Negen novellen/De man uit het Bidvertrek

Vergelding Negen novellen (1883) door Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint

De man uit het Bidvertrek

[ 217 ]


DE MAN UIT HET BIDVERTREK.



Wie het witmarmeren binnenplein van ’t hertogelijk paleis te Ferrara had mogen optreden, juist in ’t oogenblik waarin deze novelle aanvangt, dat is te zeggen op een zoelen herfst­dag (zooals de herfst ze hebben kan, vooral zooals die ze heeft in Italië van het jaar 1536, in het uur, waarin de zon reeds zachtkens naar ’t westen terugweek, zoude zich verlustigd heb­ben aan eene bevallige groep, die in ’t oog viel, zoodra men naar de noordelijke zuilengang heen zag.

Onder dit luchtig loofdak van steen zat eene jonkvrouw op een sierlijk vouwstoeltje. Eene mandoline, die zij scheen bespeeld te hebben, rustte op haar schoot, en eene hand, zoo schoon als men zich eene jeugdige vrouwenhand denken kan, die mollig is en juist gevormd, en leliewit, dwaalde achteloos over het klankrijk zilverdraad, dat daardoor soms een flauw toontje gaf; de andere hand was minder onschuldig: deze wees met een ondeugend schalk gebaar op een man van middelbare jaren, in eene priesterlijke soutane gekleed, die peinzend tegen de fresco’s van den muur aanleunde, en daarbij fluisterde zij glimlachend iets toe aan een jonkman, die vermetel genoeg met hare zwarte lokken speelde. Het was niet zoozeer de schoonheid der jonkvrouw, die zoo onwederstaanbaar tot baar aantrok, als wel de onvergelijkelijke frischheid van haar wezen; dat waas van jeugd [ 218 ]en gezondheid, hetwelk over ieder harer trekken verspreid lag, die argelooze onschuld, welke van hare wangen tegenlachte, en die dartele vroolijkheid, welke in haar donkerblauwoog tintelde, eene vroolijkheid die de spleen zelve een glimlach van genoegen en welgevallen had afgeperst, zoo liefelijk was zij om aan te zien. Hare kleine volle gestalte was gewikkeld in een kleed, zoo rijk en schitterend, dat men haar niet binnen het paleis behoefde aan te treffen, om haar voor een hofjonkvrouw der hertogin te herkennen. Toenmaals zoude geene burgervrouw het gewaagd hebben zich het gewaad de adellijke om de schouders te werpen. Het hare was van zware damast, met zilver gebloemte kunstig doorwerkt, van voren ophangende en met rood satijn gevoerd. Een wijde door ijzerdraad hoog opgehouden kraag omgaf den schilderachtigen hals, dien hij evenveel sierde als bloot gaf. Een dubbele gouden keten was losjes over de schouders geslagen, en gleed daaraf tot op de pofmouwen, door wier openingen weder de roode voering heenscheen, naast het zilveren boordsel. Een zwartfluweel en mutsje, met wijd uitstaanden rand van kant en zilverlint lag. slechts losjes op de glad gescheiden haren, die verder ongehinderd. neervielen. Het was opmerkelijk, dat men bij deze jonge Italiane geen rozenkrans zag. De jonge man, dien wij reeds genoemd hebben, droeg de kleuren van ’t huis des hertogs; hij was jong genoeg, bevallig genoeg, en edel genoeg, om de dame waard te zijn, die ook zijne kleine vrijheden niet te gruwzaam terugstiet. Toen wij u het eerst op de lachende schoone wezen, was het, opdat ge haar niet over ’t hoofd zoudt zien, want onze groep is met de drie aangewezen figuren niet voltooid. Eene tweede jonge vrouw, die iets verder stond zoude de eerste overschitterd hebben, ware ze tegelijk in het oog gevallen. Zij zeker, zij alleen, kon een kunstrechterlijken blik voldoen; de klein schalksche jonkvrouw was bevallig, zij was schoon. Zij was rijzig en tenger als de ranke Iönische zuil, waartegen zij soms het hoofd liet rusten; als ware zij vermoeid of als [ 219 ]zocht ze verkoeling; deze zweem van matheid, bij het felle flonkeren harer oogen, de al te juist afgeteekende blos harer wangen, en het blauwachtig wit rondom haar liefelijken mond, verklaarden misschien die tengerheid, en deed aan den eersten greep van eene ziekte denken, die juist altijd op het schoonste en. teederste aanvalt. Een Moorsch knaapje was haar behulpzaam in ’t afspinnen van zijde; hij hield de vaas met het lauwe waterbad, waarin de popjes dreven. Het was of de geestelijke heer, die zich tegenover de dame geplaatst had, hem deze bezigheid benijdde, zoo smachtend en zoo zwaarmoedig zag hij naar haar op. Maar het was eene kwijning, die hem kluchtig stond en eene zwaarmoedigheid, die zijn rond en vol gelaat paste, als de nonnensluier eene Fransche grisette.

Het was misschien eene dergelijke opmerking, die de kleine jonkvrouw haar cavalier mededeelde, want later vervolgde ze iets luider: Mijn armband tegen uw handschoen, Michele, zoo hij den storm niet waagt voor de terugkomst van onzen heer den hertog.

— Toch niet, Signora Mia! de abbate is te voorzichtig.

— En Amor… juichte zij, iets te luid zeker, want de abbate zag naar haar op en zeide belachelijk gevoelvol: — Ach! signora Nicoletta in naam van den schoonen god, dien gij aanriept, nog eens dat lied van zooeven, het drukt zoo goed uit…

— Wat toch zeker uw hart niet doet kloppen, heer abt! viel zij in, maar zeg mij, als ik het doe, verschoont het mij van de vroegmis?

Die vraag was nog niet gansch haar mond ontgleden, toen zich achter haar eene deur opende, die toegang gaf tot de zalen, welke op de galerij uitzagen; eene dorre magere hand, voortkomende uit eene wijde zwarte mouw, gleed tusschen de reet door, iets van eene donkere statige gestalte vertoonde zich, en eene strenge, doch welluidende stem, sprak twee volzinnen: — Het leidt ten minste de gedachten af van het heil uwer ziel! [ 220 ]

De toon dier stem deed Nicoletta schichtig opspringen, en een half gebiedend, half smeekend »terug!” dat zij driftig en toch zacht uitte, deed wel de gedaante terugwijken, haastig en stil, als ware zij eene geestverschijning geweest, maar toch te laat; want allen hadden haar opgemerkt; de abbate, die ijlings voorwaarts wilde, zoowel als de rijzige jonkvrouw, die hem tegenhield, en Michele., die de hand aan den degen sloeg, beter dan zij beiden.

Eene seconde daarna hoorde men den schellen toon van een zilveren sifflet.

Even schielijk verdween Nicoletta door de deur, latende de anderen gissen en raden naar haar geheim.

De lezer evenwel mag haar volgen tot in het vertrek, waar ze den persoon terugvindt, dien zij had weggeweerd. Het was een man, wiens gansche voorkomen meer belang wekken moest, dan bevallen en innemen. Zijn lange fijne neus, zijn flikkerend oog, de donker olijfkleurige tint van zijn vermagerd gelaat, de lange puntige baard en dat kort afgesneden baar, met eene zwarte kalot gedekt, gaf hem iets oudsch en sombers, dat nog niet aan zijne jaren lag.

Het waren de trekken van een die peinsde en vastte. De ruime plooien van eene lange toga, die tot op de voeten nederhing, vermomden maar slecht zijne uitgeteerde magerheid; het was gansch die gestalte aan te zien, dat de ziel het lichaam sloopte. Met eene zonderlinge mengeling van eerbied en goedhartige vrijmoedigheid naderde hem nu Nicoletta, echter dwong zij haar schalk gezichtje tot zachten ernst.

— Onvoorzichtig was het, welwaarde heer, u zoo bloot te stellen. Hoe licht hadden gevaarlijke oogen u kunnen zien. Als gij. lucht wilt scheppen na de felle middaghitte, zullen Julia en ik u heenleiden, waar ’t veilig is, maar hier! dacht gij dan waarlijk niet aan het gevaar?

— Aan het uwe, kind! Ik hoorde uwe stem, zingende onhei­lige liederen ten aanhoore en op het verzoek van [ 221 ]een listigen priester, die niets liever zoekt dan u af te trekken van goede overpeinzingen, en van den waren weg des heils.

— Eerwaarde heer, indien gij wist, boe weinig hij aan mij denkt.

De deftige man zag haar oplettend aan; met een langzaam hoofdschudden, sprak hij daarna: — Is niet ootmoed en zedig­heid het schoonste sieraad van eene christelijke maagd, en hebt gij er nog wel ooit aan gedacht, iets af te leggen van dien omzwaai van wereldzin en wereldlust; die ketenen, die vlechtingen des haars, zijn ze niet windsels der ijdelheid, die aan de aarde binden, en vastkluisteren aan het stof des verderfs?

— Maar mijn eerwaarde! als ik non moet worden, kan ik mij wel terugwerpen in den schoot der oude Kerk.

— De taak valt zwaarder, maar ook het loon is schooner Gode te dienen te midden van de wereld!

— Vreest gij dan niet, mij af te schrikken door zooveel strengheid, begon zij bijna plagend, weet gij dat het mij niets kost dan eene biecht en eene boete, om verzoend te zijn met Rome! En de signor abbate staat alle sieraden toe, en billijkt alle liederen!

— Ik weet, dat gij niet denkt, wat gij nu spreekt; ik weet dat gij niet dwaas handelen zult, vergetende het heil uwer ziel, en groot en bitter leed doende aan de mijne; ik, die een deel mijner zaligheid geven zou, om de uwe te redden!

Zijn diep sombere toon trof het meisje. Zij stampte ongeduldig met den voet op het mozaïek van den vloer.

— Begrijpt gij dan nooit scherts, lieve vriend! Mijn hemel! ik zou immers wel willen sterven voor de leer, die gij mij ge­predikt hebt, maar ik wil mijne kleeding niet veranderen voor gij van hier zijt ten minste, voegde zij er zachtjes bij, men zou argwaan krijgen, en u…

— Altijd goedhartig, viel hij haar in de rede met een glimlach, die vast niet vaak dat gelaat moest verhelderen; [ 222 ]toen haar bij de hand vattende, sprak hij: Kom nu voort, de hertogin wacht ons.

Toen gingen ze beiden verder, vele vertrekken door, tot bij eene deur, die Nicoletta opende na een zachten tik, en een »binnen”, dat hen toeliet. Een licht behangsel schoof de man ter zijde, en… ze stonden tegenover de meesteres van het trotsche paleis, Renata van Anjou, dochter van Lodewijk XII, gemalin van Hercules d’Este, hertog van Ferrara en Modena. In houding en in manieren had zij die eenvoudigheid, welke in haar de geborene vorstin deed kennen; slechts geleek zij te veel op hare moeder, Anna van Bretagne, om aanspraak te kunnen maken op schoonheid. Toch had ze iets goedigs en schranders in het oog, dat licht met haar uiterlijk bevredigde. Hare kleeding verschilde alleen daarin van die harer hofjuffers, dat deze van zwart fluweel was, met een smal boordsel van hermelijn, dat zij den kraag drie rijen hoog had en de halsketen met groote topazen. Zij ging den ernstigen man twee schreden tegemoet en reikte hem de hand met een: Welkom, zooals al­tijd, geleerde heer Calvinus!

Het was werkelijk Johan Calvin, de jongste en laatst opgestane van het drietal groote hervormers; maar niet de minste in gezegenden arbeid; Johan Calvin, die een groot rechtsgeleerde had kunnen zijn, zoo hij het wereldlijk wetboek niet had verwisseld voor het goddelijk verbondsboek, den Bijbel; die een geëerd en machtig priester had kunnen zijn, zoo hij niet tot een groot leeraar der Hervorming ware voorbestemd ge­weest; die voor Frankrijk had willen zijn, wat Luther voor Duitschland was. Diepe geleerdheid, vlugge bevatting, een scherp oordeel voegende bij een vasten wil en eene vurige geestdrift was hij een geschikt werktuig voor de groote taak, tot welke hij zich voorbereidde, door kennis te nemen van de leeringen van al zijne voorgangers en tijdgenooten; die twee jaren lang met Bucerus, met… maar ik wil niemand afschrikken door de pedante Latijnsche namen, die hier behoorden te volgen: ieder weet zeker alles van Calvin en ik schrijf zijne geschiedenis niet. Slechts wil ik een [ 223 ]enkel voorval uit zijn avontuurlijk leven met een romantisch tintje een weinig behaaglijk trachten voor te stellen. Men hebbe er vrede mede, zoo ik alleen zeg, dat hij nu te Ferrara was, minder op verzoek der hertogin, dan wel uit eigen beweging.

Ofschoon Renata van Anjou in het geheim voorstanderesse en belijdster was geworden van de nieuwe kerkleer, was zij ech­ter door maatschappelijke en huiselijke betrekkingen te zeer belemmerd, om er openlijk voor uit te komen. Zij was ééne van die zachten, die liever plooien dan zich verzetten, en, gehuwd aan een hertog van Ferrara, den leenman van den Paus, levende aan een hof, waar alles tot verfijnd zingenot uitlokte en niets de geheime geloofsovertuiging stemde noch sterkte, maar integendeel, alles haar heenvoeren moest tot den katholieken eeredienst, dien zij dáár zag onder zijne weelderigste vormen in den hoogsten glans, dien kunst en smaak er aan konden bijzetten, was Zij onwillekeurig aan ’t wankelen geraakt, en bijna medegesleept. Toen vatte Calvin het besluit op, dat edel en belangrijk lid voor de nieuwe gemeente, die nog zoozeer elken steun noodig had, te herwinnen en te behouden; en met dien koenen geloofsmoed, die de zijne was, waagde hij zich in het midden van het geestdrijvende katholieke Italië waagde zich in de nabijheid van den Paus, in een vorstendom, dat een leengoed was van Rome; aan het hof van een hertog, die, hetzij dan uit staatkunde, hetzij uit eene gemoedelijke overtuiging, de denkbeelden en de leer die hij verkondigde ten eenenmale afkeurde, als een vergrijp tegen de Kerk; in een paleis, waar bij op geene bescherming konde hopen, dan mogelijk op die eener vrouw, van welke hij, bij het weifelende van haar gedragingen, zelfs wel eene koele ontvangst konde vreezen; en dat alles waagde hij alleen, om die vrouw den troost te brengen van het Evangelie. Maar zij ook stelde hem niet te leur. Zijn vurige ijver voor baar welzijn, zijn moed, zijne overtuigende welsprekendheid, zijne geestdrift, die op haar terugwerkte, verlevendigden welras in haar den verflauwden godsdienstzin, [ 224 ]en herschiep haar in eene oprechte en ijverige dochter van ’t Evangelie, van eene half geloovige en wankelende, die zij geweest was. Even na Calvins aankomst te Ferrara was de hertog naar Modena gereisd, misschien met de bedoeling om zijne gemalin te verplichten, zonder zich verantwoordelijk te stellen voor hare daden. Toen huisvestte zij den geliefden leeraar in het binnenste van haar paleis, en in hetzelfde bidvertrek, waar nog vóór weinige jaren Lucretia Borgia hare gruwelen had uitgedacht en bedreven; waar de dochter van een Paus met minnaars en giftmengsters had samengeschoold, zat nu Renata van Anjou in rein en eerbied neder, luisterende met ootmoed en welbehagen naar het woord van een leeraar der Hervorming! Slechts enkele personen deelden met de hertogin het geheim van Calvins aanwezigheid, en het voordeel zijner leeringen. Onder dezen waren de twee jonkvrouwen, die wij geschetst hebben.

De beide heeren, door de dames zoo zonder plichtplegingen verlaten, want ook Julia had zich zeer spoedig onder een flauw voorwendsel verwijderd, bleven verstoord en troosteloos achter.

— Ze verbergen ons iets daar binnen, barstte eindelijk de abbate los, na eene lange pauze.

— Eene opmerking, die ik nooit alleen had gedaan, ant­woordde Michele spottend.

— En ’t is een man, vervolgde de abt.

— Ja, een man! zuchtte Michele.

Een weinig daarna riep hij onstuimig: een man, door twee vrouwen gezamenlijk verborgen, moet een biechtvader zijn of een minnaar!

— Beiden kunnen ons schaden! hernam de abt.

— Nicoletta is wispelturig en licht weggesleept, vervolgde Michele, en zij heeft mij nog niets beloofd!

— Julia is dweepziek en licht opgewonden, zuchtte de abt, en ik heb haar nog niets gezegd! Eene poos daarna naderde hij den jongeling. Weet gij welk gerucht er in Ferrara rondloopt? [ 225 ]

— Ik weet niets!

— Men zegt, dat een Hugenootsch leeraar zich in onze stad verborgen houdt onder een valschen naam[1], men fluistert elkander daarbij tegelijk den waren naam in, de hertogin… men gelooft…

— Een priester moge zich veroorloven eene edele vrouw te verdenken, viel Michele schielijk in, de hand aan den degen slaande, maar een edelman, die ridder is, duldt nooit, dat men de verdenking uitspreekt.

Nauwelijks had de ridderlijke jongeling dat gezegd, of een bediende kwam het binnenplein op en reikte den abt een brief. — ’t Is van den vicaris, van zijne hoogwaardigheid, sprak deze, het zegel verbrekende. Snel daarbij riep hij driftig: — mijn vermoeden is waarheid! Ik weet wat haar van mij afkeerig maakt! Michele zag hem vragend aan.

— En ook wat Nicoletta zal verwijderen van u!

— Schrijft de vicaris dat?

— Zij verbergen een man van nog geen acht en twintig jaar, zeg ik u!

— Dien wil ik zien, riep de jongeling heftig.

— Dan zijn wij het eens, sprak de abt; uit den weg ruimen is niets; de vicaris machtigt mij tot alles, maar… bovenal moeten wij zeker zijn… durft gij iets wagen?… en hij fluisterde hem iets toe. — Nicoletta is voor mij, de hertogin is niet licht geraakt… als ik maar een half voorwendsel heb… ik zweer het u!

Een half uur daarna werden de vrouwen in hare vrome oefeningen opgeschrikt door een driftig kloppen op de deur van het bidvertrek. Nicoletta stormde daarheen. Michele was het, die haar stoorde. — Van hier, vermetele! riep zij.

— Signora, brieven voor… [ 226 ]

— Weg! terug! in de andere kamer, sprak ze hem toe, terwijl ze de deur niet zoover ontsloot, dat er een muis door kon. De arme Michele moest gaan, en wat nog erger was, hij had niets gezien. Toch kwam de signora even daarna bij hem, maar haar gelaat was strak en zonder glimlach.

— De hertogin is ernstig ontevreden op u. Haar te storen in een uur van strenge afzondering!

— De hertogin heeft geen recht tot toorn! Was het dan beter, dat een gewoon edelknaap dezen brief van monsignore en dezen anderen van den bisschop had binnengebracht?

— Neen hernam, zij zachter, maar had dat dan zooveel haast? De jonge edelman vatte smeekend hare hand, — Nicoletta, om Gods wil! zeg mij, wie is de jonge man, dien gijlieden hier eene schuilplaats geeft?

— Herhaal nooit weder eene zoo onbeschaamde vraag, ant­woordde zij met zooveel gramschap, als zij machtig kon worden.

— Zweer mij slechts bij de liefde, die ik u toedraag, dat die man geen minnaar van u kan zijn!

— Ik zweer niet, bij iets zoo gerings.

— Gij windt mij op tot wanhopige stappen. Bij den hemel! ik zal niet rusten vóór ik hem gezien heb. Ik waag er de gunst der hertogin aan, en al de voorrechten van mijn rang, ik steek het paleis in den brand, en breng Ferrara in oproer, als ik niet weten mag wien gij huisvest.

— Ik weet, dat er geene dwaasheid is, waartoe gij niet in staat zijt.

— Ik zal uw slaaf zijn, zoo gij het mij zegt!

— Ik zie gaarne een heer der schepping knielend. Hoor dan, maar zeg niets aan den abt-kapelaan; hij mocht Julia lastig vallen. Hij luisterde vol verachting. »Welnu, ’t is een domheer uit Frankrijk, die het celibaat der priesters komt afschaffen. Michele’s gelaat teekende de kluchtigste teleurstelling.

— Nicoletta, sprak hij daarop zeer ernstig, als de man [ 227 ]daar binnen niemand anders is dan Calvin, zeg het mij dan. Waarlijk! verberg het mij dan niet… het konde u… en hem… hoogst nuttig zijn… en het zou mij rust geven, voegde hij er hartstochtelijk bij. De kapelaan heeft bevelen tegen hem…

— Ik heb geen recht om iets te zeggen, riep zij, en snel hem de brieven ontrukkende, ijlde zij voort.

Die brieven brachten duchtige redenen tot zorg en angst aan de ingewijden van ’t bidvertrek. Renata verbleekte toen zij ze gelezen had, en daarop zag ze Johan Calvin aan met zooveel zielsangst in den blik dat deze zeide: — Geldt dat mij edele vrouw! zoo spreek, ik kan alles hooren. Werkelijk geld het hem. De brief van Hercules d’Este, verwittigde zijne gemalin dat hij reeds den volgenden morgen dacht terug te zijn, om het oog te houden op de stipte uitvoering der bevelen van ’t pauselijke hof. Die bevelen werden Renata duidelijk uit het herderlijke woord des bisschops van Ferrara, die den persoon van Johan Calvin indaagde, welke als priester onder het kerkelijke rechtsgebied stond, en dat haar vermaande, om dezen uit te leveren zoo ze zijne schuilplaats kende, of hem te helpen opsporen, zoo ze die niet kende, en hetwelk haar daarenboven verwittigde, dat hij door den hertog gerechtigd was om zich te bedienen van zijne wereldlijke macht, ten einde te voorkomen, dat de bedoelde Johan Calvin, bij wederspannigheid van zijn kant, ontsnapte. Dat was zoogoed als het doodvonnis van den hervormer. Eenmaal in. de macht van Rome, was er geene hoop meer. Des hertogs brief was kennelijk eene waarschuwing, om den gast zijner echtgenoote ten minste nog eene kans te laten voor zijn behoud. Zoo hij nog in den nacht ontvluchten konde was bij gered. Maar hoe zoude hij vluchten? De vicaris van den bisschop, bij afwezigheid van zijn heer, met de groote taak der gevangenneming van een zoo gewichtigen persoon belast zou niet nalaten die uit te voeren met al den ijver, die hem verdienste moest zijn bij zijne meerderen, en zeker, van dit uur af had hij reeds al die maatregelen genomen, welke een ont[ 228 ]komen onmogelijk konden maken, en al de macht van Hercules d’Este stond hem ten dienste. De hertogin begreep het als bij ingeving, dat zij van dit oogenblik af ophield meesteresse te zijn in haar eigen paleis, dat zij er omringd moest wezen van spionnen en handlangers, dat haar beschermeling er zoo min veilig was, als op den openbaren weg. Ook hief ze met wanhoop de handen ten hemel; want ze zag niet ééne kans om dat dierbare hoofd te redden, hetwelk zich voor haar alleen in dit gevaar begeven had, waarin het nu zoude omkomen. En Julia, de zachte dwepende jonkvrouw, wier teeder gestel zoo weinige schokken zoude kunnen doorstaan, greep in radelooze smart de beide handen des leeraars, als dacht zij te trotseeren wie hen scheiden wilde, en riep met eene hartstochtelijkheid, die men haar te voren nooit toegekend had: — Ik wil met u sterven!

— Het is niet de vraag, om met hem te sterven, wij moeten hem redden, sprak Nicoletta, die bij minder overdrijving van gevoel beter de tegenwoordigheid van geest behield in den drang van den nood, en die zich het oog niet benevelen liet door tranen, ten einde scherper te kunnen uitzien naar een reddend pad in dit doolhof van angsten. En nadat ze gezwegen had onder al de duizenden plannen, die de anderen vormden en weerspraken, zeide zij eindelijk met een glimlach, die de her­togin bijna ergerde: — Waarlijk! onze zaak is nog niet hopeloos. Als onze eerwaarde heer en mijne vrouw mij gunnen, nog een persoon in ons geheim te nemen, voor wiens trouw ik insta, zoo zou deze ons misschien helpen, en zeker een krachtige bondgenoot zijn.

— Doe in Gods naam, wat gij wilt, meisje. Er is bijna geen verergeren meer aan onzen toestand; alleen bedenk, dat gij een kostbaar leven te verantwoorden zult hebben! waarschuwde de hertogin.

— De wille des Heeren geschiede aan mij! sprak Calvin, toen zij zich snel verwijderde. Dit was het eerste, dat hij met toepassing op zich zelf gezegd had. Rustig en met eene zonderlinge zielskalmte, die alleen te verklaren was uit zijn [ 229 ]sterk geloof, had hij de weenende en klagende vrouwen getroost, alsof ze over haar lot bewogen waren en niet over het zijne; alsof dat, wat volgen zoude, hem niet treffen moest, maar slechts eene be­proeving zoude wezen voor haar. Het was iets grootsch, te zien hoe die man boven wiens hoofd het scherpe zwaard van eene geestelijke rechtbank zweefde, en wiens handen heden misschien voor het laatst ongeboeid waren, van hoop en blijmoedige berusting in God tot die vrouwen sprak, die na zijn val rustig en vroolijk zouden blijven voortleven; het was iets grootsch, Calvin te zien, met het oog kalm ten hemel gericht, tegenover de dochter der koningin, die zich ineenboog onder de smart.

Toen Nicoletta eindelijk terugkwam, lag er iets op haar gelaat, dat de trekken van hare meesteres en gezellin verhelderde; het was meer, dan hoop, het was eene stoute zekerheid. Zij had Michele in haar geheim genomen, en zoodra deze wist, dat het geen medeminnaar gold, was bij met lichaam en ziel tot haar dienst; ook had ze met hem een plan gevormd, zoo vermetel en gewaagd, en tegelijk zoo romanesk, dat het alleen in twee hoofden, die te zamen nog geene veertig jaren bereikt hadden, had kunnen opkomen, en bij welke uitvoering vrouwenlist toonen zoude, wat zij konde, en vrouwenmoed, wat zij durfde. — De bondgenoot is aangenomen, sprak zij; het is waar, ik heb hem moeten omkoopen, maar tot een prijs, dien ik toch wel eenmaal zou de gegeven hebben, zeide zij blozend; ik weet reeds veel, dat ons dienen kan, zoo slechts mijne doorluchtige gebiedster, en de eerwaarde heer, en mijne lieve Julia, zich een klein weinigje schikken willen, naar hetgeen ik van hen verg.

De toestemming volgde natuurlijk, zelfs die van Calvin, welke een te goed christen was, om het niet plicht te achten de middelen aan te grijpen, die hem tot zijne redding werden toegeschikt. Hij wist zoo goed, dat hij nog leven moest! Nicoletta begon met Renata d’Este voor te bereiden op [ 230 ]een onbescheiden bezoek, dat haar overvallen zoude; met Calvin in eene alcove, grenzende aan het bidvertrek, eene schuilplaats aan te wijzen, en daarna met Julia te verwittigen, dat Zij bovenal haar naam zou te gebruiken hebben bij haar ont­werp, want vervolgde zij: — Gij wilt immers wel iets voor hem doen?

— Voor hem? alles! antwoordde; Julia, en zonderling schitterden hare oogen.

— Nu dat is goed, want het is hier wel een weinig het doel, dat de middelen heiligen moet, daarom mag onze eerwaarde er niet meer van weten dan volstrekt noodig is; ik vraag minder handelen van u, dan voor mij vrijheid tot handelen in uw naam; gun mij een weinig toe te geven aan bespottelijke verwachtingen, die nooit zullen voldaan worden, want terwijl wij een vroom en doorluchtig man behouden, tot heil van de gansche Evangelische Christenheid, moeten wij tegelijk onbetamelijke wenschen en zotte inbeeldingen straffen, op eene wijze, die ze voor altijd genezen zal; om recht duidelijk te zijn, wij moeten een spel spelen met den abt-kapelaan.

Nicoletta! sprak de hertogin streng, het is even zondig als roekeloos, om te schertsen in een uur als dit.

— Om ’s Hemels wil! breng mij niet in verwikkelingen met den kapelaan, riep Julia verbleekende, ik heb een machtigen afkeer… van zijne bespottelijke…

— Daar hebben wij het… hervatte de kleine jonkvrouw hoofdschuddend. Bezwaren, waarschuwingen! alsof onze toestand niet alles wettigt, behalve de misdaad!

— God beware mij, edele vrouw! dat ik schertsen zoude met iets zoo ernstigs.

— Wees gerust, liefste Julia, daarna zal alles opgehelderd worden. te uwer eere! en zoo er schande in liggen moge of sshuld, zij kome ganschelijk op mij! geheel alleen op mij! en zoo niemand mij daarna vergeven wil, dan behoud ik toch de voldoening van hem te hebben gered en moge mijn Heiland, die mijn hart kent en door[ 231 ]grondt, eenmaal minder hard voor mij zijn dan de menschen.

Die plotselinge overgang van scherts tot ernst, van lachles tot tranen, die mede tot het karakter der jonkvrouw behoorde, maar die door de anderen nog niet bij haar was opgemerkt geworden, roerde haar beiden en deed ze berusten in haar goed beleid, evenals in hare goede trouw, die altijd onverdacht was gebleven; zij waren het dus eens, om alles aan hare zorg over te laten, en gelukkig bijtijds, want het aangekondigde bezoek overviel haar nu. Het was de kapelaan, die binnentrad, zonder eenige inachtneming van den gewone eerbied. Michele volgde hem. Het viel de hertogin niet moeilijk de verontwaardiging te toonen die Nicoletta had voorgeschreven, zij gevoelde die werkelijk. Toen de abbate die drie vrouwen daar zag, rustig arbeidende aan een tapijtwerk, en bovenal toen de vorstin van Ferrara, die goedige, die nooit voor iemand onverdiend een hard woord had, opstond en hem aanzag met een diep minachtenden blik in dat anders zachte oog, toen eerst gevoelde hij, wat hij begonnen had met die rust te storen, en zich aan die hoogheid te vergrijpen. Ook was hij met zijne houding verlegen als een burgerjongen, die zich voor het eerst in de groote wereld verplaatst ziet. Zijn eerbied voor de hertogin en zijne galanterie voor Julia, streden blijkbaar met een opgelegden plicht; toch vergat hij niet met een bespiedend oog het gansche vertrek rond te zien, en diepe teleurstelling had gewis zijn gelaat geteekend, zoo een gezicht als het zijne ooit iets teekenen konde, en daarbij fluisterde hij Michele in: — Wij hebben ons bedrogen, zij zouden niet zoo rustig bijeen zijn, zoo hij hier bin­nen ware! en daarop begon hij verontschuldigingen te stamelen over zijne onbescheidenheid, die zoo armzalig bijeengebracht waren, en zoo verward opgesteld, dat zelfs Julia medelijden genoeg met hem kreeg, om hem iets toe te werpen, dat naar een glimlachje geleek; wij gelooven niet, dat dit juist geschikt was, om hem tot zich zelven te brengen. Michele hield zich beter, alleen had een fijn op[ 232 ]merker het hem kunnen aanzien, dat hij slechts eene rol speelde, die hij goed van buiten kende. Hij deelde de hertogin, uit naam van den vicaris alles mede, wat wij reeds weten, de vermoedelijke aanwezigheid van Calvin te Ferrara, de verdenking waaronder Hare Doorluchtigheid lag, van hem in haar paleis eene schuilplaats te hebben verleend, de strenge maatregelen, die genomen waren en nog verder genomen zouden worden, in naam van Zijne Heiligheid en met goedkeuring van den hertog, en eindigde met haar te smeeken, zich niet te stellen tegen die handelingen van den kapelaan, welke haar vreemd mochten schijnen, en hem te vergeven, wat haar daarin mocht beleedigen, daar ze geen ander doel hadden, dan om volledig te bewijzen, dat de gebiedster van Ferrara vreemd was aan de daad, die men haar ten laste legde. Hij zeide dit alles met zouveel heftigen ernst, dat de abt Gervasio hem goedkeurend toeknikte, en Nicoletta haar schalk lachje niet meer weerhouden kon.

— Wetende dat alzoo de wil is van mijn gemaal, zal ik nie­mand verhinderen in hetgeen hij zijn plicht acht, noch het hem kwalijk duiden! hernam Renata, dit ééne alleen wensch ik, dat men mij onderzoekingen, gelijk deze, voortaan zooveel mogelijk spare en bekorte. Overtuigt u dus schielijk, signori, dat de man dien gij zoekt, niet hier is,

— Wij zijn overtuigd, mevrouw, antwoordde Michele, en wij hebben verder niets te zeggen, dan Uwe Doorluchtigheid te ver­wittigen, dat de uitgangen van het paleis hedennacht zullen bewaakt zijn. En toen verwijderde hij zich met eene buiging. De abt wierp nog een blik op Julia, die haar als om vergiffenis smeekte.

In het eerste schemeruur van dien eigen dag, zat de abt­kapelaan Gervasio, met een hangend hoofd, in het vertrek, dat voor zijn gebruik was afgezonderd in ’t hertogelijk paleis. Gebukt onder een hartstocht, even dwaas als ongeoorloofd en onder bemoeiingen en lasten, die voor zijn zwakken geest een ondraagbaar wicht hadden, drong hij zich zelven [ 233 ]op, dat er geen beklagenswaardiger mensch op aarde kon zijn, dan hij, Gervasio, en dweepte zich ziek onder ongerijmde wenschen en bereke­ningen van mogelijkheden. Terwijl hij dus zat en mijmerde hoorde hij zijn naam noemen en voelde zich zacht op den arm tikken. — Heer! zij wacht u, sprak de kleine moorsche knaap van Julia.

— Wie?

— De signora.

— Uwe signora!

— Gij zult zien, zoo gij volgen wilt.

— San Gervasio zij gedankt! zij wil mij zien! riep de verrukte abt en, zonder zich een oogenblik te beraden, volgde hij. Zij die hem wachtte, had dit bewijs zijner roekelooze onvoorzichtigheid noodig, om verder te durven gaan. Het was Nicoletta, die hij vond. Purper van verlegenheid over hetgeen hij eene vergissing dacht te zijn, wilde hij zich verwijderen. De signora hield hem terug. — Gij hadt gehoopt Julia te vinden, is het zoo niet? begon zij met een glimlach. Ontken het maar niet, signor, wij vrouwen weten zoo iets, zonder dat men het ons zegt.

— Ach signora, zoo gij wist… ik ben de ongelukkigste aller…

— Abten, hernam zij spottend, dat kan zijn, maar ik ben op het punt, om u gelukkig te maken…, zij wachtte een oogenblik, want…, zij wachtte weder, ik kom u over haar spreken. — Over haar spreken?

— Ja, signor, gij weet immers, wat haar dreigt?

— Toch geen ongeluk, hoop ik?

— Ten minste iets, dat zij daarvoor houdt. Morgen komt de hertog terug.

— Welnu?

— Welnu! weet gij dan niet, dat de oude gouverneur van Spoleto, Hippolite Strozzi, met hem terugkeert?

— Wat heeft de signora Julia hiermede te maken?

— Zooveel, dat zij, van morgen af, slechts te kiezen zal [ 234 ]hebben, tusschen een streng klooster en zijne verschrompelde hand, dat zij hem huwen moet, dat de opperhofmeesteres, hare stiefmoeder, haar dwingen zal tot het uiterste, en dat monsignore, onze heer, die verbintenis heeft bevolen en voltrokken wil zien, met één woord, dat ze radeloos ongelukkig is en gereed tot de wanhopigste stappen. Hebt gij van dat alles dan niets vermoed?

— Inderdaad nu herinner ik mij, dat de schoone signora sedert eenigen tijd bijzonder zwaarmoedig was .

— Juist, en hebt gij dezen middag niets opgemerkt, toen gij ons zoo hoffelijk kwaamt bezoeken in het bidvertrek van onze meesteres.

— Zij heeft mij aangezien, antwoordde de abt met eenige verwarring.

— En lag er niet iets smeekends in dien blik?

— Helaas! ik heb dien anjers uitgelegd!

— Dan zeker verkeerd, want ziet gij, signor abbate, zij wacht hare redding van u.

— Van mij! herbaalde hij in de grootste verwondering.

— Van niemand anders, ik heb haar de hoop in ’t hoofd gebracht. Luister. Bij de aankomst van haar echtgenoot zal het de hertogin niet mogelijk zijn terstond voor Julia te spreken, hoewel Hare Doorluchtigheid later hare tusschenkomst heeft beloofd; tot zoolang veroorlooft zij haar, heimelijk het paleis te ontwijken, en zich buiten Ferrara op de villa San Carlo verborgen te houden. Ziedaar, voor haar de eenigste kans om dwang en vervolging te ontgaan. Michele en ik hadden daartoe een plan gemaakt, dat wij zouden ten uitvoer gebracht hebben, maar… ziet ge… die leelijke geschiedenis met den hugenoot komt ons dwarsboomen; niet waar, men zoude ons niet toestaan, dezen nacht met Julia het paleis en de stad te verlaten?

— Denk er niet aan, liefste jonkvrouw, er staan dubbele wachten aan alle uitgangen, aan alle poorten, men laat nie­mand door, zelfs niet op een geschreven bevel van de hertogin. Alleen wanneer ik… maar niets zal immers de [ 235 ]signora Julia bewegen, met mij in dezelfde draagkoets…

— O! misschien!… nood en angst doen zooveel! doch neen, in ernst, wie heeft u gezegd, dat hare afkeer van monsignor Hippolite, niet nog een grond heeft dan in zijne jaren, en die gunstiger is voor u.

— Ach, ze heeft mij nooit door een woord…

— Zijn er dan niet gevoelens, die eene vrouw liever gissen laat dan uitspreekt? En daarenboven, zal het u niet een onbetwistbaar recht geven op hare dankbaarheid: En liggen er dan duizend mijlen tusschen dankbaarheid en vriendschap? Slechts ge moet bescheiden zijn, hoogst bescheiden, ridderlijk als een Malteezer, en eerbiedig als Petrarca. Gij begrijpt, zelfs é n woord zoude haar doodelijk beleedigen.

— Met mijn leven zoude ik de signora willen dienen, maar…

— Maar? vroeg Nicoletta, zoo onverschillig als zij konde, hoewel hare wangen verbleekten.

— Maar, ik waag te veel, des hertogs toorn, de opperhofmeesteres, de bisschop…

— Ik ga haar dan zeggen, dat gij geen moed hebt, dat zij zich aan haar lot onderwerpen moet, dat…

— Om ’s Hemels wil! lieve signora, doe dat niet, riep de arme abt haar met een angstig gebaar terughoudende. Ik red haar, ik red haar zeker… nog dezen eigen nacht, ik zal zor­gen voor alles wat noodig is, ik zal… .

— Bravo! abbate, gij verdient dat ik u omhelze! dat is te zeggen… als Julia te San Carlo zal zijn, riep het meisje in de handen klappende en om hem rondspringende, gij komt haar dan afhalen in dit. vertrek?

— Op mijn woord, signora! en gij hebt gezegd: dankbaarheid en vriendschap, riep de onnoozele, niet minder in verrukking, terwijl bij met de drift der blijde hoop voortsnelde.

— Zeker, heer abt! Zooveel dankbaarheid en vriendschap, als gij slechts van deze Julia zult verlangen! [ 236 ]

Alles in ’t paleis van Este rustte of scheen te rusten. In het bidvertrek der hertogin alleen huisden smart en tranen voor kalmte en liefelijken sluimer, die dit late uur had moeten bren­gen. Snikkend en doodsbleek zat daar Renata aan de zijde van Calvin, die haar nog weder in korte trekken de hoofdpun­ten zijner leer voorhield, en die haar plechtig en bemoedigend toesprak, als bij een afscheid. Julia zat aan de voeten der hertogin, het hoofd tegen haar schoot geleund, roerloos en mar­merbleek, de handen gevouwen en de oogen opgeheven naar den hervormer. En het matte licht van een enkele zilveren lamp verlichtte dit tooneel van vriendschap en tranen! Van vriendschap! want die vrouwen hadden het dien man krachtig bewezen, dat zij hare eigene veiligheid en leven minder liefhadden dan de zijne, en die man had het die vrouwen moedig getoond, hoeveel hij had durven wagen voor haar heil. En van tranen! want er vloeiden tranen, die oorzaak hadden, dewijl dit een afscheid kon zijn voor de eeuwigheid; die eeuwigheid kon misschien snel ingaan: als de gewaagde poging mislukte, hadden baat en bitterheid geen ander voorwendsel noodig, om de behulpzaamheid der vriendschap als een doodschuldig mis­drijf aan te rekenen, en het verderf van den eenen zoude als­dan het verderf van de anderen zijn. Het waren hartverscheurende aandoeningen van twijfel en hoop, van angst en vertrou­wen; en niemand, die zich in den toestand dier vrouwen ver­plaatst, zal tot haar zeggen: Uwe tranen zijn redeloos en getuigen van dwaze weekheid.

En zelfs Calvin zeide haar dit niet, hij was mensch genoeg, om ze te begrijpen en te verschoonen.

Zacht zwevende als eene weldadige elfe, sloop nu Nicoletta het vertrek binnen.

— Eerwaarde heer, sprak ze, met moeite eene aandoening bedwingende, die toch op hare bleeke lippen leesbaar was, het is nu tijd, uwe vermomming ligt gereed en wij hebben haast.

Toen Nicoletta binnentrad, zat Julia als iemand, wien [ 237 ]men een ijsbad over de leden werpt; krampachtig had zij des leer­aars handen tusschen de hare gegrepen, en een brandende gloed overtoog op eens haar voorhoofd en wangen, als bij eene hevige overspanning der zenuwen.

— In Gods naam dat hij ga! zeide de hertogin.

— Een gebed vertraagt niet, sprak Calvin ernstig. Zusters! laat ons voor het laatst te zamen bidden, en al onze zorgen wentelen op Hem, die de Heer is der gemeente.

En toen zonken ze allen biddend neder en vooral Nicoletta’s aandacht getuigde, dat zij het diep voelde, hoe er geene uitkomst is dan in de hand van den Hoorder der gebeden; en toen eindelijk de waardige man den zegen had uitgesproken, met innig en vast geloof in dien zegen, toen stond hij kalm en moedig op, reikte de hand aan Renata, die haar met eerbied aan de lippen drukte, en aan Julia, die met een gesmoorden kreet aan zijne voeten zonk. De hertogin richtte haar op en gaf haar liefderijk den steun van haar arm, maar Julia scheen als ongevoelig voor de zusterlijke deelneming van hare meesteres, zij nam niet eenmaal de aangebodene hand van Calvin, en zij alleen uitte geen vaarwel, toen hij zich verwijderde met die haast waarmede men de bitterheid van een afscheid bekort. Aan Nicoletta die hem volgde, gaf de hertogin heimelijk een sierlijk koffertje, dat ze blijkbaar zwaar moest tillen, en fluisterde haar daarbij toe: Zorg, dat hij het met zich neme, het kan noodig zijn voor de reis; Hierbij hebt gij de bevelen: Zorg mijn getrouwen Gauthier, en nu! de Hemel zij met u, mijn kind; want gij hebt moed en beleid noodig voor ons allen!.

Niet lang daarna verlieten drie personen het paleis, zonder door iemand verontrust te worden. Gervasio sprak de verkenningswoorden die bij alleen wist, en ze waren als een sleutel, die elken uitgang opende. De abt leidde de vrouwengestalte, die hij voor Julia hield, en waarvan wij weten, dat het de Picardische hervormer was, aan den arm voort. Vermomd. onder het ruime reisgewaad en den dichten Veneti[ 238 ]aanschen sluier, de geheimzinnige Mezzaro, had Calvinus bij een scherper oog dan dat van een vooringenomen en lichtgeloovigen dwaas voor de jonkvrouw kunnen doorgaan. Voor eene vrouw was zij groot, hij klein als man; zijne sluike magerheid bootste hare rankheid allergelukkigst na, en het hardnekkig zwijgen dat hem was opgelegd, maakte eene stemherkenning onmogelijk.

— Ik weet toch niet, waarom gij er op staat, om ons te vergezel­len, signora Nicoletta, voegde de abt deze toe, met eenige bitsheid.

— Vergeef mij, heer abt, eene vriendin, die mij zoo waard is als deze, verlaat ik niet in het gevaar.

— Ik heb u toch sterk verzekerd, dat er geen gevaar is; want ziedaar ons reeds bij de draagkoets, waarvoor ik muildieren heb laten spannen. in plaats van dragers Vergun mij signora mia, en hij vatte met schroom de hand zijner Julia, om haar in het voertuig te helpen. Toen hij het echter waagde de vingertoppen van den handschoen te drukken, werden zij met zooveel spijtigheid teruggetrokken, dat de arme man het hart klopte van schrik, zooals het even te voren van teederheid gedaan had; daarna waagde hij echter geene verdere uitdrukkingen van zijn gevoel. Vlug wipte Nicoletta nevens de vriendin; ze bereikten ongehinderd de poort, die zich voor haar ontsloot, ze draafden snel voort op den weg naar San Carlo en de muilezeldrijver voerde zijne dieren de stalling der villa binnen. Nicoletta overhandigde de bevelen der hertogin aan den castellano Gauthier de Ponsonne, die landgenoot van Renata, en zelf de hervormde begrippen toegedaan, een trouwen ijverig dienaar moest zijn in deze zaak en… het stoute waagstuk was gelukt; vrouwenlist had den eenen geloofsvijand dienstbaar gemaakt aan den anderen, en een Katholieke abt had Johannes Calvin gered! De angsten, die Nicoletta nog doorstond in de draagkoets, en wat de hervormer mocht gedacht of gevoeld hebben, beschrijven wij niet; wij vertellen liever hoe hij na eene korte rust, zijne vlucht voortzette in eene nieuwe vermomming, maar nu te [ 239 ] paard en alleen, zonder zoo groote bezwaren; hoe de abt-kapelaan van woede en wanhoop als bezwijmde, toen het hem duidelijk werd, op welken dank hij aanspraak had, eene spijt die te grooter was, naarmate zijn belang hem dwong haar op te kroppen, en ongewroken te laten; zelfs moest hij de listige jonkvrouw smeeken, zijn aandeel in deze zaak te verbloemen; zijne galanterie, waardoor zulk eene prooi verloren ging, kon te Rome worden uitgelegd als een onvergeeflijk plichtverzuim.

Wij weten niet, of de tijding, dat Calvin ongedeerd den gewenschten Zwitserschen grond bereikt had, hem later troostte! maar wel, dat Nicoletta den prijs betaalde, aan haar bondgenoot en raadgever Michele uitgeloofd: zij werd zijne vrouw, en toen later Renata van Anjou, weduwe geworden, zich naar het zuiden van Frankrijk begaf en er openlijk belijdenis deed van het hervormde geloof, was dat bevallige paar haar gevolgd. Slechts Julia was niet bij hen. De schok der scheiding en een hopelooze hartstocht, dien ze verborgen had als eene doodzonde, ontwikkelden snel, en verbreidden met haast de zaden des doods, die in haar lagen. Maar de smarten, die haar zoo vroeg naar het graf heenvoerden, hadden haar ook voor den Hemel gerijpt.



  1. Charles d'Espeville.