[ 55 ]
 

DE TIJDELIJKE BEWAARPLAATSEN VAN HET VOEDSEL.


 

De wortels der planten zuigen de voor haar leven noodige zouten uit den grond op, de bladen verwerken het koolzuur der lucht en het water onder den invloed van het licht tot stoffen, wier samenstelling zeer nauw met die der bouwstoffen van het plantenlichaam overeenkomt. Deze laatste, organische, zoogenoemde geassimileerde voedingsstoffen zijn verreweg de belangrijkste, terwijl de eerste, of de anorganische, voornamelijk ten doel hebben bepaalde veranderingen, die gene bij de levensverrichtingen der planten moeten ondergaan, mogelijk te maken. Deze levensverrichtingen, die het doel zijn, waartoe de voedingsstoffen worden opgenomen en verwerkt, bestaan eensdeels in bewegingen van allerlei aard, voor een groot gedeelte kunnen zij echter tot de groeiverschijnselen gebracht worden. Terwijl voor de bewegingsverschijnselen slechts zooveel voedsel noodig is, als bij de ademhaling telkens verbruikt wordt, is voor den groei natuurlijk de veel aanzienlijker hoeveelheid geassimileerde stof noodig, die in den wand en den inhoud der jonge cellen wordt afgezet en tot vergrooting en versterking van deze dient. Op gelijke wijze eischt de aanleg van nieuwe organen en cellen zeer groote hoeveelheden voedingsstoffen.

Terwijl wij voor het verbruik van het voedsel bij de ademhaling verwijzen naar ons eerste hoofdstuk over de bouwstoffen [ 56 ]van het plantenlichaam, zullen wij ons thans meer met die stoffen bezighouden, die tot den bouw van nieuwe en den groei van aangelegde deelen gebruikt worden, onverschillig of zij daarbij in vasten of halfvloeibaren toestand worden afgezet, of wel tijdens de ontwikkeling het materiaal voor de daarbij steeds zeer krachtige ademhaling leveren. Het is duidelijk, dat dit voedsel ten deele door de wortels opgenomen, ten deele in de bladen bereid moet zijn.

Gaan wij in de eerste plaats in korte trekken het leven en de ontwikkeling van een éénjarige plant na. Nadat zij uit het zaad ontstaan is en hare eerste bladen ontplooid heeft, is aan deze organen en aan de wortels de geheele zorg voor de voeding opgedragen. Van hunne werkzaamheid hangt het af, of de stengel zich snel ontwikkelt, of nieuwe takken en nieuwe bladen worden aangelegd, en in welke hoeveelheid. Ook de krachtige groei der aangelegde deelen, het verkrijgen van hunne normale grootte en de noodige stevigheid van den inwendigen bouw, om gemakkelijk aan schadelijke invloeden weerstand te bieden, hangt van de productie van organische stof in de bladen, en van de opzuiging van zouten door de wortels af. Eveneens de aanleg van bloemtrossen en bloemen, wier verdere ontwikkeling zelf wederom groote hoeveelheden voedsel eischt. Dan ontplooien zich de bloemen en lokken door fraaie kleuren en aangename geuren bijen en vlinders tot een bezoek en tot het verzamelen van honig uit; deze brengen hunnerzijds, als uit dankbaarheid voor den aangeboden honig, het stuifmeel over naar den stempel, waar het door het kleverige stempelvocht in staat gesteld wordt zijn werking te vervullen, tengevolge waarvan zich uit het onder in de bloem gelegen vruchtbeginsel de vrucht met de zaden ontwikkelt. In dien tijd bereikt de steeds stijgende eisch van voedsel zijn toppunt, groote hoeveelheden worden niet alleen verbruikt voor den groei der genoemde organen, doch in de zaden wordt een voorraad voedsel opgehoopt, op welke de kiemplant zal kunnen teeren, zoolang zij nog te klein en te tenger is om zelve voor hare voeding te zorgen. Doch met de steeds toenemende behoefte aan voedsel heeft de [ 57 ]ontwikkeling der bladen en der wortels gelijken tred gehouden. Eveneens is in deze de productie en de opneming voortdurend grooter geworden, zoodat aan de aanzienlijke behoeften rijkelijk kan worden voldaan. Eerst tegen den laatsten tijd van het leven der plant begint de werkzaamheid der bladen te verflauwen, en weldra moeten zij, ten einde in de allerlaatste behoeften voor den voedselvoorraad in de zaden te voorzien, hun eigen lichaamsdeelen oplossen en ten vervoer aan den stengel aanbieden. Met hunne volledige uitputting is tegelijk het einde van hun leven bereikt en de plant zelve heeft hare zaden tot gereedheid gebracht en dus als 't ware aan haar laatsten plicht voldaan. Zij verdort en verdroogt en na weinig tijd zijn nog slechts de zaden overgebleven.

De geschiedenis van het voedsel in eenjarige planten is dus een zeer eenvoudige; van de plaatsen, waar het opgenomen en bereid wordt, wordt het langs bepaalde wegen naar die deelen vervoerd, waar het tot den opbouw der plant moet worden gebruikt. Terwijl dit verbruik zelf natuurlijk slechts bij gelegenheid van de verschijnselen van den groei kan worden behandeld, moeten wij dus omtrent de eenjarige planten slechts nagaan, langs welken weg het voedsel verplaatst, en hoe het in de zaden ten dienste der kiemplant bewaard wordt.

Eenigszins anders is het gesteld met die planten, wier leven zich over meer dan één zomer uitstrekt. Van deze is de leeftijd zeer verschillend. Er zijn er, wier levensloop een bepaald, en voor elke soort standvastig aantal jaren duurt. Deze bloeien slechts eenmaal, en wel in haar laatste jaar, zoodat met het voortbrengen van vruchten en zaden haar leven besloten is. De gewone peen en de beetwortels leveren daarvan een voorbeeld; zij zijn tweejarig; andere, zooals de zoogenoemde honderdjarige Aloë (Agave americana), hebben 15—20 jaar noodig vóór zij tot bloeien geraken, doch eindigen met het bereiken van dit doel eveneens haar leven. Zulke planten komen, hetzij zij twee- of meerjarig zijn, daarin met elkander overeen, dat zij slechts éénmaal bloeien. Er zijn echter een groot aantal planten, die jaren achtereen bloeien. Elken winter blijven zij in levenden toestand over, doch slechts ten deele. Bij [ 58 ]sommigen is dit overblijvende deel geheel onder den grond verborgen: in den zomer of den herfst sterft, na het rijpworden der vruchten, alles af wat zich boven den grond ontwikkeld heeft. De geheele Dahlia-plant, met haar hooge stengels en rijken bladerdosch, met haar talrijke dikwijls zoo sterk samengestelde bloemen, verdort en verdroogt na de eerste nachtvorsten van het najaar, en is in schijn geheel afgestorven. Doch de onderaardsche deelen worden door de nachtvorsten niet getroffen, en zijn bij tijds door de zorg der bladen in zoodanigen toestand gebracht, dat zij den winter over in leven kunnen blijven en in het volgende voorjaar weer tot de ontwikkeling van nieuwe stengels met bladen en bloemen aanleiding kunnen geven. Men noemt de Dahlia en die talrijke andere, hetzij wildgroeiende, hetzij gekweekte planten, die even als zij elk jaar tot op den grond toe afsterven, om in het volgende uit de onderaardsche deelen weer uit te loopen, in den eigelijken zin des woords overblijvende planten. Tegenover deze staan de boomen en heesters, wier bladen wel is waar afvallen, doch wier stammen en takken 's winters in leven blijven, en goed beschutte knoppen dragen, uit welke zich in het voorjaar nieuwe takken met bladen en bloemen ontwikkelen.

Met weinige uitzonderingen is aan al deze gewassen, hetzij zij twee- of meerjarig, overblijvend of houtachtig zijn, één belangrijke eigenschap gemeen, ik bedoel namelijk de noodzakelijkheid van in het vroege voorjaar eerst te groeien en bladen te maken, vóór dat eenige productie van nieuw organisch voedsel, door de ontleding van het koolzuur der lucht, mogelijk is. De bladen toch, in welke dit proces moet plaats vinden, blijven den winter niet over, doch moeten nieuw gevormd worden. De voedingsstoffen, die tot hunne ontwikkeling noodig zijn, moeten dus reeds vooraf in de plant aanwezig geweest zijn, m.a.w. door de bladen van het vorige jaar gereed gemaakt en op de eene of andere plaats afgezet zijn. De bedoelde uitzonderingen op dezen regel zijn voornamelijk die gewassen, wier bladen in den winter overblijven, b.v. dennen, sparren, klimop, wintergroen, honderdjarige Aloë's enz.

De afzetting der voedselstoffen, die als voorraad voor de [ 59 ]ontwikkeling in het volgende voorjaar opgehoopt worden, geschiedt of in de stengels en wortels, welke met de knoppen het overblijvende deel der plant vormen, of wel er zijn bijzondere organen voor aanwezig. In het eerste geval kan de verspreiding van het voedsel in de weefsels aan bepaalde wetten onderworpen zijn, zoodanig dat bijzondere weefsels geheel met het bewaren daarvan zijn belast, of wel alle deelen der plant, welke daartoe geschikt zijn, gelijkmatig aan dit bewaren deelnemen. Bij vele overblijvende planten is het onderaardsche stengeldeel vleezig aangezwollen en bevat dit het voedsel, bij anderen is een bol of een of meer knollen aanwezig, die geheel tot dit doel aangelegd zijn. Twee- of meerjarige gewassen stapelen het voedsel niet zelden in den dik geworden wortel op; terwijl in den stam en de takken van boomen en heesters bijzondere weefsels tot het afzetten van het reservevoedsel ingericht zijn.

Al deze bewaarplaatsen van het voedsel zullen in dit hoofdstuk, voor zooverre de ruimte toelaat, aan een nadere beschouwing worden onderworpen, doch daarbij moet nog de vraag beantwoord worden, langs welken weg het voedsel zich in deze gewassen beweegt. Men zal gemakkelijk inzien, dat deze verplaatsing een drieledige is: 1° rechtstreeks van de plaatsen van productie (de bladen en de wortels) naar die van verbruik (de groeiende deelen); 2° van de plaatsen van productie naar de tijdelijke bewaarplaatsen; 3° van deze naar de plaatsen van verbruik. Het eerste geval komt overeen met de verplaatsing, die het voedsel bij eenjarige planten ondergaat.

Uit deze uitvoerige inleiding blijkt, dat wij ons hoofdstuk in twee hoofdafdeelingen moeten splitsen, van welke de eerste eene beschrijving levert van de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel, waarvan wij de voornaamste zooeven met enkele woorden noemden. De tweede afdeeling zal dan moeten handelen over de bewegingen van het voedsel en vooral den weg aangeven, dien dit daarbij volgt, en tevens zooveel mogelijk de oorzaken voor die beweging trachten op te sporen. De eerste hoofdafdeeling verdeelen wij, voor de duidelijkheid van het overzicht, in drieën; zóó, dat de zaden het [ 60 ]onderwerp der eerste onderafdeeling vormen, en de onderaardsche deelen der overblijvende planten de stof voor de tweede leveren, terwijl dan slechts de behandeling van den bouw van de stammen en de takken onzer boomen en heesters voor de derde overblijft.

Voor dat ik tot de behandeling dezer onderafdeelingen overga, wensch ik nog met enkele woorden er op te wijzen, dat de te bespreken plantendeelen nog uit een ander oogpunt dan het zuiver wetenschappelijke van groot belang zijn. Vele dezer stapelplaatsen, waar het voedsel ten gebruike der plant zelf bewaard wordt, behooren toch tot de voornaamste bronnen van het plantaardige voedsel van den mensch.




Elk zaad bevat, behalve de kiem der jonge plant, nog een zekere, al is het soms ook zeer geringe hoeveelheid voedsel, waarmede deze kiem zich in de allereerste tijden van hare ontwikkeling moet voeden. Voor een nauwkeurige kennis van het zaad is het dus noodig zoowel deze kiem, alsook de bewaarplaats van het voedsel te onderzoeken.

Kiezen wij uit de groote reeks van zaden dat van den amandelboom uit, om ons onderzoek mede te beginnen. Nadat wij de ruwe, min of meer houtige schaal verbroken hebben is de amandel vrij geworden; deze is het zaad zelf. Het bestaat van buiten uit een lichtbruin vlies, dat het aan alle zijden omgeeft; nemen wij dit vlies weg, dan zien wij een tweede, dunner en wit gekleurd vlies. Deze twee worden de uitwendige en de inwendige zaadhuid genoemd. Wat er overblijft heet in dit geval de kiem (fig. 19, n°. 2). Deze kiem bestaat op het eerste gezicht uit twee overlangsche helften, die dicht tegen elkander aanliggen. Wij buigen ze uit elkander en zien, dat zij slechts aan haar ééne uiteinde aan elkander vastgehecht zijn. Of juister, zij zijn op die plaats beide verbonden aan een klein lichaampje, dat zelf weer uit twee deelen bestaat. Het bovenste dezer deelen doet zich voor als eenige zeer jonge, nog onontwikkelde blaadjes, die dicht tegen elkander aanliggen. Zij vormen te zamen een knop, het pluimpje geheeten, die den stengel en de eerste [ 61 ]bladen der plant in aanleg in zich bevat. Deze knop behoeft slechts aanzienlijk in grootte toe te nemen en zich te ontsluiten om de genoemde deelen te doen ontstaan.

Fig. 19.


Amandelzaden: 1 met zaadhuid; 2 zonder zaadhuid; onderaan ziet men
het worteltje; 3 na openlegging der beide zaadlobben is zoowel
het pluimpje als het worteltje zichtbaar.


Het onderste deel heet het worteltje en is de kiem van den wortel van de plant; uit zijne verlenging en verdere ontwikkeling ontstaat het geheele machtige en sterk vertakte wortelstelsel van den amandelboom. Pluimpje en worteltje vormen dus te zamen den aanleg der nieuwe plant. De beide helften van het zaad, die aan dit jonge plantje verbonden zijn, zijn de zaadlobben, die als het ware de beide eerste bladen van de plant vertegenwoordigen, bladen die echter nooit den eigenaardigen vorm van het gewone blad van den amandelboom zullen aannemen. Zij zijn het, waarin het voedsel is bewaard; zij zullen bij de ontkieming slechts zoolang blijven leven, als zij nog voedsel in zich bevatten, dat naar de overige deelen der plant moet worden toegevoerd. Zijn zij geheel uitgeput, zoo verdrogen zij en breken gemakkelijk van de plant af.

Het onderzoek van droge amandelzaden, en de herkenning van de beschreven deelen in deze, moge eenige moeielijkheid in zich hebben, zeer gemakkelijk wordt het, wanneer men de zaden te voren een of een paar dagen in water laat weeken. [ 62 ]Nadat zij korten tijd in het water gelegen hebben, ziet men in de zaadhuid overal kleine plooien ontstaan, die langzamerhand in grootte toenemen. De huid zuigt het water op en zet zich daarbij aanzienlijk uit. Doch weldra nemen deze plooien weer af en eindelijk is de oppervlakte van het zaad weer glad geworden. De oorzaak hiervan ligt in de uitzetting van de zaadlobben, die eerst geen water ontvingen, toen de huid nog al het opgenomene voor zich gebruikte, doch weldra ook vocht opnemen en daardoor aanzwellen; zij rekken daarbij de huid uit en doen de plooien in deze verdwijnen. In zulk een opgezwollen zaad laten zich nu de verschillende deelen zeer gemakkelijk uit elkander nemen.

Denzelfden bouw als de amandels bezitten talrijke andere plantenzaden, van welke ik slechts enkelen der grootsten en meest bekenden wil opnoemen. Het zijn de eikels, de paardenkastanjes en de verschillende soorten van erwten en boonen. Ook deze zijn ter vergelijking van de hier gegevene beschrijving zeer aan te bevelen. Fig. 20.
ontkiemende bruine boon

Ontkieming der bruine boon.
 
De zaadhuid is gebarsten, het worteltje heeft zich verlengd en begint zich te vertakken: de top van het pluimpje wordt tusschen de zaadlobben zichtbaar.

Wil men den bouw van het pluimpje gemakkelijker leeren kennen, zoo is het goed het zaad eenigen tijd te laten kiemen. Men zaait het eenvoudig in aarde, of wel men laat het zich eerst in water volzuigen, en plaatst het dan op nat zand, waar men de ontwikkeling gemakkelijker kan nagaan. Vergelijkt men dan de toestanden, die het zaad achtereenvolgens doorloopt, terwijl het zich in de jonge plant verandert, zoo bespeurt men, dat werkelijk het worteltje de wortel wordt, terwijl het pluimpje in den stengel en de bladen overgaat. De zaadlobben nemen af en zijn weldra geheel uitgezogen. Men ziet eenige dezer toestanden in fig. 20—22 voor de gewone bruine boon afgebeeld: de vergelijking van [ 63 ]deze met de figuur van het amandelzaad moet noodzakelijk ook den laatsten twijfel omtrent de beteekenis der daarin aangetroffen deelen doen verdwijnen.


Fig. 21.

Ontkieming der bruine boon.

Het plantje heeft twee bladen ontwikkeld, die geheel buiten de
zaadlobben zijn getreden: het worteltje is tot wortel geworden,
en de zaadlobben zijn door den groei van den stengel opgeheven.


In de tweede plaats willen wij een roggekorrel beschouwen. De roggekorrel wordt gewoonlijk als een zaad beschouwd: in werkelijkheid is zij een vrucht, waarin een zaad besloten ligt. De zaadhuid is hier echter met den vruchtwand zoo innig ineengegroeid, dat het er uitziet, alsof zij slechts één lichaam vormden. De juiste waarde van deze buitenste laag kan men dan ook slechts verklaren, wanneer men haar met jongere toestanden der vruchten vergelijkt. Binnen deze laag ligt een [ 64 ]krijtwit lichaam, dat op de overlangsche doorsnede in fig. 23 het grootste gedeelte van het zaad inneemt.


Fig. 22.

Ontkieming der bruine boon.
Alle deelen van het zaad zijn ontplooid: doch behalve de worteltakken
zijn nog geen nieuwe deelen gevormd.


Dit is het, wat ons in fijngemalen toestand het roggemeel levert; als deel van [ 65 ]het zaad heet het kiemwit. Het bestaat niet uit twee helften, doch uit één stuk, en komt dus niet met de beide zaadlobben van den amandel overeen. Vandaar die andere naam. Toch is in dit kiemwit de groote massa van het voedsel afgezet. De kiem zelf neemt slechts een kleine plaats in en ligt in de aangehaalde figuur onderaan. Fig. 22.
afbeelding roggekorrel

Roggekorrel.
1 geheele vrucht, 2 overlangsche doorsnede van de vrucht en het daarin bevatte zaad; het gestippelde is het kiemwit; onder aan ziet men de kiem.

Men herkent er duidelijk drie deelen aan. Het alleronderste min of meer versmalde uiteinde is de aanleg van den wortel: het worteltje. Het bovenste, eveneens smal uitloopende orgaan draagt den naam van schildje en is de plaats waar de kiem met het kiemwit is vastgegroeid, en van waar uit het kiemwit tijdens de ontkieming langzamerhand zal leeggezogen worden. Eigenlijk is niet alleen het bovenste lipje het schildje, doch ook nog een groot deel der rugzijde van de kiem, waar deze het kiemwit aanraakt en er mede vergroeid is. Verder ziet men in de bovenste helft van het breedere deel een aantal gebogen lijnen, die als 't ware driehoeken zonder grondlijn vormen. Deze moeten ons iets langer bezig houden. Zij zijn de doorsneden van één enkelen, bladachtigen zaadlob, en van eenige, daarbinnen gelegen blaadjes. Elk dezer organen heeft op zich zelf den vorm van een peperhuisje; en even als een stel peperhuisjes zijn zij in elkander geschoven. Dat onder die omstandigheden de overlangsche doorsnede er werkelijk zoo uit moet zien als in de figuur, zal men licht begrijpen, als men zich een overlangsche doorsnede door zulk een stel peperhuisjes voorstelt, zóó gevoerd, dat het geheele stel er door in twee gelijke deelen gesplitst wordt. Waarom heet het buitenste dezer blaadjes zaadlob? Natuurlijk om een zekere overeenkomst met de beide zoogenoemde deelen van het amandelzaad. Deze [ 66 ]nu vormden de twee onderste bladachtige organen van het jonge kiemplantje; hetzelfde is het geval met den zaadlob van de roggekorrel.


Fig. 24.

Ontkieming van tarwe. Ontwikkeling volgens de figuren A—F.

A: Tarwekorrel in ongeweekten toestand; s plaats waar de zaadlob te voorschijn zal treden; c plaats waaar het worteltje de zaadhuid doorbreekt. B: Het worteltje is ontwikkeld: er ontstaan zijwortels (r); de zaadlob komt bij g voor den dag. C en D verder ontwikkelde toestanden. E overlangsche doorsnede van den in D afgebeelden toestand; men herkent dezelfde deelen als in fig. 22 no. 2. F: Nog oudere kiemplant; g is de zaadlob, waar boven het pluimpje zich verheft.


Hier zit echter op dezelfde hoogte slechts één orgaan, dáár waren er twee. Men noemt de eerste soort van [ 67 ]zaden éénzaadlobbige, de tweede tweezaadlobbige, en geeft deze beide namen ook aan twee groote groepen van planten, die zich trouwens niet alleen door dit, maar nog door een groot aantal andere kenmerken van elkander onderscheiden. Het zijn twee der hoofdafdeelingen van het plantenrijk, waarin alle met bloemen bloeiende planten, behalve de dennen, sparren, jeneverbessen, onechte sagopalmen (soorten van het geslacht Cycas) en hare verwanten gerangschikt worden. Doch keeren wij tot de roggekorrels terug. Deze bestaan dus uit den vruchtwand en de zaadhuid, uit het kiemwit en de kiem. De kiem bestaat uit een schildje, het worteltje en het pluimpje, dat door den eenigen zaadlob omgeven is. Hier is de zaadlob niet vleezig maar vliezig, zij bevat het voedsel niet, dat daarom in een afzonderlijk orgaan, het kiemwit, is afgezet.

Met de roggekorrels komen talrijke andere zaden in bouw overeen, en in de eerste plaats die der overige granen: tarwe, gierst, haver, maïs enz.

Ook hier kan het onderzoek gemakkelijker en leerrijker gemaakt worden, wanneer men de zaden eenigen tijd vóór het opensnijden in water weekt, of wel ze geheel laat ontkiemen. De vergelijking van de verschillende ontwikkelingstoestanden in fig. 23 en fig. 24 moge het bewijs hiervoor leveren; de overgang is een zoo geleidelijke, dat een uitvoerige beschrijving overbodig kan geacht worden.

Er bestaat nog een derde soort van zaden, te weten die, welke twee zaadlobben en daarbij een kiemwit hebben. In dit geval zijn gewoonlijk de zaadlobben weinig ontwikkeld en bevatten zij geen of bijna geen voedsel. Zaden met één zaadlob en zonder kiemwit zijn zeldzaam.

Nu wij den algemeenen bouw der zaden hebben leeren kennen, kunnen wij overgaan tot de nadere beschouwing van die bijzondere deelen, waarin het voedsel wordt aangetroffen. Hiertoe maken wij b.v. van het kiemwit van een rogge- of tarwekorrel een zeer dunne doorsnede en beschouwen die onder het microscoop, terwijl zij in een weinig water of spiritus ligt. Een klein deel van zulk een doorsnede vertoont ons fig. 25 bij zeer sterke vergrooting. In het midden van deze [ 68 ]figuur zien wij een langwerpig zeshoekige cel en rondom deze andere cellen, die slechts ten deele afgebeeld zijn. Allen zijn zij dicht gevuld met groote en kleine korrels, wier gedaante het meest met die eener dikke lens overeenkomst. Fig. 25.
afbeelding van met zetmeel gevulde cellen uit het kiemwit van tarwe.

Met zetmeel gevulde cellen uit het kiemwit van tarwe.

Van de voorzijde beschouwd, doen zij zich dus als cirkelronde lichamen voor, terwijl zij dáár, waar zij schuin liggen, of van de smalle kant gezien worden, een meer elliptische gedaante vertoonen. Deze korrels bestaan uit zetmeel, dezelfde stof, die tijdens de koolzuur-ontleding in de bladgroenkorrels ontstaat. Om dit te bewijzen maken wij gebruik van de bij de behandeling van dit proces reeds vermelde eigenschap van zetmeel, om zich met jodium blauw te kleuren. Voegen wij dus een oplossing van jodium in alcohol of in water aan onze snede toe, zoo kleuren zich deze korrels fraai blauw. Daar er nu geen andere stof bekend is, die dezelfde eigenschap bezit, zoo mogen wij besluiten dat de korrels zetmeel zijn. De hoeveelheid zetmeel is zóó groot, dat men de blauwkleuring met jodium reeds met het ongewapend oog kan waarnemen. Een nauwkeurige beschouwing der zetmeelkorrels, terwijl zij in water liggen, toont ons een aantal kringen, die in de ronde korrels regelmatig om het middenpunt loopen, in de langwerpige een elliptische gedaante bezitten. Brengen wij het praeparaat daarentegen in watervrijen alcohol, en wasschen wij het met dezen zoolang uit, totdat al het water er uit verdwenen is, zoo zien wij deze kringen niet meer. Hieruit volgt dat water voor hun bestaan een noodzakelijk vereischte is, en men heeft gevonden, dat zij veroorzaakt worden door een laagsgewijzen bouw [ 69 ]der korrels, waarbij de lagen daarin van elkander verschillen, dat zij afwisselend een grooter en kleiner gehalte aan water bevatten. Fig. 26.
afbeelding cel uit kiemwit van haver

Een met zetmeel gevulde cel uit het kiemwit van haver. De groote zetmeelkorrels zijn uit een aantal kleinere, hoekige stukjes samengesteld.

Fig. 26 stelt een stukje van een doorsnede uit het kiemwit van een haverkorrel voor. In het midden ligt weer een zeshoekige cel, omgeven door andere, niet geheel afgebeelde cellen. De korrels, die den inhoud dezer cellen uitmaken, zijn ook hier zetmeel. Zij vertoonen echter onderling tamelijk veel verschil. Er zijn er die kogelrond zijn; andere die meer een elliptische gedaante hebben. Weer andere vertoonen een netvormige teekening, en blijken, bij nader onderzoek, uit een aantal kleine hoekige stukjes te bestaan, die vrij gemakkelijk van elkander losraken. Sommige zijn uit twee, andere uit drie of vier, nog andere uit een vrij groot aantal deelen samengesteld. Aan deze samengestelde korrels kan men havermeel onder het microscoop gemakkelijk herkennen.

Het spreekt van zelf, dat de zetmeelkorrels niet de geheele ruimte der cellen innemen. De openingen tusschen de grootere korrels worden wel is waar door de kleinere ten deele aangevuld, doch ook deze zijn niet hoekig maar rond, en raken elkander dus slechts met weinige punten harer oppervlakte aan. Deze tusschenruimten zijn aangevuld door een andere, eveneens zeer belangrijke voedingsstof, het eiwit. In goede praeparaten laat zich bij sterke vergrooting dit eiwit gemakkelijk aantoonen om tot de overtuiging te geraken, dat het zich werkelijk in niet onaanzienlijke hoeveelheid in graankorrels bevindt, [ 70 ]behoeven wij ons slechts aan de eigenschappen van meel te herinneren. Brengt men tarwemeel in water, dan vormt dit eene taaie, deegachtige massa. De oorzaak hiervan kan natuurlijk niet in de ronde, vrij harde zetmeelkorrels gelegen zijn, doch moet juist in het eiwitgehalte van dit meel gezocht worden. Aan dit eiwitgehalte heeft het uit zulk meel gebakken brood een belangrijk deel zijner voedzaamheid te danken.

Denzelfden bouw als het kiemwit van graankorrels, dat uit cellen bestaat, die met zetmeelkorrels en daartusschen liggend eiwit gevuld zijn, vertoonen ons de zaadlobben van die zaden, die of in 't geheel geen kiem hebben, of bij welke dit lichaam slechts weinig ontwikkeld is. Wij behoeven dus hierbij niet afzonderlijk stil te staan. Daarentegen zijn er een aantal zaden, die, hetzij in het kiemwit, hetzij in de zaadlobben, in plaats van zetmeel een andere stof herbergen. Deze stof is dan meestal olie, en vele planten, wier zaden zulk een olie voortbrengen, worden ter verkrijging van deze in het groot gekweekt. Lijnolie en raapolie worden beide door persen verkregen uit plantenzaden, de eerste uit lijnzaad of vlaszaad, de andere uit raapzaad, dat ook wel koolzaad genoemd wordt. In zulke oliehoudende zaden is de olie niet in druppels aanwezig, die daarin als het ware de plaats der zetmeelkorrels van andere zaden innemen, maar bevindt zich de olie in uiterst fijn verdeelden toestand met eiwit gemengd, zoodat men haar eerst zien kan, wanneer men een doorsnede in water brengt, of in een andere vloeistof, die eveneens op het eiwit inwerkt en daardoor een scheiding teweeg brengt. Uit dit innige mengsel bestaat de hoofdinhoud der cellen, terwijl daarin niet zelden nog andere lichamen liggen, die een ronde of hoekige gedaante hebben en dikwijls sprekend op zetmeelkorrels gelijken. Deze korrels bestaan òf geheel uit eiwit, òf bevatten in een uit eiwit gevormd omhulsel zekere insluitsels, die of kristallen, of kleine ronde korrels zijn. Men noemt deze eiwitlichamen, met of zonder de ingesloten voorwerpen, aleuronkorrels; daar zij in water tot een deegachtige massa opzwellen, heeft men ze ook wel met den naam van kleefmeel bestempeld.

Zetmeel, olie en eiwit zijn de drie voornaamste [ 71 ]vertegenwoordigers van de drie hoofdgroepen, waarin men de organische bouwstoffen van het plantenlichaam zou kunnen splitsen. De groep van het zetmeel, waartoe ook de suiker behoort, en die daarnaar den naam van suikerachtige lichamen draagt, kan in het plantenrijk de plaats der olieachtige lichamen of vetten vervangen; m.a.w. bij de voeding der plant vervullen beide groepen van stoffen dezelfde rol. Vandaar dat wij in sommige zaden zetmeel, in andere olie aantreffen. De eiwitachtige lichamen kunnen daarentegen in hunne werking bij den groei van plantendeelen noch door zetmeel, noch door olie vervangen worden, vandaar dat zij in geen soort van zaad ontbreken. Behalve organisch reserve-voedsel moeten de zaden echter ook nog anorganisch voedsel bevatten, daar wij weten dat ook stoffen van deze groep tot de bouwstoffen van het plantenlichaam behooren. Soms treft men deze aan in den vorm van kristallen; b.v. in de aleuronkorrels, soms met het eiwit zoodanig gemengd, dat men ze slechts langs scheikundigen weg kan aantoonen.




De onderaardsche deelen der overblijvende planten zijn of stengelorganen, of wortels. Meestal vindt men beide gedurende den winter nog in leven. Aan de stengelorganen, die in dit geval ook wel met den naam van wortelstok bestempeld worden, vindt men steeds de knop of knoppen, waaruit zich in het volgende voorjaar de nieuwe bebladerde plant zal ontwikkelen. Terwijl deze knoppen dus de kiem voor den stengel en de bladen van het volgend jaar bevatten, moet in den wortelstok, of in de wortels het voedsel bewaard worden, ten koste waarvan de eerste ontwikkeling zal plaats vinden. Immers vóór dat de eerste groene bladen boven den grond geheel ontplooid zijn, kan de jonge plant zelf nog geen voedsel maken, en moet dus het tot haar groei noodige in bepaalde organen gereed vinden. Van deze organen nu wenschen wij de voornaamste hier aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wij kunnen ze tot vier groepen brengen, waarvan er drie stengeldeelen omvatten, te weten: den eigenlijken wortelstok, [ 72 ]den bol en den knol, terwijl de vierde die wortelorganen behandelt, welke ten gevolge van hun groote dikte en vleezige zelfstandigheid met den naam van wortelknollen aangeduid worden.


Fig. 27.

Wortelstok van het Salomonszegel, (Convallaria Polygonatum). Aan
de onderzijde ziet men talrijke wortels, aan de bovenzijde een vrucht-
dragenden stengel, en aan het uiteinde een eindknop.


Verreweg de meeste overblijvende planten doen dit door een wortelstok in den engeren zin van het woord. Soms is deze dun en kruipend, gelijk bij de zegge of het rietgras (Carex arenaria), dat op onze duinen zooveel tot het vastleggen van het zand bijdraagt. In dit geval zou men ter nauwernood vermoeden, dat hij de bewaarplaats van het voedsel voor de knoppen is.

Bij andere planten daarentegen is de wortelstok dik en vleezig, [ 73 ]en toont reeds op het eerste gezicht, dat zijn hoofdrol in het bewaren van voedsel bestaat. Zulk een wortelstok bezit o.a. het Salomonszegel, waarvan bij ons te lande twee soorten vrij algemeen voorkomen, de eene in bosschen, de andere op droge zandgronden. Van de laatste zijn de onderaardsche deelen in fig. 27 voorgesteld. De wortelstok kruipt in horizontale richting op zeer korten afstand onder de oppervlakte van den grond voort, en is aan zijne onderzijde van talrijke wortelvezels voorzien. Hij eindigt in een min of meer naar boven gebogen knop, die aan de knobschubben gemakkelijk te herkennen is. Door de ontwikkeling van dezen knop zal de wortelstok zich in het volgend jaar verlengen, en tegelijk een bebladerden stengel boven den grond doen ontstaan. De bebladerde stengel van dit jaar, waarvan de figuur ons slechts het onderste gedeelte laat zien, is uit een dergelijken eindknop van het vorige jaar ontstaan. Zoodra zijn bladen verdord en zijn vruchten afgevallen zijn, zal hij ook zelf afsterven en vergaan, en er zal aan den wortelstok later nog slechts een ronde plek te zien zijn, die de plaats aanwijst, waar de stengel bevestigd was. De twee ronde plekken, die men op den wortelstok in onze figuur ziet, zijn zulke plaatsten, waar de bebladerde stengels der beide voorgaande jaren aan hebben vastgezeten. Zij herinneren in haar vorm eenigszins aan een diep ingedrukt zegel in lak, aan welke eigenschap de plant haar naam te danken heeft.

Een ander voorbeeld van een vleezigen wortelstok levert ons het geslacht Iris, waarvan eenige soorten bij ons in tuinen worden gekweekt, en één aan de randen van slooten en vaarten niet zeldzaam in het wild wordt aangetroffen. Hier is de wortelstok sterk vertakt en draagt aan het uiteinde van elk der goed ontwikkelde takken een aantal lange lintvormige bladen, die afwisselend links en rechts geplaatst zijn, en aan het geheel daardoor een zeer platte gedaante geven. In het midden van deze vereenigingen van wortelbladen komt later de bovenaardsche stengel met zijne fraaie, gele of blauwe bloemen te voorschijn. Tot op dit tijdstip zamelt zich al het door de bladen bereide voedsel in den wortelstok op, om tijdens de ontwikkeling van den bloeisteng grootendeels te worden verbruikt.

[ 74 ]

Fig 28.

Iris. De vertakte wortelstok zendt talrijke wortelvezels in den grond
af en draagt boven den grond de wortelbladen.

[ 75 ]Het gevolg daarvan is dan, dat de oudste, het verst van de bladen verwijderde deelen van den wortelstok geheel leeg gezogen worden, waarna zij spoedig afsterven en verrotten. Telken jare groeit aan het eene uiteinde een nieuw deel aan den wortelstok aan, terwijl het achterste deel afsterft. Op deze wijze bestaat de wortelstok voortdurend uit vrij jonge deelen, en blijft zijne lengte ongeveer dezelfde. Hetzelfde geldt natuurlijk ook van de wortelstokken van andere planten.

Wanneer van een wortelstok slechts een gedeelte vleezig wordt en tot een veel grootere dikte aanzwelt dan de aangrenzende deelen, noemt men dit orgaan een knol. Ook kan het gebeuren dat een geheele wortelstok op die wijze in een knol veranderd is, in welk geval hij èn door zijn vorm, èn door de eigenschap van niet bij gedeelten, maar in eens, bij de ontwikkeling der knoppen te worden uitgezogen, van den eigenlijken wortelstok gemakkelijk kan worden onderscheiden. Knollen van de eerste soort zijn de aardappels (fig. 29 en 30); terwijl de crocussen ons voorbeelden van die der tweede soort aanbieden. Wanneer een aardappelplant zich uit een zaad ontwikkelt, ontvouwt zij hare beide zaadlobben, tusschen welke het pluimpje als de aanleg van den stengel voor den dag komt. Het worteltje groeit naar beneden en vertakt zich in den grond. In den hoek dien de beide zaadlobben met elkander maken, ontstaan, naast het pluimpje, weldra eenige knoppen, die zich tot zijtakken van den stengel ontwikkelen. Deze zijtakken buigen zich eerst over, daarna in den grond, en groeien in een schuinsche richting naar beneden voort. Nadat zij daarbij een zekere lengte verkregen hebben, houden zij op met zich verder te verlengen, doch groeien daarentegen aan hun top zeer sterk in de dikte. Op deze wijze ontstaan aan een kiemplant van een aardappel de eerste aardappels. Deze zijn nog zeer klein. Later vormen zich krachtiger zijtakken van den stengel tot wortelstokken, en brengen aan hun top krachtiger knollen voort, die weldra de grootte van gewone aardappels bereiken. Dikwijls vertakken zich deze wortelstokken ook, waardoor natuurlijk het aantal aardappels vergroot wordt, daar [ 76 ]eindelijk elke tak er weer een aan zijn top doet onstaan.


Fig. 29.

Aardappelplant, met bovenaardsche bebladerde stengels, en onder
den grond groeiende wortelstokken, waaraan zich de aardappelen ont-
wikkelen.


Aan een gewonen aardappel (fig. 30) ziet men een aantal zoogenoemde oogen. Het zijn, gelijk men weet, de plaatsen, waar zich later, bij het uitloopen, de nieuwe stengeldeelen zullen [ 77 ]ontwikkelen. Elk oog is de kiem van zulk een stengel, of, gelijk men dit gewoonlijk uitdrukt, een knop. Fig. 30.
afbeelding Aardappel

Aardappel. Uit een der oogen ontwikkelt zich een stengel.

Poot men in het voorjaar een aardappel, of ook maar een stuk van een aardappel met één of meer oogen, dan ontstaat daaruit een geheele plant, die niet alleen bebladerde stengels, maar ook talrijke onderaardsche takken voortbrengt, die elk een nieuwen aardappel dragen.

Het spreekt van zelf, dat in den knol het voedsel voor de ontwikkeling der stengels aanwezig is; een zeer duidelijk bewijs daarvan geven ons de looten, die aardappels niet zelden in onze kelders maken en die een lengte van een meter en meer kunnen bereiken, zonder dat zich in haar een spoor van groene kleurstof ontwikkelt. Daar nu noch in een donkeren kelder, noch bij gemis van groene kleurstof ontleding van koolzuur mogelijk is, moet al het voedsel, dat tot den opbouw van zulk een loot is moeten verbruikt worden, uit den knol zelven afkomstig zijn. Vandaar dan ook, dat zulke uitloopende aardappels dikwerf een rimpelige oppervlakte bekomen, daar de schil dan te wijd is, om zonder plooien den door het uitzuigen kleiner geworden inhoud te omspannen. Het behoeft wel geen vermelding, dat de voedingswaarde der aardappels door dit uitloopen aanzienlijk vermindert.

Beschouwt men een zoogenoemden Crocus-bol tijdens of kort na het bloeien, dan ziet men, tusschen eenige dorre, bruine schubben, een min of meer platte, ronde schijf, waarop een aantal kleine knolletjes zitten, die naar boven toe elk in een bundel bladen met of zonder bloemen uitloopen. Elk dezer kleine knolletjes is uit een knop van den grooten knol ontstaan; de laatste heeft het voedsel voor de bladen en bloemen moeten leveren, en wordt daarna door de kleine knollen geheel uitgezogen, tot hij ineenschrompelt en verrot. Daarbij [ 78 ]worden de kleine knollen groot, deels door het uit den ouderen knol opgenomen voedsel, deels door de producten der koolzuur-ontleding, welke hun van uit de bladen worden toegevoerd.


Fig. 31.     Fig. 32.
Knol van Crocus. Dezelfde, overlangs doorgesneden.


Van de hoeveelheid voedsel, die in hun weefsel wordt afgezet, hangt natuurlijk de kracht van hun groei in het volgende jaar af. M.a.w., hoe krachtiger de Crocus-bladen aan de bereiding van organisch voedsel arbeiden en hoe rijkelijker zij dit naar de jonge knollen vervoeren, des te grooter zullen deze worden en des te beter zullen zij in het volgende voorjaar bloeien. Wil men dus in het volgend jaar rijk bloeiende [ 79 ]Crocussen hebben, zoo zorge men vooral in dit jaar de bladen niet eerder af te snijden, dan nadat zij van zelf beginnen te verdorren en te vergaan en hun rol dus volledig afgespeeld hebben. Deze zelfde regel geldt van hyacinten, tulpen en zoovele andere bolplanten, die in onze tuinen zeer goed verscheidene jaren achtereen kunnen bloeien, al is ook haar tros niet zoo gevuld of haar bloem niet zoo groot als in het eerste jaar, nadat zij uit de kweekerij kwamen.

Fig. 33. Fig. 34.
Bol van een hyacint. Bol van een hyacint overlangs
doorgesneden.

Toch wordt tegen dezen regel niet zelden gezondigd. Een perk met bloembollen heet uitgediend, zoodra de laatsten uitgebloeid zijn 5 de bladen zijn nog wel groen, doch hun vorm is niet sierlijk en niet zelden liggen zij slap op den grond. Men snijdt ze dus maar [ 80 ]zoo spoedig mogelijk weg, neemt de bollen uit den grond en gebruikt het perk voor andere planten.

Zeer goed, zoo men de bollen niet meer gebruiken wil; doch moeten zij het volgend jaar weêr bloeien, zoo is het volstrekt noodzakelijk, ze hun bladen te laten, opdat zij voedsel genoeg kunnen maken en verzamelen voor den aanleg en de ontwikkeling der bloemen van het volgende jaar.




Een bol onderscheidt zich van een knol daardoor, dat in hem het voedsel niet in een vleezig ontwikkeld stengeldeel bewaard wordt, maar in dikke bladachtige organen, die aan een meest weinig ontwikkelden stengel bevestigd zijn. Om zich hiervan te overtuigen, doet men het beste een bol, b.v. van een hyacint, door te snijden. Snijdt men hem overlangs door, dan ziet men (fig. 33) onderaan een wit kegelvormig lichaampje, waaraan alle overige deelen zijn vastgehecht. Dit is het stengeldeel. Van onderen zijn er talrijke wortelvezels aan bevestigd. Van ter zijde en van boven zijn er de dikke vleezige schubben aan gehecht, die aan haar top zich tot elkander neigen, en in het midden den eindklop omsluiten. Deze bevat den bloemtros in miniatuur; men kan in de afzonderlijke bloemen de belangrijkste deelen reeds duidelijk onderscheiden. Daar omheen liggen de jonge bladen, die later tot de groene bladen der plant zullen aangroeien. Zij onderscheiden zich van de omliggende schubben van den bol door grootere lengte en geringere dikte. Onze figuur toont daarenboven nog den aanleg van een nieuwen bol. Aan de rechterzijde onderaan ziet men namelijk een klein lichaampje, dat eveneens uit een aantal schubben opgebouwd is. Worden deze schubben met voedingstoffen gevuld en zwellen zij daarbij aan, zoo groeit het geheel tot een nieuwen bol aan; voorloopig is het dus nog slechts een knop. Ook in fig. 33 is zulk een knop duidelijk zichtbaar.

Snijdt men een hyacintenbol dwars door, zoo ziet men op de doorsnede een groot aantal, om hetzelfde middelpunt loopende kringen. Het zijn de grenzen der vleezige schubben, welke hier elk zoo groot zijn, dat zij den bol geheel of [ 81 ]ten minste grootendeels omvatten, In het midden ziet men weer den knop. De schubben van den bol eener hyacint bevatten een zeer groote hoeveelheid voedsel, gelijk door het microscopisch onderzoek gemakkelijk kan worden aangetoond. Deze hoeveelheid is veel grooter dan men allicht vermoeden zou. Zij is namelijk ruimschoots voldoende voor de geheele ontwikkeling van de bladen en den bloemtros, die in den knop besloten zijn. Men kan dit door een zeer leerrijke proef rechtstreeks bewijzen. Daartoe maakt men gebruik van de omstandigheid, dat planten in het donker geen organische stof uit anorganische verbindingen, met name uit koolzuur en water, kunnen maken. Men plant dus een hyacintenbol in het najaar in een pot en zet dezen, zoodra de bol begint uit te loopen, in een donkere kast. De ontwikkeling wordt daardoor niet belemmerd of vertraagd. De bladen bereiken zelfs een grootere lengte dan onder gewone omstandigheden; hetzelfde geschiedt met den bloemstengel. Zij nemen echter volstrekt geen groene kleur aan, doch blijven bleekgeel; gelijk steeds bij in 't donker groeiende plantendeelen het geval is. Daarentegen nemen de bloemen ongehinderd haar normale kleur aan, hetgeen een zeer eigenaardige tegenstelling met de gele bladen en den gelen stengel oplevert. Zijn de omstandigheden gunstig, zoo kunnen zich uit de bloem vruchten ontwikkelen, zoodat de plant alle perioden van haar leven doorloopt, zonder eenig ander voedsel te gebruiken, dan dat, wat in den bol opgespaard was. Dat deze hierbij leeg gezogen wordt en dus verschrompelt en verdort, behoeft wel niet gezegd te worden.

In de beschrijvende plantkunde onderscheidt men gerokte en geschubde bollen.

Tot de eerste behoort de hyacint, tot de tweede de lelie (fig. 35 en 36). De gerokte hebben groote schubben, die geheel of bijna geheel rondom den bol loopen; terwijl deze deelen bij de geschubde bollen slechts smal zijn, en elk dus maar een klein gedeelte van dit lichaam bedekken; daardoor liggen zij dakpansgewijze over elkander en veroorzaken zoo het geschubde uiterlijk van den bol. De oppervlakte der gerokte bollen is glad, en vertoont alleen aan het bovenste [ 82 ]gedeelte ringen, daar hier de binnenste schubben iets hooger reiken dan de buitenste. Dat de inwendige bouw van beide soorten van bollen in hoofdzaken dezelfde is, kan ons een vergelijking hunner overlangsche doorsneden in fig. 34 en 36 leeren. Ook bij de geschubde is het voedsel in de schubben afgezet. Ook deze vermenigvuldigen zich door kleine bolletjes, die zijdelings tusschen de schubben van den grooten bol ontstaan en waarvan fig. 36 ons er twee doet zien. Bij het afsterven van den ouden bol, ontwikkelen deze zich tot nieuwe bollen.

Fig. 35. Fig. 36.
Bol eener lelie. Bol eener lelie, overlangs door-
gesneden.


Bij een aantal overblijvende planten vormt niet de wortelstok het voedselmagazijn, maar is deze rol aan de wortels [ 83 ]gedragen. De wortelstok is dan slechts zeer weinig ontwikkeld, en meestal niet veel grooter dan tot aanhechting der wortels en van een of meer knoppen noodzakelijk is. Bij de gewone Dahlia blijft het onderste gedeelte van den verticalen stengel in leven, nadat het boven den grond ontwikkelde deel in het najaar afgestorven is.

Fig. 37.
afbeelding Knolvormige wortels der Dahlia.

Knolvormige wortels der Dahlia.

Aan dit deel zijn talrijke wortels bevestigd, die een min of meer spoelvormige gedaante bezitten, en aan hun uiteinde gewoonlijk in een aantal dunne wortelvezels uitloopen. In deze knolvormige wortels is het voedsel afgezet, dat voor de ontwikkeling der knoppen noodig is. Zeer merkwaardig zijn de knolvormige wortels der Orchideeën. De Orchideeën vormen een der meest bekende plantenfamiliën, waarvan een aantal soorten bij ons in warme kassen om den fraaien, en meestal zeer zonderlingen vorm der bloemen gekweekt worden. Een enkele soort, de Vanille, wordt om hare vruchten, de zoogenoemde Vanillestokjes, in tropische streken gebouwd. Andere kleinere soorten komen in ons vaderland op weilanden, in bosschen of in duinen voor, waar zij dikwijls zeer algemeen zijn. Al deze inlandsche soorten zijn kleine, onvertakte gewassen, wier bebladerde stengel aan den top een tros of aar van roode of witte, bij enkele soorten ook anders gekleurde bloemen draagt. Een aantal van deze [ 84 ]soorten bezit een dunnen wortelstok met talrijke wortelvezels; andere daarentegen zijn van vleezige wortelknollen voorzien. Deze zijn het, die hier een nadere beschouwing verdienen en van welke fig. 38 de onderaardsche deelen voor een der meest gewone soorten afbeeldt. Fig. 38.
afbeelding Knolvormige wortels van een Orchis.

Knolvormige wortels van een Orchis.

Men ziet hier, onder aan den stengel, een aantal dunne wortels, waartusschen twee wortelknollen gezeten zijn. In onze figuur zijn de beide knollen niet even groot; de grootste heeft een gladde oppervlakte, terwijl de kleinste duidelijk gerimpeld en ineengeschrompeld is. Graaft men zulke Orchideeën op verschillende tijden des jaars uit den grond, zoo bespeurt men dat de beide knollen niet altijd dezelfde ontwikkeling bezitten. In het late najaar, na den dood van den bloeistengel, treft men slechts één knol aan, die een vrij aanzienlijke grootte bezit, en door het overgebleven deel van den stengel in verbinding staat met een goed ontwikkelden knop, waaruit zich in het volgende voorjaar een nieuwe stengel zal ontwikkelen. Het is duidelijk, dat deze knol het voedselmagazijn voor den knop is. Deze zuigt hem dan ook uit, zoodra hij begint te groeien, en het duurt niet lang of de vroeger glad gespannen schil van den knol begint te rimpelen, omdat de verminderde hoeveelheid voedsel niet meer in staat is de geheele ruimte aan te vullen. In dezen tijd wordt, aan de andere [ 85 ]

Fig. 39.

Gevlekte Orchis (Orchis maculata) met vertakte knolvormige wortels.

[ 86 ]zijde van het ondereinde des stengels, een nieuwe knol zichtbaar, eerst zeer klein, doch weldra in grootte toenemend. Het duurt niet lang, of deze knol overtreft de eerste in grootte, en de in fig. 38 afgebeelde toestand is bereikt. Fig.40.
afbeelding Raap (Brassica Rapa), op het einde van het eerste levensjaar.

Raap (Brassica Rapa), op het einde van het eerste levensjaar.

De groei van den jongen knol, en de uitzuiging en inéénschrompeling van den ouden gaan voort, en weldra begint de laatste te sterven en te vergaan. Zijn rol is afgespeeld, zoodra hij al zijn voedsel aan de plant heeft afgegeven, en deze tot volkomen ontwikkeling is gekomen. De jonge knol wordt nu voortdurend voorzien van voedsel, dat in de bladen bereid is, doch hier wordt afgezet, om eerst in het volgende jaar gebruikt te worden. Wij hebben dus hier weer het merkwaardige verschijnsel, dat elke stengel zich voedt met het in het vorige jaar opgehoopte voedsel, en dat zijne bladen weer voor het volgende jaar werkzaam zijn, terwijl van hunne producten niets of slechts weinig in den loop van hetzelfde jaar verbruikt wordt.

Aan het slot onzer beschouwingen omtrent de onderaardsche bewaarplaatsen van voedsel bij de overblijvende planten gekomen, is het noodig nog met enkele woorden te vermelden, welke deelen bij tweejarige planten deze rol vervullen.

De gewone wortel of peen, de rapen, knollen en de [ 87 ]beetwortels leveren ons voorbeelden van gekweekte tweejarige planten, die in het eerste jaar van haar leven groote hoeveelheden koolzuur uit de lucht opnemen en tot organische voedingsstoffen verwerken. Dit voedsel wordt in den vleezigen hoofdwortel afgezet, die uit het worteltje van het zaad ontstaan is en steeds recht naar beneden groeit, doch in vorm al naar gelang der soort afwijkingen vertoont en nu eens meer tot het kegelvormige, dan weer meer tot het kogelronde nadert. Schijnbaar zitten de bladen op het bovenste uiteinde van den wortel ingeplant. Doch wij weten dat de wortel nooit bladen draagt, maar dat deze uitsluitend aan stengelorganen ontwikkeld worden. De bladdragende top is dus het onderste deel van den stengel, dat echter slechts weinig in grootte toegenomen en met den wortel als het ware tot één geheel versmolten is. Gewoonlijk rooit men de planten aan het einde van den eersten zomer, dus op het tijdstip dat de hoeveelheid opgestapeld voedsel zoo groot mogelijk is. Gaan wij na, wat er met zulke planten gebeurt, zoo men ze zich ook gedurende het tweede jaar laat ontwikkelen, iets wat natuurlijk steeds daar gebeurt, waar men zaad wenscht te winnen. De wortelbladen van den eersten zomer zijn in den winter afgestorven. De plant brengt een langen hoogen stengel met nieuwe, doch weinig talrijke bladen voort; aan den top draagt deze stengel een bloemgroep, in den vorm van een pluim, een tros of een scherm, al naar gelang der soort. De groei van den stengel en de bloemgroep geschiedt zeer snel; daarbij wordt het voedsel, dat in den vleezigen wortel bewaard was, in korten tijd bijna geheel verteerd, en wat er nog overblijft, dient verder voor den bloei der bloemen en het afzetten van voedende bestanddeelen in de zaden. Met het rijp worden van deze is de wortel geheel leeggezogen en het leven der plant ten einde. In korte trekken kunnen wij het leven van tweejarige planten dus schetsen door te zeggen, dat zij in het eerste jaar ontkiemen en door hare bladen een groote hoeveelheid voedsel maken en in den wortel opstapelen; in het tweede jaar ontwikkelen zij haar stengel, bloemen en zaden ten koste van het bewaarde voedsel. Het eerste jaar is dus aan [ 88 ]de voeding, het tweede aan de voortplanting der soort gewijd. Er blijft ons nog over een blik te werpen op den microscopischen bouw der onderaardsche bewaarplaatsen van het plantenvoedsel en op de daarin afgezette voedingsstoffen zelven. In dit opzicht bestaat echter een zoo groote overeenkomst, èn tusschen deze organen onderling èn tusschen hen en de reeds vroeger beschreven stapelplaatsen van het voedsel in de zaden, dat wij hierbij niet lang behoeven stil te staan. Cellen van verschillenden vorm, meestal grootendeels met zetmeelkorrels gevuld, waartusschen zich een kleinere of grootere hoeveelheid eiwitachtige stoffen bevindt, zijn bijna steeds het beeld, dat het microscopische onderzoek ons vertoont. In enkele plantendeelen treft men de voedingsstoffen in een anderen toestand aan. Dit geldt met name van de suiker, die in beetwortels, penen en enkele andere wortels in het celvocht opgelost is.


Fig 41.

Celweefsel van een aardappel (Solanum tuberosum); de cellen
zijn gevuld met ovale zetmeelkorrels met een excentrisch
kernvlekje en daaromheen loopende lagen.


Vele planten met onderaardsche bewaarplaatsen van het voedsel bloeien in het voorjaar en ontwikkelen hare vruchten [ 89 ]en haar zaad in den vroegen zomer. Het overige deel van het jaar is gewijd aan de ontleding van koolzuur ten behoeve van het vervaardigen en verzamelen van voedsel voor de bloemen van het volgend jaar. Zoo b.v. de zoogenoemde Meniste-zusjes of Hoe-langer-hoe-lievertjes (Saxifraga umbrosa). Dit plantje, dat in onze tuinen niet zelden als rand rondom perken gekweekt wordt, heeft kleine kortgesteelde, bijna cirkelronde bladen van een donkergroene kleur, en van min of meer leerachtige zelfstandigheid; deze bladen zijn tot zeer dichte rosetten vereenigd. In het voorjaar bloeit het met hooge zeer losse pluimen van kleine bloemen, wier witte, fraai rood gestippelde bloembladen en roodachtig groene bloemsteelen een eigenaardigen tint van rose aan het geheel geven. Gewoonlijk worden de pluimen afgesneden zoodra alle bloemen uitgebloeid zijn, iets wat steeds aan te bevelen is, daar dan de plant geen voedingsstoffen voor het rijp worden van de vruchten en van het zaad kan verbruiken. Gedurende den bloeitijd trekken de Meniste-zusjes in tuinen zeer de aandacht en verdienen deze ten volle. Doch zoodra deze voorbij is, verliezen zij dezen voorrang en worden niet zelden zeer stiefmoederlijk behandeld. Ja, ik heb iemand gekend, die gedurende den bloeitijd deze planten dagelijks vlijtig begoot, doch ze daarna nooit meer van water voorzag, zoodat zij een groot deel der heete zomerdagen in verwelkenden toestand doorbrachten. Zoo wij ons nu herinneren, dat voor een krachtige bereiding van organisch voedsel, de frissche, waterrijke toestand der bladen een voorwaarde is, zoo zullen wij gemakkelijk inzien, dat bij de genoemde behandeling de planten slechts weinig voedsel konden maken en dus in het volgende jaar voor een rijken bloei onvolledig voorbereid zouden zijn. Ook na den bloeitijd hebben overblijvende planten aanspraak op zorgvuldige behandeling.



Onze boomen en heesters bezitten in den winter aan hunne jongste takken een aantal knoppen, die door bruine knopschubben dicht omsloten en bedekt, en daardoor voor de nadeelige inwerking der koude beschermd zijn. Deze knoppen [ 90 ]zwellen in het voorjaar aan, de knobschubben barsten open, en uit elken knop treedt een jonge twijg met nog onontwikkelde bladen te voorschijn. In korten tijd heeft de jeugdige tak een vrij aanzienlijke grootte verkregen en zijne bladen geheel ontplooid, en de boom prijkt met het frissche voorjaarsloof, waarvan de fraaie geelgroene tinten zoo zeer tot de schoonheid van het voorjaarslandschap bijdragen. Eerst langzamerhand gaat dit geelgroen in donkergroen over, en verandert de voorjaardos in dien van den zomer.


Fig. 42.

Eenjarige tak van een paardenkastanje (Aesculus Hippocastanum). Het
deel a b der dwarse doorsnede is afzonderlijk en vergroot voorgesteld.
1 Merg; 2 en 3 hout; 4 teeltweefsel; 5, 6 en 7 bast en schors; 8 opperhuid.


De langzame ontwikkeling van het bladgroen in de jonge bladen is daarvan de oorzaak. De snelle groei der twijgen en bladen tijdens het te voorschijn komen uit de knoppen moet natuurlijk geheel plaats vinden ten koste van voedsel, dat reeds vooraf in de takken aanwezig was. Eveneens behoeft de verdere ontwikkeling dit reservevoedsel, daar de ontleding van koolzuur in de jonge bladen nog geen voldoende hoeveelheden van bouwstoffen in dien korten tijd leveren kan. Wij moeten dus zoeken naar [ 91 ]de plaatsen, waar dit voedsel gedurende den winter afgezet was en mogen verwachten, dat dit vooral in de onmiddellijke nabijheid der knoppen, dus in de jongste, éénjarige, takken opgehoopt zal zijn.

Het microscopisch onderzoek bevestigt dit vermoeden en leert, dat verreweg de grootste hoeveelheid voedsel in de éénjarige takken neergelegd is, vooral in de nabijheid der knoppen, en dat men van hieruit naar de oudere deelen gaande, steeds minder en minder voedende bestanddeelen afgezet vindt. Het is daarom voor ons voldoende den bouw der eenjarige takken na te gaan. Snijdt men van een boom of van een heester, b.v. van een Paardenkastanje, een éénjarig takje af, zoo ziet men op de dwarsche doorsnede in het midden een wit merg, dat door verschillende kringen wordt omgeven. De binnenste van deze is de hardste, en doet zich door zijn vezelachtige structuur, die vooral bij het afbreken blijkt, als het houtlichaam kennen. Deze laag is omgeven door den bast en de schors, die van elkander met het ongewapend oog moeilijk te onderscheiden zijn. Het geheel is door een dun vliezig laagje bedekt dat in jonge takken de opperhuid is, doch in oudere, reeds bruin geworden takken meestal bestaat uit een kurklaagje, dat onder de opperhuid aangelegd en na het afsterven en afschilferen van deze aan de oppervlakte gekomen is. Den verderen bouw kunnen wij slechts door beschouwing van een dunne snede onder het microscoop leeren kennen. Daar zien wij, dat het merg uit groote cellen bestaat, waarvan de middelste geheel met lucht gevuld zijn, terwijl in de buitenste in den winter fijne korreltjes voorkomen. Door toevoeging van jodium nemen deze korreltjes een blauwe kleur aan en zijn dus zetmeel. In het houtweefsel vertoont ons de doorsnede (fig. 42) een aantal ronde gaten; dit zijn de doorsneden van luchtvoerende buizen, die in het hout evenwijdig loopen met de lengte-as van het takje en houtvaten genoemd worden. Tusschen deze zijn de houtvezels gelegen, wier inhoud eveneens ten deele lucht is; daarenboven vindt men hiertusschen bij vele soorten verspreide cellen, die zetmeelkorrels als inhoud bevatten. Ter onderscheiding van de houtvezels noemt [ 92 ]men deze houtcellen; beide, houtvezels en houtcellen; zijn wegens hare kleinheid in de figuur niet afgebeeld. In den houtring ziet men een aantal celreeksen, in de richting van stralen, die uit het middenpunt der cirkelronde doorsnede komen; zij loopen van het merg naar de schors en verbinden deze twee weefsels als het ware met elkander. Men noemt ze mergstralen, en neemt in hunne cellen gedurende den winter meestal een groote hoeveelheid zetmeel waar. Tusschen den houtring en de schors ligt het zoogenoemde teeltweefsel, aan welke de zorg voor den groei van het takje in de dikte is opgedragen. De schors zelve bestaat uit cellen van den vorm der mergcellen, die echter geen lucht bevatten, maar de voornaamste bewaarplaats voor het voedsel zijn. Zoowel zetmeel als eiwit, het laatste natuurlijk in geringere hoeveelheid, worden hierin aangetroffen .


Fig. 43.

Overlangsche doorsnede door een jong takje van den kleinen Ahorn
(Acer campestre); M merg, T ring- en spiraalvaten, FL houtvezels,
VF gestippelde houtvaten, PFM schorsweefsel, waarin F een bundel
bastvezels voorstelt, FM mergstraal.

Het zijn dus in de eerste plaats de cellen van het schorsweefsel, dan die der mergstralen, de buitenste mergcellen en enkele verspreide houtcellen, in welke het voedsel wordt [ 93 ]afgezet. Bij de meeste inlandsche houtgewassen wordt dit voedsel juist in zoo groote hoeveelheid in deze cellen neergelegd, als voor de eerste ontwikkeling der jonge takken strikt noodzakelijk is. Van daar, dat men in het voorjaar, nadat de knoppen uitgeloopen, en de jonge bladen en takken grootendeels ontwikkeld zijn, te vergeefs naar reserve-voedsel in de takken van het vorige jaar zoekt. Voor zooverre dit nog niet verbruikt is, is het reeds in de jonge looten overgegaan en op weg naar die plaatsen, waar het weldra verbruikt zal worden. De nieuwe afzetting van voedsel in deze cellen vindt eerst in den zomer en het najaar plaats, nadat de groei der takken in de dikte opgehouden heeft en het door de bladen bereide organische voedsel dus voor de ontwikkeling der plant niet meer rechtstreeks gebruikt behoeft te worden. Als de bladen afvallen, houdt de toevoer van voedingsstoffen natuurlijk op en gaan de takken hunnen rusttoestand in. Deze rust is echter slechts schijnbaar eene volkomene; in werkelijkheid vinden in de knoppen langzamerhand veranderingen plaats, die ze hoe langer hoe meer geschikt maken, om zich in het voorjaar krachtig te ontwikkelen.




Nadat wij in het voorgaande de tijdelijke bewaarplaatsen van het voedsel uitvoerig besproken hebben, kunnen wij onze aandacht wijden aan de beweging van het voedsel naar deze plaatsen toe, en aan den weg, dien het daarbij volgt. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat het anorganische voedsel door de wortels wordt opgenomen, terwijl het organische het product van de koolzuur-ontleding is, welke voor verreweg het grootste gedeelte in de bladen plaats vindt. Deze beide organen zijn dus de uitgangspunten voor de beweging van het voedsel. De richting, waarin het zich beweegt, wordt natuurlijk bepaald door de plaatsen van verbruik of afzetting, dus 1° door de jonge, nog groeiende deelen, 2° door de bewaarplaatsen van het voedsel. Uit deze gegevens kan men in elk bijzonder geval den weg, dien de bouwstoffen in het plantenlichaam volgen, gemakkelijk afleiden en het is dus niet noodig, [ 94 ]dat wij hier langer bij stilstaan. Doch het is niet genoeg te te weten, dat het voedsel zich door de nerven van het blad, in den bladsteel en van daar door den stengel, hetzij opwaarts naar de knoppen en jonge deelen, of afwaarts naar de wortelstokken of knollen beweegt; wij moeten ook de vraag beantwoorden, of alle cellen, waaruit deze deelen bestaan, in gelijke mate door het voedsel doorloopen worden, of dat slechts bepaalde cellen of celgroepen den eigenlijken weg voor deze verplaatsing vormen. In het laatste geval moeten wij deze bijzondere deelen aan een nadere beschouwing onderwerpen.

Een zeer eenvoudige proef kan ons bij deze vraag een niet onbelangrijk punt van uitgang voor verdere onderzoekingen geven. Iedereen weet, dat gedurende den zomer de bast van boomtakken gemakkelijk van het hout kan afgenomen worden. Het schijnt bij dit afnemen als waren beide deelen slechts door een dun geleiachtig laagje zonder organisatie aan elkander verbonden. In werkelijkheid bestaat dit laagje uit cellen en is het het teeltweefsel, dat wij reeds in eenjarige takken hebben leeren kennen als gelegen op de grens tusschen hout en schors. Maakt men nu om een takje, op korten afstand van elkander, twee ringvormige insnijdingen, die tot op dit teeltweefsel reiken, doch het hout zoo weinig mogelijk beschadigen, zoo zal men de schorsring tusschen beiden zonder moeite kunnen afnemen. Deze operatie is voor den tak meestal niet doodelijk, ten minste niet in de eerste jaren nadat zij gedaan werd. De gemeenschap tusschen de bladen van onzen tak en de overige deelen der plant wordt echter nu nog slechts door het hout gevormd. Gaan dus de voedingsstoffen door het hout, zoo zal deze ringvormige ontschorsing haar beweging niet, of ten minste slechts in geringe mate, belemmeren, gaan zij echter door de schors, zoo zullen zij aan de bovenzijde der ontschorsing worden opgehouden.

Doen wij deze proeven in het voorjaar, kort na het uitloopen der bladen, en snijden wij de takjes eerst in het late najaar af, om ze microscopisch te onderzoeken, zoo vinden wij de volgende verschijnselen. Aan den bovenrand der ringsnede is een aanzwelling ontstaan, die gedeeltelijk uit hout, [ 95 ]gedeeltelijk uit schorsweefsel bestaat en die naar boven toe slechts zeer langzaam smaller wordt. In hout en schors is hier veel zetmeel afgezet en in het laatstgenoemd weefsel treft men eveneens eiwitachtige stoffen in niet onbelangrijke hoeveelheid aan. Boven de genoemde aanzwelling is de jaarlijksche diktegroei in den laatsten zomer bijzonder krachtig geweest. Onder de ringsnede heeft daarentegen bijna geen verdikking plaats gevonden, eiwit en zetmeel zijn er evenmin afgezet, noch in de schors, noch in het hout. Wij komen dus tot de conclusie, dat de ringvormige ontschorsing den loop der voedingsstoffen afgebroken heeft; dat zij boven deze plaats opgehoopt zijn en daar tot den krachtigeren groei hebben aanleiding gegeven, terwijl hare afwezigheid onder de ringsnede het gemis aan houtgroei aldaar verklaart. Dit bewijst ons dus, dat de weg dier stoffen in het schorsweefsel moet gezocht worden.

Het moge vreemd klinken, dat het afnemen van een bastring niet door het afsterven van het boven de wond gelegen deel van den tak gevolgd wordt. Toch is dit werkelijk zoo, en berust op deze waarheid zelfs een bewerking, die bij de cultuur van ooftboomen niet zelden wordt aangewend en welke daarin bestaat, dat aan het ondereinde van een kleinen, bladen en vruchten dragenden tak, een ringvormige ontschorsing gemaakt wordt. Al het door de bladen bereide voedsel blijft dan boven deze ringsnede en zal dus in grootere hoeveelheid aan de vruchten worden toegevoerd, dan wanneer een gedeelte er van langs de schors naar de lagere deelen van den tak kon verplaatst worden.

De verklaring van de mogelijkheid van het voortgroeien der takken onder zoo ongunstige omstandigheden wordt daardoor gegeven, dat het water en het anorganische voedsel, dat uit de wortels en den stam naar den tak wordt gevoerd, zijn weg in het hout vindt en dus onbelemmerd voortgaat met zich te bewegen, zoolang het hout door den uitdrogenden invloed der lucht niet zelf afsterft. Dit laatste vindt echter slechts zeer langzaam plaats en kan door zekere voorzorgsmaatregelen daarenboven nog aanzienlijk vertraagd worden.

Een tweede proef voert tot dezelfde uitkomst. Stekt men [ 96 ]takjes van boomen of heesters, zoo komen weldra aan hun ondereinde wortels te voorschijn. Stekt men ze in nat zand en overdekt men ze met een klok, zoodat de omgevende lucht zeer vochtig blijft, zoo ontstaan niet zelden wortels boven het zand. Steeds echter zijn de aan het ondereinde ontstaande wortels verreweg de krachtigsten. Maakt men nu, vóór het begin der proef, aan zulk een stek een ringvormige ontschorsing op eenigen afstand boven het onderste uiteinde, zoo ontstaan de wortels steeds boven deze plaats; hoogstens ontwikkelen zich enkele zwakke en klein blijvende wortels ook onder de wonde. Fig. 44.
afbeelding Een stek met ringvormige ontschorsing (a), in water; slechts boven de ringsnede zijn wortels (w) voortgebracht.

Een stek met ringvormige ontschorsing (a), in water; slechts boven de ringsnede zijn wortels (w) voortgebracht.

Om deze verschijnselen gedurende het verloop der proef te kunnen waarnemen, kan men de stekken, in plaats van in zand, in water plaatsen. Men neemt dan een flesch met korten, wijden hals, vult ongeveer de helft met water, en sluit hem met een kurk, waardoor de stek gaat en die den stek tevens op een bepaalde hoogte vasthoudt. In de vochtige lucht boven het water kunnen de wortels zich even goed ontwikkelen als in het water (fig. 44). Vooral takken van populieren en wilgen zijn voor deze proeven geschikt, daar zij gemakkelijk wortel slaan. Deze proef bewijst ons weer, dat de voedingsstoffen in de schors geleid worden, daar klaarblijkelijk het gemis van dezen toevoer de oorzaak is, dat zich onder de ringwonde geen of slechts kleine wortels ontwikkelen. Is dus door deze beide proeven het bewijs geleverd, dat de verplaatsing van eiwitachtige stoffen en van zetmeel in de schors geschiedt, zoo mogen wij verwachten, dat het mogelijk [ 97 ]zal zijn, door microscopisch onderzoek deze stoffen op haar weg in de schors aan te treffen en daardoor tegelijkertijd die onderdeelen daarvan te leeren kennen, die meer in het bijzonder met deze verplaatsing belast zijn. Fig. 45.
afbeelding: Dwarsche doorsnede door drie zeefvaten en het omliggende weefsel van een Pompoenstengel (Cucurbita Pepo).

Dwarsche doorsnede door drie zeefvaten en het omliggende weefsel van een Pompoenstengel (Cucurbita Pepo). De snede is juist op de hoogte der zeefvormige tusschenschotten genomen. Si = zeefplaten; p = celweefsel.

Maken wij tot dit doel dunne sneden van de schors in overlangsche en in dwarsche richting. De sneden moeten ongeveer 1—2 cellen dik zijn, en worden met zekere vloeistoffen behandeld, die aan de op te sporen stoffen bepaalde, kenmerkende kleuren geven. Als zoodanig kan men b.v. jodium-oplossing gebruiken; deze kleurt zetmeel blauw en eiwit bruin. Zoo behandelde doorsneden doen ons in de gewone cellen van het schorsweefsel een groot aantal zetmeelkorrels zien. Daarenboven leeren zij ons het bestaan van een bijzonder soort van organen die zich voordoen als zeer lange buizen, in welke van afstand tot afstand dwarsche tusschenschotten worden aangetroffen, die een aantal fijne doorboringen vertoonen. Zulk een tusschenschot gelijkt daardoor vrij veel op een zeef, en daar men in de plantkunde, even als in de dierkunde, buizen gewoon is vaten te noemen, worden deze organen met den naam van zeefvaten bestempeld. Hun inhoud is geleiachtig, en wordt door jodium bruin gekleurd, waaruit men afleiden [ 98 ]mag, dat zij hoofdzakelijk uit eiwitachtige stoffen bestaat. In de zeefvaten beweegt zich dus het eiwit, in de omliggende gewone cellen vindt men het zetmeel. Fig. 46.
afbeelding Overlangsche doorsnede door drie zeefvaten en de tusschenliggende cellen (z) uit den stengel van een Pompoen (Cucurbita Pepo). In twee der vaten is de eiwitachtige inhoud geteekend, nadat deze in alcohol sterk ingekrompen was.

Overlangsche doorsnede door drie zeefvaten en de tusschenliggende cellen (z) uit den stengel van een Pompoen (Cucurbita Pepo). In twee der vaten is de eiwitachtige inhoud geteekend, nadat deze in alcohol sterk ingekrompen was (ps); q = doorgesneden zeefplaat;
x en l = dunnere plaatsen van den celwand.

De juistheid van dit resultaat van het anatomisch onderzoek kan men ook proefondervindelijk aantoonen. Hiertoe herhalen wij de in fig. 44 voorgestelde proef met takjes van den oleander (Nerium Oleander). Deze bevatten namelijk aan de binnenzijde van den houtkoker, dus in het merg, bundels van zeefvaten, wier inhoud, gelijk het anatomisch onderzoek leert, eiwit is, terwijl de omliggende cellen van het mergweefsel zetmeel bevatten. De overige gewoonlijk in de schors, voorkomende weefselelementen worden hier in het hout of het merg evenmin aangetroffen, als bij andere boomsoorten. Het gevolg der proef is, dat de wortels hier onder de ringsnede ontstaan, dus dat deze de verplaatsing van het voedsel niet belemmert; een uitkomst, die dus juist tegenovergesteld is aan die, tot welke de ons op pag. 96 beschreven [ 99 ]proef voerde. Het is duidelijk, dat de bundels van zeefvaten in het merg, die bij de meeste boomen ontbreken, doch hier, gelijk wij zagen, voorkomen, de oorzaak van het verschil vormen, m.a.w. dat daarin, evenals in de omgevende, zetmeel bevattende cellen, de geleiding van het voedsel plaats vindt.

Onderzoeken wij het schorsweefsel van een aantal planten, zoo vinden wij bijna altijd zeefvaten met eiwitachtigen inhoud, en meestal zetmeel in grootere of geringere hoeveelheid in de omliggende cellen. Niet zelden bevindt zich in de laatsten echter een andere stof, die het zetmeel geheel of ten deele vervangt. Zoo vertoont b.v. het schorsweefsel van de stengels van een aardappelplant, en van de bladstelen van den beetwortel, druivensuiker in de plaats van zetmeel. Toch ontstaan in het bladgroen der bladen bij beide planten zetmeelkorrels; deze worden echter omgezet in druivensuiker, een stof, die in scheikundige samenstelling in hoofdzaak met zetmeel overeenkomt. In de aardappels wordt de uit den stengel aankomende druivensuiker weer in zetmeel veranderd, en als zoodanig afgezet.

In de beetwortels gaat de druivensuiker, zoodra zij uit den bladsteel komt in de cellen, waarin zij moet bewaard worden, over in rietsuiker, die zich vooral door de eigenschap van te kunnen kristalliseeren van druivensuiker onderscheidt. In samenstelling komen beide suikersoorten zeer nauw met elkander overeen.

Het is duidelijk, dat de druivensuiker, als oplosbare verbinding, voor het vervoer door het celweefsel bij uitnemendheid geschikt is, terwijl daarentegen het zetmeel, overal waar het voorkomt, als reserve-voedsel moet worden beschouwd, daar het in het vocht der cellen onoplosbaar is, en dus niet als zoodanig van cel tot cel vervoerd kan worden. Waar het in de cellen der geleidende weefsels, of in de bewaarplaatsen van voedsel neergelegd is, is het steeds, door een scheikundige omzetting, uit de toegevoerde druivensuiker ontstaan.