Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/4e DAG.
← 3e DAG.Tweede Stijging. Inkeer | Johannes Viator – Het boek van de liefde (1895) door Frederik van Eeden | 5e DAG.Derde stijging. Derde renunciatie → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
VIERDE DAG.
vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XI.
Wij waren twee heel lieve menschen, zoo jong en goed, wij beiden, aandachtig gaande naast elkaar en onze jonge armen in onbewuste strengeling, bij ’t denken. En dan lieten die armen op eenmaal los en hingen neer, — omdat het leven op eens zoo vreeselijk ernstig scheen.
Ik vind hen zoo innig beminnelijk die kinderen, en ik denk aan hen terug met een onuitsprekelijke verteedering. Ik denk aan hen terug zooals een moeder denkt aan haar gestorven klein kind. De lieve schijn is voor altijd verloren, voor altijd hopeloos verloren — maar het ondervondene, het fijnst mooie, de essens der liefde blijft, het wezen.
En nu in de stille aandacht mijner eenzaamheid zoek ik het eeuwige, het tijdlooze in het tijdelijke, de fijne essens der ziel in het ondervondene des lijfs. En dit kan wel niet recht gevonden zijn, maar omzweefd en nauw-lichtelijk aangevoeld, in vluchtige vizioenen, en in de muziek mijner woorden.
[ 116 ]Ik vreemde man, die vlecht in mijn alleen-zijn het net van gouden klanken, die formeer de ontastbare gestalten mijner emoties, die doe opvlammen het rood en het licht-blauw, en het goud en het zwart, en ook het fijn vaal-groen en het teeder blond — en dit àl om te vangen en te omringen en vast te houden het ijlste en het subtielste, het meest onvatbare, — maar ook het reinste en het schoonste, en wel het Eenig Eeuwige, de Wonderkern der ziel.
Ik vreemde man, die mij verbaas over wat ik doe, en die mij afvraag waartoe dit alles toch gedaan wil zijn, daar ik toch doe den Wil van wie mij onbekend is en volg de stem van wien ik niet versta.
Ik kan spotten met mijnen schijn, maar de groei van dit Leven wacht niet op mijnen ernst, en zijne macht voel ik mijn sterksten spot verbreken.
En heb ik hen dit niet zien doen, vele anderen, maar gebroken worden door den spot en verdreven door het oproer hunner wilde begeerten?
Maar ik bouw deze sterke en schoone stad in eenzaamheid, en zal daar veilig zijn en wèl te huis, — monarch in het wondere gewrochtsel mijner Wil, — gelukkig in de pracht mijner Liefde.
En de dagen zijn vol ongeloof en de nachten vol twijfel — maar de uren van daad zijn sterk en licht, zonder weifeling.
[ 117 ]Door de dorre, roodbruine bladeren ruischten onze schreden, ruischten, ruischten — ruige maatslag die steunt de vloeiende gedachten. Wijd en stil stond de blauwe nevel in het bosch, dof-zoet riekend, — en daarin stonden alle dingen óók zoo stil, het spitse en het vreemd gebogene, het spichtige en het kronkelend knoestige, bruinig, geelig, groenig, en heel sterk bleekgroen de spinnig overmoste eikentakken. Alles stil in den zwaren, doffen reuk. En een hek met dikke oud-steenen pijlers, daarop steenen leeuwen star — en achter ’t hek de oude laan, de herfstlaan, verweg loopend de oude weg, tot het vreemde leege huis, dat niet meedoet, ver. De blauwe wadem overalom, en vocht alom, zacht.
De schreden ruischten, ruischten — de stemmen rustig, drooghelder in het mollige — de lucht lief in den mond, in de neusgaten. En achter het bonte scherm dezer sensaties de ziel heilig, vol wondergevoelens — die dan alleen weerkeeren, dan alleen, in deze zeer bepaalde dingen.
Het leven werd daar door mij geweten zeer wreed, en vreeselijk. Maar ik was gerust en zag het alles licht. Wat gemakkelijk is het goed en moedig zijn in de open lucht.
— »Ik ga je verlaten, Hetty. Ik heb je veel kwaad gedaan. Ik ben gemeen en slecht en dit mag zoo niet langer.” — [ 118 ]Ruischten, ruischten de trage schreden.
Het zachte, vochtige, overalom. Diep drong de koele lucht, ingehaald, in de borst.
— »Maar mijn jongen, waarom dat? Dat hoeft toch niet. Je doet mij geen kwaad. Je doet mij juist goed. Waarom kan dit alles niet zoo blijven?” —
Stiller. De voet op week mos. Een vogelgeluid ver, helder, zacht-schetterend, — al het andere in plechtige rust.
— »Het kan zoo niet blijven, want ik doe je kwaad. Ik denk dingen die niet goed zijn. Het is nu nog alles mooi, maar het zou heel leelijk worden, door mij.” —
— »Maar is dat dan noodig? — Het is nu alles zoo mooi en het maakt mij zoo gelukkig. Waarom zou het veranderen? Wat zou er moeten veranderen? — Is dat dan noodig dat jij dit alles bederven zou?” —
Uit den grijzen damp tusschen het warrelig groeiende, de lucht opengaand, grijs-blauw, blauwer — en omhoog fel, diep intensief blauw — ruim en effen. O de diepe ruimte, o het eeuwige blauw.
En alles vlak-stil, waak-stil — de droppelen wachten met vallen. Het blauwe licht, de wijde lichtkoepel wacht en ziet toe. Ziet wijd-open, gespannen toe.
[ 119 ]— »Je hebt gelijk. — Ik zal het niet bederven. Het moet kunnen, want ik wil. Het zal alles zoo blijven. — Goed!” —
Een korte glimlach, voor mijzelf. Ik weet wat ik daar zeg. Het beteekent strijd zonder genade — en het zal ook veel, zwaar leed beduiden. Maar leed voor mij alleen. Maar is het blauw niet ruim en groot, en zijn alle dingen niet goed en sterk en mooi? Ik kan, ik ben machtig. Ik ben zeer machtig. De koele, rustige lucht is in mijn neusgaten. Mijn wil is machtig over de wereld. Ik zie mijn Wil vóór mij, klaar en vast. Die zal formeeren alle dingen.
Goed! het zal alles zoo gebeuren. Ik zal het leelijke dooden, ik alleen. Zij zal het niet bemerken. Zij zal niet weten van den strijd, noch van den vijand. Ik zal het vreedzaam maken waar zij wil gaan, en veilig waar zij wil rusten. Ik zal haar een park van stilte en zon en weelde maken in een land van krijg en verwoesting. Het zal mooi zijn om haar, al werd de wereld dor. Zij zal mij zien lachen al ben ik doodmoe en gekwetst en dicht aan sterven toe.
— »Ik beloof je, Hetty. Het zal alles zoo blijven. Waarom zou het ook niet kunnen. Ik wil het.” —
[ 120 ]— »Maar ik zal je ongelukkig maken, jongen. Je moogt niet ongelukkig worden.” —
— »Neen! — waarom? — als je van mij houden blijft waarom dan? — Het mooie is geen ongeluk. Dat kan niet.” —
— »Dankje, mijn lieve jongen.”
Maar de schemering — de schemering en de dreigende nacht. Alles zoo vaal-violet, — de kleuren moedeloos wegzinkend — en het paarsch-zwart der boomen, der huizen, der dingen, rechtop staan-blijvend in donkeren dood — en de duistere lucht machtig beklemmend neerstortend op alle dingen — en alles week en droevig bezwijmend in grijs, in vaag, hopeloos duistergrijs, om te sterven, om zonder klacht te sterven. De weg nog alleen rossig-vaal vooruit, die moet gegaan worden — en het leven is zwaar en droef.
En de vierkant omlijste schemering der kamers — en het dorre, schrale zwart van het slaapkamer-donker, klein, vierkant en dor. Alléén, den langen nacht, alléén — zonder het licht, zonder levende dingen, zonder den slaap. De zoete, weeke slaap. O ik heb dorst naar den slaap — het is schraal om mij en droog. Ik ben bang, ik ben bang. Hoe is de zwarte kamer vol scherpe angst. Ik ben zoo angstig en kan den slaap niet vinden, ik kan den slaap niet tasten — het duister is zoo leeg. [ 121 ]Laat toch iemand komen, iets dat leeft. Want het leven is een vijand, een gevaarlijke, moordende, vijand — het kan niet alleen weerstaan worden. Het is een strijd, die ik moet strijden — maar ik ben bevreesd, want ik heb het licht niet en den slaap niet — en niemand die met mij strijdt.
O angst, angst, angst. Het is mijn vijand, — en zij heeft mij in dit zwart gesloten en alles van mij vervreemd. Vreemd zijn de zwarte wanden en al die wonderlijke vierkante dingen, — de klok tikt eenzaam voor zich, — en de duistere uren suizen voort als van mij weggaande vreemden. Zij zal mij hier laten in verlatenheid — zij zal het morgenlicht weghouden van mijn venster.
Zóó heeft mij vele nachten gemarteld mijn vijandin. Dan laat zij mij langzaam opleven in het licht van den morgen, — om ’s nachts weer te beginnen haar martel-spel.
En ik heb moedig gekampt, door dagen en door nachten. Den vreemden, innerlijken kamp tusschen het witte en het zwarte, het rijk-lichte en het schraal-armoedige, het zacht-weelderige en het harde, donkere, Dorre.
Ik duldde het denken aan haar stem, aan de vleiïng van haar stem, aan het hoofd-neigen, het handverwegen, het zachte hand-verwegen — en het edele gebaar en het rijke kleed-ruischen. En het visioen der diepe oogen [ 122 ]en van ’t blonde haar wilde ik wel zien. Maar door mijn groote vrees weerhouden sloot ik vele wegen der gedachten af. En welhaast zag ik overal gevaar — en ik liet weinig toe. Nog slechts den weg dien zij dagelijks ging, huis voor huis, steen voor steen — en nog slechts de bloemen tusschen ’t hakhout, waar zij neergeknield lag om die te plukken. En mijne gedachten schreiden en wilden meer — maar ik, hun vader, verbood het. Tot ik zelfs afsloot den liefsten en mooisten wondertuin der schreienden, het groote steenen huis vol nachtdonker, op de donkere gracht — waar het stil was in den duisteren, marmeren gang en de groote klok tikte — en waar zij boven sliep, den langen vredigen nacht.
En ook —… maar nú zal ik evenmin gedoogen wat ik toen verbood. Want nog rust zij heilig in den vredigen nacht, den nacht der voorbije tijd. En de Duistere leeft nog — en zij heeft mij — en de tijden zijn nog niet vervuld.
Wat toen was, is nog. Ik voel het even onschendbaar. Nog bewaak ik het, zorgvol.
In het diepe woud, in het hooge, donkere woud slaapt zij — door de jaren, door de lange jaren en er verandert niet.
De booze gedachten staan ver, en kunnen niet tot haar dringen. In hun woede hebben zij zich gewroken en verwoest wat ze konden. Wel bijna al het mooie [ 123 ]van mijne ziel hebben ze geschonden of verwoest.
Wij zijn gegeven in den macht der schendende gedachten als een stad in de macht van plunderaars. Wie niets wil prijs geven zal alles verliezen.
En maar één huis wilde ik redden en ik zag het verderf en de vernieling links en rechts alom.
Eenen avond waren wij beiden voor een haardvuur, in het kamerduister.
Buiten was de herfstnacht — binnen was het duister — en haar donkere figuur zuiverdonker in het vreemde kamergrijs, met de vele glinsteringen. En ik lag op een roodbruine vacht, zoodat het om mij heen was, in den vuurglans, als rossige vlammen — en mijn oogen vast aan het vlamgeflikker voor mij. Toen kwam haar witte hand, blank-rood in het vlamlicht, voor mijn oogen.
— »Het is nu toch immers alles goed, mijn jongen?« —
— »Het is alles goed, Hetty. Hoe kan het anders als jij van mij houdt.« —
En buiten wist ik den somberen nacht, en den killen dood en de verwoesting der bloeiende landen.
[ 124 ]
vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XII.
Want mijn leven versomberde. Het versomberde rondom, — zooals bij schemering de duisternis ringsom wijd neerdaalt over de aarde.
Wie het donker-worden voor de eerste maal zou zien, zou hij niet beangst worden, vreezende het einde aller dingen?
Dit is de tijd dat de jonge mensch voelt het zware, donkere van zijn volgroeiend leven. Zijn bewustzijn groeit uit in het ruime buitens-huis, in den ruimen nacht — hij voelt het groot en duister worden — en alles wijken van hem, donker in de eindeloosheid.
En hoe zou ik weten dat deze nacht niet is de eeuwige nacht, dat dit duister niet is de dood?
Want de nacht doet zich voor als de noodzaak en het duister als de waarheid, en voor onze zwakke oogen is het helle licht duisterder dan de schemering.
De waarheid zien wij als diepe en hopelooze nacht, en de logen als de dag, — maar dit is ónze zwakheid.
[ 125 ]En dan geschiedt het wonder, dat wij doen alsof de schijn waarheid ware, wetende dat dit niet zoo is.
Wij weten en wij weten niet — wij gelooven met onze daden en loochenen met onzen mond.
Wij hebben het mooie lief en noemen het een schijn, bedriegelijk — wij wandelen rustig als in licht, maar wij zien slechts het Groote Niet.
Over den afgrond vol nacht en ijzing ben ik gegaan, rustig toegetreden en ik zag een brug niet. Toch ben ik over den afgrond gegaan.
Door eene vallei des Doods ben ik gegaan, en ik droeg mijn levende Liefde. Niets zag ik als de Dood en de dorre Noodwendigheid.
In mijn weten was het, dat zij sterven moest, mijne Liefde, mijn eenige schat.
Toch droeg ik haar door de Vallei des Doods en zie! ze is leven gebleven.
Maar al wist ik dit niet, maar al wist ik wel dat zij sterven zou, toch heb ik niet gevreesd, geen oogenblik. Want het was in het weten mijns verstands, niet in het weten mijner ziel.
Dat is een vreemde bitterheid, als wij zeggen: het is àl illusie — en wij hebben toch onze eenige vreugd daaraan.
Dit zeide ik »het Licht is het masker der Duisternis, de Liefde is een schijn van den Haat, het Leven is de [ 126 ]vermomde Dood.” Dit zeide ik, maar het waren mijne woorden niet.
En ik deed ook niet daarnaar. Want ik zocht de Liefde en bewaarde haar heilig.
Wat daar wil in mij is wel zeer machtig. Maar wat ik meende mijn Wil te zijn, was die niet. Het was een jammerlijk mislukken. Ik heb mijzelven uitgelachen — en dat lachen, dat lachen — dat was lofzingen van den Haat.
En het moest ook wel. Nog moet ik lachen om den armen, kleinen held, die zijn Lief heilig houden wou.
Alles ter wereld vond ik leelijk, behalve dit ééne, mijne Liefde. God was een schijn, ik zag het immers? — De grootheid der helden was eene wreede dwaasheid. De goedheid der menschen was een verborgen zelfzucht. Het goede was het voor ons-zelven goede. En wijzelven, waren wij niet kinderen van het Eeuwige Niet, — in onszelven besloten, in onszelven vergaand? Waar was het goede en wat was dan géén schijn? En de liefde van man en vrouw, wat was het meer dan het doen der dieren? Verachtelijk, — een weg van ledigheid tot ledigheid, van dood tot dood?
Zoo mocht er niets komen van het dorre zijn, in dezen zoeten, al-eenig-mooien droom, waarin ik leefde, mijne Liefde.
[ 127 ]Maar alle logen vergaat, alle begoocheling ontgaat ons, alle schijn breekt.
En al ons voorstellen, al ons bedenken is logen en begoocheling.
Maar in allen schijn is het Zijn blijvend, in alle logen de Waarheid eeuwig.
Zoo vallen wij van droom in droom, van droefheid in droefheid — tot wij dit gaan bedenken.
Nog weet ik, hoe het tot mij kwam, een wilden, vreemden avond — het zien van mijzelf als een bespottelijk mannetje — een verblind mal mannetje.
Wie kan zich zoo moedwillig verblinden in een droom als ik. Wie kan zoo lang, een ernstig, gansch aandachtig kind, spelen met stokjes dat het kameraadjes zijn of dieren die het hevig lieft. En dan zie ik wel, o ik zie zoo goed — maar ik wil niet. Ik had een langen winter doorgeworsteld en gespeeld dat het al gebeurde naar mijn wil. En mijn gevoelen, mijn hartstocht groeide uit in weelderige volheid, onbeheerd, en ik zag het niet.
Als ik buiten loop, tusschen de heesters en de boomen, op het zandpad — dan speel ik dat het alles mij gehoorzaamt. De bladen groeien gehoorzaam naar mijn woord, de takken neigen tot mij en het gras wuift.
En zoo speelde ik den heerscher mijner ziel, maar [ 128 ]het was een droom. Ik wist het en wist het niet. Langzamerhand, oplevend in dit droomlicht werd ik zoo wonderlijk gelukkig. Ik droomde mijn triomf, het was alles zoo gemakkelijk geweest. Ik had nu lief, ik was nu vrij, mijn hartstocht was een eik, volmachtig óp in het zuivere licht. Een witte wolk, drijvend in de schoonreine, lichte lucht. Rein, vrij, — en toch vol — sterk, triomfeerend.
En in vele lichte morgens, dagen en zachtheldere lente-avonden bloeide deze droom zijn witte kelken open.
Ik ben wel het gelukkigst als de weelde dezer dingen samenkomt: De weelde van het licht, de weelde der warmte, de weelde der volbloeiende bladen, het volle groen en de riekende tuinbloemen — en daaraan grenzend de weelde van het menschenleven, het nabij weten en samen mee het leven leven met goede, vroolijke, rijke menschen.
Het rustig, feestelijk en toch gewoon dagelijks samendoen van weelderig-levende menschen, mij goede bekenden, en ik daarbij hoorend en meedoend, en in de lente, in den warmen lente-avond. En dan niet daar midden in, maar daarneven, alleen, even alleen, in den tuin bij het huis waar juist gegeten is, en de ramen openzijn — en vóór mij zeer kleine, lieve dingen, kleine witte madelieven, heel vertrouwd — en mijn voeten, de eigen voeten in het zand van ’t pad — en de reuk van [ 129 ]rozen en van water, stil, groot water — en uit de verte muziekgedeun — feestelijk — maar ver, dat mij niet aangaat maar toch zoet goeddoet.
En dan in mij het weten mijner Liefde, mijner unieke, immense ziele-rijkdom, dat weten, komend in telkens hooger stelpende golven van besef, opgevoerd door de ongeweten muziekklanken, die mij wel niet aangaan en niet kennen, maar die mij gelukkig maken, mij dronken maken, met den balsem der zachte lucht, met al dat licht, met al die bladen, met al dat lieve — en midden in dat al, dat ééne, waar ik nog niet aan denken wil, dat ik op het aller-uiterst van mijn zaligheid zal gaan bedenken, in den vollen stroom, in de dronkene volheid van het lieve, het allerliefste:
Zij is hier, ik zal haar zien, ik kan haar zien, terstond. Maar ik wil haar nog niet zien, ik wil denken, dat zij hier is, en dat ik, ik van haar houd.
O de wereld is vreemd en mooi. De wereld, mijn wereld, dit kleine plekje waar ik verdwaald ben en waar mijne ziel haar voedsel zoeken moet.
Mooi zijn de volbladerige, bloemdragende kastanjes in den tuin, mooi is het dichte groen van het onkruid, mooi is het blauw en het rood der riekende tuinbloemen, mooi is het blankgouden licht over de weilanden met het zwart-en-witte vee, mooi is het vlakke water, het vlakke water. En samen houdt dit alles de [ 130 ]balsemzachte, zoetriekende lucht — en samen houdt dit nog het veel eeuwiger en veel fijnere weten van ongeziene ongeroken dingen, het weten van al dat goede in mij en in de menschen, het weten der liefde die niet is van mij, noch van deze menschen, noch van dit wereldje hier maar slechts daarin zooals in alles, en in zichzelve eeuwig, zonder tijd.
Dit is mijne ziel het rijkelijk voedsel, zoodat zij groot worde en sterk.
God heeft mij hier geplaatst dat ik voedsel vinden zou, zooals de bij, éénen zomer, in de bloemen van éénen tuin, en ik doe zijnen Wil en ben tevreden.
Maar zoo snel breekt alle lust, waar wij leven van begoocheling. Stil lag ik, inzuigend het zuivere genieten — en op eens weer wilde vlammen en spattend schuim en onrust en het gladde beeld verstoord.
Opdat ik zou leeren de eenige waarheid vinden van allen schijn — en dat het onze eigene schoonheid is, die de dingen schoon maakt.
Het moest breken dienzelfden dag, met stormend woelen van leelijk en schoon dooreen, met schetter-geraas, met spattend licht en donker dooreen, met een weëe menging van zoete en scherpwrange emoties.
[ 131 ]
vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XIII.
O, mijn zoete woorden, zijt ge daar weer? Mijn zoete zangwoorden — die niemand kent dan mij en in wier midden ik alleen gelukkig ben. Hoe heb ik om u geschreid en gedacht: waar zijn zij? zal ik hen dan nimmer weerzien? Lieve gezellen mijner eenzaamheid, sterke, schoone werkers aan mijn zwaar werk, wat was ik zonder u, en hoe dor en somber is de groote wereld waar niet schijnen uw heerlijke gestalten.
Want ik heb niet om mijnen God te dienen dan u. Gij zijt mijn ziel niet en niet het heiligste, maar zonder u was ik een doode in dit leven, een vreemde in mijn ziel, een man zonder daden. Gij zijt mijne gidsen, gij zijt mijne trouwe werken, gij zijt de priesters in dezen tempel, doende den heiligen ritus, zingend de rhythmische reien. Blij geef ik de kleurige kleederen, blij leid ik uw statigen gang, blij om de heerlijkheid Gods. Hoe is heerlijk de glans Zijner genade.
Maar door den nacht brak het spatten van den [ 132 ]kunst-dag, het zelfgemaakte menschgemaakte licht, — door het donker het wilde licht, — door de groote rust der zomernacht het kleine menschengeschreeuw, — door het zachte zwarte mooi het vreemde, felle leelijk — een doorééngebruisch van kwaad en goed, — als wreed vuur en koel water.
Vele, vele menschen om mij heen, en hun vele huizen, hun groote stad. Ik zag hen allen gaan, langs mij, links en rechts. De nacht omhoog zwart en groot, beneden vlammenglans en lichtjes, lichtjes, en de stroom roodachtige gezichten, stroomend zonder ophouden, een stroom roode bloemen over de donkere woeling der lijven, wreede, ruwe, roode helle-bloemen. Zij waren in een feest, de menschen, zij waren in genot. Het was ruw en afschuwelijk, hun stank en hun liederlijke geruchten. Maar ik was heel vreemd onder hen en ik vond mooi en ik lachtte.
Naast mij ging mijn liefste. Dit vormde mijne wereld, die was mooi. Al het andere was buiten mij, ging mij niet aan, een decoratie, een drukke, lichtvolle, geruchtvolle achtergrond. Alles goed, naar behooren. Als schilderijen van storm en oorlog, die mooi maken een vredig huis. Zacht gleed onze liefde, een stil-varend tooverschip, door het woeste, bruischende, — kalm en gelukkig door den stormnood.
Wij spraken samen. En onze stille stemmen en onze [ 133 ]zachte lach, het leefde alles veilig, in onschendbare fijnheid midden in rumoer en flikkering en grof gedruisch. Rustig en vreugdevol weefden wij het teerglinsterend zilveren spinsel — het wondere web onzer passie, dat zoo fijn is — en toch niet breekt in den storm, niet vergaat in het vuur.
En het lijf was bezig in ’t gewoel. Druk, in stooten en vermijden en voortgaan. De oogen staarden, en de gezichten, als van verbaasde kijkers — maar de korte woorden gleden over en weer, zacht, heel ver — heel ver van al dit weg, in een ander land, het land onzer twee zielen, waar wij arbeidden aan de dingen van gevoel en affectie.
De huizen waren licht, en de straten glinsterden en de lichtglanzen golfden traag slangelend naar ons toe in donker watervlak. De voeten schuifelden, schuifelden — en ik voelde mijne voeten meegaan, gelijk met allen — maar de sterren aan de hooge lucht waren mij dichter dan alle menschen en die hoorden wel en zagen wetend toe.
Toen werden zachtkens aan onze woorden dieper, gespannen van bangheid — strak, kort. Want het breken der illusie kwam naderbij.
[ 134 ]En zij zeide: — »Mijn jongen, ik zou je kunnen zegenen, dat je mij lief hebt.« —
En ik zeide: — »Dit is geven, en het wil geen dank niewaar? Maar het wil zoo blijven. Zal het nooit veranderen?« —
En zij: — »Neen, dit zal nooit veranderen. Maar bedenk, Johannes, het is niet het gewone. Het is niet het gewone doen van anderen, dat weet je goed.« —
En ik: — »Ja, dat weet ik goed.« —
En zij: — »En denk dit zóó in. Je zult weggaan. Je zult terugkomen en mij weerzien. En dan zul je mij weerzien, anders, met een ander, getrouwd.« —
In het gerommel en gerucht dezer wereld, het stille, bleeke woord alleen. Een vage schim voor mijne oogen. Ik staar, niet begrijpend.
Ik zeide: — »Zal ik dat?« —
En zij: — »Neen, Johannes, ik denk niet. Maar het moet zoo zijn, dat je dit denken kunt. Je zult mij weerzien, getrouwd, en alles zal zijn als nu, onveranderd.« —
En ik: — »Ja natuurlijk.« —
Maar een schok. Alles is nog gelijk. De lichtglanzen spartelen en vonken, de donkere lichamen woelen, het geraas dreunt en rommelt voort. Maar er is iets gebeurd, dat zal alles veranderen. Er is iets gebroken, iets gevallen. Het leeft nog in verwachting van ondergang.
[ 135 ]De wereld der geziene dingen siddert, en hangt in bange weifeling. Het zal ineenstorten, het zal vervliegen, het zal te niet gaan.
En nu uit den chaos van indrukken en uit de vage wemeling van sensaties, komt langzaam, langzaam grooter en vaster oprijzend uit de onbestemdheid, een hard, scherp, wreed ding, iets zeer duidelijks, dat sterk uitdringt naar voren, dat ik alléén goed weet: pijn, pijn, pijn.
Wat is dat? Van waar komt dat?
Is niet alles als te voren? Er is niets nieuws. Waaruit dan pijn? Dit kan niet, dit kan niet.
Maar het groeit, en heftiger, heftiger. Verblindend, verdoovend, verstommend. Mijn armen, mijn voeten, mijn hoofd, pijn is om alles. Alle dingen branden, geluiden branden, kleuren branden, reuken branden. Ik ga in een gloeisfeer van smart, wezenloos starend als in een heet waas.
Weg, weg dan toch dat heete, afschuwelijke leven om mij, weg die warme, stikkerig warme smoezelige menschen, weg die vuile griezelige dieren.
Het zijn beesten, leelijke, verachtelijke beesten. Wat doe ik onder hen, wat loop ik tusschen hen als hun gelijke.
Pijn, pijn, pijn. Maar van waar is die? Ik wil die niet. Ze is schande en vernedering.
Pijn, — ze is er. Waar? — Zachtjes tasten mijn [ 136 ]gedachten terug — behoedzaam naderend het gekwetste. Feller en violenter brandt weer het woord, — en verschrikt wijken de gedachten.
Het is een afschuw, het is een schande. Dat dat mij kwetsen kon, dat is een schande. Heelemaal, heelemaal niet ben ik wat ik gewild heb.
Ik ben een kind, ik ben een gek, ik ben een bespotting van mijzelven.
Ik dacht te willen en sterk te zijn. Maar het is alles ijdel.
Ik heb mijzelven bedrogen, ik heb haar bedrogen. Ik ben bespottelijk en verachtelijk.
Dus ik kan niet. Ik kan dit mooi niet dragen, niet rein en veilig dragen door het zwarte vuur van mijn ellendig lijf.
Ik heb het ontwijd, ik heb het vuil gemaakt. Ik ben gelijk geweest aan één van deze walgelijke wezens. En ik heb haar verlaagd, ik heb haar verlaagd. O hoe bitter en grof heb ik háár beleedigd.
Ik ben het niet waard geweest en zal het nu ook gansch en eeuwiglijk ontzeggen.
Ik heb het mooiste ontheiligd. Ik zal boete doen. Boete wil ik doen. Ik wil het wegdoen van mij, voor altijd.
Ik heb ook haar groot kwaad gedaan. Ik zal het [ 137 ]ootmoediglijk berouwen. Ik zal mijn oogen haar licht niet gunnen. Ik zal haar mijden, ik zal haar ontwijken, ik zal haar mij doen vergeten.
En ik heb mij vernederd. Gelachen heb ik om mijzelven. Dit zal niet meer.
Ik heb mij verlaagd tot het doen dezer geringen en kleinen. Ik heb mij boven hen gedacht — en ik was als zij, in hun wereld leefde ik.
Neen, dit zal nu niet meer.
Zij zullen mij nu waarlijk vreemd zijn en ver, allen, allen. Het mooiste dat van hen komt, ik zal het verwerpen. Want het is giftig.
Ik zal niet liefhebben, ik zal niet haten.
Het is alles een schijn, alles bedrog, alles vernedering.
Ik had het zóó gewild, zoo sterk en hevig heb ik het gewild. En ik ben nog geheel verdwaald, geheel bedrogen.
Ik heb liefgehad met de vurige liefde van dit lage ras. Maar nu weet ik het, en het zal nu niet meer.
Nu weet ik het, en ik zal verbrijzelen met mijn handen het kostbare wat ik zoo zorgelijk gedragen heb.
God der menschen! God der menschen! hoe kom ik in uw macht?
Valsche logen-god, die bedriegt en kwelt, die u gestadig vermaakt met de dwaasheid en ellende van uw maaksel, hoe hebt gij mijn weerspannige ziel gevangen [ 138 ]en besloten in deze eene kooi van zoo droef model?
Wie gaf u de macht mijn ziel te kerkeren in het lijf dat ik veracht, in de begeerten, die ik verfoei. Kan dat dan. God van onrecht, dat gij tot laagheid dwingt?
Want zoo ik de laagheid van den mensch zie, die ik ben, ben ik dan niet meer en hooger dan de mensch waartoe gij mij gemaakt hebt?
Maar gij hebt het zoo gewild, om mij klein en komiek te maken. Gij hebt schik in mij als in een gevangen dier, dat zich belachelijk maakt.
Het is een grap, een kostelijke grap.
Wat hebt gij moeten lachen! Ja, nu zie ik het — hoe mal was ik. Nu moet ik ook lachen met u. Hoe mal, hoe mal.
Kijk ze doen, ’t malle menschenvolk, grof vee, dansende beren, feestvierende koeien, zich mooi-makende padden, treurige beesten.
Het is goed. Ik moet ook maar lachen. Het is alles ook zoo erg om te lachen.
Hoe kon ik het ook niet doen. Laat het nimmermeer gebeuren. Laat ik toch meelachen, meelachen. Het is alles zoo erg komiek.
O God der menschen, grappige God, — ik ben er ingeloopen. Gij zijt wel een geweldige snaak — ik ben er ingeloopen. Hij was goed, de grap.
Maar nu ken ik u, en dit lukt maar ééns. Nu [ 139 ]zal ik lachen, lachen met u. Nu kennen wij elkaar.
...................
Aan den waterval stond ik, klein, eenzaam man.
Het rotsenland hoog en star rondom, de struiken gering, de droeve steenen bar, mateloos het groote luchtblauw stil.
Somber donderend omlaag, de groote, volle, snelvliedende stroom. Strakke, sterke volheid van zwaar gerucht en leven in het groote, doode, stille.
En mijn arme schrale stem daarover. In vervloekingen. Schel en nietig. Klein-verwaaiend.
En het groot gerucht onveranderlijk. Aldoor vallend, snel, snel. Woeste, gladde, mij niet achtende ijver.
En mijn klein, arm, lachen daarover. Een mager schateren, nauw weerkaatst, ellendig terugkeerend van de dorre rotsen.
En het somber gedonder volmachtig groot-ernstig voort.
Het heilige leven.