absoluut onschadelijk, als men maar zorgt in niet al te intieme aanraking met hare stekels en dorens te komen; terwijl zelfs, gelijk wij straks zullen zien, de vruchten eetbaar zijn, en voorts, voor vele soorten zeker een niet geringe aanbeveling, kenmerken zij zich door een fraaien, soms zelfs prachtigen bloei.
't Is waar, op verre na niet alle Cacteeën bloeien even fraai, en er zijn zelfs niet weinigen welker bloem klein en onbeteekenend is. Men zou trouwens, niet anders kunnen veronderstellen bij een groep, die in alle andere opzichten zooveel verscheidenheid oplevert. Intusschen zijn bij alle bloemen dezelfde grondvorm en verdeeling der organen gemakkelijk te herkennen, en ligt dus het verschil hoofdzakelijk in grootte en kleur.
Klein en bovendien in de borstelige, wollige kruin verborgen zijn de bloemen van de Meloen-Cactussen (Melocactus), zoodat men, als men de planten niet steeds goed in het oog houdt, soms pas later, aan de langzaam uit de kruin als te voorschijn kruipende roode vruchtjes ziet dat de plant gebloeid heeft. Klein ook zijn die der meeste Tepel-Cactussen (Mamillaria), ofschoon ze hier, vooral wanneer ze in zeker aantal een krans om het bovengedeelte der plant vormen, aan deze een niet onbehagelijk aanzien geven, zelfs voor hem, die anders met deze stekelige planten weinig op heeft. In beide gevallen zijn ze helderder of donkerder rood.
Grooter worden ze bij de Egel-Cactussen (Echinocatus), [ 296 ]en reeds van deze planten kan gezegd worden dat hare helder goudgele bloemen, al komen ze ook maar juist zoover uit de plant te voorschijn, dat de bloembladeren zich op dezer kruin kunnen uitspreiden, zeer fraai zijn. Maar bij de mede tot de Egel-Cactussen behoorende Echinopsis-soorten laat de bloem zich reeds degelijk gelden. Hier heerscht weder het rood in verschillende nuancen. Even als alle Cactus-bloemen zijn ook deze ongesteeld, maar op het vruchtbeginsel rust een bloemkroonbuis van p.m. 10 cM., die zich in een groote bloem uitspreidt, zoodat het schijnt alsof de bloem door een dikken steel gedragen wordt.
Onder de hoog opgroeienden beteekenen de Vijg-Cactussen (Opuntia) wat haren bloei betreft, zeker wel het minste. Vooreerst bloeien ze, in potten gekweekt, zeldzaam en dan niet voordat ze een zekeren ouderdom bereikt hebben, terwijl die kwaadaardige stekelige planten, als ze wat hoog worden, voor velen te onhandelbaar zijn om ze lang aan te houden, en bovendien zijn de bloemen niet bijzonder groot. Toch moet men erkennen, dat een in den open grond groeiende Vijg-Cactus, als hare blinkend gele bloemen in de zon schitteren, daardoor hen, die voor deze planten anders slechts minachting overhebben, bijna zou bekeeren. De Opuntia's kenmerken zich, evenals de Echinocactussen, door gele bloemen.
De fraaiste, grootste en inderdaad schitterende bloemen leveren de Fakkel-distels of Toorts-Cactussen (Cereus). Reeds de bladvormige Cactussen (Phyllocactus), die als platstengelige Cereussen kunnen beschouwd worden, kenmerken zich door haren sierlijken en daarbij milden bloei, terwijl de bloemen, wit, geel of rood in verschillende schakeeringen, geheel met die dezer laatsten overeenkomen, doch in den regel wat [ 297 ]losser en ook kleiner zijn dan die van vele Toorts-Cactussen.
Onder deze laatsten is de prachtig bloeiende Cereus speciosissimus zeker een der meest geliefden, gelijk dan ook haar naam, zij het ook wel wat al te sterk, hare verdienste uitdrukt [8].
Inderdaad, men behoeft geen enthousiast te zijn, om deze schitterende bloem te bewonderen. Op een stekelig vruchtbeginsel, dat aan een dikken, vleezigen bloemsteel doet denken rust een wijd uitgespreide bloemkroon, uit een groot aantal donkerroode bloembladeren bestaande. Van buiten aan den voet bevinden zich enkele kleineren, gaandeweg naar beneden toe kleiner wordende, waarin een groene tint ligt, en die duidelijk op een geleidelijken overgang van kelk- tot bloembladeren wijzen.
Maar schitterend in den ruimsten zin des woords is deze bloem van binnen, door den heerlijk blauwen gloed, die over de binnenste bloembladeren verspreid ligt.
Zeer talrijk zijn de meeldraden, welker lange helmdraadjes aan den voet lichtgroen, over het midden purper en naar den top toe wit zijn, terwijl de helmknopjes reeds spoedig na het opengaan der bloem zich openen, om zich van een massa wit stuifmeel te ontlasten.
Aanvankelijk liggen de meeldraden allen opeengehoopt, maar naarmate de bloei vordert richten zij zich ten deele op, om eindelijk een regelmatigen krans te vormen langs den bovenwand der bloem. Dan wordt ook de in een aantal slippen verdeelde stempel, die eerst tusschen de helmknopjes verscholen lag, maar zich nu verlengt, duidelijker zichtbaar, [ 298 ]terwijl die slippen, welke eerst tegen elkaar aanlagen, zich stervormig uitbreiden.
Dit is het moment, hetwelk men moet rekenen voor de bevruchting geschikt te zijn, maar nu ligt de stempel buiten het bereik der helmknoppen, zoodat het stuifmeel dien in den regel niet kan bereiken, tenzij het er langs mechanischen weg, door insecten of hoe ook, op gebracht wordt. Vandaar dat deze bloemen hier gewoonlijk afvallen, zonder dat het vruchtbeginsel zich later tot vrucht ontwikkelt.
Wanneer men echter, nadat de stempel zich goed geopend heeft, dezen bovenop met stuifmeel bestrooit, is de bevruchting in de meeste gevallen verzekerd.
De grootste, men kan wel zeggen onovertroffen bloemenpracht ontwikkelt de Cacteeën-groep echter in hare nachtbloeiers, waarvan de grootbloemige Toorts-Cactus (Cereus grandiflorus) het meest bekende en tevens het schitterendste voorbeeld is.
Men zegt niet te veel, wanneer men het een gril der Natuur noemt, dat ze aan deze „leelijke", stekelige, slangvormige, grauwe stengels bloemen tooverde, die zelf den meest onverschillige in verrukking brengen; bloemen bovendien, die zich pas in den avond openen, om zich, na weinige uren geschitterd te hebben, in den vroegen morgen voor goed te sluiten.
Evenals de bloemen der Echinopsis-soorten hebben ook die van de „Koningin der nacht" een lange buis, nog langer echter dan bij gene, daar ze hier een lengte van 20 —35 cM. bereikt, terwijl de ‚geopende bloemkroon 20 cM. doorsnede heeft. De buitenste bloembladeren zijn bleek groen, de volgende zeer talrijke, lange, spitse, gaan door bruinachtig geel in goudgeel over. In het midden daarvan breidt zich de zuiver witte bloemkroon uit, een groote, half geopende [ 299 ]tulp gelijk, binnen welke, evenals in de straks vermelde bloem, de talrijke meeldraden aanvankelijk allen een liggende houding hebben, om zich weldra op te richten en zich in de rondte tegen de breede, witte bloembladeren aan te leggen. Het geheel gelijkt dan een zon, waarvan de witte bloemkroon het lichtgevend lichaam is, en de gele kelkbladeren de naar alle zijden uitgeworpen stralen zijn.
Een heerlijke, zachte vanieljegeur vult, spoedig nadat de bloem zich opende, de ruimte waarin de plant geplaatst is. Wanneer men die bloem bij een mat kunstmatig licht ziet, is de indruk overmeesterend, plechtig zelfs; een oogenblik uit men zijn opgetogenheid, maar daarna staart men zwijgend dit wonder der Natuur aan. Hier wekt het schoone eerbied, meer zelfs nog dan bewondering.
Zij, die gelegenheid hebben om deze bloem in hare snelle ontwikkeling te volgen, zullen er een gestadige verandering aan bespeuren, evenals dit b.v. met die der Victoria regia in den tweeden namiddag het geval is, maar toch anders en niet minder schoon, niet minder verrassend.
Tusschen het zich langzaam openen der knop, het naar buiten wijken der kelkbladeren en het oogenblik dat deze volkomen uitgespreid zijn, verloopen niet meer dan twee à drie uren; zoodat men, bij opmerkzame beschouwing der kelkbladeren, deze zich kan zien bewegen.
Nog spoediger echter veranderen de meeldraden van richting, zoodat weldra een deel van die, welke aanvankelijk op de onderste bloembladeren rustten, zich naar de bovenste toe wenden, tot ze ten laatste allen, na aanvankelijk als op een hoop gelegen te hebben, een geregelden krans vormen binnen de zuiver witte bloemkroon.
Heerlijk moet het gezicht zijn, wanneer deze plant in de [ 300 ]vrije natuur, op Jamaïca, in Mexico, enz. hare bloemen in de stilte van den nacht ontplooit en het maanlicht haar beschijnt. Van den tooverachtigen indruk daarvan, waarbij nog komt de sterke en toch zoo liefelijke geur, kunnen wij ons hier slechts een zeer onvolkomen begrip vormen. Dat men daarbij onwillekeurig aan de Arabische tooververhalen denkt, waarmede de moedige Schaharazade des Sultans wreedheid wist te temmen, ligt, dunkt mij, vrij wel vóór de hand.
Jammer dat zooveel schoons zoo uiterst kort van duur is! [9]
Van de vruchten der Cacteeën hooren wij hier niet veel, en toch zijn die niet zonder beteekenis.
Hoewel bij de verschillende geslachten en soorten verschillend in vorm en grootte, terwijl zij ook bij de ééne glad en bij de andere sterk gedoornd zijn, komen ze toch allen in hoofdzaak met elkaar overeen.
Evenals die van de Kruis- en Aalbezieheesters, waaraan de Cactussen na verwant zijn, en die ook nog al onderling verschil opleveren, is en blijft de Cactusvrucht een veelzadige bes, een vleezige, zeer saprijke vrucht alzoo, waarin de zaden door het weeke vruchtvleesch verspreid liggen.
Deze zaden zijn kleiner of grooter, al naar de vrucht zelve kleiner of grooter is. Bij de Meloen- en Tepel-Cactussen b.v. zijn ze zeer klein, sommige Toorts-Cactussen hebben zaden ter grootte van een speldeknop, terwijl die der Vijg-Cactussen betrekkelijk groot zijn.
[ 301 ]Dat de Cactusvruchten over 't algemeen eetbaar zijn, heb ik reeds terloops opgemerkt; ook sta ik daar nu niet bij stil, omdat ik er lager, waar van het nut dezer planten sprake zal zijn, nader op terug wil komen. —
Sommige Cacteeën bereiken een aanzienlijke grootte, waaruit men, met het oog op den langzamen groei, mag opmaken dat ze zeer oud kunnen worden.
De soorten van hetzelfde geslacht leveren in dit opzicht vaak een groot verschil op. Vooral onder de Egel- ook onder de Meloen-Cactussen zijn er die zich door haar omvang onderscheiden. Zoo maakte von Humboldt melding van Echinocactus Wislezenii, die, bij 1 M. hoogte, 2 M. omvang hadden; van Ech. Stainesii, met een diameter van 81 cM., terwijl men planten van Ech. Visnago zag, die 1.30 M. hoog en 97 cM. dik waren.
Ook onder de Toorts-Cactussen zijn er die een zeer groote ontwikkeling kunnen verkrijgen; in dit geval natuurlijk voornamelijk in de hoogte. Zij, die den Plantentuin te Kew, bij Londen, bezochten, hebben daar in de succulenten-kas kolossaal ontwikkelde exemplaren kunnen zien. Toch beteekenen die nog weinig, vergeleken bij de Reuzen-Cactus (Pilocereus giganteus), in N.-Amerika, welker kandelabervormig vertakte stammen op hare oorspronkelijke groeiplaatsen tot 16 Meter hoogte verkrijgen, en in die barre streken het voorkomen van versteende reuzen hebben.
Bedenkt men nu daarbij dat er Mamillaria's of Tepel-Cactussen zijn, welker omvang en hoogte zich tot enkele Centimeters bepaalt, dan begrijpt men dat ook dit karakter veel tot de groote verscheidenheid, waardoor deze planten zich kenmerken, bijdraagt.
[ 302 ]Nog een zeer eigenaardig karakter kenmerkt sommige Cacteeën, waardoor ze een allervreemdste gedaante verkrijgen. Het is dit, dat de stengel zich op abnormale en zeer onregelmatige wijze in de breedte ontwikkelt, evenals dit b.v., hoewel op kleiner schaal en niet zoo sterk in 't oogloopend, bij een variëteit van onzen gewonen Vlierheester, de Sambucus nigra monstrosa het geval is, die daaraan dan ook den laatsten naam ontleende en ook wel, om de platte sabelvormige takken, de „Sabelvlier'" genoemd wordt.
Het voorkomen dezer planten wordt daardoor zóó monsterachtig, het wijkt zóó zeer af van alles wat wij gewoon zijn bij de planten te zien, dat we ons onwillekeurig afvragen of het mooi, dan wel alleen interessant is; als abnormaliteit belangwekkend, geloof ik trouwens niet dat hier van schoonheid, voor zoover men geneigd is, die aan Cacteeën toe te kennen, sprake kan zijn.
Maar zeer interessant, hoogst merkwaardig in sommige opzichten zijn ze zonder eenigen twijfel.
Om dit te staven heb ik slechts te wijzen op een in den Leidschen Hortus aanwezig exemplaar van zulk een monster van de Peruaansche Fakkeldistel (Cereus peruvianus monstrosus), ook wel Cereus abnormis genoemd. Terwijl de type een hooge vijf. en zeskantige zuil vormt van ongeveer 10 cM. dikte, blijft deze monstrositeit laag, groeit ze althans zeer langzaam in de hoogte, maar ontwikkelt zij zich daarentegen met allerlei knobbels en uitwassen zoodanig in de breedte, dat de plant eindelijk volmaakt op een stuk rots gaat gelijken. Het grootste en in dit opzicht merkwaardigste exemplaar dat mij bekend is, tot voor korten tijd in 't bezit van de firma E.H. Krelage & Zoon, te Haarlem, bevindt [ 303 ]zich thans in de plantencollectie van „Natura artis magistra" te Amsterdam.
De plant van den Leidschen Hortus is zeer veel kleiner, maar dezer bijzonderheid ligt hierin, dat uit die difforme klomp zich een stengel heeft ontwikkeld, die in alle opzichten op de stengels der type gelijkt, en dus zeer regelmatig van vorm, afwisselend vijf- en zeskantig is en zich snel in de lengte ontwikkelde. In dit geval keerde dus de abnormale vorm tot den typischen vorm terug, waardoor de twijfel of men hier werkelijk met een afwijking van deze soort te doen had, natuurlijk verviel.
Maar, als had dit individu aan deze inconsequentie nog niet genoeg, bracht die regelmatige stam aan zijn voet weder een vertakking voort die geheel abnormaal is. Dit gaat dus in een kringetje rond.
Deze eigenschap van zich abnormaal te ontwikkelen, blijkt aan de verschillende geslachten der Cacteeën eigen te zijn. Zelfs van de Slang-Cactus (Cereus flagelliformis), waarvan men dit zeker wel het minste zou verwachten, verkreeg ik, door de vriendelijkheid van den heer O.J. Quintus, te Groningen, een variëteit met zulk een abnormalen stengel, en die daarom dan ook C. flagelliformis cristatus genoemd wordt. Men vindt het overigens bij de Tepel-Cactussen, waarvan de Mamillaria nivea cristata, ook wel M. dedalea genoemd, en M. Wildiana cristata de meest bekende voorbeelden zijn; bij de Egel-Cactussen, b.v. Echinopsis multiplex cristata, ook bij de Vijg-Cactussen, b.v. Opuntia cylindrica cristata; terwijl de Hoogleeraar Suringar op Curaçao ook een zoodanige monstreuse Meloencactus (Melocactus) zag.
Opmerkelijk is het, dat ook in dit opzicht enkele vleezige [ 304 ]Zuid-Afrikaansche Wolfsmelkplanten dit naäpen, als ik mij zoo eens mag uitdrukken. Zoo verkreeg ik kortelings uit België een Euphorbia havannensis cristata, die, wat dit karakter betreft, volmaakt met de monstreuse Cacteeën overeenkomt.
Nog eens: deze monsters sierlijk te noemen, zou vloeken zijn tegen het schoonheidsbegrip; toch behooren ze in een verzameling, ja maken ze daarvan een der grootste bijzonderheden uit, het meest geschikt om de opmerkzaamheid der leeken te trekken, hun verwondering gaande te maken.
Daar vele Cacteeën vermenigvuldigd kunnen worden door enting, is men op het denkbeeld gekomen deze afwijkende vormen, wier karakter medebrengt dat ze laag bij den grond groeien, op een zekere hoogte op stammetjes van andere soorten te enten. Aardig is het, maar men brengt daardoor zulk een onnatuurlijken toestand teweeg, dat alleen zij, die in „Spielereien" belang stellen, er eenige waarde aan kunnen hechten.
Door stekken wordt dit karakter, gelijk men begrijpt, zeer standvastig voortgeplant; in hoeverre dit ook het geval is bij de vermenigvuldiging door zaden weet ik nog niet. Opzettelijk om dit na te gaan zaaide ik zaden van den Vlierheester met monsterachtige stengels, terwijl het toeval wilde dat ik tegelijk ook zaden ontving van de monsterachtige Cereus peruvianus. Eerst later echter zal kunnen blijken in hoeverre die zich allen of gedeeltelijk normaal of abnormaal ontwikkelen.
[ 305 ]
III.
De Cacteeën, hoe groot en uiteenloopend het soortental mag zijn, behooren allen oorspronkelijk in de Nieuwe Wereld thuis. Wel worden enkele soorten ook in de Oude Wereld aangetroffen, maar van dezen mag men als zeker aannemen, voor zooverre dit niet zeker is, dat ze vroeger of later overgebracht werden. Zoo b.v. de bekende Indische Vijg (Opuntia Ficus indica), die uit Zuid-Amerika afkomstig, in Spanje, Italië en op Sicilië geacclimateerd is, welker naam aan een Indischen oorsprong zou doen denken, maar dien ze vermoedelijk hieraan te danken heeft, dat ze om de vruchten ook hier en daar in Indië gekweekt wordt. Zoo is de, eveneens Zuid-Amerikaansche, Opuntia Dillenii hier en daar in Indië, o.a. gelijk Miquel, op gezag van Zollinger, mededeelt, op Java verwilderd, terwijl de Cochenielje-Cactus (Opuntia coccinellifera) in sommige districten van Java om de daarop levende insecten gekweekt wordt.
Omtrent het vaderland der daareven genoemde Indische Vijg schijnt echter nog steeds eenige twijfel te bestaan, daar toch deze plant b.v. in Spanje reeds sedert oude tijden niet alleen gekweekt, maar ook in 't wild groeiend werd aangetroffen, zoodat de vraag of zij in vroeger tijd uit Amerika naar Spanje, dan wel omgekeerd, uit Spanje naar Amerika is overgebracht geworden vóór de hand ligt. Om verschillende reden, ook met het oog op de wijze waarop dit zich met andere soorten heeft toegedragen, is het eerste het meest waarschijnlijke.
Opmerkelijk is het, dat de Cacteeën ongeveer even ver in Zuidelijke als in Noordelijke richting van den evenaar voorkomen, immers haar gebied strekt zich uit tot 45° Z.B. en [ 306 ]tot 49° N.B., zoodat ze in oorspronkelijken toestand gevonden worden over een uitgestrektheid van niet minder dan 94°, derhalve zoowel in de gematigde als in de warmere en de heetste streken van Amerika.
Hoe dichter bij den evenaar, hoe hooger ze tegen het gebergte opklimmen, zoodat ze in de heetste streken tot op een hoogte van ruim 4000 Meter worden aangetroffen.
Is het gebied der Cacteeën als familie dus zeer uitgebreid, dat der verschillende soorten daarentegen is zeer beperkt; bepaalde soorten toch worden slechts in bepaalde landen of landstreken gevonden.
Daar wij echter weten dat deze planten zeer tot verandering geneigd zijn, wanneer zij onder veranderde toestanden leven, ligt het vermoeden vóór de hand, dat het groote soortental ten deele het gevolg zal zijn van de verschillen van klimaat en bodem, tengevolge waarvan een zekere soort, wanneer zij b.v. naar een wat meer Noordelijk of Zuidelijk gelegen land verplaatst werd, hetzij plotseling hetzij langzamerhand, zoodanig van voorkomen veranderde, dat ze geheel andere (soortelijke?) karakters verkreeg.
Nu geldt dit wel is waar volgens de ontwikkelingsleer niet alleen voor de Cacteeën, maar ook voor alle andere planten, ja, voor alles wat leeft op aarde, maar in een anderen, veel breederen zin, terwijl daarbij aan uiterst langzame veranderingen wordt gedacht in een zeer lang tijdsverloop. Hier echter hebben zulke veranderingen dikwijls plotseling en op gemakkelijk waar te nemen wijze plaats, en zij, die veel Cacteeën kweekten, weten maar al te goed hoeveel verwarring deze variabiliteit in de soortsbenamingen veroorzaakte. Waren de Cacteeën niet zoo geneigd tot verandering, tengevolge van invloeden van buiten, zoo zou hoogst waarschijn[ 307 ]lijk het soortental veel minder en dus het gebied der soorten veel uitgestrekter zijn, dan dit nu het geval schijnt te wezen.
Als het land der Cacteeën bij uitnemendheid moet Mexico beschouwd worden, waar sommige hoogvlakten er als mede bedekt zijn; zeker niet ten gerieve der reizigers, die, als natuuronderzoekers, zich daar doorheen te worstelen hebben; zoodat het niemand kan verwonderen dat zij, die nu juist niet met deze planten dweepten, ze honderdmaal verwenschten, als een der grootste plagen waarmede men daar te kampen heeft.
De natuur dezer planten brengt mede, dat ze dáár kunnen gedijen, waar slechts weinig anderen kunnen leven: in barre, heete zandstreken. Ze zijn er op ingericht om aan de brandende zonnestralen weerstand te kunnen bieden, zonder te verbranden of te verdrogen.
Meende men dan ook vroeger dat ze met den bodem alleen in zooverre iets te maken hebben, als noodig is om zich er met enkele spaarzame wortels in te bevestigen, zoo kan dit ons geenszins verwonderen, wijl toch deze meening te meer gerechtvaardigd was, daar men verscheidene planten kent, die voor hare voeding alleen van de lucht afhankelijk zijn. Dat gloeiende zand, 't welk zeven of acht maanden achtereen aan de zonnehitte is blootgesteld, zonder dat het door een regendroppel bevochtigd wordt, scheen immers onmogelijk aan eenige behoefte van die planten te kunnen voldoen.
Men vergat daarbij echter te bedenken dat het zand niet absoluut droog is; dat het 's nachts, hoe onmerkbaar ook, door den dauw bevochtigd wordt, maar dat het bovendien nog een eigenschap bezit, die juist het tegenovergestelde is van wat men, zoo lang men daarop niet bijzonder let, zou vermoeden.
[ 308 ]Laat het bij zwaren regen het water gemakkelijk doorzinken, diezelfde poreusheid, dat gebrek aan samenhang, is oorzaak, dat, wanneer de zon de vlakte beschijnt, de warmte spoedig en gemakkelijk naar beneden dringt, en het zich op mindere of meerdere diepte bevindende water door verdamping, om het zoo eens te noemen, naar boven trekt.
Waar men op onze hei het barre zand tot op een of anderhalven Meter heeft omgewerkt voor de beplanting met Dennen, kan men zich in een heeten, drogen zomer hiervan gemakkelijk vergewissen. Terwijl men toch zeker zou meenen dat het losse zand tot op groote diepte poeierdroog moest zijn, heeft men maar even het bovenste laagje van een paar Centimeter dikte weg te schuiven, en men ziet tot zijn verbazing dat het zand daaronder vochtig blijkt te zijn; en dit terwijl men zeker weet dat de vaste grond elders tot op meer dan een halven Meter diep uitgedroogd is. Dit is alleen het gevolg hiervan, dat de regen gemakkelijk in dien lossen zandgrond kan dringen, zonder weg te vloeien; het regenwater verzamelde zich grootendeels op den daaronder liggenden vasteren bodem, waar het niet gemakkelijk doorheen kan zakken en komt dan later, door den invloed der zomerwarmte, weer naar boven. Hier hebben dus de op de oppervlakte brandende zonnestralen juist een tegenovergestelde werking van hetgeen men in vruchtbare streken met een humusrijken, of zwaren en dus vochthoudenden bodem ziet, waar bij aanhoudende droogte de grond gestadig dieper uitdroogt, terwijl er uit de daaronder liggende lagen weinig of niets naar boven komt, eensdeels wijl de warmte er zoo diep niet indringt, anderdeels wijl de grond te gesloten is om dit mogelijk te maken.
Is het zand echter alleen aan de oppervlakte een weinigje los, dan verkeert het in dit opzicht in veel ongunstiger toe[ 309 ]stand dan humusgronden. Bij zware regens kan het water er niet spoedig en diep genoeg indringen en vloeit grootendeele weg; het losse zandlaagje is dan ook in den zomer spoedig uitgedroogd, en, terwijl in het eerste geval de groei geregeld doorgaat, ziet men daar alles verschroeien en verdrogen.
Ik heb het meer dan eens gezien dat, terwijl in Zuid-Holland alles er aêmechtig uitzag, en zelfs de bladeren van vele boomen slap hingen, op de Veluwe, waar ik een veel kommervoller toestand verwachtte, zelfs de niet diep gewortelde planten een frisch aanzien hadden; immers zoo frisch als onder zulke toestanden mogelijk is.
Inderdaad is er geen grond, waarvan zij, die hem niet kennen, zich in den regel een verkeerder voorstelling maken dan zand, mits het tot op een zekere diepte goed los is. Er is dus in dien schijnbaar waterloozen bodem voor planten, die het weten te vinden en er, gelijk dit met de Cacteeën het geval is, œconomisch mede omgaan, nog water genoeg te vinden. Dit bewijst trouwens haar bij uitnemendheid saprijk weefsel, hetwelk zoo geheel in tegenspraak schijnt te zijn met de omstandigheden waaronder zij leven.
Ik stelde daar de conditie dat ze wat zuinig met het water moeten omgaan; dit spreekt toch wel van zelf, want het moge zijn hoe het wil, weelde wordt haar in die streken niet geboden.
Het gaat hiermede in het plantenrijk vrij wel zooals het onder ons gaat; de uitgaven klimmen naar gelang de inkomsten grooter worden. Planten, die in waterrijke streken leven, of die in dichte bossen groeien, verbruiken veel meer water, dan die welke in droge, barre streken moeten leven, terwijl men zou zeggen dat deze, veel meer aan de directe zonnestralen blootgesteld zijnde dan gene, door verdamping ook veel meer water moesten verliezen.
[ 310 ]En werkelijk is dit zoo met planten, die eerst op een beschutte standplaats groeiden en daarna meer aan de zon blootgesteld werden. Een plant die aan de zon gewoon is, zal de hitte goed doorstaan, terwijl een andere van dezelfde soort daaronder zal bezwijken, eenvoudig omdat deze laatste niet geleerd heeft de tering naar de nering te zetten.
Dit is eenvoudig het gevolg van de samenstelling der opperhuid, die minder of meer, kleinere of grootere huidmondjes of stomata bezit, al naarmate de toestand der lucht meer of minder aanleiding tot vochtverdamping geeft. Planten, die in dichte bosschen en daarbij dikwijls in een voortdurend vochtigen bodem groeien, moeten gemakkelijker gelegenheid hebben voor vochtverdamping, dan die welker bladeren voortdurend aan de zon blootgesteld zijn. Daardoor blijft in beide gevallen het evenwicht tusschen hetgeen ze uit den grond opnemen en wat ze door de bladeren verliezen bewaard.
Toch zijn er toestanden, zóó ongunstig, dat dit evenwicht spoedig bij de planten zou verbroken worden, bijaldien het vochtverlies (door verdamping) bij dezen niet zoo goed als volkomen onmogelijk was, en zoo is het gesteld met de in barre zandstreken of op naakte aan de heete zonnestralen blootgestelde rotsen groeiende Cacteeën. Niet alleen toch is dezer opperhuid gesloten, maar de cellen, die het opperhuidsvlies samenstellen, zijn aan de buitenzijde buitengewoon dikwandig, zoodat vochtverdamping zoo goed als onmogelijk is.
Vinden hare wortels dan ook niet veel water in de middenstof waarin zij zich ontwikkelen, toch voeren ze gestadig iets aan de plant toe, hetwelk in dit steeds meer omvang verkrijgende lichaam verzameld blijft.
Als men dit nu in aanmerking neemt, begrijpt men lichtelijk waarom deze planten bladerloos zijn. De bladeren toch [ 311 ]hebben tweeërlei taak ten opzichte van de plant te vervullen, waarvan de vochtverdamping zeker niet de minst belangrijke is. De vochtverdamping in dit geval overbodig zijnde, blijft de assimilatie of omzetting van het opgenomen voedsel, en deze taak is hier aan den stengel zelven opgedragen, die door zijn meerdere vlakteuitbreiding en overvloed van bladgroen daartoe in de gelegenheid gesteld is.
Het dorre aanzien dezer planten is dus niet alleen volkomen in harmonie met het karakter der landstreek waar ze groeien, maar het is een sprekend bewijs van het wonderbare aanpassingsvermogen, waardoor het alleen verklaarbaar is, dat het plantenkleed allerwege, ook onder de allerongunstigste en tegenstrijdigste toestanden, over de aarde is uitgespreid, al is het dan ook waar, dat dit op de ééne plaats dicht en mollig, op de andere kaal en doorzichtig is.
Dit aanpassingsvermogen komt zeker wel het sterkste uit bij die groote plantengroepen, welke hare vertegenwoordigers hebben in landen met zeer verschillende atmospherische toestanden, gelijk dit met de Cacteeën, ook met de Wolfsmelksoorten het geval is.
Zijn die toestanden nu in sommige landen gunstiger, dan bezitten ook de daar thuis behoorende soorten een ander, veel minder door haar uitwendig voorkomen afwijkend karakter. Men denke slechts aan de meestal schijnbaar parasitisch op boomstammen in de bosschen groeiende Epiphyllum's en Phyllocactussen, welker platte, soms zeer in de breedte ontwikkelde stengels, veelal van een frisch groene kleur, het dorre en ongezellige missen, dat de Cereussen, Echinocactussen, enz., die in zandstreken of op rotsen thuis behooren, kenmerkt.
[ 312 ]Al is het ons nu begrijpelijk waardoor het deze, in zulke voor het plantenleven volkomen ongeschikte streken groeiende gewassen mogelijk is daar in het leven te blijven niet alleen, maar zelfs zich langzamerhand tot volumineuse, saprijke lichamen te ontwikkelen; al zien we hier een nauw verband tusschen oorzaak en gevolg, het verschijnsel zelf wordt er niets minder bewonderingwekkend om, vooral wanneer wij weten dat die vleezige lichamen niet zelden een middel zijn voor paarden en muilezels, om daar, waar uren in den omtrek geen water aanwezig is, hun dorst te lesschen.
Gemakkelijk gaat het echter voor die dieren niet om zich den saprijken inhoud dezer stekelige planten te bemachtigen, maar zij kennen ze; ze weten hoe zij ze moeten aanpakken, en, al is het niet uitlokkend vooraf met de pooten de stekels en de dikwijls lange, soms kromme dorens te verwijderen, het gevaar waarin ze verkeeren om van dorst om te komen dringt hen om het gevaar van zich deerlijk te verwonden te trotseeren. Dat die dieren in wilden staat dan ook dikwijls kreupel zijn is niet te verwonderen, als men bedenkt hoe licht die lange stopnaaldachtige stekels in hun pooten kunnen dringen, terwijl zij die van de plant trachten af te slaan om het saprijke vruchtvleesch te kunnen bereiken.
Ik heb ergens—ik herinner mij niet waar—gelezen, dat de inlanders er dan ook, als zij ze op hun reis ontmoeten, de dorens afsnijden, ten einde het genot ervan voor de dieren gemakkelijker te maken.
Wanneer Bernardin de St. Pierre die groote, saprijke Cacteen dan ook de „bronnen der woestijn" noemt, mag dit niet van overdrijving zijn vrij te pleiten, geheel onjuist en oneigenaardig is die voorstelling niet.
[ 313 ]Zij, die meenen dat de Cacteeën nuttelooze planten zijn, in zoover althans, dat zij door den mensch niet op eenigszins beteekenende wijze zouden ten nutte gemaakt worden, vergissen zich zeer.
Integendeel, om verschillende reden hebben deze planten aanspraak om tot zeer nuttige planten gerekend te worden, en dit zou reeds het geval zijn, ware het alleen maar om hare vruchten.
In het algemeen kan men zeggen dat de bessen van alle Cacteeën eet- en genietbaar zijn, maar natuurlijk niet allen in gelijke mate, terwijl ook de grootste als van de meeste waarde moeten beschouwd worden.
Dit zijn die van de Toorts-Cactussen of Fakkeldistels (Cereus) en van de Vijg-Cactussen (Opuntia), welker vruchten zoowel gedroogd als versch gegeten worden, terwijl er ook, siroop en zelfs een goeden wijn van gemaakt wordt.
Men moet ze echter niet beoordeelen naar die, welke men hier nu en dan aan die planten ziet. In onze kassen gekweekt leveren sommige Cacteeën wel goede en ook goed ontwikkelde vruchten, maar meestal hebben die een flauwen smaak; tusschen de keerkringen echter is de smaak aangenaam zuurzoet, reden waarom Schleiden ze dan ook als een veredelden vorm van onze aal- en kruisbessen beschouwt, waaraan ze trouwens, gelijk hier boven reeds gezegd is, na verwant zijn.
Het meest bekend zijn de Tuna's of Indische vijgen, de vruchten van verschillende Opuntia-soorten, waarbij voornamelijk de Op. Ficus indica in aanmerking komt, en die vooral daarom veel waarde hebben, wijl ze in dorre, onvruchtbare gronden groeien, en toch vrij groote, gedoornde, donker purpere vruchten opleveren, die een verkwikkend zuurachtigen smaak hebben.
Behalve in tropisch Amerika en in Indië, worden ze in [ 314 ]Zuid-Italië, Spanje, Portugal en Griekenland veel gekweekt. Ze zijn daar een zoo geliefde spijs, dat de rijpwording hier en daar feestelijk gevierd wordt.
Het gaat er echter mede gelijk met vele verfrisschende vruchten in warme landen, het overdadige gebruik ervan is niet zonder gevaar, en het gros der bevolking denkt daar pas aan als het te laat is. Inderdaad wordt in den goeden tijd op sommige plaatsen in Zuid-Europa zulk een overdadig gebruik van Tuna's gemaakt, dat dit niet zelden cholerine veroorzaakt, soms zelfs met doodelijken afloop.
Dit zegt echter niets ten nadeele dezer vruchten, die veeleer gezond dan schadelijk zijn; er blijkt alleen uit dat ze bij het volk zeer hoog staan aangeschreven.
Het geslacht Opuntia is nog in een ander opzicht van beteekenis.
Dit is echter indirect het geval.
Op enkele soorten, onder den collectieven naam „Nopal" bekend (Opuntia coccinellifera e.a.) leeft namelijk een vrij groote, witte, wollige luis, die zich, evenals de bladluis, zeer snel vermenigvuldigt. Om dit diertje is het te doen; dáárom worden die planten op velden gekweekt, terwijl dan later die diertjes er afgeschrapt, ingezameld, gedroogd en in den handel gebracht worden als cochenielje.
Men moet het wel goed weten om het te kunnen gelooven, dat die prachtig roode verfstof uit niets anders bestaat dan uit een soort groote bladluizen, en er ligt dan ook niets vreemds in, dat men het er aanvankelijk in Europa niet gemakkelijk over eens kon worden waarmede men hier eigenlijk te doen had, daar toch de Mexicaansche Regeering het in 's lands belang achtte, om den oorsprong ervan zoo lang mogelijk geheim te houden.
[ 315 ]Niettegenstaande dan ook de cochenielje reeds in 't begin der zestiende eeuw in Europa werd ingevoerd, was men het er in het eerste gedeelte der achttiende eeuw nog niet over eens waar men deze kleurstof eigenlijk voor moest houden, daar er toen wel reeds waren die er insecten in meenden te herkennen, maar dit door anderen werd tegengesproken, die zeker geloofden met zaadkorrels te doen te hebben.
In 1785 bracht Thierry Menonville de met dit insect bezette planten met levensgevaar naar St. Domingo over.
In 1828 werden zoowel het insect als de plant naar Java overgebracht, en die cultuur slaagde daar zóó goed, dat in 1843 de van daar uitgevoerde hoeveelheid cochenielje 63.000 pond bedroeg. Later ging deze cultuur daar echter weer sterk achteruit, zoodat thans geen cochenielje meer van Java verzonden wordt.[10]
Nog een ander gebruik wordt door de inboorlingen van tropisch Amerika van sommige Cacteeën, met name de zuilvormige Cereussen gemaakt, en wel als fakkels, hetwelk dan ook aanleiding gaf tot den naam „Fakkeldistels."
Het harde en toch lichte hout is namelijk zeer brandbaar en schijnt, als het goed droog is, uitnemend voor dit doel geschikt te zijn. Hiertoe bezigt men de doode stengels, waarvan de dikke vleezige buitenlaag verdween, waarna de binnenste houtkoker, onder den invloed der tropische zon, spoedig uitdroogt.
Ook voor deurstijlen wordt, naar men beweert, die harde houtkoker gebruikt.
Zeker zou men dit laatste wel het allerminste vermoeden, [ 316 ]en ik kan mij dan ook onmogelijk voorstellen dat dit gebruik van het hout van veel beteekenis kan zijn; de houtmassa toch is gering in verhouding tot het volume der plant. Waar echter de stengels van sommige Fakkeldistels, die der ReuzenCactus (Cereus giganteus) inzonderheid, tot veertig voet hoogte bereiken en een daaraan geëvenredigde dikte bezitten, wordt ook die houtcilinder van meer beteekenis, en, daar in die barre, boomlooze streken de doode, verbleekte en uitgedroogde stammen daarvan geen zeldzaamheid zijn, is het geen wonder dat de inlander er elk mogelijk gebruik van maakt.
Men zou zich met dat al aan overdrijving schuldig maken, wanneer men de Cacteeën onder de zeer nuttige, onder de voor den mensch of de maatschappij onmisbare planten rekende.
Hoe hoog toch de Indische Vijgen in verscheidene landen geschat worden, zoo zelfs dat men ze veilig op sommige tijden des jaars als een volksvoedsel kan beschouwen, onmisbaar zijn ze toch zeker niet, en dat hetzelfde van de cochinielje als verfstof kan gezegd worden, bewijst de niet alleen op Java, maar ook in Mexico en Brazilië sterk afgenomen cultuur van dit vroeger zoo hoog geschatte product. Maar dit kan toch niet beletten dat haar de eer toekomt, zij het dan ook min of meer plaatselijk, middellijk of onmiddellijk, bij te dragen tot 's menschen levensgenot, en dat ze dus nog andere aanspraken op onze waardeering hebben, dan die haar zeer afwijkende vormen haar geven.
[ 317 ]
IV.
Het is met de Cacteeën gegaan, zooals met meer andere groote groepen uit het plantenrijk, waarvan iets later o.a. de Agave's mede een voorbeeld opleverden: op een tijd van snelle opkomst, van overdreven belangstelling volgde een tijd van verval door onverschilligheid. Deze gang schijnt noodig om de belangstelling in het rechte spoor te brengen, en het is niet onwaarschijnlijk dat het met de thans met overdreven ijver gezochte Orchideeën denzelfden weg op zal gaan.
Een dertig, veertig jaar geleden (dus in het 4e en 5e decennium dezer eeuw) werd zoowel door kruidkundigen als door kweekers en liefhebbers zeer veel werk van de Cactussen gemaakt, en het waren vooral mannen als Pfeiffer, Forster, Salm-Dyck, Miquel, De Candolle, Lemaire, enz., allen namen van goeden klank, die zich veel met de studie en de beschrijving ervan bezig hielden.
Dat dit streven der grootere goden ook navolging vond bij de Dii minorum gentium is een te gewoon verschijnsel dan dat het ook hier niet het geval zou geweest zijn, en zoo achtte eindelijk iedereen—geroepen of niet—zich bevoegd en gerechtigd om deze planten te beschrijven, m.a.w. om nieuwe soorten te bestemmen, waarna dan maar al te vaak spoedig bleek, dat ze niets anders hadden gedaan, dan aan reeds bekende soorten nieuwe namen gegeven of variëteiten, (dikwijls niet eens dit, maar slechts spelingen of onstandvastige vormen) voor soorten hadden gehouden.
Het beste waren natuurlijk zij in de gelegenheid deze planten in haar ware karakter te leeren kennen en ze dus nauwkeurig te beschrijven, die ze aan hare natuurlijke groeiplaatsen zelven bestudeerden, en onder dezen behooren een Galeotti, een [ 318 ]Ehrenberg, een Karwinsky voornamelijk genoemd te worden, nevens wie later de Amerikaansche kruidkundige Engelmann een eerste plaats innam.
Hoezeer de mode zich destijds van de Cacteeën bediende om de menschen tot de buitensporigste dwaasheden te doen vervallen, staat velen zeker nog levendig voor; ja het ging zelfs zóó ver, dat zij de lievelingsplanten der dames werden, die deze stekelige dingen koesterden en verpleegden alsof het marmotjes waren; liefkoozingen welke dezen niet zelden met pijnlijke verwonding loonden.
Als het echter zoover gekomen is, kan men gewoonlijk wel aannemen dat de reactie nadert, en dan treedt meestal volslagen onverschilligheid voor afgodische liefde in de plaats.
Zoo ging het ook hiermede. Tegen of omstreeks 1860 bekoelde die ijver plotseling, zoodat men de Cacteeën weldra het aankijken niet meer waard achtte. Zij verdwenen spoediger nog dan ze verschenen waren, en vonden eindelijk slechts hier en daar bij een enkel liefhebber, wien het niet om anderer instemming, maar om de planten zelven te doen was, een tamelijk veilige schuilplaats.
Dezer getal werd echter gaandeweg kleiner, en zoo kromp dan ook het aantal gekweekte soorten ten laatste zoodanig in, dat het zich liet aanzien dat, werden ze niet weder in bescherming genomen, ze zoo goed als geheel uit de verzamelingen zouden verdwijnen.
Dit gevaar schijnt echter, door een kleine zwenking in de liefhebberij, thans geweken te zijn.
Hoe verbazend snel het bekend worden dezer planten, het beschrijven der soorten en het in cultuur brengen ervan destijds in zijn werk is gegaan, kan uit het volgende blijken.
Door den Duitschen kruidkundige Willdenow werden, in [ 319 ]1799 in zijn Species plantarum niet meer dan 29 soorten, allen onder den algemeenen geslachtsnaam Cactus vermeld.
In 1807 gaf Persoon er 32 op, welk aantal in de twintig volgende jaren langzaam klom en door De Candolle, in 1828, tot 162 beschreven soorten werd gebracht.
Na dien tijd ging het echter vrij wat vlugger, zoodat, toen in 1846 Forster's Handbuch der Cacteënkunde verscheen, het getal der in Europa in de kassen gekweekte soorten en verscheidenheden op meer dan acht honderd geschat werd!
De „soortenmakerij" was toen in haar vollen gang, en het natuurlijke gevolg daarvan was een niet geringe verwarring, een labyrinth, waarin de knapste deskundige ten laatste gevaar liep van te verdwalen.
Verschillende oorzaken leidden daartoe.
Een der eersten hiervan was dat sommigen, die volstrekt niet op de hoogte der op deze groep betrekking hebbende literatuur waren, aan elke nieuw ingevoerde plant al te lichtvaardig een naam naar hunne keuze gaven, daartoe nú door auteursijdelheid, dán door handelsbelang gedreven, terwijl die soort mogelijk reeds, niet eens, maar twee-, driemaal vóór hen door anderen met namen begiftigd was.
Een andere oorzaak, welke tot die soortenmakerij veelal aanleiding gaf, was dat wellicht geene familie rijker is aan overgangsvormen en natuurlijke bastaarden of hybriden dan deze; de eersten zijn, gelijk wij reeds zagen, het gevolg van locale toestanden, terwijl de laatsten door insecten ontstonden, die, van bloem tot bloem vliegende, het stuifmeel uit de ééne overbrengen in de andere.
Hierbij komt dat de uit het van een en dezelfde plant afkomstige zaad voortgekomen planten dikwijls zooveel onderling verschil opleveren, dat men wel zeer goed met de af komst er[ 320 ]van bekend moet zijn, om het te kunnen gelooven. Inzonderheid is dit bij de Mamillaria's het geval; terwijl eindelijk de jonge planten in zeer vele gevallen een zoo geheel ander aanzien hebben dan oudere, dat men al een heele held in de kennis ervan moet wezen, om ze niet voor verschillende soorten aan te zien. Dat men, tengevolge daarvan, vaak voor verschillende soorten hield, wat eigenlijk niets anders dan wijzigingen, vormen van een en dezelfde waren, is licht te begrijpen.
Zoo voerde, om slechts één voorbeeld te noemen, in 1849 Ehrenberg meer dan duizend Mamillaria's in, en,daar men toen reeds geleerd had met de soortbepaling voorzichtig te zijn, meende men er aanvankelijk slechts zes goed gekenmerkte soorten in te herkennen. Ehrenberg zelf bracht ze tot 8 soorten; bij nader onderzoek werd dit getal eerst op 12, toen op 18 en eindelijk op 40 gebracht.
Toen die Ehrenbergsche verzameling later in andere handen kwam, rekende men haar uit 58 soorten te bestaan.
Wel een bewijs dat men, wat de soortbepaling dezer planten betreft, alles behalve op vasten bodem staat.
Daar de juiste soortbegrenzing niet kan bepaald worden, moet hieromtrent dan ook wel een groot verschil van opinie blijven bestaan. Voegt men hierbij dat die landen, waar de Cacteeën het meest voorkomen: Peru, Chili, Paraguay, Brazilië, enz., met het oog hierop nog alles behalve voldoende onderzocht zijn, dan zal men begrijpen dat het 's voorshands onmogelijk is het soortental van deze plantengroep te bepalen.
Naar ruwe schatting neemt men echter aan dat ze zeker uit minstens duizend verschillende soorten bestaat, die in ongeveer twintig geslachten verdeeld zijn.
[ 321 ]Ofschoon bij een beoordeeling der schoonheidswaarde van wat ook het „de gustibus non est disputandum" niet uit het oog mag verloren worden, en de volbloed Cactus-liefhebber recht heeft hem, die zich over zulk een liefhebberij verwondert, te antwoorden „t is een kwestie van smaak", behoeft men toch niet veel tegenspraak te vreezen, als men beweert dat de Cacteeën alles behalve „mooi" zijn.
Streng genomen kan men zeggen dat ze niets aantrekkelijks hebben; ze groeien uiterst langzaam, zoodat men ze bijna niet ziet veranderen; daarbij hebben ze een dor, en terugstootend aanzien, terwijl de stekels en dorens vrees inboezemen.
Het zijn wat men noemt asplanten, terwijl de peripherische organen, welke juist aan het plantenrijk die groote bevalligheid geven, onontwikkeld blijven; hierdoor wordt de harmonie verstoord, en waar dit het geval is kan van schoonheid, in den strengen zin des woords, geen sprake meer zijn.
Toch geloof ik dat b.v. Schleiden wel wat ver ging, door ze de „gewrochten eener humoristische luim der Natuur" te noemen en ze te beschouwen als een „natuurlijk museum van misgeboorten"'.
Dat de bloemen, zelfs bij de kleinsten, als men ze goed beziet, fraai, in sommige gevallen onuitsprekelijk prachtig zijn, kan dit gebrek aan sierlijkheid niet goed maken. Ze zijn daartoe van te korten duur; ja zelfs kunnen zij niet nalaten de opmerking te ontlokken: hoe jammer dat die fraaie bloemen door zulke leelijke planten gedragen worden. Ook hier ontbreekt harmonie.
Vooral aan hare natuurlijke groeiplaatsen kunnen ze somwijlen door hare monsterachtige grootte imponeeren; men mag er zich vooral dan terecht over verwonderen dat ze het onder [ 322 ]zulke ongunstige omstandigheden tot zulk een ontwikkeling konden brengen, bewonderen kan men die vaak spookachtige gedaanten niet.
Toch verdienen ze, gelijk ik reeds opmerkte, door den schier onuitputtelijken rijkdom van vormen, en inzonderheid wijl ze als een levende illustratie der ontwikkelingsleer te beschouwen zijn, zeer zeker de opmerkzaamheid van hen, die een open oog hebben voor de natuur, en zijn ze, de ondervinding heeft het geleerd en bewijst het nog steeds, zelfs in staat om hem, die zich er veel en ernstig mede bezig houdt, tot enthousiasme te voeren; ja kunnen ze aanleiding geven tot een manie, waarvan hij, die zijn oordeel alleen van de eerste indrukken afhankelijk stelt, zich met geen mogelijkheid een begrip kan vormen.
Op den langen duur kunnen ze echter alleen hem bevredigen, die haar waarde weet te schatten; maar deze zal ze ook te meer gaan waardeeren, naarmate hij ze beter leert kennen.
Ik zeide reeds vroeger dat de Cactusvorm (zoo noemt men deze groep, uit een physiononisch oogpunt gezien) ook nog door geheel andere planten vertegenwoordigd wordt.
Behooren de Cacteeën aan de Nieuwe Wereld, ook de Oude Wereld bezit deze grillige afwijkingen, en wel in het reeds hierboven vluchtig besproken geslacht Euphorbia, dat door geheel Afrika verspreid is en als karakteristiek kan geacht worden voor de dorre zandstreken van Arabië, Abyssinië, enz.
Zoozeer gelijken deze in vorm op de Cacteeën, dat Schouw er aanleiding in vond om ze een „naäping daarvan" te noemen.
[ 323 ]In het Zuidelijke gedeelte van Afrika wordt deze vorm ook door sommige Asclepiadeeën vertegenwoordigd, waarbij het tamelijk uitgebreide geslacht Stapelia wel het meest in aanmerking komt, terwijl we hier in het geslacht Ceropegia weer een overgang zien van de gewone bladplanten tot den bladerloozen Cactusvorm. De Ceropegia stapelioides toch komt in haar uiterlijk voorkomen met sommige Cereus-soorten overeen. Ook het geslacht Klein is uit de Samengesteldbloemigen (Compositæ) bevat soorten, welker bladontwikkeling van luttel beteekenis is, terwijl daarentegen de stengel de overhand verkreeg.
Eindelijk, om niet te veel te verdwalen in namen, die den meesten lezers onbekend zijn, vinden we zelfs in onze flora dezen vorm vertegenwoordigd, en wel door de in Zeeland wel bekende Zeekralen (Salicornia), een geslacht dat volmaakt met enkele Rhipsalis-soorten uit de Cacteeën overeenkomt, zoodat zelfs een Rhipsalis daaraan haar naam te danken heeft, nl. de Rhipsalis salicornioides.
Al deze planten kenmerken zich door een zelfde hoofdkarakter: dorheid, stijfheid, onbevalligheid.
Maar, kan men aan de Cacteeën, ondanks de fraaie bloemen, geen sierlijkheid toekennen, toch verdienen zij beter dan de vergetelheid, waartoe ze in de laatste jaren gedoemd schenen te zijn, dan de miskenning, die vrij algemeen haar deel was geworden, na gedurende een geruimen tijd, als ware troetelkinderen der wisselzieke mode, het voorwerp van een meer dan bespottelijke belangstelling te zijn geweest.
Daargelaten den rijkdom van vormen, de schitterende bloemen, het nut dat ze in verschillende opzichten voor den mensch hebben, leveren inzonderheid de Cacteeën een krachtig bewijs van het weerstandbiedend vermogen, ja men [ 324 ]zou willen zeggen van de onvernielbaarheid van het leven, ook daar, waar overigens alle elementen voor het leven schijnen te ontbreken; doen ze ons zien op hoe wonderdadige wijze de Natuur hare schepselen weet in te richten, om ze geschikt te maken voor de meest uiteenloopende toestanden.
Zoo bar en zoo heet kan het woestijnzand, zoo hard de rots, zoo hoog de berg, zoo diep de zee, ja, zou koud kan zelfs de sneeuw niet zijn, of de Natuur toovert er leven, en het is altijd en altijd weer het plantenrijk, dat overal op den voorgrond treedt om het dierlijk leven mogelijk te maken.
Waar geen bebladerde planten zouden kunnen leven, smolten eenvoudig stengel en bladeren inéén, en verkreeg daardoor het plantenindividu de aan het wonderdadige grenzende eigenschap, om het weinige water uit den verschroeiden bodem te verzamelen en vast te houden, zelfs in een bijna onafgebroken brandend heete lucht.
En onverschillig of men dergelijke verschijnselen nu aan providentiëele oorzaken wil toeschrijven, dan of men er alleen in wil zien een zich trapsgewijs schikken naar bijzondere toestanden, een „aanpassing", geheel geschikt naar de afwijking van bodem en klimaat, in beide gevallen verdienen ze gelijkelijk onze bewondering.
Haar die te onthouden zou eenzijdig, zou onbillijk zijn; haar die weer wat meer te doen deelachtig worden was thans voornamelijk mijn doel.
- ↑ Niet volkomen echter, gelijk later zal blijken.
- ↑ Veelal wordt, in navolging van Plumier, die dezen geslachtsnaam het eerst gebruikte, Pereskia geschreven, Dit is echter minder juist, daar het geslacht aldus genoemd werd naar den Franschen geleerde N.C.F. Peiresc, die in 1637 overleed.
- ↑ Juister is het misschien gezegd aan vele kruidkundigen. Er zijn toch, sedert de physiologie in de mode gekomen is, heel wat „botanisten", die bitter weinig planten kennen.
- ↑ Eigenlijk onderscheidt men kantige en geribde stengels bij de Cereeën, zijnde dan de eersten weder een overgangstoestand tot de laatsten. Bij deze _ nadere onderscheidingen behoeven we hier echter niet stil te staan.
- ↑ Van senez = een oud man, een grijsaard.
- ↑ Zulk melksap komt in vele planten voor, maar heeft dan ook verschillende eigenschappen. Het is o.a. het caoutchouk, dat door verschillende Indische boomen geleverd wordt, terwijl dat van een anderen boom in vele opzichten met dierlijke melk overeenkomt, en werkelijk ook als zoodanig wordt gebruikt.
- ↑ Slechts enkele soorten vergoeden dit door sierlijke schutbladeren.
- ↑ Speciosus beteekent schoon; speciosissimus is daarvan de superlatief en wil dus zeggen de schoonste. Intusschen wordt de bloem in schoonheid door sommige andere soorten nog overtroffen
- ↑ Rumpler beweert in zijn nieuwe bewerking van Förster's Handbuch der Cacteeënkunde, dat, wanneer men een bloem, kort nadat zij zich opende, in vochtig zand op het Noorden plaatst, zij tot op den volgenden middag open blijft niet alleen maar ook haar geur behoudt.
- ↑ Volgens Dr. D. de Loos, in den Beschrijvenden Catalogus van het Koloniaal Museum op het Paviljoen te Haarlem, 2e deel, eerste stuk, blz. 153.