Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland/I-1

Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland * EERSTE BOEK (1809) door Overheid

EERSTE TITEL.REGTERLIJKE INSTELLINGEN.

TWEEDE TITEL. VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN HET HOOG GEREGTSHOF VAN HET KONINGRIJK.
Uitgegeven in 's Gravenhage door Koninklijke Staatsdrukkerij.

[ 3 ]

LODEWIJK NAPOLEON, door de gratis Gods en de Conſtitutie des Koningrijks, KONING VAN HOLLAND, Connétable van Frankrijk.

Het Wetgevend Ligchaam goedgekeurd hebbende de voordragt door Ons daartoe gedaan;

Hebben Wij beſloten en beſluiten:

I.

Wordt gearresteerd het Wetboek op de Regterlijke Inſtellingen en Regtspleging in het Koningrijk Holland hierna volgende:

WETBOEK
OP DE
REGTERLIJKE INSTELLINGEN EN REGTSPLEGING IN HET
KONINGRIJK HOLLAND.




EERSTE BOEK.

EERSTE TITEL.
REGTERLIJKE INSTELLINGEN.

EERSTE HOOFDSTUK.
ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art. 1

Het regt wordt in den naam en van wege den Koning uitgeoefend, hetgeen in alle vonnisſen moet worden uitgedrukt: — [ 4 ]bovendien zal aan het hoofd der vonnisſen moeten gefteld worden in naam des Konings. — De Koning behoudt aan zich het regt om, omtrent de uitvoering of executie van criminele vonnisſen, bij proviſie, ſurcheance te verleenen.

Art. 2

De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, ingevolge de wet aangeſteld. — Geene politieke magt vermag de onafhankelijkheid der regters in de uitoefening van eenig gedeelte van derzelver werkzaamheden te belemmeren; alles onverminderd hetgeen bij artikel 75 van de conſtitutie van het koningrijk is vastgesteld; en onverminderd de magt van den koning, om de vervolging van ſommige misdaden te doen ophouden, wanneer het algemeen welzijn zulks vordert.

Art. 3

Ingevalle eene politieke magt zich dat omtrent eenig regterlijk collegie onderwinden mogt, zal hetzelve gehouden zijn, daarvan dadelijk kennis te geven aan het gouvernement, ten einde daarin de noodige voorziening zoude kunnen worden gedaan.

Art. 4

Alle de regters, officiers en justiciers, zullen elkander onderling alle mogelijke hulp en onderſteuning toebrengen tot bevordering der juſtitie, zoo in het nemen van informatiën als in het vervolgen en arresteren van misdadigen, zonder hier van eenige kosten of jura boven de gewone en noodzakelijke uitſchotten, in rekening te mogen brengen.

Art. 5

Zij zullen verder elkanders requiſitoriën, in alle gevallen waar die te pas komen, reſpecteren, zonder dat belofte van reciprociteit en acte van non-prejudicie noodig zullen zijn.

Art. 6

Ingevalle iemand grieven heeft tegen eenige regterlijke dispoſitie, zal hij deze kunnen inbrengen bij zoodanigen regter, als bij de wetten van hooger beroep is bepaald; ten welken einde over elke zaak wee vonnisſen of uitſpraken zullen kunnen gaan, een ter eerſter inſtantie, en een bij hooger beroep, onder de uitzonderingen bij de manieren van procederen opgeteld.

Art. 7

Ook zullen de handelingen, dispoſitiën, en vonnisſen van alle regterlijke collegiën, openlijk ſtrijdig met de wetten, betreffende de adminiſtratie van juſtitie en den vorm van regspleging, kunnen vernietigd en buiten effect geſteld worden door het hoog geregtshof. [ 5 ]

TWEEDE HOOFDSTUK,
VAN DE COLLEGIËN EN PERSONEN. DOOR WELKE DE REGTERLIJKE MAGT ZAL WORDEN UITGEOEFEND IN HET ALGEMEEN.

Art. 8.

De cognitie over militaire delicten en excesſen van militaire perſonen, omſchreven in het reglement van krijgstucht, of militair wetboek; de cognitie over de misdaden en delichten begaan in 's lands dienst ter zee; en de judicature:

1º. Over alle zaken, rakende den ophef der middelen te water;
2º. Over alle buiten en prijzen op zee genomen;
3º. Over ſchuldigen aan zeerooverijen in volle zee;
4º. Over zaken, rakende de pilotage;
5º. Over ambtenaren, bedienden en ſuppoosten, in zaken van convooijen en licenten, misdoende in officio;

verblijven aan alle zoodanige vierſcharen en regters, als waaraan die volgens bijzondere wetten zijn toevertrouwd.

Art. 9.

De regtsmagt over alle andere perſonen en zaken wordt uitgeoefend door de regters bij deze wet nader omschreven, volgens de natemelden bepalingen.

Art. 10.

Ten dien einde zullen 'er beſtaan:

I. Een hoog geregtshof.
II. Geregtshoven van appèl,
III. Vierſcharen,
IV. Civiele regtbanken.

Art. 11.

Voorts zullen 'er ook nog mogen beſtaan, regterlijke collegiën over bijzondere perſonen en zaken, als univerſiteitsvierſcharen, heemraadſchappen, dijks-collegiën, zijlvesterijen, kamers van kleine zaken, van asſurantie, van zee-zaken, van defolate boedels, van huwelijks-zaken en dergelijke, zoo verre het algemeen belang of plaatſelijke omſtandigheden dit zullen vereiſchen. [ 6 ]

Art. 12.

De collegiën, bij het vorig artikel vermeld, zullen inmiddels blijven bestaan op derzelver tegenwoordigen voet.

Art. 13.

De manier van procederen bij elk van dezelve in gebruik, zal ook proviſioneel blijven ſtand houden, in het bijzonder ook te deze n opzigte, dat van alle vonnisſen van voorz. collegiën, waarvan tot dus verre geappelleerd konde worden aan het geregt van de plaats, waaronder zij behoorden, ook in het vervolg, zoodanig hooger beroep zal worden toegelaten tot het collegie, dat aan zoodanig geregt zal zijn opgevolgd.

Art. 14.

Omtrent de vernieting van dergelijke regterlijke collegiën, voor zoo verre dezelve thans beſtaan, of wel omtrent derzelver oprigting in plaatſen, alwaar dezelve niet aanwezig zijn, zal, naar gelang van zaken, bij ſpeciale wetten het noodige worden bepaald en vastgeſteld.

Art. 15.

De regters, openbare aanklagers en griffiers en ſecretarisſen, zullen, voorbehoudens de nader te melden bepalingen en uitzonderingen, moeten oud zijn vijf-en-twintig jaren, en inboorlingen van dit rijk, of deszelfs koloniën; zij moeten, de laatſte zes jaren vóór hunne benoemingen, gewoond hebben in dit rijk, en zullen, bij hunne eerſte aanſtelling in dezelfde regtbanken, elkander onderling niet tot in den vierden graad van bloedverwanſchap of zwagerſchap mogen beſtaan. Het vereischte van inwoning fluit de zoodanigen niet uit, die reipublicae cauſa afwezend zijn geweest.

DERDE HOOFDSTUK.
VAN HET HOOG GEREGTSHOF VAN HET KONINGRIJK.

Art. 16.

Het hoog geregtshof van het koningrijk zal beſtaan uit negen ledeen, de preſident daaronder begrepen, en bij zich hebben een' procureur des Konings, een' griffier en een' ſubſtituut-griffier; zullende de fiscaal des Konings over de middelen te water en te lande de regtsvorderingen wegens de middelen te lande voor hetzelve doen.

Art. 17.

De leden, procureur des Konings, griffier en ſubſtituut-griffier, zullen moeten zijn meesters in de regten, gegradueerd op eene der univerfiteiten binnen dit rijk; voorts zullen de leden den ouderdom van den dertig jaren moeten bereikt hebben. [ 7 ]

Art. 18.

Bij de aanvaarding hunner ambten, zullen zij van de practijk en alle andere ambten en bedieningen, welke hun werkzaamheden verſchaffen, of waarvoor zij bezoldigd mogten worden, dadelijk afſtand moeten doen.

Art. 19.

Zij zullen ook, buiten het geen uit hunne ambten bij het hof zelve voortvloeit, geene commisſiën op zich mogen nemen, waardoor zij aan het land, departement, ſtad of plaats, comptabel zouden zijn.

Art. 20.

De preſident wordt door den Koning aangeſteld, uit de leden van hetzelve hof of daar buiten. Bij eene andere vacature, zenden de overige leden van het hof eene nominatie van drie perſonen aan den Koning, om door hoogstdenzelven aan het wetgevend lichaam te worden ingezonden, hetwelk daaruit de verkiezing van een lid voor dat geregtshof doet.

Art. 21.

De Koning heeft de aanſtelling van den procureur des Konings, griffier en ſubſtituut-griffier.

Art. 22.

De aanſtelling van den preſident, leden, procureur des Konings, griffier en ſubſtituut-griffier, geſchiedt voor een' onbepaalden tijd, doch tot kennelijk wederzeggen.

Art. 23.

Het hoog geregtshof oefent over de geheele uitgeſtrektheid van het rijk zoodanige regtsmagt in civiele en criminele zaken, en in de middelen te lande, mitsgaders zoodanigs verdere regten, als aan hetzelve bij de conſtitutie en bij den tweeden titel van dit boek zijn opgedragen.

Art. 24.

Alle de kosten, aan het beſtaan van dit geregtshof verbonden, en op de administratie van juſtitite, bij hetzelve vallende, met alle de aankleven van dien, zullen betaald worden uit 's rijks kasſe.

Art. 25.

Het hof daarentegen zal aan 's rijks kasſe verantwoorden alle de boeten, amenden, leges, jura en ſportelen, welke bij hetzelve zouden mogen vallen, op zoodanige wijze, als nader zal worden bepaald. [ 8 ]

VIERDE HOOFDSTUK.
VAN DE GEREGTSHOVEN VAN APPÈL.

Art. 26.

'Er zullen voor het geheele rijk zijn vier geregtshoven van appèl:

  1. Een geregtshof over Amftelland en Utrecht, refiderende te Utrecht.
  2. Een geregtshof over Maasland, Zeeland en Braband, refiderende in den Haag.
  3. Een geregtshof over Gelderland en Overijsfel, refiderende te Arnhem.
  4. Een geregtshof over Groningen, Vriesland, Drenthe en Oostvriesland, refiderende te Groningen.

Art. 27.

De geregtshoven van appèl zullen beftaan uit ten minften negen, en ten hoogften elf leden, de pefidenten daaronder begrepen.

Art. 28.

Bij ieder van dezelve zal zijn een procureur des Konings, een griffier en een of ten hoogften twee fecretarisfen.

Art. 29.

De leden, procureurs des Konings, griffiers en fecretarisfen, zullen moeten zijn meesters in de regten, gegradueerd op eene der univerfiteiten binnen dit rijk. De leden moeten den ouderdom van dertig jaren bereikt hebben.

Art. 30.

Bij de aanvaarding hunner ambten, zullen zij van de practijk en alle andere ambten en bedieningen welke hun werkzaamheden verfchaffen, of waarvoor zij bezoldigd mogten worden, dadelijk afftand moeten doen.

Art. 31.

Zij zullen ook, buiten het geen uit hunne ambten bij het hof zelve voortvloeit, geene commisfiën op zich mogen nemen, waardoor zij aan het land, departement, ftad of plaats comptabel zouden zijn.

Art. 32.

De prefidenten, leden, procureurs des Konings, griffiers en fecretarisfen worden onmiddellijk door den Koning aangefteld, voor een' onbepaalde tijd, doch tot kennelijk wederzeggen. [ 9 ]

Art. 33.

De geregtshoven van appèl oordeelen, bij wege van hooger beroep, van alle gewijsden van de vierfcharen en civiele regtbanken, onder de uitzonderingen bij de wet bepaald; — zij oefenen wijders over de geheele uitgeftrektheid van de onder hun resſorterende departementen zoodanige regtsmagt, als aan dezelve bij den derden titel van dit boek is toegekend.

Art. 34.

De kosten, welke de oprigting dezer hoven zal noodzakelijk maken, en verder aan derzelver beftaan verbonden, mitsgaders op de administratie van de juftitie bij dezelve vallende, met alle de aankleven van dien, zullen betaald worden uit 's rijks kasfe.

Art. 35.

De hoven zullen daarentegen aan 's rijks kasfe verantwoorden alle de boeten, amenden, leges, jura en fportelen, welke bij dezelve zouden mogen vallen, op zoodanige wijze als nader zal worden bepaald.


VIJFDE HOOFDSTUK.
VAN DE VIERSCHAREN.

Art. 36.

De geheele oppervlakte van het rijk zal verdeeld worden in één-en veertig districten, waarin zullen worden opgerigt de navolgende vierſcharen:

1. De vierſchaar van Amſterdam, reſiderende in dezelve ſtad, en bevattende het geheel resſort Amſterdam, zoodanig als dit ten aanzien van de middelen te lande, bij publicatie van den 17den van louwmaand 1806, is bepaald.
2. De vierſchaar van Haarlem, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
3. De vierſchaar van Alkmaar, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren, en daaronder mede het eiland Texel, doch met uitſluiting van Wiſem, Rustenburg, Heer hugowaard, Schermeer noordzijde, Schermeer zuidzijde, Schermerhorn, groot Schermeer en Driehuizen, de Rijp, Graft, Oost- en Westgraftdijk, Winkel, Colhorn, Barſingerhorn en Wieringerwaard.

[ 10 ]

4. De vierſchaar van Hoorn, reſiderende in die ſtad, methaar resſort als voren, en daaronder mede Wiſem, Rustenburg, Heer hugowaard, Schermeer noordzijde, Schermeer zuidzijde, Schermerhorn, groot Schermeer en Driehuizen, de Rijp, Graft, Oost- en Westgraftdijk; doch met uitſluiting van die ſteden en plaatſen van het voorz. resſort, welke hierna onder het resſort van de vierſchaar van Enkhuizen zijn gebragt.
5. Die vierſchaar van Enkhuizen, reſiderende in die ſtad, en bevattende de navolgende ſteden en plaatſen van het resſort Alkmaar en Hoorn (bij publicatie van den 17den van louwmaand 1808 bepaald), Medenblik, Warnaarshoef, Opperdoes, Twisk, Abbekerk, Lammertſchagen, Sijbe-carſpel en Benningbroek, Winkel, Colhorn, Barſingerhorn, Wieringerwaard, het eiland Wieringen, het eiland Urk, Westwoud en Binnewijzent, Hoogcarſpel, Lutjebroek, Grootebroek, Bovencarſpel, Andijk, Hem, Venhuizen, Oosterleek, Wijdenes.
6. De vierſchaar van Purmerend, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
7. De vierſchaar van Weesp, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
8. De vierſchaar van Leyden, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
9. De vierſchaar van den Haag, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
10. De vierſchaar van Delft, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
11. De vierſchaar van Schiedam, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
12. De vierſchaar van den Briele, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
13. De vierſchaar van Rotterdam, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
14. De vierſchaar van Dordrecht, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
15. De vierſchaar van Gornichem, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
16. De vierſchaar van Gouda, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
17. De vierſchaar van Middelburg, reſiderende in die ſtad, bevattende de resſorten Middelburg en Goes als voren. [ 11 ]
18. De vierſchaar van Zierikzee, reſiderende in die ſtad, bevattende de resſorten Zierikzee en Tholen als voren.
19. De vierſchaar van Bergen op Zoom, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
20. De vierſchaar van den Bosch, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
21. De vierſchaar van Breda, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
22. De vierſchaar van Grave, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren.
23. De vierſchaar van Nijmegen, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren, en daaronder mede Hulhuizen, Huifen en Malburgen.
24. De vierſchaar van Thiel, reſiderende in die ſtad, en bevattende de resſorten Thiel en Zaltbommel, als voren.
25. De vierſchaar van Arnhem, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren, en daaronder mede Nieuwe Graaf, de Pleij, de Kleefſche Waard en de Kleefſche Pleij.
26. De vierſchaar van Zutphen, reſiderende in die ſtad, met haar resſort als voren, en daaronder mede Oud- en Nieuw Zevenaar, Groesſe, Duivens, 't Loo, Loowaard en Candia.
27. De vierſchaar van Utrecht, reſiderende in die ſtad, en bevattende het eerſte kwartier van het departement lande van Utrecht, zoodanig als dit bij het reglement van den 29ſten van grasmaand 1807, en decreet van den 30ſten van lentemaand 1808, is bepaald.
28. De vierſchaar van Amersfoort, reſiderende in die ſtad,en bevattende het tweede kwartier van hetzelve departement als voren.
29. De vierſchaar van Deventer, reſiderende in die ſtad, en bevattende het tweede kartier van het departement Overijsſel als voren.
30. De vierſchaar van Zwolle, reſiderende in die ſtad, en bevattende het derde kwartier van hetzelve departement als voren.
31. De vierſchaar van Almelo, reſiderende aldaar, en bevattende het eerſte kwartier van hetzelve departement als voren. [ 12 ]
32. De vierſchaar van Asſen, reſiderende aldaar, en bevattende het geheele departement Drenthe.
33. De vierſchaar van Groningen, reſiderende in die ſtad, en bevattende het eerſte kwartier van het departement ſtad en lande van Groningen, zoodanig als dit bij decreet van den 27ſten van grasmaand 1808 is bepaald.
34. De vierſchaar van Appingadam, reſiderende aldaar, en bevattende het tweede kwartier van hetzelve departement als voren.
35. De vierſchaar van Winſchoten, reſiderende aldaar, en bevattende het derde kwartier van hetzelve departement als voren.
36. De vierſchaar van Leeuwarden, reſiderende in die ſtad, en bevattende het derde kwartier van het departement Vriesland, volgens het reglement van den 29ſten van grasmaand 1807.
37. De vierſchaar van Sneek, reſiderende in die ſtad, en bevattende het tweede kwartier van hetzelve departement als voren.
38. De vierſchaar van Heereveen, reſiderende aldaar, en bevattende het eerſte kwartier van hetzelve departement als voren.
39. De vierſchaar van Embden, reſiderende in die ſtad, en bevattende het eerſte resſort van het departement Oostvriesland, zoodanig als het bij decreet van den Koning, van den 26ſten van ſlagtmaand 1808, is bepaald.
40. De vierſchaar van Aurich, reſiderende in die ſtad, en bevattende het tweede resſort van hetzelve departement als voren.
41. De vierſchaar van Jever, reſiderende in die ſtad, en bevattende het derde resſort van hetzelve departement als voren.

Art. 37.

De ſteden, plaatſen en dorpen, welke onder elke der bovengemelde vierſcharen in voege voorſchreven behooren, zullen tot gerijſ der ingezetenen, op last van den Koning, nader worden bekend gemaakt.

Art. 38.

De vierſcharen zullen beſtaan uit ten minſten zeven en ten hoogſten negen leden, de preſidenten daaronder gerekend. [ 13 ]

Art. 39.

Bij ieder van dezelve zal zijn een procureur des Konings en een ſecretaris, ten zij 'er meerderen mogten noodig zijn, waartoe dan voordragten zullen moeten gedaan worden.

Art. 40.

De meerderheid der leden van deze vierſcharen (de preſidenten daaronder begrepen) zal moeten beſtaan uit perſonen, welke meesters zijn in de regten, gegradueerd op eene der univerſiteiten binnen dit rijk; de preſidenten en leden dier vierſcharen zullen bij dezelve niet mogen practiſeren, noch burgemeesters of wethouders mogen zijn.

Art. 41.

De preſidenten, leden, procureurs des Koningsw en ſecretarisſen worden onmiddellijk door den Koning aangeſteld, voor een' onbepaalden tijd, doch tot kennelijk wederzeggen.

Art. 42.

De ſecretarisſen van de gemeentebeſturen, waar de vierſcharen reſideren, zijn ook verkiesbaar tot ſecretarisſen van die vierſcharen.

Art. 43.

De vierſcharen oefenen uit, ter eerſter inſtantie:

  1. De criminele justitie over alle plaatſen van het district aan dezelve toegekend;
  2. De judicature wegens de middelen te lande over hetzelve district; en
  3. De civiele justitie over de ſtad of plaats, alwaar zij reſideren, en derzelver jurisdictie.

Hare verdere regten en pligten worden bij den vierden titel van dit boek bepaald.

Art. 44.

De tractementen der preſidenten, leden, ſecretarisſen en ſuppoosten dier vierſcharen, ook van derzelver onderſchouten, cipiers, boden enz.; voorts de kosten bij dezelve loopende op het deſroijeren van getuigen in criminele zaken; premiën door de vierſcharen uitgeloofd en toegewezen; de bezoldiging, kleeding en wapenen der geregtsdienaars; briefporten, correspondentiegelden, uitſchotten door de criminele officieren bij dezelve in officio gedaan, tot het afhalen en wegbrengen van gevangenen of anderzins; voorts de kosten op het ſchouwen van lijken, het redden van drenkelingen, het translateren van procesſtukken uit vreemde talen, en op de voeding en verzorging der gevangenen en gearresteerden voor [ 14 ]de voorz. vierſcharen, de zoodanige verdere uitſchotten en onkosten, als de dienst der criminele justitie vereiſchen zal, zullen bestaald worden uit 's rijk kasſe.

Art. 45.

De vierſcharen zullen daarentegen aan 's rijks kasſe verantwoorden alle de boeten, amenden, leges, jura en ſportelen, welke bij dezelve zouden mogen vallen, op zoodanige wijze, als nader zal worden bepaald.

Art. 46.

Desgelijks zullen uit 's rijks kasſe betaald worden de tractementen der procureurs des Konings bij de vierſcharen, tot zoodanige ſommen, als nader door den Koning zal worden vastgeſteld; des echter dat gemelde procureurs des Konings geen deel hoegenaamd zullen hebben in eenige boten, amenden of confiscatiën, welke aan hen zouden mogen worden geadjudiceerd. Zullende het aandeel, het welk de wet daarin aan de officieren toekent, door de procureurs des Konings aan 's rijks kasſe verantwoord moeten worden.

Art. 47.

Indien nogtans de aan een' procureur des Konings, gedurende den loop van één jaar, geadjudiceerde boeten, amenden en confiscatiën meerder mogte bedragen dan het hem toegekende tractement, zal aan denzelven een vierdedeel van dat ſurplus, tot eene extraordinaire belooning zijner vlijt en vigilantie, worden gegeven.

Art. 48.

De middelen, welke noodzakelijk zullen zijn om 's rijks kasſe tot de betalingen, bij art. 44 en 46 vermeld, in ſtaat te ſtellen, en de wijze, waarop die betalingen zullen geſchieden, zullen bij eene bijzondere wet en reglement worden vastgeſteld en geregeld.

Art. 49.

Dienvolgens zullen, dadelijk na het emaneren en in werking brengen dier wet, vernietigd zijn alle octrooijen, bevorens aan ſommige ſtedelijke of plattelands-vierſcharen of andere collegiën gegeven, tot het gaderen van eenige penningen bij omſlag of anderzins, om daaruit eenige criminele kosten, in die jurisdictie vallende, goed te maken.

Art. 50.

Insgelijks zullen, dadelijk na het emaneren en in werkingen brengen dier wet, de plaatſelijke of districts-belastingen verminderd of vernietigd worden, in evenredigheid van het geen bij de plaatſelijke- districts- of andere kasſen, door het ophouden [ 15 ]der daaruit bevorens gedane betalingen voor kosten van justitie, wordt beſpaard en uitgewonnen.

Art. 51.

De kosten op het onderhoud der localen of regtkamers, alwaar de voorz. vierſcharen zullen vergaderen, mitsgaders van de gevangenisſen, ameublementen en noodwendigheden in die localen vereischt wordende, en het geen aldaar voor vuur, licht en ſchrijf behoeften benoodigd zal zijn, zullen komen ten laste der ſteden of plaatſen, alwaar zoodanige vierſcharen zullen reſideren.

Art. 52.

De kosten op de verzorging en verpleging der geconſineerden, welke thans voor de onderſcheidene geregtshoven, geregten, viercharen en regtbanken geconſineerd zijn, of welke verder voor de geregtshoven of vierſcharen geconſineerd zouden mogen worden, mitsgaders de kosten op het executeren van alle delinquanten, op het onderhoud der tuchthuizen en de tractement der cipiers of binnen regenten dier tuchthuizen, derzelver dienaren en ſuppoosten, zullen voortaan overal komen ten laste van 's rijks kasſe alleen; met dien verſtande, dat het beſtuur der ſteden of plaatſen, alwaar zoodanige tuchthuizen aanwezig zijn, gehouden zal zijn, dezelve, met de daartoe behoorende fondſen, aan het rijk afteſtaan.

ZESDE HOOFDSTUK.
VAN DE CIVIELE REGTBANKEN.

Art. 53.

'Er zullen zijn civiele regtbanken in elke plaats, waar die zullen noodig geoordeeld worden.

Art. 54.

Zij zullen in de ſteden, vlekken en groote dorpen, uit ten minſten vijf, en ten hoogſten zeven leden beſtaan, de preſident daaronder begrepen; in kleine gemeenten nogtans, alwaar het bezwaarlijk zoude zijn vijf leden voor de civiele regtbank te vinden, zullen drie leden genoegzaam zijn.

Art. 55.

De leden mogen niet practiſeren voor die regtbank waarin zij zitting hebben, noch burgemeester of wethouders zijn.

Art. 56.

De ſchouten, of zoodanige andere perſonen, als aan het [ 16 ]hoofd van de politie in de gemeenten zullen geplaatst worden, behooren mede tot de civiele regtbanken, en zijn aan het hoofd derzelve geſteld; doch hebben daarin geene ſtem: — de procureurs des Konings zijn tevens ſchouten in de ſteden of plaatſen, alwaar de vierſcharen reſideren.

Art. 57.

De calanges tot civiele boeten zullen bij de vierſcharen, als civiele regtbanken beſchouwd, gedaan worden door de procureurs des Konings, als ſchouten binnen die gemeenten, en bij de andere civiele regtbanken door ſchouten, of zoodanige andere perſonen, als aan het hoofd der politie binnen die gemeenten zullen geplaatst worden.

Art. 58.

De ſecretarisſen van de gemeentebeſturen zullen ook kunnen zijn ſecretarisſen van de civiele regtbanken in dezelfde gemeenten, doch zullen dan voor die regtbanken niet mogen practiſeren.

Art. 59.

Van de leden der regtbanken zal jaarlijks een derde gedeelte aftreden, de eerſtemaal van vijf één, en vervolgens twee, en van zeven, de laatſtemaal drie, en te voren telkens twee. In de regtbanken, welke ſlechts uit drie beſtaan, zal jaarlijks een lid aftreden.

De aftredende leden zijn weder verkiesbaar.

Art. 60.

De eerſte aftredingen worden door het lot beſlist, en zullen beginnen met den 1ſten van louwmaand 1811.

Art. 61.

De preſidenten en leden worden gekozen door den Koning.

Art. 62.

Ten opzigte der aanſtelling van ſchouten ſecretarisſen zal gevolgd worden, het geen deswegens bij de reglementen voor de gemeentebeſturen zal worden bepaald.

Art. 63.

De regtbanken oefenen, over het aan dezelve toegewezen regtsgebied, de civiel juſtitie, daaronder mede begrepen de judicature van calanges en civiele actiën, wegens boeten en breuken, onder de bepalingen bij de manier van procederen en den vijfden titel van dit boek vastgeſteld; zij oefenen tevens uit die regten en pligten, welke bij den gemelden vijfden titel zijn omſchreven.

Art. 64.

De tractementen of preſentie-gelden van de ſchouten, leden en ſecretarisſen van de civiele regtbanken, voor zoo verre het noodig zal zijn, om gemeld perſonen te ſalariëren, of [ 17 ]preſentie-gelden toeteleggen, mitsgaders de tractementen van de bedienden dier regtbanken, en alle verderre kosten op de administratie van de civiele juſtitie vallende, zullen door de gemeenten betaald worden, waarover die regtbanken geſteld zijn; waartegen aan de kasſen dier gemeenten zullen worden verantwoord alle de leges, jura en ſportelen, welke bij dezelve regtbanken zouden mogen vallen.


ZEVENDE HOOFDSTUK.
BIJZONDERE VOORZIENINGEN.

Art. 65.

De geregtshoven zullen, binnen zes maanden na derzelver organiſatie, voor de departementen, reſpectivelijk onder dezelve resſorterende, opgeven:

  1. De plaatſen, waar geene civiele regtbanken beſtaan, en door de hoven dienſtig worden geacht;
  2. Of, en zoo ja, waar en hoe, eene zamenvoeging van gemeenten, onder eene regtbank, of verdeeling van thans beſtaande civiele regtbanken, nuttig zoude zijn.

Art. 66.

De hoven zijn verder verpligt, binnen zes maanden na derzelver organiſatie, zich te doen informeren omtrent het beſtaan der regterlijke collegiën, artikel II gemeld, als mede omtrent ieders inrigting en werking; ten einde zal kunnen worden onderzocht, in hoe verre het algemeen belang of plaatſelijke omſtandigheden derzelver voortduring eiſchen, en of derzelver inrigting met de organiſatie der regterlijke magt welvoegelijk is.

Art. 67.

Het hoog geregtshof en de andere geregtshoven zullen een tarief opmaken van de leges, jura en ſportelen, welke door particulieren zullen moeten worden betaald, en hetzelve, zoo ſpoedig doenlijk na derzelver organiſatie, aan het gouvernement inzenden.

Art. 68.

De vierſcharen en civiele regtbanken zullen, insgelijks zoo ſpoedig doenlijk, na derzelver organiſatie, gelijke tarieven inzenden aan de geregtshoven, waaronder zij behooren, die dezelve met hunne conſideratiën aan het gouvernement zullen doen toekomen. [ 18 ]

Art. 69.

Tegenwoordige ambtenaren, niet bezittende de vereischten in deze wet bepaald, zullen niettemin weder in dezelfde of ſoortgelijke regterlijke posten kunnen worden benoemd en gecontinueerd.

Art. 70.

Het vereischte van gegradueerd te zijn op eene der univerſiteiten in dit rijk zal niet uitſluiten de zoodanigen, die vóór het arresteren dezer wet elders zijn gepromoveerd, noch ook beletten, dat leden van de oostvrieſche regering, welke niet gegradueerd zijn, in het hoog geregtshof, of de geregtshoven van appèl kunnen verkozen worden.