Het ontstaan der duinen Zand en duinen (1865) door Tiberius Cornelis Winkler

De duinen van andere landen

Onze eigene duinen


[ 52 ]
 

DE DUINEN VAN ANDERE LANDEN.

 

 

Wij hebben nu de duinen in het algemeen beschouwd, wij zagen hoe zij ontstaan, hoe zij veranderen, hoe zij in stand kunnen blijven—laat ons nu een blik slaan op eenige duinenreeksen der aarde: wij zullen dan tevens in de gelegenheid zijn om nog menige bijzonderheid der duinen waar te nemen, die ons bij het overzigt van zoo even niet in het oog gevallen is.

De kust van Egypte is, vooral ter plaatse waar de Nijl in zee uitloopt, met eene duinenreeks bedekt die op sommige plaatsen verscheidene uren gaans breed is. Die duinen zijn ontstaan door het zand dat door den noordenwind uit de Middellandsche zee wordt aangebragt. Immers het is hier meer de wind dan wel het getij die zand aanvoert met het water waarin het drijft want een getij is op de egyptische kust naauwelijks merkbaar. Jobard zegt, sprekende over den aanvoer van zand op de delta van den Nijl: Als een golf op het strand breekt, laat hij een bijna onmerkbaar streepje van fijn zand achter. De volgende golf brengt ook zijn aandeel, en schuift tevens het vorige streepje een weinig [ 53 ]hooger. Zoodra de zandkorreltjes ver genoeg buiten het bereik van het water zijn geraakt, droogen zij door de brandende zonnehitte, en onmiddellijk worden zij door den wind gegrepen en verder landwaarts in gedragen of gerold. Het grind, dat den bodem der zee aan de egyptische kust bedekt, wordt niet op het strand geworpen, maar die steenbrokken rollen achteruit en vooruit, totdat zij versleten zijn en afgewreven tot fijn zand, wanneer het op zijne beurt op het land geworpen en door den wind opgenomen wordt. Deze beschrijving is slechts toepasselijk op de alledaagsche werking van wind en water, maar hoe heviger de wind en dus hoe grooter de golven worden, des te grooter wordt ook de hoeveelheid zand die opgeworpen wordt, en des te grooter zijn ook de korrels zand die door den wind opgenomen kunnen worden, en dus werkt elke storm uit het noorden krachtig mede tot het ophoopen van duinen op de kust. Ontzaggelijke hoeveelheden zand worden door de Middellandsche zee op die wijze op de delta van den Nijl en langs de geheele zuidkust van die zee geworpen, en dat zand wordt naar het binnenland gevoerd, min of meer ver naar mate van de kracht van den wind en den aard van het zand. Dat zand maakt de delta of de oevers en het bed van de rivier langzamerhand hooger. Maar in de zelfde mate als het bed van den stroom hooger wordt, neemt ook de hoogte van het water in de jaarlijksche overstroomingen toe, en naarmate de helling van het bed der rivier de Nijl vermindert, neemt de snelheid van den stroom af, en de bezinking van het [ 54 ]slijk dat in het water zweeft wordt gevolgelijk bevorderd.

Het zand over de delta en het bebouwde land gedurende de overstrooming verspreid, wordt bedekt of vermengd met het vruchtbare slijk, dat door de rivier wordt aangebragt uit de gebergten waaruit zij haren oorsprong neemt. Het zand dat over de zelfde oppervlakte verspreidt wordt nadat het water weer in het bed der rivier is teruggevloeid, en gedurende den korten tijd waarin de grond niet bebouwd is of onder water ligt, vormt een dun laagje op de oppervlakte, en dient om de lagen slijk van elkander te scheiden en te onderscheiden die door de opvolgende overstroomingen zijn aangebragt. De zandkorrels, die van het strand opgenomen worden door den wind, gaan al huppelende of rollende landwaarts in, totdat zij tegengehouden worden door planten of andere beletselen, en aan de windzijde van muren, huizen, rotsblokken of andere dingen, die de kracht van den wind breken, ziet men veelal groote hoopen zand liggen.

Die zandophoopingen geven ons eene verklaring van de groote massaas zand die den Sphinx en zoo vele andere oude gedenkteekenen van Egypte voor een groot gedeelte bedekken. Dat zand is niet uit de woestijn afkomstig, zoo als soms voorondersteld is, maar uit de zee. Toen Egypte nog een groot en bloeijend rijk was, werden er maatregelen genomen om het land voor het overstuiven van zand te beschermen, maar de vreemde overheerschers die zoo vele tempels en andere openbare gebouwen vernielden, spaarden ook de zandweringen niet, en het verval van het egyptische rijk begon, ook [ 55 ]in natuurkundigen zin, reeds met den inval der Perzen. De dringende noodzakelijkheid, die alle latere overheerschers gedwongen heeft om sommige kanalen en andere inrigtingen ter besproeijing in stand te houden, werd niet gevoeld ten opzigte van het overstuiven van zand. De voortgang van het zand was zoo langzaam dat het naauwelijks gedurende de regering van een enkelen vorst merkbaar was, en eene lange ondervinding heeft geleerd dat de oppervlakte bouwbare grond door de overstroomingen der rivier eerder toeneemt dan afneemt en dus dat de rivier wint op het zand.

De oasen van de libysche en van vele aziatische woestijnen hebben niet zulk een beveiligingsmiddel als de egyptische. Het zand wint daar hoe langer hoe meer en dreigt alles te zullen bedekken.

Groote zandhoopen zijn wel is waar in vele gevallen nuttig als een bolwerk tegen de woede der zee, maar in het algemeen is de nabijheid van verstuivende zandhoopen nadeelig voor den landbouw en andere ondernemingen van den mensch. Daarom neemt men ook in beschaafde landen maatregelen om het verspreiden van het zand tegen te gaan. Doch dit kan slechts gedaan worden waar het volk verlicht genoeg is, en waar de waarde van den grond of van de gebouwen die er op staan, groot is. In de woestijnen van Afrika en Azië en de daar omheen gelegene landen doet men in het algemeen niets om het zandstuiven te keeren, en als eenmaal de velden, huizen, bronnen of kanalen onder het zand bedolven zijn geworden, verlaat men het district zonder strijd en het wordt woest en ledig.

[ 56 ]In sommige gedeelten echter van de algiersche woestijn doet men eenige pogingen om het verplaatsen der duinen, die de dorpen dreigen te begraven, te keeren. Te Debila, zegt Laurent, worden de duinpannen met palmen beplant, doch zij worden steeds bedreigd om in het zand bedolven te worden. Het eenige middel dat door de bewoners aangewend wordt, bestaat in het bouwen van lage muren van gips op de toppen der duinen, afgewisseld met rasters van doode palmbladeren. Maar dat alles is niet genoeg, en een onvermoeide arbeid moet het gebrekkige middel te hulp komen. Eiken dag scheppen de lieden het zand op dat in den vorigen nacht over die muurtjes gewaaid is, en brengen het in tobbetjes weer naar de andere zijde van de muren terug.


Wij steken nu over naar Amerika en vinden ook daar duinen. Opmerkelijk vooral zijn die op de zuidkust of eigenlijk zuidoostkust van het meer Michigan. Die duinen zijn even als onze hollandsche kustduinen waarschijnlijk door het getij opgeworpen, want volgens de zorgvuldige waarnemingen van kolonel I. D. Graham gaat er een getij van omstreeks drie duim hoog in dat groote meer. Er is geen twijfel aan of dat meer strekte zich voorheen veel verder in die rigting uit, maar zijn zuidelijk gedeelte is langzamerhand vol zand geraakt en eindelijk tot droog land geworden, en wel ten gevolge van den noordwestenwind die daar het meeste waait. Gedurende een groot gedeelte van het jaar waait die wind over het meer, en doet de wateren zuid[ 57 ]waarts stroomen, die zand loswoelen van het bed van het meer en het op de kust werpen. Te Michigan City wordt zand van het strand opgenomen door elken wind die uit het noorden en westen waait, en na eenige uren harden wind ziet men het zand tegen de noordzijde der schuttingen en rasters opgewaaid, gelijk de sneeuw in den winter soms door den wind in rigchels wordt opgejaagd. Sommige zandkorrels worden door tegenovergestelde winden terug gevoerd, maar de meesten blijven op of achter de duinen liggen, of op den vochtigen grond bij het meer: zij worden door planten en boomen tegen gehouden en verhoogen onophoudelijk den grond.

Ook op de atlantische kust van Noord-Amerika vindt men duinen. Over het algemeen zijn zij echter niet zoo hoog en breed als de europesche duinen, wat vooral toegeschreven moet worden aan de westelijke winden die daar veelvuldig waaijen en dus van de kust afgaan, en ofschoon de zeestroomen groote hoeveelheden zand in den vorm van zandbanken op die kust aanbrengen, zijn de kusten van Noord-Amerika in verhouding minder dan anderen van geringere uitgestrektheid, met zandheuvelen bedekt. Doch hierop zijn evenwel belangrijke uitzonderingen. De werking van het getij werpt eene groote hoeveelheid zand op sommige punten der kust van Nieuw-Engeland, zoowel als op de stranden van Long-Island en andere zuidelijker kusten, en daar vindt men duinen aan die van Europa gelijk.

Er zijn ook breede duinenreeksen op de westkust van Noord-Amerika; te San Francisco liggen duinen naast sommige straten van die stad.

[ 58 ]De duinen van Amerika zijn veel ouder dan de ontdekking van dat werelddeel. Het land dat die duinen dreigen te begraven onder hun zand, of dat zij beschermen tegen de zee, heeft in het algemeen te weinig waarde om groote onkosten te maken, ten einde hun voortgaan te keeren of hun wegslaan door de zee te beletten. Doch die duinen, hoewel uit een oeconomisch oogpunt niet zeer belangrijk, leeren ons dat het waarheid is wat wij op eene vorige bladzijde beweerden, namelijk dat de duinen door de natuur met planten worden bedekt als de mensch hen slechts aan zich zelven overlaat. De duinen van kaap Cod zijn grootendeels, zoo niet geheel, met planten bedekt. Dr. Dwight zegt van die duinen: Sommigen zijn bedekt met strandgras, anderen met braambessenstruiken en eenigen met kleine kreupeleiken. De gedeelten van deze zeewering waarop braambessen en eiken groeijen, zijn zeer weinig of wel in 't geheel niet aan verstuiven onderhevig. Die eiken schijnen de overblijfselen van bosschen te zijn die oorspronkelijk op deze plaats groeiden. Zij dragen alle kenmerken van hoogen ouderdom, zijn in sommige gevallen vermolmd, in anderen met mos begroeid, en dragen takken die gebroken zijn niet door geweld maar door den tijd.

Die duinen van kaap Cod zijn voor ons vooral belangrijk, omdat zij bevestigen wat wij boven zeiden betreffende het beplanten der duinen en het weren van vee uit de duinen die beplant zijn. Bovengenoemde Dr. Dwight zegt, dat het op sommige plaatsen noodig geweest is die duinen te beveiligen door het planten [ 59 ]van strandgras, eene plant die in groeiwijze en in vele andere opzigten groote overeenkomst heeft met onze helm, en eenigzins op onze zegge of sekgras gelijkt. Het strandgras is blaauwachtig groen van kleur en tiert krachtig in het zand der duinen. Zekere heer Collins verhaalde hem, dat toen hij te Truro woonde de bewoners van die plaats jaarlijks in April opgeroepen werden om strandgras te planten. De plant werd met den wortel opgegraven en in kleine pollen gescheurd, die op drie voet afstand van elkander op rijen weder in het zand geplant werden. Als eene rij geplant was werd er eene tweede achter geplant, mits zoodanig dat de opene ruimten van de eerste gevuld werden, of gelijk een metselaar zou zeggen met gebrokene voegen. Als het strandgras eenmaal geplant is, groeit en verspreidt het zich zeer snel. De zaadkorrels zijn zoo zwaar dat de aren naar beneden hangen, en als het zaad rijp is, valt het naast de plant in den grond waarna het onmiddellijk ontspruit, en zoo wordt het zand in korten tijd geheel met gras bedekt. Waar deze planten groeijen verstuift het zand niet meer. Integendeel, het verzamelt zich rondom en tusschen de halmen, gelijk de sneeuw zich ophoopt tusschen struiken of takken van boomen die op den grond uitgespreid liggen. En dus beschermt dat gras niet slechts den grond, maar hoogt dien ook op en steekt altijd boven het zand uit, hoe hoog de wind het opjagen moge.

Doch ook daar doet het afweiden van het strandgras het zelfde nadeel als bij ons het afweiden en snijden van helm doet. Het voordeel, zegt Dwight, dat deze nuttige [ 60 ]plant aanbrengt, gaat echter ten deele verloren. In Province Town, een nabij de duinen van kaap Cod gelegen stadje, houdt men ongeveer honderd veertig koeijen. Deze dieren laat men soms los loopen om voedsel te zoeken. Dan gaan zij naar de duinen, weiden het gras af en beletten dus het rijp worden van het zaad en zoo wordt eindelijk de plant vernield. Op zekere plaats waren een duizend acres tot op eene diepte van tien voet weggestoven. Geen groen plantje was er te zien behalve braambessen die eenige alleen staande heuvels kroonden, zoo hoog als de oorspronkelijke oppervlakte geweest was: het waren slechts die planten die de heuvels in stand hielden en beschermden om eveneens weggewaaid te worden. Ofschoon die heuvels wel de vlakte afbraken, bewezen zij toch juist door hun bestaan de oorspronkelijke hoogte der oppervlakte, en toonden klaarblijkelijk de groote massa zand aan, die door den wind weggevoerd was. Wel had men daar vroeger strandgras geplant en de grond was ook wel omrasterd geworden, maar men had de toegangen opengelaten, en het vee had die onbetaalbare plant verwoest.


Wij gaan nu in onze gedachten weer naar ons werelddeel terug: de deensche en sleeswijk-holsteinsche en de fransche duinen, waarover wij reeds met een enkel woord gesproken hebben, verdienen toch dat wij er ons nog eenige oogenblikken bij bepalen: wij komen dan als onmerkbaar op onze eigene duinen terug.

In Denemarken, waarbij wij de hertogdommen Sleeswijk en Holstein nog rekenen, hoewel die [ 61 ]laatsten in een staatkundig opzigt aan Denemarken ontnomen mogen zijn, beslaan de duinen eene oppervlakte van meer dan 90 vierkante mijlen. De breedte van de duinketen van Sleeswijk en Holstein is zeer verschillend en op vele plaatsen bestaat zij slechts uit eene enkele reeks van zandheuvelen, terwijl zij op andere plaatsen meer dan twee uur gaans breed is. Door den westewind voortgezweept rollen die duinen landwaarts in met eene snelheid van drie tot twintig voet in het jaar. Als wij dertien en een halve voet stellen als het gemiddelde der jaarlijksche beweging, dan hebben die duinen het breedste gedeelte van de oppervlakte die zij bedekken in ongeveer vijfentwintig honderd jaar overgetrokken. Historische berigten van het tijdstip waarop deze duinen ontstonden ontbreken ons, en eveneens van den tijd waarop zij begonnen te verstuiven, maar er zijn vele blijken dat zij in de laatste drie of vier eeuwen eene groote uitgestrektheid vruchtbaar land onder hun zand begraven hebben. Een dier bewijzen vindt men vooral in het feit dat de beweging van het zand steeds overblijfselen van oude gebouwen, en andere bewijzen dat de mensch die landstreken bewoond heeft, bloot legt op punten ver binnen de tegenwoordige grenzen van de onbewoonbare zandwoestijn. Andresen schat de gemiddelde hoogte of dikte van de zandlaag die op deze landstreek ligt, op dertig voet.

Op vele plaatsen van de kust van Jutland zijn de duinen door de golven der zee ondermijnd en vormen regte zandmuren: de buitenhelling der duinen is daar soms bijna regtstandig. Niet zelden waait het daar zoo [ 62 ]hard dat men onmogelijk op de duinen staande kan blijven, doch juist op de plaatsen waar de duinen zoo regtstandig door de golven zijn afgesneden, is het mogelijk om te staan, want dáár, bijna aan den rand der duinen, voelt men weinig of in 't geheel geen wind. Dit is echter eene bijzonderheid die niet aan de jutlandsche duinen alleen eigen is: ook in Engeland, in NoordAmerika en op vele andere plaatsen der aarde heeft men bevonden dat als de steile kustrotsen ongeveer tachtig el boven den waterspiegel der zee loodregt uitsteken, men, op den rand staande, bijna geen wind gevoelt, al waait het ook nog zoo hard, mits de wind slechts regt op de kust staat. Op de Faröer zijn strandrotsen van 700 el hoog. Gedurende hevige stormen op die eilanden vlugt het vee, dat op de rotsen eene schrale weide zoekt, tot den uitersten rand der klippen om eenige luwte op te zoeken, en gaat zelfs zoo digt aan den rand dat er niet zelden een dier af valt en zijn dood vindt op de steenen en uitstekende punten aan den voet der strandrotsen. En hoe ontstaat nu die luwte aan den rand van steile stranden? De wind die tegen den strandmuur stuit, gaat over in een opstijgenden luchtstroom, die, als het stormt, ver voorbij den rand der rotsen opwaarts stroomt, en dus wordt de wandelaar op de jutlandsche duinen en het schaap op de Faröer voor den storm beschermd door een muur van lucht.

Die stuiting of liever afleiding van den wind door steile kusten, strekt zich over eene vrij groote uitgestrektheid vóór die klippen uit. Er is geen wind krach[ 63 ]tig genoeg om zand van het strand regt naar boven te voeren, in eene rigting parallel met de steile helling van de rotsen, zelfs niet tot eene hoogte van zes of zeven el.

Doch waarom spreken wij hier over de winden waaijende op steile kusten: wij hebben toch in ons land geen kustduinen die als regtstandige muren den golfslag het hoofd bieden? Met opzet doen wij dat: men heeft meer dan eens beweerd dat onze duinen nooit geheel met houtgewas begroeid zouden worden, dat men er nooit in slagen zou om boomen te doen groeijen tot aan den rand der zee. Al is het mogelijk, zeide men, boomen te verkrijgen in duinpannen en aan den binnenvoet der duinen, nooit toch zullen zij de toppen bedekken, en zeker aan het strand nooit meer dan lage heesters zijn. Wel wilde men gelooven dat de eerste rij heesters de tweede een weinig zou beschermen, de tweede, ten gevolge van die beschutting, een weinig hooger worden dan de eerste, en zoo zouden er ten laatste volwassen boomen op de duinen staan, maar dat zou toch slechts ver binnenwaarts het geval zijn. Men beriep zich daarbij op hetgeen in het noorden der aarde plaats heeft: de boschgordel die in Lapland, Rusland, Siberië en Noord-Amerika rondom de aarde loopt, wordt immers gescheiden van de streken waar de winter bijna het geheele jaar heerscht, door een breede strook, die men de tundra heet. En wat is die tundra? Tundra heet men in Siberië en barren grounds in Noord-Amerika de boomlooze streek rondom de noordpool. Daar is misschien op de geheele aarde geen naakter en treuriger [ 64 ]streek dan die tundra. Mossen en korstmossen, vaal en graauw van kleur, vormen het tapijt dat hier op de aarde ligt uitgespreid: slechts enkele dunne grassprietjes, en hier en daar, op naar het zuiden ziende hellingen der kleine hoogten, vindt men een enkel bloempje van de donkergele sneeuwranonkel, Ranunculus nivalis, of van de purperen steenbreek, Saxifraga oppositifolia, en zeldzaam steekt hier of daar een onder het mosdek verscholen kruipwilg een paar blaadjes boven de korstmossen uit. Het zijn de zeewinden die ongehinderd over de vlakke kusten der IJszee waaijen, het is de adem der zee die overal den boomgroei hinderlijk is, die ook hier het bosch van het strand af houdt. En geen wonder; soms vliegt hij met de vleugelen van den storm bij eene koude van 30° tot 40°–O over de kale vlakte. Welke boomsoort zou het hoofd onder zulke omstandigheden kunnen opsteken!

Maar toch komt er meer zuidwaarts een strook gronds waar de tundra in de boschstreek overgaat, eene onzijdige strook, waar men niet weet of de planten reeds over den zeewind zegepralen, dan wel of de laatste nog altijd de baas blijft. Doch eindelijk, al verder zuidwaarts gaande, ziet men dat het bosch overwonnen heeft: men komt in den boschgordel—dennen, sparren en lorken van verschillende soorten voeren hier den boventoon, afgewisseld nu en dan door een dwerg-jeneverbes, of door een zeldzame lijsterbes of een grijswitte els.

Zoo nu, mits in het klein, stellen velen zich voor dat het ook op onze duinen gaan zal als zij eenmaal [ 65 ]beplant worden: eerst een kaal strand, dan kleine heesters, een duintundra, en eindelijk al hooger en hooger opschietende heesters, die ten laatste boomen zullen vormen. Maar dat behoeft niet. De zoo even gemelde waarneming, namelijk dat de wind een opstijgenden luchtstroom vormt tegen muren en steile stranden, een luchtstroom die des te hooger opstijgt hoe sterker de wind waait, en die luwte en beschutting geeft aan voorwerpen staande op den rand der steilte achter een luchtgordijn—zij bewijst ons dat het niet moeijelijk zijn moet om boomen voor den werktuigelijken invloed van den wind te beschermen, door schuttingen die veel lager kunnen zijn dan de hoogte waartoe de boomen moeten opschieten. Waarnemingen bevestigen dit: wij zien dagelijks dat boomen boven schuttingen of muren of huizen uitsteken, en het is een bewezene zaak dat, ofschoon de buitenste rij boomen van een bosch te lijden mag hebben van den wind, elke boom toch een grooteren beschut die achter hem staat. Op dat feit steunende zijn er groote bosschen gevormd op plaatsen waar een alleenstaande boom nooit zou kunnen groeijen. Piper geeft in zijne Trees of America een belangrijk verslag van de proeven door zekeren heer Tudor genomen om boomen te planten op de kale en dorre kusten van Nahaut. De heer Tudor, zegt hij, heeft meer dan tien duizend boomen te Nahaut geplant, en heeft door de uitkomsten zijner proefnemingen voldingend bewezen dat boomen, als er slechts in het begin de noodige beschutting aan gegeven wordt, tot aan den oever der zee kunnen groeijen en staande blijven, blootgesteld [ 66 ]aan den zeewind en het vochtig worden door het overstuivende zeewater. De eenige bescherming die de aanplanting in het eerst noodig heeft, is iets om de kracht van den wind te breken, zoo als schuttingen, rasterwerken, heggen en dergelijken. En zou iets dergelijks niet op onze zeeduinen van toepassing kunnen zijn?

Doch wij keeren naar de jutlandsche duinen terug. Boven spraken wij met een enkel woord over water in het duinzand, en wezen er toen op, dat men zelfs op de toppen slechts een voet diep behoefde te graven om water te vinden. Dat er water en zelfs veel water in de duinen verborgen is, iedereen is daarvan overtuigd die slechts eenmaal de waterleiding gezien heeft die Amsterdam van drinkwater voorziet uit de duinen bij den Vogelenzang. Hoe al dat water uit de duinen komt, ziet men daar duidelijk in de groote vergaderbakken, maar hoe het in de duinen komt, is niet zoo duidelijk. Door dat het op de duinen regent, is zeker het eerste denkbeeld dat ons bij de beschouwing dier grootsche inrigting aan den Vogelenzang voor den geest komt. Maar boven noemden wij reeds als oorzaken van dien waterrijkdom, behalve de regen die op de duinen valt, ook de capillair-aantrekking en de uitdamping van lager liggende aardlagen. Doch Andresen—en zoo komen wij weer op de jutlandsche duinen terug—die zoowel den waterrijkdom als andere verschijnselen dier duinen zoo zorgvuldig onderzocht heeft, beweert dat de vochtigheid der duinen niet door capillair-aantrekking ontstaat. Door proefnemingen bleek het hem dat duinzand slechts tot eene diepte van acht en een halve duim vochtig werd, al stond er een geheele [ 67 ]nacht lang water op. Hij beweert dat het minimum van water in de duinen, een voet diep beneden de oppervlakte, na een langdurige droogte twee ten honderd is, en het maximum na eene regenachtige maand vier ten honderd. Hoe dieper men komt, des te vochtiger wordt het zand. De vatbaarheid om water tot zich te nemen, de hygroscopiciteit van het zand der jutlandsche duinen is, volgens bovengenoemden schrijver drie en dertig ten honderd gemeten, of een en twintig en een half ten honderd gewogen. Jaarlijks valt er zeven en twintig duim regen op die kust, en de verdamping van water is dáár ongeveer even groot, en daarom houdt hij het er voor dat het regenwater niet diep beneden de oppervlakte in het duinzand dringt, en besluit daaruit dat de vochtigheid der duinen slechts verklaard kan worden door eene uitdamping van onder de duinen liggende aardlagen. En hoe zou anders ook het feit te verklaren zijn, dat de duinen van het warme, door de afrikaansche zon bestraalde Algiers zoo rijk aan water zijn, dat men er hoog in de duinen putten graaft, ter diepte van slechts drie of vier el, waar weldra het water tot een el hoog in staat?


Ofschoon de zee eene groote hoeveelheid zand op de vlakke stranden werpt, zijn er toch ook, gelijk wij boven zagen, vele plaatsen waar de zee onophoudelijk de kust bestookt en die afknabbelt en afknaagt. Waar de duinen dus in stand blijven als een bolwerk tegen de zee, zijn zij een weldaad voor het land dat er achter gelegen is, en te regt worden zij vooral gewaardeerd [ 68 ]op plaatsen waar zij slechts met moeite in stand gehouden kunnen worden. Wij behoeven ons dus niet te verwonderen, zegt Kohl, sprekende over de duinen van Noord-Friesland, dat het volk hier zoo voorzigtig met de duinen is als of het eijeren waren. Die gelukkig genoeg is om eigenaar van een duin te zijn, bemint dien heuvel als zijne kinderen. Die schoone, vruchtbare, rijke provincie, het schiereiland van Eiderstad, heeft aan de zeezijde slechts een smalle duinreeks, ongeveer twee uur gaans lang, maar de bewoners van die streken spreken over hunne rij van zandheuvelen als of het een snoer van parelen was. Zij beschouwen die duinen als hunne beste bescherming tegen Neptunus. Zij hebben de duinen verbonden met hunne dijken, en sedert jaren reeds schildwachten uitgezet om de duinen voor aanranding te beschermen.

Op alle plaatsen van de Noordzee, waar de beweging der golven zich tot aan den bodem uitstrekt, worden zandbanken gevormd die steeds oostwaarts rollen. Daarom hoopt er zich al meer en meer zand op de kusten van Sleeswijk, Holstein en Jutland op, en als er geen omstandigheden waren die dat beletten, dan zou de kust zich weldra al verder en verder westwaarts uitbreiden. Maar de zelfde golven die zand naar de kust spoelen, ondermijnen het strand dat er door bedekt wordt. Over het algemeen bestaat de bodem onder de duinen uit stoffen die ligter en gemakkelijker door water te verplaatsen zijn dan het zeezand. Terwijl dus de zandhoopen, door een westewind opgeworpen, opwaarts rollen en duizende tonnen zand brengen op het [ 69 ]strand, verzwelgen de zelfde golven die dat doen eene zelfs veel grootere hoeveelheid aarde van de kust. Die aarde wordt met een gedeelte van het zand weggevoerd door noordwaarts of zuidwaarts vloeijende zeestroomen, en bezinkt weer op andere plaatsen van de kust, of wordt volkomen weggevoerd en bezinkt op plaatsen ver buiten het bereik van magten die haar weer op hare vorige ligplaatsen terug konden brengen.

Ofschoon dus de oostelijke kust der Noordzee hier en daar zich zeewaarts mag uitbreiden, over het algemeen wijkt zij voor de wateren terug, en als er geen voorzorgen genomen werden door de industrie van den mensch, geholpen door sommige inrigtingen der natuur, dan zouden weldra geheele provinciën door de zee verzwolgen zijn. Die natuurlijke bescherming der kusten bestaat in een bijna onafgebrokene keten van zandbanken en duinen, een keten die zich uitstrekt van het noordelijkste punt van Jutland tot den mond der Elbe en van de Elbe, ofschoon met meer en grootere afbrekingen tot de Atlantische zeekusten van Frankrijk en Spanje. Zoolang de duinen door de natuur of door de kunst van den mensch in stand gehouden worden, dienen zij, gelijk elke andere zeedijk of zeewering van welken aard ook, als eene gedeeltelijke of volkomene bescherming tegen de verwoestingen der zee, maar ook in tegendeel, als het verstuiven en wegslaan der duinen niet gestuit wordt door de natuur of door den mensch, dan worden zij eene oorzaak van eene even zekere, zoo niet even snelle vernieling als de oceaan zelf welks voortgang zij keeren. En dat het snel kan [ 70 ]gaan dat wegslaan der duinen blijkt uit het feit dat te Agger, aan het westelijke einde van den Liimfjord in Jutland, de kust tusschen de jaren 1815 en 1839 weggeslagen werd met eene snelheid van meer dan achttien voet in het jaar, en van 1840 tot 1857 won de zee op het land niet minder dan dertig voet in het jaar. Op andere plaatsen van de kust van Jutland is het verlies wel niet zoo groot, maar over het algemeen wint de zee op het land over de geheele kustlijn.

Het merkwaardigste gevolg van dat wegslaan der kustduinen in Jutland was voorzeker de inbraak van de zee in het jaar 1825 in het zoetwater kustmeer, de Liimfjord geheeten. Die inbraak werd beschouwd als een duidelijk gevolg van eene verwaarloozing der duinen, van eene mishandeling der duinen, die de smalle strook lands bedekten waardoor de fjord van de Noordzee gescheiden werd. In vroegere tijden der geschiedenis had de zee door de landengte gespoeld, maar later was dat kanaal weer verstopt geraakt, hetzij door kunstmatige middelen hetzij door natuurlijke oorzaken, en misschien was dat herhaalde malen gebeurd. Het in 1825 gevormde kanaal was ten minste in 1859 nog open, toen Andresen zijn werk Om Klitformationen schreef, maar later schijnt het weder gesloten te zijn geworden, immers Lyell zegt in zijne Antiquity of man: Zelfs in den loop der tegenwoordige eeuw hebben de zoute wateren een inval gedaan in de Oostzee door den Liimfjord, ofschoon zij thans weder daaruit verwijderd zijn. Hoe dit ook zij, binnen den geschiedkundigen tijd is de Liimfjord toch verscheidene malen beurtelings met zoet [ 71 ]en met zout water gevuld geweest. En dit geeft ons hier aanleiding om aan de hand van Forchhammer een klein uitstapje te doen op het gebied der geologie. Deze doorbraak, zegt die geleerde, waardoor de Liimfjord in een zeeboezem en het noordelijke gedeelte van Jutland in een eiland veranderd werd, veroorzaakte opmerkelijke veranderingen. Het eerste en meest in het oogvallende verschijnsel was de plotselinge dood van bijna alle zoetwatervisschen die vóór de doorbraak in het kustmeer leefden, dat beroemd was wegens zijne menigte visch en groote visscherijen. Millioenen zoetwatervisschen werden op den oever geworpen, hetzij dood, hetzij stervende, en door het volk weggehaald. Slechts weinigen bleven in het leven en houden zich nog aan de kusten op, bij de monden der riviertjes die in den fjord uitloopen. De aal echter heeft zich langzamerhand naar de veranderde omstandigheden geschikt, en wordt in alle gedeelten van den fjord gevonden, terwijl het zoute water van den oceaan voor alle andere zoetwatervisschen noodlottig schijnt geweest te zijn. Het is meer dan waarschijnlijk dat het zand, dat bij gelegenheid van de inbraak in den fjord gespoeld is, op vele plaatsen eene laag doode visschen bedekt, en dus den weg bereid heeft voor eene laag met versteeningen, gelijk wij in zoo menige andere vorming der aardkorst aantreffen.

Daar het eene wet der natuur schijnt te zijn dat dieren, die plotseling sterven terwijl zij nog in volle kracht zijn, het geschiktste zijn om door middel van de versteening bewaard te blijven, vinden wij hier eene [ 72 ]zeer gunstige voorwaarde voor de vorming van eene aardlaag met versteeningen. De bodem van den Liimfjord was bedekt met eene menigte waterplanten, zoowel van die in zoet als in zout water groeijen, en vooral met het zeegras, Zostera marina. Die plantengroei verdween volkomen na de inbraak, en werd op sommige plaatsen onder zand bedolven, en hier hebben wij weder een verschijnsel dat dikwijls in oude aardlagen waargenomen wordt—het kenschetsen van zekere vorming door eene bijzondere soort van planten—en als de lagen die ten tijde van de inbraak bezonken zijn, eens opgeheven zullen zijn en dus voor het onderzoek toegankelijk, dan zal het tijdperk van de inbraak gekend worden door eene laag met versteend zeegras en waarschijnlijk ook met indrukselen of overblijfselen van zoetwatervisschen.

Het is zeer opmerkelijk dat het zeegras verwoest werd in den Liimfjord op plaatsen zelfs waar geen zand werd afgezet. Waarschijnlijk was dat een gevolg van de plotselinge verandering van het brakke water in zout water. Het is zeker dat de Liimfjord in een vroeger tijdvak met de Noordzee in verband stond. Tot dat tijdvak behooren de dikke beddingen van schelpen van den oester, Ostrea edulis, en van de hartschelp, Cardium edule, die nog op den bodem van den fjord gevonden worden. En nu, na een tusschenpoos die een eeuw geduurd heeft, gedurende welken het kustmeer geen in zout water levende schelpdieren bevatte, brengt het weder een menigte mosselen, Mytilus edulis, voort. Konden wij eene diepe doorsnede van den bodem ver[ 73 ]krijgen, dan zouden wij eerst beddingen van oesters en hartschelpen vinden, dan eene laag van zeegras met zoetwatervisschen, en daarna eene bedding met mosselen. Als in den loop der tijden het kanaal weder gesloten wordt, zullen de beken en riviertjes die in den fjord uitloopen hem weder met zoet water vullen, er zullen weder zoetwatervisschen en zoetwaterschelpdieren in verschijnen, en zoodoende zouden wij eene herhaalde afwisseling verkrijgen van bewerktuigde wezens die de zee en het zoete water bewonen.

Al die gebeurtenissen zijn door eene slechts onbeteekende verandering van de hoogteligging des lands vergezeld geweest, terwijl de vormingen in den bodem van deze landzee zoo volkomen van karakter veranderd zijn.


Wij verlaten nu Denemarken's duinen en gaan in onze gedachten zuidwaarts naar de fransche kust. Op de westkust van Frankrijk ligt een duinenreeks afwisselend van een vierde tot ruim vijfvierde uur gaans breed, zij strekt zich uit van den Adour tot den mond der Gironde en bedekt eene oppervlakte van omstreeks 100 vierkante mijlen. Als die duinen niet door den plantengroei vastgehouden worden, rollen zij, even als alle duinen op Europaas westkust, oostwaarts: zij doen dat met eene snelheid van gemiddeld eene roede in het jaar. De geschiedenis heeft het tijdstip waarop zij begonnen te verstuiven niet opgeteekend, maar, gelijk wij boven reeds zagen, moet het, volgens Laval, omstreeks in de vijfde eeuw onzer jaartelling zijn ge[ 74 ]weest, en als wij vooronderstellen, dat de oostwaartsche beweging dier duinen altijd gelijk geweest is in snelheid aan de tegenwoordige, dan moeten zij gewandeld zijn over de oppervlakte, besloten tusschen de zeekust en hunnen oostelijken voet, en dus de bovengenoemde groote oppervlakte bedekt hebben in veertien honderd jaren. Door het verhaal van kronijkschrijvers weten wij dat zij uitgestrekte velden en bosschen en welvarende dorpen hebben bedolven, dat zij den loop van rivieren hebben doen veranderen, en dat de zandkorrels die door den wind van de duinen zijn afgeblazen, zelfs al waren zij niet talrijk genoeg om zandheuvelen of binnenduinen te vormen, toch eene groote uitgestrektheid voorheen vruchtbaar land tot eene onvruchtbare woestenij gemaakt hebben. Ook ten noorden van de Gironde is dit zelfde het geval geweest. Eveneens hebben de verstuivende duinen de natuurlijke waterafvloeijing van het kustland verstoord, door de bedden van beken en rivieren te verstoppen, en daardoor meren en poelen en moerassen veroorzaakt; die het land verpesten door hunne miasmaas. Ja zoo vast sluiten zij de kust af, dat er tusschen de Gironde en het dorp Mimizan, een afstand van meer dan dertig uren gaans, slechts twee wateruitloopen zijn voor al het water dat van het hooger gelegen binnenland naar zee vloeit en daardoor is de binnenvoet der duinen omzoomd door eene menigte stilstaande poelen, waarvan sommigen meer dan een uur gaans lang en breed zijn. Laval zegt, sprekende over die kustmeren en poelen, dat sommigen, ofschoon zij klaarblijkelijk niet oorspron[ 75 ]lijke kuilen in den bodem zijn, maar slechts ophoopingen van door de duinen gekeerd en afgedamd water, toch langs hunne westelijke oevers, dat is aan den voet der duinen, eene diepte van meer dan honderd dertig voet hebben, en daardoor zijn hunne bodems gemiddeld niet minder dan tachtig voet beneden laagwaterpeil. Hunne westelijke oevers zijn steil, overeenkomstig de binnenhelling der duinen, terwijl op de noordoostelijke en zuidelijke oevers de helling van den bodem zeer gering is. De grootste diepte dezer poelen beantwoordt aan die van de zee op tien mijlen afstand van de kust. Zou het gewigt van het zand den grond waarop het ligt ineengeperst hebben en zoodoende eene zakking of verlaging van de vroegere oppervlakte veroorzaakt hebben? Wie zal dit beantwoorden; doch waar is het dat er eene ontzaggelijke hoeveelheid zand op die kust geworpen wordt. Brémontier schat de hoeveelheid zand die jaarlijks op de kust van Gascogne geworpen wordt, op vijf kubieke toises op de strekkende toise, of meer dan tweehonderd twintig kubiek voet op de strekkende voet. Laval bevond, door waarnemingen gedurende zeven jaren volgehouden, dat die hoeveelheid was vijf en twintig mètres op de strekkende mètre, dat is gelijk aan tweehonderd acht en zestig kubiek voet op de strekkende voet. De geheele hoeveelheid zand die jaarlijks op de kust van Gascogne geworpen wordt, schat Laval op 6 000 000 kubieke ellen, dat is drie of vier maal grooter dan die op de kust van Jutland geworpen wordt, volgens de waarnemingen van Andresen.

[ 76 ]Zoo even zagen wij dat de fransche duinen door te verstuiven eene groote uitgestrektheid voorheen vruchtbaar land veranderd hebben in eene onvruchtbare woestenij. De Landes is de naam van die groote in het zuidwesten van Frankrijk liggende zandwoestijn. Clavé zegt van die Landes van Gascogne: De bodem der Landes, uit zuiver zand bestaande dat op eene ondoordringbare leemlaag, alios geheeten, ligt, werd sedert eeuwen als ongeschikt voor den landbouw beschouwd. Verschroeid in den zomer en bevrozen in den winter bragt hij slechts varens, russchen en heideplanten voort, en verschafte naauwelijks een schrale weide voor eenige weinige half uitgehongerde schapen. En om de kroon te zetten op al die ellende werden de Landes onophoudelijk bedreigd door de overstuivende duinen. Groote reeksen zandhoopen, opgeworpen door de golven over eene uitgestrektheid van meer dan vijftig mijlen langs de kust, en onophoudelijk vernieuwd, werden door den westewind binnenwaarts gedreven, en als zij over de vlakte rolden begroeven zij den bodem onder hun zand, overwonnen alle beletselen en naderden en gingen voort met eene vreesselijke regelmatigheid. De geheele provincie scheen tot eene onvermijdelijke verwoesting veroordeeld te zijn—toen Brémontier zijn wijze om de duinen vast te leggen door het planten van den zeeden uitvond.

Ofschoon de Landes gedurende eeuwen aaneen woest en verlaten waren, vertoonen zij toch vele bewijzen van eene vroegere beschaving en bloei: het zand alleen heeft hen tot hun tegenwoordigen toestand gebragt. De ver[ 77 ]woesting der kuststeden en dorpen, waar de markten waren voor de voortbrengselen der vlakte, het verstoppen en afdammen der rivieren en kleinere waterloopen door den voortgang der duinen, waren zeer wel in staat om het land woest en dor te maken, en verklaren de vermindering der bevolking en de verwaarloozing van den landbouw voldoende. Maar toen de duinen eenmaal vastgelegd waren en de gronden ten oosten der duinen veilig waren voor overstuiving van zand, nam men weldra proeven van landbouw, boschbouw en afwatering, en die proeven zijn met zulk een goed gevolg bekroond, dat de volkomene weder in bezitneming van een der treurigste en grootste woestenijen van Europa als eene waarschijnlijke en weldra aanstaande zaak beschouwd mag worden, gelijk wij boven reeds met een enkel woord zeiden. En dat het wel eene zaak van groot belang is de Landes te maken tot eene vruchtdragende streek, valt het best in het oog als wij lezen dat Lavergne de geheele oppervlakte der Landes van Gascogne begroot op 700 000 bunders!

En reeds drie eeuwen geleden konden die woeste Landes in een bloeijend en vruchtbaar oord veranderd zijn geworden, als staatkundige en godsdienstige vooroordeelen dat niet hadden belet. Toen de Mooren uit Spanje verdreven werden door de blinde begeerlijkheid en de domme onverdraagzaamheid van de 15de eeuw, vroegen zij verlof om zich in de woestijn der Landes te mogen vestigen. Te dien tijde, het is algemeen bekend, waren de Mooren een volk, veel beschaafder en hooger ontwikkeld dan hunne christelijke vervolgers, [ 78 ]en in vele kunsten en vooral in den landbouw waren zij bedrevener dan eenige europesche natie van dien tijd. Maar Frankrijk was niet wijs genoeg om op te nemen wat Spanje verwierp, en de Landes bleven nog drie eeuwen langer eene woestijn.

De tegenwoordige toestand der duinen en Landes van Gascogne is zoo belangrijk, ook met het oog op duinen en duinbeplantingen, dat wij ons nog eenige oogenblikken op die zandheuvelen moeten ophouden, voordat wij naar onze eigene duinen terug keeren. Elisée Réclus zegt van die Landes:

Onmiddellijk ten zuiden van het land van Buch ligt het land dat zijn naam gaf aan den rusteloozen strijder, den persoonlijken vijand van Richard Leeuwenhart, aan den troubadour en krijgsman Bertrand de Born. In dat land van Born vertoonen de Landes zich in al hunne schoonheid. Daar verheffen de voorheen bewegelijke toppen van de duinen zich tot eene gemiddelde hoogte van 75 mètres: door den adem des winds zijn zij bijna overal even hoog gemaakt, regelmatiger misschien dan elke andere duinreeks tusschen de Gironde en den Adour. Op sommige plaatsen, vooral in het westen van Biscarosse, gelijken de lettes of de lengtedalen die twee duinreeksen over eene lengte van verscheidene mijlen scheiden, op drooge bedden van groote rivieren, die met hare zandgolven groote groene eilanden omringen. De vijvers of meren, die men in die landstreek vindt, zijn ook zeer merkwaardig door hunne diepte en grootte. Er is geen twijfel aan of de vijver van Cazaux was voorheen een zeeboezem, daar de [ 79 ]bodem van deze kleine binnenzee nog 40 mètres beneden den zeespiegel ligt. Ook de groote vijver van Biscarosse, die de wateren van het meer van Cazaux ontvangt door een afvoerkanaal, dat door den mensch verbeterd is, was ook eenmaal een zeeboezem: digt aan den binnenvoet der duinen is hij 28 mètres diep. Zuidelijker ligt de vijver van Aureilhan, welks bodem eveneens lager ligt dan de zeespiegel bij laag water. De oceaan, die steeds bezig is om zijne kusten vlak te spoelen, heeft langzamerhand van zijn eigen boezem al die baaijen der Landes afgesneden die voorheen ver in het land drongen. Door middel van zijne door den noordwesten wind voortgestuwde golven en door den stroom die van het noorden naar het zuiden langs de kust loopt, heeft hij langzamerhand een zanddijk aan den mond van die waterplassen opgeworpen. Zoo zijn de oude zeeboezems van het land van Born van de zee afgesneden geworden door de langzame ophooping van zand, en zijn zij door het regenwater en dat der bronnen veranderd geworden in zoetwater-meren.

Het land van Marensin, een naam dien men wil dat afkomstig is van maris sinus, zeeboezem, bezit even als de landen van Buch en Born groote vijvers. Deze waterplassen die eveneens door de duinen in den loop der eeuwen van de zee zijn afgesneden, ontlasten zich door afvoerkanalen. Doch de kust van Marensin is veel minder bewegelijk dan die van Born, Buch en Medoc. De overlevering en de verschillende overblijfselen uit den tijd der middeneeuwen bewijzen dat sedert den geschiedkundigen tijd de golven der zee van Gascogne [ 80 ]en de duinen die hen voorafgaan geen afbreuk aan de zuidelijke kusten der Landes gedaan hebben. Men moet noordwaarts de kust opklimmen tot den vijver van Léon, 45 kilometers ten noorden van den mond der Adour, voordat men loopt op een zand dat een bedolven dorp bedekt: er zijn thans nog slechts twee huizen over van de voormalige gemeente die eenmaal Saint-Girons-de-l'Est heette. Onder de plaatsen die door het water en het zand genoodzaakt geworden zijn om zich verscheidene malen verder oostwaarts te verplaatsen, is eene der beroemdste, zoo niet de beroemdste van allen, het dorp Mimizan. Er is geen geleerde die, sprekende over de duinen van Gascogne, niet de waarnemingen van Thore en Brémontier aangehaald heeft over de snelheid der duinen die dit dorp der Landes aantastten. De oude haven, voorheen bij den tegenwoordigen mond van den vijver gelegen, is langzamerhand met zand gevuld geworden, zooals bewezen wordt door de overblijfselen van schepen die daarin ongeveer zestig jaar geleden, ten gevolge van een storm, ontdekt zijn. Volgens het eenstemmige getuigenis van de bewoners des lands lag het oude Mimizan, dat reeds in het begin van onze jaartelling bestond, aan den voet van het duin van Udos, eene schoone met houtgewas begroeide heuvelrij, die door zijne afgezonderde ligging, zijne regelmatige hellingen en door een dubbelen kegelvormigen top er als een vulkaan uitziet. Meer dan een kilometer verder westwaarts weder opgebouwd bleef Mimizan lang voor het zand beveiligd, door eene rivier die ten noordwesten van het dorp loopt en die den voortgang van [ 81 ]het zand keerde. Maar eindelijk werd er een halvemaanvormige duin, die niet zeer hoog was, gevormd in de lette of het lage dal dat Mimizan omringde, en naderde het dorp. Verscheidene huizen verdwenen, en de oostelijke kant van het duin kwam al digter en digter bij de kerk, en dreigde dat gebouw te begraven. Om den wandelenden heuvel tegen te houden moest men ten spoedigste overgaan om dennen te zaaijen,het groote voorbehoedmiddel dat door Brémontier gepopulariseerd is geworden. Thans ligt het zand vast, maar men roeije de boomen uit, en de duingordel, gelijk de wanden van een krater die gereed is om het dorp te verslinden, zal zich weldra rondom de kerk en de groep huizen zamentrekken. In den tijd van eenige jaren zou het nieuwe Mimizan verslonden zijn, gelijk het oude dorp dat onder de hoogte van Udos sluimert.

Het land van Marensin onderscheidt zich niet slechts van het land van Born en Mimizan door eene grootere vruchtbaarheid, en door dat de duinreeks daar smaller is en de vijvers er niet zoo groot zijn, maar ook vooral door de groote uitgestrektheid zijner dennebosschen. In de omstreken van Dax vindt men eene boschstreek van niet minder dan 25 uren gaans breedte. Rondom Castets, een dorp dat als de hoofdplaats van deze streek beschouwd mag worden, ziet men aan alle kanten groote lanen, gevormd door de regte en majestueuse stammen der dennen. Meer zuidwaarts vindt men bosschen van kurkeiken vermengd met heideplanten, struiken en heesters, vooral brem, vormende zulke digte bosschen dat zij even moeijelijk te doortrekken zijn als de maagdelijke bosschen van Amerika.

[ 82 ]Gelijk het land van Medoc en dat van Buch heeft ook Marensin zijn tegenwoordige welvaart aan de harsachtige voortbrengselen der dennebosschen te danken. De gemeenten die groote uitgestrektheden woesten duingrond bezaten, en die gronden grootendeels met dennen bezaaid hebben, worden thans schielijk rijk: hunne finantiën zijn in den bloeijendsten staat en veel beter dan die der grootste steden. Zoo is het dorp Soustons, na eenige gemeentegoederen verkocht te hebben, voor eene som van 180 000 fr. eigenaar geworden van een gezaaid dennebosch dat binnen eenige jaren, bij de tegenwoordige prijzen van den hars, een inkomen van 200 000 fr. jaarlijks moet opleveren. Ook verandert het dorp zigtbaar. Vele nette gebouwen rijzen op in het dorp, fraaije lanen van boomen stralen naar alle kanten uit, groote wegen, die terstond met tallooze rijtuigen bedekt worden, zijn er naar alle omringende dorpen aangelegd. De gemeenten die geen opene gronden bezaten en welker grondgebied, uit oude dennebosschen bestaande, reeds verdeeld was, zijn betrekkelijk arm gebleven, maar integendeel is elke afzonderlijke eigenaar van een stukje boschgrond des te rijker geworden. Die rijkdom, men ziet haar in den vorm van hars vloeijen uit vijf of zes openingen aan den voet van alle groote dennen; maar de meeste eigenaars geven een bewijs van de grootste zorgeloosheid en verkwisting in de administratie van hun fortuin. Geprikkeld door het zien van het geld dat zij jaarlijks voor hun oogst van hars krijgen, vorderen zij onmiddellijk van het bosch alles wat het kan geven: [ 83 ] zij putten de boomen onmatig uit, zonder te bedenken dat als zij den boom dooden, zij zich zelven veroordeelen om gedurende een twintigtal jaren geen hars en dus geen inkomsten te hebben. Het is een treurig schouwspel dat de meeste groote bosschen van Marensin opleveren. Soms ziet men over eene uitgestrektheid van verscheidene vierkante mijlen niets dan boomen die ter dood veroordeeld zijn. De stammen, waaraan de bijl van den harsverzamelaar tot op eene hoogte van verscheidene ellen eene driekantige gedaante heeft gegeven, zijn allen omringd met blikken goten en aarden potten, waarin het leven van den boom afvloeit, druppel na druppel. Het geheele bosch wordt stelselmatig door de eigenaars zelven gedood, en echter is het in zijne grootste kracht van voortbrenging, en wel bestuurd kon het nog gedurende het vierde gedeelte van eene eeuw belangrijke inkomsten opleveren.

De boschbouw in de Landes omvat ook het kweeken van den kurkeik. De voortbrengselen van dezen boom hebben niet plotseling eene zoo groote belangrijkheid verkregen als die van den zeeden, maar toch zijn zij veel hooger in prijs geworden, ten gevolge van het niet groote getal plaatsen waar kurk groeit, en vooral omdat er een volkomen gebrek is aan basten of andere houtachtige zelfstandigheden die de kurk kunnen vervangen. Elke kurkboom geeft gemiddeld 1 franc opbrengst in het jaar. De inkomsten van dezen tak van industrie zijn dus verzekerd, en zouden eene belangrijke bron van nationalen rijkdom kunnen worden, als de kurkeikbosschen van Marensin eene grootere [ 84 ]oppervlakte besloegen. De kurkeiken, vermengd met dennen, of op zich zelve bosschen vormende, worden in eene hoeveelheid waardig om geëxploiteerd te worden slechts gevonden in den kleinen driehoek tusschen den Adour, de zee en de groote dennebosschen van Castets en Saint-Girons. Deze kleine met kurkeiken bedekte oppervlakte, is de eenige die Frankrijk op de kust der Atlantische zee bezit, en zelfs dáár ziet de boom er over het algemeen zoo treurig uit, dat men op het eerste gezigt denken zou dat hij er niet te huis behoorde. De roode of zwartachtige stam die van den bast beroofd is, de knobbelige takken die op dood hout gelijken, het dunne grijsachtig groene gebladerte, het witte mos dat zich aan de drooge takken hecht, alles schijnt een boom aan te duiden die door eene te langdurige voortbrenging uitgeput is. Het is niet waarschijnlijk dat de verbouwing van den kurkeik ooit bestemd is om eene zeer groote ontwikkeling in het zuiden van Gascogne te bereiken. En ook zal het niet lang meer duren of de kurkbouwers van Marensin zullen nog andere concurrenten krijgen als de Catalanen en de bewoners van Provence. De bosschen van Algiers beginnen hunne voortbrengselen op de markten van Parijs te leveren; de kusten van de Middellandsche zee, waar de kurkeik bij voorkeur groeit, leveren jaarlijks hoe langer hoe meer kurk, en eindelijk zullen de talrijke plantagies, die door de zorg van het engelsche gouvernement in zijne verschillende koloniën der beide halfronden en vooral in Australië aangelegd worden, weldra in volle ontwikkeling zijn.

[ 85 ]De eigenlijke landbouw der zuidelijke Landes beteekent niet veel. De korst teelaarde heeft daar slechts eene geringe dikte, en daar meststoffen er bijna volkomen ontbreken, bepalen de landbouwers zich om in de opene plaatsen der bosschen, clairières geheeten, mais en rogge te verbouwen, die er echter vrij sober slagen. Sedert onheugelijken tijd verbouwt men ook den wijnstok op de oostelijke hellingen der duinen die zich van kaap Breton tot Vieux Boucau en tot het dorp Messanges uitstrekken. Na de plaats uitgezocht te hebben die het meest voor den zeewind beschut is, verdeelt men den grond in vakken van 15 tot 20 el in het vierkant, door middel van takkebossen van een el hoog, om de jonge planten voor de koude en den westewind te beschermen. Om den grond te verbeteren, brengen de wijnbouwers jaarlijks rondom de stammen zand van de omliggende duinen, hoewel de stormwind zich maar al te dikwijls met dat werk belast. Het fijne zand der duinen stuift over de heggen heen en dringt tusschen de takkebosschen door, en verzamelt zich langzamerhand op den akker, de stam, ceps, en de uitloopers, sarments, worden langzamerhand begraven in het zand, en niet zelden wijzen na een storm enkele bladeren en ranken de plaats aan waar de wijngaard begraven ligt. Dan moet de boer met kracht strijden tegen den overweldiger of hij moet zijn wijngaard verlaten. Altijd bepoederd met kwartsstof krijgen die zanddruiven eindelijk een eigenaardigen smaak, een zandsmaak, herinnerende dien van den grond die de druiven heeft voortgebragt. De wijnen, zoowel de rooden als de wit[ 86 ]ten, hebben ook een zandsmaak, echter worden zij door de drinkebroers der omliggende dorpen zeer geacht, en hebben zelfs in de steden der Landes zekere vermaardheid verkregen. Zij worden tegenwoordig van 90 tot 200 francs la barrique verkocht, en de beste crus zelfs voor 500 francs. Ongelukkig heeft het oïdium eene groote verwoesting in de wijngaarden der duinen aangerigt. Zoo levert thans de gemeente van Cap Breton, die vroeger gemiddeld 400 barriques voortbragt, slechts het tiende gedeelte van voorheen. Waarschijnlijk bedraagt de geheele jaarlijksche oogst der duinen geen 100 tonneaux. Die schaarsheid van wijn verklaart grootendeels de ondeugd der dronkenschap die zoo gemeen is bij de bewoners der Landes van beide sexen. In den omtrek van Bourdeaux, de streek van den grooten wijnoogst, in Spanje, in Italië, in alle streken waar wijn bij elken maaltijd gedronken wordt, ontmoet men weinig dronkaards, maar zij krioelen in alle landen, waar de wijn, min of meer vervalscht, een drank van weelde wordt. Zoodra de reiziger de bordelaische wijnstreken overschreden heeft en in het hart der Landes is doorgedrongen, kan hij zonder walging geen zondag avond voor de deur der herbergen doorbrengen, die vol zijn van drinkebroers, vol zangers van vuile liedjes, vol schreeuwers en vol vechters.

En dit laatste zij ons eene waarschuwing om geen wijngaard op onze duinen te planten; gelukkig echter zal wel niemand zulks beproeven, ons klimaat bewaart ons daarvoor.