Album der Natuur/1859/Alexander von Humboldt
Alexander von Humboldt. Een blik op zijn leven en werken (1859) door Anne Tjittes Reitsma |
'Alexander von Humboldt. Een blik op zijn leven en werken,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 257-282. Dit werk is in het publieke domein. |
Het jaar 1769 zag drie mannen geboren worden, aan welken de geschiedenis reeds den onbetwisten eeretitel van groote mannen heeft toegekend: Napoleon bonaparte, wellington en alexander von humboldt. Napoleon bonaparte, de man, die met zijn geniaal verstand en reuzenvuist op de puinhoopen der Fransche omwenteling eene kolossale wereld-monarchie bouwde, welke geheel Europa dreigde te overvleugelen;—arthur wellesley, later lord wellington, de veldheer en staatsman, die Engelands magt in Indië door nieuwe veroveringen uitbreidde, en die in een later tijdvak van zijn leven door de Voorzienigheid scheen uitverkoren om napoleon in zijne veroveraarsloopbaan te stuiten en zijne magt op Waterloo's velden voor altijd te verbreken;—alexander von humboldt, die eigene aanschouwing en de waarnemingen van anderen zamenparende, met den klaren blik van zijn rijk begaafden en geoefenden geest steeds dieper indrong in de geheimen der schepping, die daardoor op het gebied van kennis en wetenschap blijvende veroveringen maakte, en niet rustte, voordat hij al de draden der tallooze natuurverschijnselen tot een groot harmonisch geheel, tot één kosmos, in zijn magtigen geest zamenvatte en vereenigde.
De veroveraar viel van zijnen hoogen zetel en kwijnde, wrokkende en morrende, weg op het rotseiland St. Helena. Zijn stof rustte sedert 1821 onder de cypressen van het stille Longwood, totdat de Fransche natie aan die roemrijke reliquie in 1840 in het hôtel des invalides eene eervolle rustplaats bezorgde.—Wellington eindigde [ 258 ]in hoogen ouderdom, in 1852, zijne glansrijke loopbaan. Nadat hij het strijdzwaard had afgelegd, bragt hij zijne overige dagen door in hooge staatkundige betrekkingen, geëerd door Engelands volk en de vraagbaak en raadgever zijner beminde koningin. Het prachtige monument te zijner eere opgerigt, the iron Duke, verkondigt zijn wel gevestigden roem.—Alexander von humboldt, die zijne twee beroemde tijdgenooten overleefde, is den 6den Mei van dit jaar op bijna negentigjarigen leeftijd ontslapen, door de geheele beschaafde wereld vereerd als de onsterfelijke grootmeester op het gebied der natuurwetenschap.
Wij zullen ons niet vermeten als lofredenaar zijner groote verdiensten op het gebied der natuurwetenschap op te treden; nog veel minder eene volledige levensbeschrijving te geven van den edelen grijsaard; zelfs niet eens eene uitgewerkte schets te ontwerpen van zijn eerbiedwaardig beeld. Wij verwachten, dat later eene bekwamere hand wel het werk zal ondernemen om zijn leven, dat drie menschenleeftijden omvatte, uitvoerig en naar waarde te teekenen. Wij wilden alleen voldoen aan de vereerende aanvraag der redactie van dit tijdschrift en een blik werpen op zijn leven en werken, om den lezers van dit tijdschrift en den talrijken vereerders van humboldt in ons vaderland een vlugtig overzigt te geven over het belangrijke leven van dien waarlijk groeten man.
Friedrich heinrich alexander von humboldt werd den 14 Sept. 1769 te Berlijn uit een zeer aanzienlijk geslacht geboren. Nog geen tien jaren oud verloor hij zijnen vader, den vrijheer georg von humboldt, die in den zevenjarigen oorlog als majoor gediend had en later kamerheer van den koning van Pruissen was geworden. Hij genoot met zijnen ouderen broeder wilhelm in het huis zijner moeder eene zorgvuldige, wetenschappelijke opvoeding. In den herfst en winter van 1787 en 1788 bezocht hij de universiteit te Frankfort aan den Oder, sleet den volgenden zomer en winter te Berlijn, om daar de technologie met betrekking tot het fabriekswezen te bestuderen en om zich tevens in navolging van zijnen broeder met meer ernst op de kennis der Grieksche taal toe te leggen. Omstreeks dezen tijd sloot hij met den toen reeds beroemden botanicus willdenow eene naauwe [ 259 ]vriendschap en had welligt aan hem de voorliefde te danken, die hij toen reeds voor de studie der kryptogamen en der talrijke grassoorten aan den dag legde.
In het voorjaar van 1788 ging hij naar de universiteit te Göttingen, waar hij één jaar lang met zijnen broeder de philologische kollegiën van den beroemden heyne bezocht. Hier nam hij de eerste proef van letterkundigen arbeid door een klein geschrift over de weverijen der Grieken op te stellen, dat echter niet in druk is verschenen. Zijne liefde tot natuurkundige studiën werd in Göttingen op velerlei wijze door mannen als blumenbach, beckman, lichtenberg en link opgewekt en door reizen in het Hartsgebergte en langs de Rijnoevers nog meer aangewakkerd. Als vrucht van zijne laatste reis verscheen het eerste gedrukte boek van hem in 't licht: Ueber die Basalte am Rhein nebst Untersuchungen über Syenit und Basanit der Alten (Berlin 1790).
Eene reis, die hij in 1790 met georg forster, die den scheepskapitein cook op zijne tweede reis rondom de wereld had vergezeld, door België, Holland, Engeland en Frankrijk ondernam, oefende op zijn geheel volgend leven eenen gewigtigen invloed uit. Met eene hartstogtelijke liefde voor het zeewezen ontwaakte toen reeds in hem de vurige begeerte om de verre keerkingslanden te bezoeken. Maar daar hij destijds nog voor eene praktische loopbaan in het vak van het finantiewezen en de staathuishoudkunde bestemd was, begaf hij zich naar Hamburg op de handelsakademie om kollegiën over den geldsomloop te hooren, het boekhouden te leeren en zich met alle kantoorzaken naauwkeurig bekend te maken. Hier kwam hij met jonge lieden uit alle landen van Europa in aanraking en had de gunstigste gelegenheid zich in het gebruik der nieuwe talen te oefenen. Zijne kennismaking met de eerste dichters van dien tijd, met klopstock, voss, claudius en de beide stolbergen maakte hem zijn verblijf te Hamburg niet alleen aangenaam, maar tevens hoogst belangrijk voor de veelzijdige vorming van zijnen geest.
Maar het leven in de steden behaagde hem niet op den duur. Het was zijn vurige wensch buiten in de vrije natuur te leven. Hoe verheugde het hem, na een verblijf van vijf maanden in het moederlijke huis de toestemming te verkrijgen om van levensbestemming te ver[ 260 ]anderen en zich aan het vak der praktische bergbouwkunde te wijden. In Junij 1791 betrok hij daarom de bergakademie te Freiberg, waar hij het bijzonder onderrigt van den destijds beroemden geoloog werner en de vriendschap van freiesleben, leonhard von buch en andreas del rio genoot.
Als vrucht van zijn acht maanden lang verblijf in het Erzgebergte gaf hij eene Beschrijving van de onderaardscke kryptogamische planten en onderzoekingen over de groene kleur der phanerogamische planten, die aan alle inwerking van het licht onttrokken zijn. Dit geschrift kwam eerst in 1793 in het licht. Met freiesleben gaf hij in denzelfden tijd de eerste geognostische beschrijving van het Boheemsche Middengebergte uit.
Men wist al spoedig de veel omvattende kennis en den onvermoeiden ijver van den jeugdigen geognost naar waarde te schatten. Reeds in 1792 werd hij door den minister eerst tot assessor in het departement der bergwerken, later tot opperbergmeester in het Fichtelgebergte in de Frankische vorstendommen benoemd. Hij vestigde zich toen met der woon in het kleine bergdorp Steben bij Naula en hield het oppertoezigt over die bergwerken vijfjaren lang, van 1792 tot 1797.
Wij moeten echter niet denken, dat hij al dien tijd in het stille Steben doorbragt. Verscheidene zendingen werden hem opgedragen om in vele streken van Duitschland de zich daar bevindende bergwerken te onderzoeken. In den zomer en herfst van het jaar 1795 deed hij eene geognostische reis door Tirol naar Venetië en door geheel Lombardije en Zwitserland.
Maar ook tot diplomatische werkzaamheden werd hij meer dan eens door de regering gebruikt. De groote krijgsgebeurtenissen, waarin ook Pruissen gewikkeld was, gaven aanleiding, dat hij door den minister von hardenberg naar Frankfort gezonden werd om daar met den Engelschen en Hollandschen gezant over een subsidietraktaat te onderhandelen. Vervolgens vergezelde hij den minister naar de armee om hem in verschillende diplomatische zendingen te dienst te staan. Den 10 September 1794 was hij in het Engelsche hoofdkwartier te Uden in Noord-Brabant. "Nooit had mijn leven meer [ 261 ]afwisseling dan thans;" schreef hij van daar "ik ben reeds lang uit mijn vak weg getrokken en met werkzaamheden, die met de diplomatische bevelen van den minister von hardenberg zamenhangen, belast; meestal volgde ik den veldmaarschalk möllendorf en zijn hoofdkwartier; thans ben ik hier op zijn bevel in het Engelsche leger. Van Uden ga ik den 14den naar het graafschap Altenkirchen, vandaar naar het leger bij Kreuznach en Frankfort. Zoo gaat het steeds voort. Opgeruimd was ik weinig, maar ook te verstrooid om treurig te wezen. Ik won aan nieuwe ideën en het bestendige reizen in streken, die voor de mineralogie belangrijk zijn, heeft mij tot mijn werk over de lagen der gesteenten veel geholpen."
In 1796 werd hij nogmaals door den minister von hardenberg naar het Fransche hoofdkwartier gezonden om bij den generaal moreau uit te werken, dat de Hohenlohsche bezittingen door de Franschen verschoond werden.
Maar ook in dat woelig tijdvak van zijn leven zette hij zijne studiën ijverig voort. Behalve zijne chemische onderzoekingen over de natuur der gasontploffingen in de mijnen verzamelde hij de stof tot zijn groot werk: Ueber die gereizte Musket- und Nervenfaser, nebt Vermuthungen über den chemischen Process des Lebens in der Thier- und Pflanzenwelt, hetwelk eerst in 1797 in twee deelen werd uitgegeven.
De lang gevreesde dood van zijne moeder, in November van het jaar 1796, bragt hem nader tot de uitvoering van hetgeen reeds sedert lang zijn hoogste wensch was geweest. Hij verlangde vurig de tropische landstreken te bezoeken. Maar hij wilde zich daarop met alle noodige wetenschap voorbereiden. Hij had zich daarom reeds geruimen tijd met de praktische astronomie ten behoeve van geographische plaatsbepalingen bezig gehouden. Hij wenschte nu geheel onafhankelijk zijn leven aan natuuronderzoek toe te wijden. Daarom legde hij zijne betrekking bij de Baireuthsche bergwerken neder en begaf zich naar Jena. Drie maanden hield hij zich hier met de studie der anatomie bezig, terwijl zijn omgang met schiller en göthe in die maanden hem tot in zijn hoogen ouderdom onvergetelijk bleef.
Nu zoude hij dan eindelijk aan den lust zijns harten kunnen vol[ 262 ]doen. "Ik had van mijne vroegste jeugd af" zegt hij, "eene brandende begeerte gevoeld om in verre, van Europeanen weinig bezochte landen te reizen Ik gevoelde den levendigen hartstogt voor de zee en voor lange zeereizen zich met steeds toenemende magt in mij ontwikkelen. De voorwerpen, die wij slechts door de levendige schilderingen van reizigers kennen, hebben eene bijzondere aantrekkelijkheid; onze verbeeldingskracht heeft een welgevallen in alles, wat oneindig en onbegrensd is; de genietingen, die wij ontberen moeten, schijnen ons voortreffelijker, dan die, welke ons in den engen kring van het alledaagsche leven te beurt vallen."
Na te Berlijn en Dresden zijne finantiële aangelegenheden geregeld te hebben, ging hij over Praag en Weenen op reis naar Italië, om daar met eigen oogen de vulkanen in hunne werking te aanschouwen.
Maar de oorlogzuchtige en omwentelingsgezinde toestand van Italië liet hem niet toe dit voornemen ten uitvoer te brengen. Hij besloot den winter met zijnen vriend leopold von buch in stille afzondering met meteorologische waarnemingen in Saltzburg en Berchtesgaden door te brengen en rustiger tijden voor de uitvoering zijner voornemens af te wachten.
Intusschen had hij zich met Lord bristol tot een uitstapje naar Boven-Egypte verbonden en was voornemens naar Parijs te reizen, ten einde daar eenige hem nog ontbrekende instrumenten aan te koopen. Te Straatsburg verneemt hij tot zijne groote verbazing, dat Lord bristol te Milaan gevangen was genomen, omdat men hem van het geheime plan verdacht hield, dat hij in Egypte ten behoeve van Engeland zoude werkzaam zijn.
Dit plan was dus mislukt. Hij zette echter zijne reis naar Parijs voort, waar zich destijds zijn broeder wilhelm met zijne familie bevond. Hier was men juist bezig met de uitrusting van eene expeditie tot eene reis rondom de wereld. De expeditie zou Buenos Ayres, het Vuurland en de geheele westkust van Amerika van Valparaiso tot aan de landengte van Panama bezoeken en dan den steven door de Zuidzee naar Nieuw-Holland wenden, om vandaar over Madagaskar en de kaap de Goede Hoop naar het vaderland terug te keeren. Was het te verwonderen, dat humboldt zich van ganscher harte aan deze [ 263 ]onderneming aansloot? Maar ook dit plan werd verijdeld. De druk des oorlogs deed de regering besluiten de voorgenomene onderneming tot vreedzamer tijden uit te stellen.
Daarop vatte hij het voornemen op, om zich over Algiers en Tunis naar Egypte te begeven en zich daar aan de Fransche expeditie onder napoleon aan te sluiten. Een Zweedsche consul had hem de gelegenheid aangeboden om van Marseille naar Algiers te reizen. Doch ook dit plan mislukte, doordien het schip, dat hem zou overvoeren, zware averij had bekomen en te Cadix moest overwinteren.
Hij had intusschen vriendschap aangeknoopt met eenen uitstekenden plantenkenner, aimé bonpland, met wien hij nog zoo vele lotgevallen zou deelen. Nu hij alle zijne plannen het eene na het andere verijdeld zag, besloot hij den winter met bonpland in Spanje door te brengen om vandaar, zoodra de omstandigheden zulks toelieten, naar Tunis en Egypte te scheep te gaan.
In het begin van Februarij 1799 kwam hümboldt met zijn vriend bonpland te Madrid aan. De buitengewone gunst, die hij aan het Spaansche hof genoot, gaf eene geheel andere rigting aan zijne verdere levensplannen. De eerste staatssekretaris verklaarde, dat alle Spaansche bezittingen in Amerika en den Indischen oceaan voor hem zouden open staan.
Omstreeks het midden van de maand Mei verliet humboldt Aranjuez en Madrid. Toen hij gereed stond in de haven Corunna op het fregat Pizarro zich in te schepen, schreef hij aan éénen zijner vrienden: "Ik ben duizelig van vreugde. Welken schat van onderzoekingen zal ik nu voor mijn werk over den bouw van het aardligchaam kunnen verzamelen! De mensch moet het goede en groote willen; het overige hangt van de fortuin af."
Na een verblijf van vijf dagen op Teneriffe (19—25 Junij), waar zij de Piek beklommen en eene menigte nieuwe waarnemingen betreffende de natuurlijke gesteldheid van dat eiland verzamelden, betraden zij den 16 Julij bij Cumana voor het eerst den vasten grond van Amerika.
Achttien maanden besteedden zij op eene ontdekkingsreize door de provinciën van de tegenwoordige republiek Venezuela. In February [ 264 ]van het jaar 1800 bereikten zij Caraccas en verlieten bij Puerto Cabello de zeekust om naar het zuiden over de merkwaardige grassteppen van Calaboso de rivier Apure en langs deze den Orinoco te bereiken. Op uitgeholde boomstammen, de bij de Indianen gebruikelijke kano's, drongen zij van de katarakten van Atures en Maypure door den Tuamini en de wouden van Pimichin tot aan de zuidelijkste grensplaats der Spanjaarden, het fort San-Carlos aan den Rio-Negro. Door den Cassiquiare geraakten zij wederom in den Orinoco, dien zij tot Angostura afvoeren. Zoo bereikten zij weder, na 375 geographische mijlen door onbewoonde woestijnen afgelegd te hebben, Cumana, de plaats, van waar zij uitgegaan waren.
Van hier scheepten zij zich naar de Havanna in, waar zij eenige maanden doorbragten. Daar zich het valsche gerucht verbreid had, dat baudin, de kapitein van de Fransche expeditie, op zijnen ontdekkingstogt rondom de wereld, in ééne der havens aan de westkust van Zuid-Amerika zoude aanleggen, haastten zij zich derwaarts te komen, ten einde zich aan deze expeditie aan te sluiten. Zij zeilden daarom in Maart 1801 van Batabano aan de Zuidkust van het eiland Cuba naar Cartagena, om vandaar naar Panama te gaan. Maar omdat het jaargetijde hen in de uitvoering van dit plan hinderde, voeren zij 54 dagen den Magdalena-stroom op tot Honda, om over Guaduar het 8200 voet hooge plateau van Bogota te bereiken. Van hier deden zij uitstapjes naar de merkwaardigste punten in de nabuurschap. In September trokken zij in weerwil van den regentijd naar het zuiden. Over Ibague, de Cordilleras de Quindiu, waar zij hun nachtleger 10800 voet boven de oppervlakte der zee opsloegen, over Cartago, Popayan aan den voet van den vulkaan van Puracé, den Paramo de Almaguez en de groote hoogvlakte van Los Pastos bereikten zij, na de grootste bezwaren te hebben doorgestaan, Quito op den 6 Januarij 1802. Vier maanden hadden zij op dezen togt door de Cordilleras doorgebragt en nog vijf maanden besteedden zij aan hunne veel omvattende onderzoekingen in het schoone hoogdal van Quito en in de keten der met eeuwige sneeuw bedekte vulkanen, die het van alle zijden omgeven.
Door toevallige omstandigheden begunstigd, bestegen zij sommige [ 265 ]van deze bergen tot eene vroeger nooit bereikte hoogte. Zoo geraakten ze op den Chimborasso tot de hoogte van 18096 voeten. Zij stonden hier op het hoogste punt der aarde, dat ooit door een menschenvoet gedrukt was. Slechts eene diepe kloof scheidde hen van den hoogsten top, die nog 2004 voet hooger dan hun standpunt lag.
Na Quito verlaten te hebben, trokken zij door den Andes-pas in den Paramo de Assuay, over Cuença en de kinabosschen van Loxa, daalden in het dal van de Amazonen-rivier bij Jaen de Bracamoros af en bereikten zoo over de hoogvlakte van Caxamarca de westelijke afhelling van de Cordilleras van Peru. Hier genoten zij op den Alto van Guangamarca van eene hoogte van 9000 voet het eerste lang gewenschte uitzigt op den grooten Oceaan. Bij Truxillo kwamen ze aan de kust en gingen door de dorre zandwoestijnen van Beneden-Peru naar het met tuinen omgeven Lima. Nadat zij hier den voorbijgang van Mercurius voor de zon hadden waargenomen, scheepten zij zich te Callao in. Na eene vermoeijende vaart te Acapulco geland (23 Maart 1803), zetten zij hunne reis over Tasco en Cuernaraca voort naar de hoofdstad van Mexico, waar zij eenige maanden vertoefden. Van hier bezochten zij de noordelijk gelegene steden Guanaxuato en Valladolid, doorkruisten de provincie Mechoacan niet ver van de kust der Zuidzee, onderzochten den sedert 1759 losgebroken vulkaan Jorullo en keerden over Toluca naar Mexico terug, waar zij hunne rijke verzamelingen en hunne veel omvattende waarnemingen in orde bragten.
In het jaar 1804 begaven de reizigers, nadat zij nog vooraf den vulcaan van Toluca (14232 voet hoog) en den Cosre de Perote (12588 voet) bestegen en gemeten hadden, door de eikenwouden van Xalapa naar Veracruz, waar zij zich naar de Havanna inscheepten. Na hier twee maanden te hebben doorgebragt, zeilden zij naar Philadelphia in de Vereenigde Staten. Slechts weinige weken konden zij hier het gastvrije onthaal van den edelen jefferson, den president der Vereenigde Staten, genieten. Den 9 Julij verlieten zij Amerika en kwamen na eene voorspoedige vaart den 3 Augustus 1804 te Bordeaux aan, verrijkt met een schat van naturaliën en waarnemingen op het gebied van natuurwetenschap, geographie en statistiek, welligt grooter dan nog ooit te voren een reiziger had aangebragt.
[ 266 ]Den 12 Augustus 1804 verkondigde de Gazette Nationale ou le Moniteur Universel de aankomst van humboldt en bonpland op Frankrijks bodem. Het berigt luidde aldus: "Bordeaux, 18 Thermidor (6 Aug.). "De Heeren humboldt en bonpland, wier dood de openlijke bladen vermeld hadden, zijn van Philadelphia, na eene zeer gelukkige overvaart van 29 dagen, te Bordeaux aangekomen. Sedert vijf jaren op eene reis, die zij op hunne eigene kosten ten behoeve der natuurwetenschappen ondernomen hadden, hebben zij den Orinoco, den Amazonenstroom, het koningrijk Nieuw Granada, de Andes van Quito, als ook Peru en Mexico doorvorscht. Behalve de geologische verzamelingen en herbariën, die zij reeds naar Europa gezonden hadden, brengen zij omstreeks dertig kisten met voorwerpen uit de natuur mede, die des te belangrijker zijn moeten, omdat de landen, welke de reizigers bezochten, slechts nog zeer weinig bekend zijn."
Humboldt verkoos nu Parijs tot zijn verblijf. Hier toch had hij een schat van wetenschappelijke hulpmiddelen tot zijnen dienst en zag zich tevens geplaatst in een kring van vele beroemde natuuronderzoekers. Reeds bij zijne aankomst vond hij hier de beminnnelijke gade van zijnen broeder wilhelm met hare kinderen. Zijn broeder zelf was destijds als gezant van het Pruissische hof te Rome.
Nu was zijn eerste werk voorloopig zijne verzamelingen en handschriften te rangschikken en met zijn vriend gay-lussac eenen scheikundigen arbeid over de verhouding van de bestanddeelen des dampkrings te verrigten. Vervolgens begaf hij zich op reis naar Italië, waar hij van Mei tot September 1805 vertoefde. Eindelijk keerde hij na eene afwezigheid van negen jaren naar Berlijn terug.
De ongelukkige toestand, waarin Duitschland en vooral zijn vaderland door de Napoleontische oorlogen verkeerde, maakte het onraadzaam om de uitgave van zijn reiswerk op Duitschen bodem te wagen. Met verlof van den koning van Pruissen vestigde hij daarom zijn verblijf te Parijs, waar hij tot 1827 meestal vertoefde. Een aanbod om de opperste leiding van het onderwijs in Pruissen op zich te nemen, werd door hem afgeslagen, omdat hij aan de vrije, onafhankelijke positie van eenen geleerde ook boven de hoogste staatsambten de voorkeur gaf. Bovendien had hij reeds het voornemen opgevat [ 267 ]tot eene tweede wetenschappelijke reis door Boven-Indië, het Himalaya-gebergte en Tibet. Om zich daarvoor te bereiden was hij thans bezig met onder sylvestre de sacy de Perzische taal aan te leeren. Reeds was hij door den Russischen rijkskanselier, Graaf romanzow, aangezocht zich aan eene Russische expeditie, die van Siberië uit over Kaschgar en Yarkand naar het hoogland van Tibet zoude gaan, aan te sluiten; reeds had hij dit aanbod met vreugde aangenomen, toen de oorlog van 1812 dit voornemen verijdelde.
De groote staatkundige veranderingen, tusschen den eersten en tweeden vrede van Parijs, gaven Humboldt gelegenheid tot herhaalde reizen naar Engeland, eerst in het gevolg van den koning van Pruissen, later met arago, toen zijn broeder gezant in Londen was geworden. In 1818 begaf hij zich nogmaals over Londen naar Aken, waar de koning van Pruissen hem bij gelegenheid van het aldaar gehouden congres in zijne nabijheid wenschte te hebben. In 1822 vergezelde hij den koning op het congres te Verona, van waar hij Rome en Napels bezocht en zijne vroeger met gay lussac en leopold von buch gedane opnemingen van den Vesuvius herhaalde.
Eerst in het voorjaar van 1827 verliet hij Parijs en vestigde op verlangen van den koning van Pruissen zijn verblijf te Berlijn, waar hij eindelijk het lang ontbeerde geluk genoot met zijnen broeder in ééne plaats te leven en vereenigd voor de wetenschap te kunnen arbeiden. Op eene reis naar Berlijn om eenige voorloopige schikkingen voor zijn verblijf te maken, bezocht hij göthe te Weimar. Toen eckerman dien zelfden dag bij göthe kwam, riep deze hem in opgewekte stemming toe: "Alexander von humboldt is heden morgen bij mij geweest. Wat is dat voor een man! Ik ken hem zoo lang en toch sta ik van nieuws verbaasd over hem. Men kan zeggen, dat hij in kundigheden en levendige wetenschap zijns gelijken niet heeft; en eene veelzijdigheid, zooals ze mij nog niet is voorgekomen. Waar heen men zich ook beweegt, hij is overal te huis en stort de schatten van zijn geest over ons uit. Hij gelijkt aan eene bron met vele pijpen, waar onder men overal slechts vaten behoeft te houden en waaruit het ons altijd verkwikkelijk en onuitputtelijk tegenstroomt. Hij zal eenige dagen hier blijven, en ik gevoel reeds, dat het mij zijn zal, als hadde ik jaren doorgeleefd."
[ 268 ]Intusschen had humboldt reeds in 1809 een aanvang gemaakt om de resultaten zijner natuur-onderzoekingen op zijne reizen in het licht te geven. Van dit kolossale reiswerk verschenen van 1808—1825 ééne grootere en ééne kleinere uitgave: de grootere uitgave in 3 banden in folio en 12 in quarto, benevens een atlas en verzameling van schilderachtige landschappen; de andere in 23 deelen in octavo. Van het eigenlijke reisverhaal, in 4 quarto banden, werd eene Hoogduitsche omwerking in 6 octavo banden te Stuttgart, 1825—1832, uitgegeven.
Welk een verbazenden omvang dit kolossale werk heeft, kan men reeds opmaken uit den langen tijd, dien de voltooijing daarvan heeft gevorderd, in weerwil van de medewerking van vele beroemde geleerden, die hem daarbij hulpvaardig bijstonden. Een exemplaar van de foliouitgave van dit reusachtig werk, kostte reeds in het jaar 1844, toen nog verscheidene afleveringen ontbraken, welke later verschenen zijn, over de 10000 franken, derhalve tweemaal zoo veel, als het bekende werk: Description de L'Egypte, waartoe de Fransche regering drie millioen franken moest voorschieten. Hoe verbazend hoog de kosten van dit reiswerk moesten komen, kan men reeds daaruit opmaken, dat drukloon, papier en meer dan 1400 koperen platen in folio meer dan 840,000 franken gekost hebben. Het is dus niet te verwonderen, dat deze groote onderneming niet door het debiet, maar door aanzienlijke geldelijke opofferingen van humboldt zelven gedekt moest worden.
Behalve dit groote werk gaf hij na zijne terugkomst in Europa nog de navolgende werken uit: Ansichten der Natur, Stuttgart, 1808; 3 uitg. 1849, 2 dl.; Essai sur la géographie des plantes et tableau physique des régions équinoctiales, Paris 1805; in 't hoogduitsch, Stuttgart 1807; De distributione geographica plantarum secundum coeli temperiem et altitudinem montium prolegomena, Parisiis 1817, in 't hoogduitsch Breslau 1831; Essai géognostique sur le gisement des roches dans les deux hemisphères, Strasburg 1823—1826; Essai politique sur l'île de Cuba, Paris 1827, 2 t.
Kort nadat humboldt zich te Berlijn gevestigd had, opende hij daar, den 3 November 1827, openlijke voorlezingen over den kosmos [ 269 ]of de physische wereldbeschrijving. Zijn beroemd werk Kosmos, waarover wij later zullen moeten spreken, is echter niet de vrucht van deze voorlezingen. Hij hield zijne eerste voorlezingen in het auditorium van de hoogeschool. Zij maakten te Berlijn, ja in geheel Duitschland zulk een opgang, dat geleerden en vrienden der natuurwetenschappen zelfs uit verwijderde oorden de reis naar Berlijn niet ontzagen, om ten minste humboldt gezien en ééne dezer voorlezingen gehoord te hebben. Spoedig werd de aandrang van toehoorders zoo groot, dat hij gedwongen werd den eersten cyclus dezer lezingen, voor een grooter en meer gemengd gehoor ingerigt, in de groote zaal der zangakademie te herhalen. Ook deze meer populaire voorlezingen werden van de hoogst geplaatste personen en de grootste geleerden ijverig bezocht. Daar zag men elken avond den koning zelven, het koninklijke huis, de voornaamste Heeren en Dames uit de stad en daar nevens een publiek, hetwelk zijn roem in humboldt stelde. Daar stond hij dan als een onuitputtelijke bron van geestesrijkdom onder zijne Duitsche landslieden. Ieder, zelfs de onaanzienlijke en onbeschaafde, wilde den man zien, die eene nieuwe wereld aan het licht gebragt had. Alexander," zoo schreef zijn broeder wilhelm aan eenen vriend te Weenen "heeft door zijne voorlezingen eene nieuwe soort van roem verworven. Zij zijn onovertrefbaar. Hij is meer dan ooit de oude en het is, zooals het altijd was, een karaktertrek in hem, een zekeren hem eigenen inwendigen schroom aan den dag te leggen in de manier, waarop hij voor het publiek optreedt."
Met het jaar 1829 begon voor humboldt een nieuw en zeer gewigtig tijdperk zijns levens. Nikolaas, de keizer van Rusland, had besloten eene expeditie uit te zenden tot onderzoeking van het Noordelijk Azië, het Oeral- en Altaï-gebergte, de Chinesche grenslanden en de Kaspische zee. Reeds in 1812 was het plan van eene reis door Midden-Azië door keizer alexander opgevat, maar door den oorlog verhinderd. Thans werd het uitgevoerd en humboldt sloot zich met vreugde aan deze onderneming aan. Hij was daarbij van twee zijner beroemde vrienden, ehrenberg en gustaaf rose, vergezeld.
De reis ging over Moskau, Kasan, de ruïnen van het oude Bulghari naar Jekatherinenburg, de goudwinning aan den Oeral en de platina[ 270 ]wasscherijen van Nishnei-Tagilsk, over Bogoslowsk, Werchoturje en Tobolsk naar den Altaï; van daar naar de Chinesche militaire posten van Khonimailakhu in de nabijheid van het Dzaysan-meer. Van de met eeuwige sneeuw bedekte Altai-bergen wendden de reizigers zich weder naar het westen om den zuidelijken Oeral te bereiken. Van eene afdeeling wel gewapende kozakken begeleid, trokken zij door de groote steppe van Ischem over Petropawlowsk, de vesting Omsk, Minsk, het zoutmeer Ilmen naar Slatust, Orenburg en de groote steenzoutbeddingen van Ilezk in de Kirgisensteppe der kleine horde. Om Astrakhan en de Kaspische zee te bereiken, moest men wegens de overstroomingen den weg over Oeralsk, den hoofdzetel der Oeralische kozakken, Saratow, het Elton-meer, Dubowka, Tsaritsyn en de Hernhutterkolonie Sarepta in de steppe der Kalmukken nemen. Na een belangrijk bezoek bij den vorst der Kalmukken werd de terugreis over Woronesk, Tula en Moskau genomen. De reis had meer dan negen maanden geduurd, en zich over eene lijn van 2320 geographische mijlen uitgestrekt. Humboldt heeft de resultaten van deze reis beschreven in zijn: Asie centrale, recherches sur les chaines de montagnes et la climatologie comparée, 3 dl. 1843.
De groote omwentelingen van het jaar 1830 gaven aan humboldts werkzaamheden eene meer politieke rigting, die hem echter niet verhinderde met zijne wetenschappelijke navorschingen ijverig voort te gaan. De oude tak van het Bourbonsche vorstenhuis werd van den troon geworpen en lodewijk philip, het hoofd der Orleansche vorstenfamilie, daarop geplaatst. Humboldt werd door koning frederik willem in naar Parijs afgevaardigd om het nieuwe bewind te erkennen en van daar politieke berigten naar zijn hof over te zenden. Vijf malen in de volgende twaalf jaren werd zulk een last hem opgedragen, en bij elke zending was hij gehouden vier of vijf maanden zijn verblijf in Parijs te nemen. Dat hij echter niet in gebreke bleef ook in dien tijd van diplomatieke werkzaamheden zijne vrije uren aan wetenschappelijken arbeid te wijden, bleek uit het werk, hetwelk in dien tijd door hem in het licht werd gegeven: Examen critique de l'histoire de la géographie du nouveau continent et des progrès de l'astronomie nautique aux quinzième et seizième siècles, Paris 5 t. 1835—1838, [ 271 ]in 't hoogduitsch door ideler vertaald, 5 t. Berlijn 1836—1839.
In het jaar 1835 trof hem een gevoelige slag. Zijn broeder wilhelm werd van zijne zijde weggenomen. Welk eene vreugde was het hem niet geweest, zijnen wilhelm in zijne nabijheid te hebben! Ofschoon ieder van hen zijne eigene baan bewandelde en zijn eigen vak beoefende, gingen toch hunne studiën hand aan hand. Terwijl wilhelm zich in de wetten van het historisch geestesleven der menschheid en in de overblijfsels van lang verstorvene volken en talen verdiepte, trachtte alexander de geheele physieke wereld in hare eenheid en zamenhang te omvatten. Maar op hoe vele punten van het rijke gebied des levens moesten deze twee groote broeders niet met elkander in aanraking komen!
Wilhelm had op de vastheid van alexanders gestel de hoop gebouwd, dat deze hem overleven en zijne letterkundige nalatenschap aanvaarden en bezorgen zoude. Hij leefde na den dood zijner vrouw op het slot Tegel in gezelschap van zijne dochters. Eene toenemende zenuwzwakte deed vermoeden, dat zijn leven ten einde spoedde. Gedurende zijne laatste ziekte bezocht alexander hem dagelijks. "Ik verliet hem gister avond om elf uur" schreef hij aan zijn vriend barnhagen von ense "en ga er nu weder heen.—De dag van gister was minder onrustig. Een half soporeuse toestand, veel, niet zeer rustige slaap—en bij elk ontwaken woorden van liefde, van troost—altijd nog de klaarheid van den grooten geest, die alles bevat, onderscheidt en zijn eigen toestand navorscht. De stem was zeer zwak, ruw en kinderlijk fijn; daarom zet men hem nog bloedzuigers aan de keel. "Volkomen bij zijn verstand!—"Denkt zeer dikwijls aan mij" zeide hij eergister, "maar met blijmoedigheid. Ik was zeer gelukkig. Ook heden was een schoone dag voor mij, want de liefde is het hoogste. Spoedig zal ik bij moeder zijn inzigt hebben in eene hoogere wereldorde."—Mij blijft geen zweem van hoop over. Ik dacht niet, dat mijne oude oogen zooveel tranen hadden. Het duurt nu acht dagen."—Den 8 April 1835 ontsliep wilhelm in de armen van zijn broeder.
De belangrijke levensloop van humboldt had hem in betrekking gebragt met de meest beroemde geleerden, inzonderheid natuuron[ 272 ]zoekers uit alle deelen der aarde. Vooral in den avond van zijn leven legde hij eene werkzaamheid in het brieven schrijven aan den dag, die, als men zijne hooge jaren en zijnen veelzijdigen arbeid in aanmerking neemt, bewonderenswaardig is. Met Duitschers, Engelschen, Franschen, Amerikanen onderhield hij eene uitgebreide briefwisseling, meestal over wetenschappelijke onderwerpen—en hij schreef al zijne brieven met eigen hand.
Bij de meeste belangrijke ondernemingen, tot uitbreiding van de natuurwetenschap, vooral bij ontdekkingstogten werd zijn oordeel gevraagd—en nooit teruggehouden. Wij maken hier bij voorkeur melding van de reis rondom de wereld door het Oostenrijksche fregat Novara. De voornaamste geoloog van Weenen, Dr. hochstetter, had zich in Januarij 1857 naar Berlijn begeven, om daar over den voorgenomen togt het oordeel van vele geleerden, maar vooral dat van humboldt in te nemen. De grijsaard ging met den jongen natuuronderzoeker de geheele reisroute door en maakte hem overal op gewigtige en belangrijke zaken opmerkzaam. "De zeldzaamste namen van vulkanen in alle streken der aarde zijn hem zoo eigen," verhaalt hochstetter vol verwondering, "alsof hij zijn gansche leven zich daarmede alleen had bezig gehouden." Korten tijd daarna zond humboldt éene door hem gestelde instructie voor dezen togt, acht folio bladzijden groot, naar Weenen. Hij besluit ze met de betuiging, dat hij niet meer onder de levenden zijn zal, als de Novara op zijne terugkomst van zijne reis rondom de wereld op de reede van Triest het anker zal uitwerpen, en dat hij zich reeds vooruit beklaagt, de ongetwijfeld rijke vruchten van dien togt niet meer te kunnen aanschouwen.
Met bonpland, zijnen vriend en reisgenoot van vroegere jaren, onderhield hij, voor zoo veel de verre afstand van verblijfplaats dit toeliet, de meest hartelijke vriendschapsbetrekking. Na hunne terugkomst in Frankrijk was bonpland aangesteld tot opperbestuurder van de tuinen van Malmaison, het buitengoed van de keizerin josephine, waar zich eene prachtige verzameling van buitenlandsche gewassen bevond. Maar na den val van napoleon beviel het hem in Frankrijk niet meer. Hij ging in 1818 als professor in de Natuurlijke geschiedenis naar Buenos-Ayres. Men hoorde toen in langen tijd niets van [ 273 ]hem. Hij was in 1820 naar het binnenland van Paraguay vertrokken, waar hij theeplantaadjes aangelegd en eene kolonie van Indianen gesticht had. Hier werd hij door den Dictator van Paraguay, de francia, in 1821 gevangen genomen, die zijne theeplantaadjes al lang met afgunst had beschouwd. De francia zond hem als geneesheer van het garnizoen in eene vesting, waar hij zijne plantkundige nasporingen kon voortzetten. Zoodra humboldt het berigt van deze gewelddadigheid, aan zijnen vriend gepleegd, vernam, wendde hij, ondersteund door canning en den Engelschen zaakgelastigde te Buenos-Ayres, pogingen aan om voor zijnen vriend de vrijheid te verkrijgen. Maar deze pogingen hadden in Paraguay geen gunstig gevolg. Eerst in 1829 vernam men, dat bonpland weder in vrijheid gesteld en naar Buenos-Ayres teruggekeerd was. Later vestigde hij zich met zijn gezin te San Borja, een klein vlek van den staat Paraguay. Terug getrokken van de wereld, hield hij zich geheel met botanische onderzoekingen bezig. Humboldt onderhield echter de briefwisseling met hem. In eenen brief van 25 Deccember 1853 schrijft bonpland aan zijnen vriend: "Hoe zal ik u de vreugde schilderen, die mij na zoo langdurig gemis uw lieve, hartelijke brief verschaft heeft. Het is zeer smartelijk, wanneer men zoo vele jaren te zamen geleefd en te zamen gearbeid heeft, elkander nog niet eenmaal te kunnen zien. Hoe levendig zouden wij ons de eerste indrukken bij onze aankomst in de keerkringslanden, de omstreek van Cumana, de Guayqueri-Indianen, den nacht op den Cocollar, de marschen in de wouden van Caripe, ons met veel vreugde vermengd lijden aan de oevers van den Orinoco en Rio Negro en Cassiquiare herinneren! Mij is dat alles nog zoo frisch in het geheugen, dat ik daaruit de geheele reis eenvoudig, maar naauwkeurig zou kunnen opschrijven. En toch heb ik den 29sten Augustus 1851 mijnen 81 sten verjaardag gevierd."
Bonpland hoopte zijne verzamelingen en aanteekeningen in orde te brengen en zelf naar Parijs te vervoeren, dan nog eenmaal zijnen dierbaren vriend in de armen te sluiten, zich met den stand der wetenschap in Europa bekend te maken, een nieuwen voorraad boeken aan te koopen en eindelijk naar de bekoorlijke oevers van den Uruguay terug te keeren, ten einde daar van den tooverglans eener prachtige [ 274 ]natuur omgeven, zijn einde rustig af te wachten. Maar die wensch, zeker te ver vooruitziend voor een meer dan tachtigjarigen grijsaard, zou niet vervuld worden. Den 9 Augustus 1858 gaf humboldt in de Allgemeine Zeitung het volgende berigt van zijn overlijden: »Door de veeljarige vriendschap, welke mij sir woodbone parish bewijst, is mij het bedroevend berigt van den dood van mijnen dierbaren Amerikaanschen reisgenoot heden geworden. Aimé bonpland is in de provincie Corrientes den 4 Mei, volgens opgave der dagbladen van Buenos-Ayres, overleden. De inwoners van die plaats en de Britsche Community van Buenos-Ayres kondigen aan, dat zij den talentvollen, werkzamen en koenen natuuronderzoeker een gedenkteeken willen oprigten."
De derde Augustus van het jaar 1844 was voor von humboldt een heerlijke feestdag. Het was toen juist veertig jaren geleden, dat hij na zijne reis in Amerika weder den bodem van Europa betrad. De akademie van wetenschappen te Berlijn besloot op dezen dag, aan welken zoo vele belangrijke herinneringen verbonden waren, tot eer van humboldt een herinneringsfeest te vieren. De woorden van dank, die de destijds nog krachtvolle grijsaard tot zijne akademische ambtgenooten rigtte, verdienen hier wel vermeld te worden.
"De vriendschap," zeide hij, "heeft een geheugen voor tijdvakken, die ons zelven, op den laten avond van ons leven, als in een verren nevel gehuld schijnen. De vriendschap heeft ook hare mythen, die zij naar den geest weet te verstaan en aan welke zij onvoorzigtig en vol liefde haar geloof schenkt. Zij ziet pogingen aan voor daden, ruwe ontwerpen voor voltooijing; zij schrijft aan den enkele toe, wat aan het geheel toebehoort, en aan den magtigen tijd, die den enkele heeft voortgebragt, wat aan de meer begaafde medestrijders behoort, die, even als gij, mijne dierbare ambtgenooten en vrienden! in zoo vele rigtingen aan den onderzoeker de baan hebben voorgeteekend. Het gevoel van zulk eene gemeenschap van de goederen des verstands doordringt ons met levenwekkende kracht. Het knoopt al vaster en vaster de banden, welke in het levenstijdvak der hope aan het universiteitsleven, later aan de akademiën, die ernstige, vrije instellingen, eene zoo eigenaardige aantrekkelijkheid verleenen. De dag, op welken ik [ 275 ]een onverwacht teeken van aandenken en liefdevolle gezindheid van u ontvang, hernieuwt in mij een vrolijk bewustzijn, eene oude overtuiging. Daar, waar de bron der kennis helder vloeit, worden ook de uitingen des gevoels eene behoefte voor ons geestelijk bestaan. Door de stille magt dezer overtuiging gedreven, bied ik u aan, wat op alle trappen van het leven en deszelfs veelvuldige teleurstellingen in den mensch het menschelijkste is, de uitdrukking van diep gevoelden dank."
Eindelijk was de tijd gekomen, waarin humboldt zijn lang gevoed plan volvoeren en de resultaten van zijn lang voortgezet onderzoek in één groot tafereel aan het publiek kon voorstellen. In het jaar 1845 verscheen het eerste deel van den Kosmos. In de voorrede van dat werk laat hij zich over het doel en plan van deze groote onderneming aldus uit: "Ik geef op den laten avond van een zeer bewogen leven aan het Duitsche publiek een werk over, welks beeld in onbepaalde omtrekken mij bijna eene halve eeuw lang voor den geest zweefde. Onder velerlei gemoedsstemmingen heb ik dit werk voor onuitvoerbaar gehouden, en ben, nadat ik het had opgegeven, welligt onvoorzigtig tot hetzelve teruggekeerd. Ik wijd het mijnen tijdgenooten met de beschroomdheid, die een regtvaardig wantrouwen op mijne krachten mij moet ingeven. Ik tracht te vergeten, dat langverwachte schriften gewoonlijk minder verschooning te verwachten hebben.
"Bij vrije voordragt heb ik in Frankrijk en Duitschland niets van mijne voorlezingen schriftelijk opgeteekend. Ook de kopiën, die door de vlijt van opmerkzame toehoorders ontstaan zijn, bleven mij onbekend en werden daarom ook bij het nu verschijnende werk in het geheel niet gebruikt. Met uitzondering van eenige bladzijden van het eerste deel, is alles door mij in de jaren 1843—1844 voor het eerst ter neer geschreven. Waar de tegenwoordige toestand van waarneming en van de meeningen daarover geschilderd moet worden, wint, geloof ik, deze schildering aan eenheid, frischheid en innerlijk leven, als zij aan een bepaald tijdstip is vast geknoopt. De voorlezingen en de Kosmos hebben dus niets met elkander gemeen, dan eenigermate de opvolging der onderwerpen, die daarin worden behandeld."
[ 276 ]Het is bekend met welk een enthusiasmus dit bewonderenswaardig werk in Duitschland is ontvangen. Spoedig werd het, ten deele onder humboldt's eigene medewerking, bijna in alle talen van Europa overgezet. Één van de meest geachte Engelsche bladen sprak er het volgende oordeel over uit: "Wanneer in dit oogenblik de republiek der geleerden haren staatsvorm veranderen en een souverein moest kiezen, zoo zouden aan dezen buitengewonen man de schepter en de kroon des verstands toekomen. Als men sedert eene halve eeuw de opmerkzaamheid van Europa op zich heeft gevestigd; als men met zooveel moeite en geluk de grondigste onderzoekingen heeft voortgezet, zoodat men de grenzen van het menschelijke weten over eene belangrijke ruimte vermogt uit te breiden; als men de waarheid onder alle hemelstreken opgezocht, als men de natuur zelve met alle krachten bekampt heeft, om eenige van hare geheimen uit te vorschen, dan heeft men het buitengewone regt verkregen, om bij zijn leven zoo behandeld te worden, als of reeds de dagen der eeuwige rust waren gekomen. De loopbaan van humboldt, die thans zes en zeventig jaar oud is, is ongetwijfeld voleindigd; de Kosmos is in zekeren zin zijn wetenschappelijk testament. De nakomelingschap is reeds voor hem begonnen."
Sedert dit werk van humboldt verschenen was, werd hij de man, op wien aller oogen waren gevestigd. Behalve de eerbewijzen, die hem te Parijs en te Berlijn van alle zijden betoond werden, zochten vreemdelingen uit alle oorden der wereld hem op. Hij werd in eene eindelooze briefwisseling naar alle zijden heen gewikkeld, zoodat het inderdaad verbazing wekt, hoe hij bij de buitengewone belemmeringen, die zijn verkregen roem hem veroorzaakte, nog tijd kon vinden, eene onderneming met grondigheid en smaak ten einde te brengen, tot welker uitvoering men anders stille afzondering volstrekt noodig zoude rekenen.
Willen wij een blik slaan in het gewone leven van den wereldberoemden grijsaard, wij kunnen dit niet beter doen, dan door het een en ander over te nemen uit een berigt, dat de Noord-Amerikaansche reiziger bayard tailor, aangaande zijn bezoek bij humboldt in den herfst van 1856, in één der New-Yorker dagbladen plaatste:
"Ik ging naar Berlijn," zegt hij, "niet om daar museums en galerijen, [ 277 ]de schoone Lindenstraat, de opera's en schouwburgen te zien, noch om mij in het vrolijke leven op zijne straten en in zijne salons te vermaken, maar om den grootsten thans levenden man der wereld te spreken:—alexander von humboldt."
"Daar hij ten gevolge zijner hooge jaren en algemeenen roem thans als de gekroonde koning in de wereld der wetenschappen wordt geëerd, hebben zijne vrienden zich genoodzaakt gezien hem tegen de vermoeijende huldigingen der duizendtallen zijner onderdanen te beschermen, en, tot zijn eigen welzijn, den weg om audiëntie bij hem te verkrijgen, moeijelijk te maken. Men kan zeggen, dat hij, een vriend en vertrouweling van den koning, even als deze zijn eigen hof houdt, echter met het privilegie om, zoo dikwijls het hem gelieft, de formaliteiten op te heffen, welke de noodzakelijkheid alleen noodwendig gemaakt heeft."
Toen taylor toegang verkregen had, verscheen hij juist op het bepaalde uur aan het huis van humboldt. Zijn bediende seiffert liet hem binnen.
"Hij bragt mij in eene kamer, vol opgezette vogels en andere voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis; vandaar in eene groote bibliotheek, die kennelijk de geschenken van schrijvers, kunstenaars en mannen der wetenschap bevatte. Ik ging tusschen twee lange met groote folianten bedekte tafels naar de naastbij zijnde deur, die naar het studeervertrek leidde..... Daar bevonden zich de eenvoudige tafel, de schrijflessenaar met papieren en manuscripten bedekt, de kleine groene sopha, en kaarten en platen aan de zandkleurige wanden.... Humboldt kwam mij met eene vriendelijkheid en hartelijkheid te gemoet, welke mij terstond de nabijheid van eenen vriend deed gevoelen, reikte mij zijne hand en vroeg, of wij Engelsch of Duitsch zouden spreken."
"Uw brief was die van een Duitscher," zeide hij, "en gij moet zekerlijk de taal gemakkelijk spreken; doch ik ben ook bij voortduring aan het Engelsch gewoon." Ik moest op het ééne einde van de groene sopha plaats nemen, terwijl hij aanmerkte, dat hij zelf zelden daar op zat. Toen plaatste bij er een eenvoudigen matten stoel nevens en zette zich daarop neder, terwijl hij mij verzocht een weinig luider [ 278 ]dan gewoon te spreken, daar zijn gehoor niet meer zoo goed was als voorheen."
"Terwijl ik den majestueusen ouden man aanzag, kwamen mij de woorden van tennyson over washington in het geheugen: "o good gray head, which all men know," (o edele grijsaard, dien iedereen kent). De eerste indruk, dien humboldt's gelaatstrekken maakten, is die van eene groote en warme menschelijkheid. Zijn massief voorhoofd, beladen met de opgetaste wetenschap van bijna ééne eeuw, steekt vooruit en overschaduwt, als eene rijpe korenaar, zijne borst; doch als men daaronder ziet, treft men een paar klare, blaauwe oogen aan, met de rust en helderheid van een kind. Uit deze oogen spreekt die waarheidsliefde des mans, die onsterfelijke jeugd des harten, die de sneeuw van zevenentachtig winters zoo wel doen passen voor zijn hoofd! Men krijgt bij den eersten blik vertrouwen en men gevoelt, dat hij ook ons vertrouwen schenken zal, als wij het waardig zijn. Ik was hem genaderd met een natuurlijk gevoel van eerbied, maar binnen vijf minuten gevoelde ik, dat ik hem lief had en evenzoo openhartig met hem spreken kon, als met eenen vriend van mijne eigene jaren. Zijn neus, mond en kin bezitten het zware teutonische karakter, welks reine type steeds eene vrolijke eenvoudigheid en regtschapenheid vertoont."
"Ik was verrast door de lijdende uitdrukking van zijn gelaat. Ik wist wel, dat hij gedurende het laatste jaar dikwijls ongesteld was, en men had mij gezegd, dat de kenteekenen van zijne hooge jaren zich begonnen te vertoonen; echter zou ik hem niet meer dan vijfenzeventig gegeven hebben. Hij heeft weinige en kleine rimpels, en zijne huid is week en zacht, zooals men het zelden bij bejaarde lieden aantreft. Zijn haar, hoewel sneeuwwit, is nog rijk, zijn gang langzaam, maar vast, en zijn voorkomen druk en vol beweging. Hij slaapt slechts vier uren van de vierentwintig, leest en schrijft zijne dagelijksche briefwisseling en laat zich niet de geringste omstandigheid van eenig belang uit een deel der wereld ontsnappen. Ik kon niet bemerken, dat zijn geheugen, de geesteskracht, die het eerst begint te verminderen, iets geleden had. Hij spreekt snel, met het grootste gemak, zonder ooit om een woord in het Duitsch of Engelsch verlegen te [ 279 ]zijn en scheen het inderdaad niet te bemerken, als hij in den loop van het gesprek vijf of zes maal van taal verwisselde. Hij bleef niet langer dan tien minuten op zijn stoel zitten, maar stond dikwijls op en wandelde door de kamer heen en weder, terwijl hij nu en dan eene afbeelding vertoonde, of een boek opende om zijne gezegden te verklaren."
Nadat taylor eenigen tijd met humboldt over zijne voorgenomen reis naar Lapland en door Midden-Azië gesproken had, was eindelijk de tijd, voor zijn bezoek toegestaan, verstreken.
"Seiffert verscheen eindelijk en zeide tot hem op een toon, even vertrouwelijk als eerbiedig: "het is tijd!" en ik nam afscheid.
"Gij hebt veel gereisd en vele ruïnen gezien," zeide humboldt, terwijl hij mij de hand reikte; "thans hebt gij er ééne meer gezien."—"Geene ruïne," was onwillekeurig mijn antwoord "maar eene pyramide." Ik drukte de hand, welke die van frederik den groote, van forster, den reisgenoot van cook, van klopstock en schiller, van pitt, napoleon en josephine, van de maarschalken van het keizerrijk, van jefferson, hamilton, wieland, herder, göthe, cuvier, la place, gay-lussac, beethoven, walter scott, in één woord, van alle groote mannen, die Europa in drie vierde gedeelten van eene eeuw voortgebragt heeft, gedrukt had. Ik zag in dat oog, hetwelk niet alleen de tegenwoordige geschiedenis der wereld in hare afwislende tooneelen had zien voorbij gaan, totdat de handelende personen de eene na den andere verdwenen, om niet weder te keeren, maar hetwelk ook de katarakten van Atures en de wouden van Cassiquiare, den Chimborasso, den Amazon en Papocatapetl, de Altaï-Alpen van Siberië, de Tataren-Steppen en de Kaspische zee beschouwd had. Zulk een schitterende rijkdom van ervaringen is eene waardige belooning voor een leven, zoo vol van edelmoedige zelfopoffering voor de wetenschap. Ik heb nooit zulk een verheven voorbeeld gezien van hoogen ouderdom, gekroond met onvergankelijke gevolgen, vol van de rijkste wetenschap, verlevendigd en verwarmd door de edelste eigenschappen des harten. Eene ruïne, voorwaar!—Neen, een menschelijke tempel, voleindigd als het Parthenon!"
Zijn vriend Freiesleben, met wien hij reeds in zijne jongelingsja[ 280 ]ren vertrouwelijk had omgegaan, gaf later van zijn karakter deze getuigenis: "De in het oog vallende trekken van zijn beminnenswaardig karakter waren eene bijna onbegrensde goedheid, eene welwillende en weldadig voorkomende, onbaatzuchtige geneigdheid om iedereen genoegen te doen, een warm gevoel voor vriendschap en natuur, zonder eenige aanmatiging, eene eenvoudigheid en openheid in zijn geheele wezen, eene altijd levendige en onderhoudende gave van mededeeling, een vrolijke, humoristische, soms wel eens wat schalkachachtige luim!—de trekken, die hem in latere jaren van dienst waren om wilde en ruwe menschen, onder welke hij lang verkeerde, tam te maken en hunne toegenegenheid te winnen, maar om in de beschaafde wereld overal bewondering en deelneming te wekken, — deze trekken verwierven hem reeds gedurende zijne studiejaren te Freiberg de algemeene liefde en toegenegenheid. Slechts tegen ruwheid, onregtvaardigheid en hardheid kon hij vertoornd en heftig, tegen sentimentaliteit en gemaaktheid kon hij bitter, tegen slapheid (Breiigkeit des Gemüths zooals hij het noemde) en tegen pedanterie kon hij ongeduldig worden.
Hoewel humboldt reeds den hoogen ouderdom van zesenzeventig jaren bereikt had, toen het eerste deel van den Kosmos in het licht verscheen, had hij nog het geluk dit werk bijna te kunnen voltooijen. Want van het laatste deel, hetwelk nog verwacht wordt, moet het grootste gedeelte reeds bewerkt en althans al de stof verzameld zijn. Maar behalve de bewerking van den Kosmos, was hij nog met anderen arbeid bezig. Zoo bezorgde hij onder anderen de uitgave van de "Sammtlichen Werke" van zijnen broeder wilhelm, te Berlijn van 1841—52 in zeven deelen uitgegeven. Hij was verder lid van de akademische kommissie, welke de uitgave van de werken van frederik den groote bestuurde. Bovendien verschenen van hem nog eenige akademische verhandelingen in het licht. Voegen wij daarbij zijne bemoeijingen in elk vak van de wetenschap der natuur, zijne veelvuldige betrekkingen met geleerde natuuronderzoekers uit alle landen, zijne onbegrijpelijk uitgestrekte briefwisseling, dan zullen wij ons kunnen overtuigen, dat zijn hooge ouderdom voor hem geen rusttijd was.
[ 281 ]De laatste mededeeling, die door hem openbaar is gemaakt, is een smeekschrift om den grijsaard eenigermate te sparen. Zij is van den 15 Maart 1859 en luidt aldus: "Lijdende onder den druk van eene nog altijd toenemende korrespondentie, gemiddeld jaarlijks ongeveer tusschen de 1600 en 2000 nummers, (brieven, drukwerken over mij geheel vreemde onderwerpen, manuscripten, welker beoordeeling gevraagd wordt, landverhuizings- en kolonisatie-ontwerpen, toezending van modellen, machines en naturaliën, vragen over luchtscheepvaart, vermeerdering van autographische verzamelingen, aanbiedingen om mij te huis te verplegen, te verstrooijen, te vervrolijken enz.) beproef ik nog eens weder, de personen, die mij hunne welwillendheid bewijzen, openlijk te verzoeken het daar heen te leiden, dat men zich minder met mijnen persoon in beide vastlanden bemoeije en van mijn huis niet als een adreskantoor gebruik make, opdat bij mijne bovendien afnemende physieke en geestelijke krachten mij eenige rust en ledige tijd tot eigenen arbeid overblijve. Moge deze smeekbede om hulp, tot welke ik ongaarne en laat besloten heb, niet liefdeloos misverstaan worden!"
Van dien tijd af gaven de dagbladen van de hoofdstad slechts berigten over hem. Hij naderde zijn einde. Reeds sedert eenigen tijd had hij een voorgevoel van zijnen dood. Toen de prins-regent vier weken voor zijn dood hem zeide: "over die zaak spreken wij later" — was zijn antwoord: "Zijn Hoogheid! met vier weken leef ik niet meer."
Den laatsten dag sprak hij niet meer; zijn kinderlijk oog zag slechts van tijd tot tijd, alsof hij iets zocht, de kamer rond. Zijn geest was klaar en frisch tot aan zijn laatste oogenblik, maar zijne ligchaamskrachten namen van uur tot uur zigtbaar af, totdat hij den 6 Mei des namiddags omstreeks half drie uur zijn laatsten adem uitblies. Zooals hij er in zijn leven uitgezien had, zag hij er ook uit in zijnen dood, slechts nog zachter, nog meer verheerlijkt. Die geel-roodachtige gelaatskleur, die hem bij zijn leven eigen was, gebruind door de zon van alle luchtstreken, had het lijk niet verlaten; maar het oog sprak niet meer en de mond was ingevallen.
Den 10 Mei werd zijn stoffelijk overschot met eene waarlijk vorstelijke staatsie in de domkerk te Berlijn bijgezet en den volgenden [ 282 ]nacht naar Tegel vervoerd, om daar in het park ter ruste gelegd te worden. Daar, waar op eene zwarte granietzuil het door thorwaldsen's meesterhand uit wit marmer gebeitelde beeld der "hoop" staat, rust hij aan de zijde van zijnen broeder en diens gade. Die rustplaats zal zeker nog lang de plek zijn, waarheen men ter bedevaart zal gaan om met eerbied en bewondering te gedenken aan één der sieraden van ons geslacht.
Het is voorwaar een verheven schouwspel het leven van eenen waarlijk grooten man over zulk eene aanzienlijke tijdruimte te kunnen volgen. Menigeen, in wien zich de heerlijkste talenten vertoonden, werd midden uit zijne loopbaan weggerukt, eer zij nog tot volkomene ontwikkeling waren gekomen,—aan een schoonen, veel belovenden boom gelijk, die wordt omgehouwen, als hij pas begonnen is vruchten te dragen. Zoo was het met humboldt niet. Was hij van nature begaafd met den heerlijksten aanleg en de uitstekendste talenten, de plaats, die hij in de maatschappij bekleedde, de gunstige omstandigheden, onder welke hij verkeerde, zijn rijkdom en stand, die hem met de grootste mannen van zijn tijd in aanraking bragten,—alles werkte mede om wat de natuur hem had geschonken tot volledige ontwikkeling te brengen. De hooge ouderdom, dien hij bereikte, zonder dat de krachten van ligchaam en geest daardoor gebroken werden, stelde hem in staat de rijkste vruchten van zijnen arbeid in te oogsten. Zoo kon hij het zeldzame voorbeeld geven van eene voltooijing van geestesontwikkeling, van een omvang van wetenschap, van eenen rijkdom van ervaringen, die hem de bewondering zijner tijdgenooten en eenen onsterfelijk en naam bij het nageslacht heeft verworven[1].
- ↑ Met opzigt tot de bijzonderheden van humboldt's leven, hebben wij onder anderen veel dienst gehad van een onlangs in het licht verschenen werkje van Dr. w.f.a. zimmermann, das Humboldts Buch.