Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland/I-2

EERSTE TITEL.REGTERLIJKE INSTELLINGEN. Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland * EERSTE BOEK (1809) door Overheid

TWEEDE TITEL. VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN HET HOOG GEREGTSHOF VAN HET KONINGRIJK.

DERDE TITEL. VAN DE WERKZAAMHEDEN DER GEREGTSHOVEN VAN APPÈL.
Uitgegeven in 's Gravenhage door Koninklijke Staatsdrukkerij.
[ 18 ]

TWEEDE TITEL.
VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN HET HOOG GEREGTSHOF VAN HET KONINGRIJK.



EERSTE HOOFDSTUK.
VAN DE GESTELDHEID VAN HET HOOG GEREGTSHOF, DEN PRESIDENT, DEN RAAD, EN WIJZE VAN DELIBEREREN.

Art. 71.

Het hoog geregtshof zal beſtaan uit negen leden, de preſident daaronder begrepen, en bij zich hebben een' procureur des Konings, een' griffier en een' ſubſtituut-griffier.

Art. 72.

Zij worden aangeſteld op zoodanige wijze, en moeten hebben zulke vereischten, als bij dit wetboek is vastgeſteld. Zij zullen, alvorens in functie te treden, moeten afleggen den eed door den Koning te arresteren.

Art. 73.

De vergadering van den raad zal gewoonlijk gehouden worden op vijf dagen in elke week, gedurende drie uren daags. Wanneer aan den preſident eenige zaken voorkomen, welke ſpoed vereiſchen, heeft hij het regt, om buitengewone vergaderingen te beleggen. Alle de leden zijn verpligt de vergadering [ 19 ]bij te wonen, ten zij dezelve door ziekte of andere volſtrekte beletſelen verhinderd, of door den preſident of den raad om gewigtige redenen verſchoond worden.

Bij verhindering van den Preſident, of bij vacature, zal deszelfs post worden waargenomen door het oudſte lid in rang.

Art. 74.

De preſident zal hebben het beleid en beſtuur over de orde; waarin de zaken, de eene na de andere, zullen worden behandeld; hij zal eenigen tijd vóór het aangaan der gewone vergadering in de raadkamer zijn, ten einde te kunnen nagaan, welke zaken in overweging moeten worden genomen, en deswegens met den griffier, of met de leden over hunne commisſorialen te kunnen ſpreken.

Art. 75.

De preſident zal daarin zoo veel mogelijk in acht nemen, dat de zaken, welke bijzonderen ſpoed vereiſchen, vóór alle andere worden afgedaan; bijzonder de criminele vóór de civiele, en dat voorts aan een ieder promopt en onvertogen regt wedervare.

Art. 76.

Alle beſlotene brieven, van wat aard of natuur, aan het geregtshof toegezonden, zullen door den preſident worden geopend, en bij de eerſte gewone zitting, of eerder, aan den raad medegedeeld, of aan de commisſarisſen, met de zaak, waartoe dezelve betrekkelijk zijn, belast, ter hand geſteld.

Art. 77.

De requesten, op welke in den raad moet worden gedisponeerd, zullen door de partijen, of van hunnent wege, moeten worden ingeleverd bij den preſident, of wel in de griffie, om ten ſpoedigſten aan denzelven te worden bezorgd; de leden van den raad zullen zich nimmer met het aannemen of overbrengen daarvan mogen bemoeijen.

Art. 78.

De preſident of andere leden van het geregtshof zullen nimmer aan de partijen, hun verder dan in den zesden graad van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap, beſtaande, en die zij weten of vermoeden, dat eenig proces of andere zaken bij het hof hebben, of zullen krijgen, of in welker zaken door het hog zal moeten worden geadviſeerd, deswegens eenigen raad mogen geven.

Art. 79.

Zij mogen, direct noch indirect, eenige giften, gaven of geſchenken aannemen, genieten of zich doen toezeggen, van eenige collegiën of eenige perſonen, die hun verder dan [ 20 ]in voorſchreven zesden graad beſtaan, en die zij weten of vermoeden eenig proces of andere zaak voor het hof te hebben, of te zullen krijgen, of in welker zaken zij, als raden, zullen zijn gerequireerd advis te geven, of vermoedelijk gerequireerd zullen worden; en dat zoo wel vóór als na de uitinge van den procesſe, of gegeven advis, al ware het ook de geringſte geſchenken van ſpijs of drank, zoo verre ten aanzien der laatstgemelde de minſte vermoedens daarbij konden plaats hebben, dat die ter contemplatie van bovengenoemde zaken gedaan werden.

Art. 80.

Indien zij ontdekken eenige geſchenken door anderen ten hunnen behoeve ontvangen, of aan dezelve ten hunnen reſpecte gegeven te zijn, of ook dat zij zelven onwetende of onbedacht die hebben aangenomen, zullen zij daarvan dadelijk aan het hof kennis geven, en het zij de ontvangene geſchenken weder terug zenden, indien dit kan geſchieden, het zij de waarde van dezelve uitkeeren, op zoodanige wijze als het hof zal goedvinden.

Art. 81.

De preſident en verdere leden zullen, bij de eerſte gewone zitting in ieder jaar na de winter-vacantie, of wel anders bij de eerſte gelegenheid, in den raad uitdrukkelijk te moeten verklaren, dat zij, zoo veel zij weten, zich hebben gedragen naar den inhoud der twee voorgaande artikelen, en, ingeval van eenigen twijfel omtrent deze of eene zaak, verpligt zijn, daarvan aan den hove kennis te geven, om deszelfs goedvinden te vernemen; zij zullen in alle gevallen op nieuw beloven zich naar de wet op dat ſtuk ſtiptelijk te zullen gedragen.

Art. 82.

Zij zullen nimmer mogen openbaren het geen behoort geheim te blijven, bijzonder ook niet de gevoelens van hunne medeleden, zelfs niet van hen zelven.

Art. 83.

Tot de deliberatiën over eenige zaken van justitie of gratie, zullen niet mogen worden toegelaten de leden:

a. Die in hunn' eigen naam of in qualiteit partijen zijn, of belang hebben in de zaak, waarover wordt gehandeld;
b. Die aan een of meer der partijen buiten den procureur des Konings, of den fiscaal des Konings over de middelen te water en te lande, ambtshalve werkzaam zijnde, [ 21 ]beſtaan in den zesden of naderen graag van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap;
c. Die in de zaak, waarover gehandeld wordt, vóór dat zij in den raad zijn gekomen, ſcheidsmannen, practizijns of adviſeurs zijn geweest;
d. Die, of zelve, onwetende of onbedacht, of indirect door anderen ontvangen hebben eenige giften, gaven of geſchenken, of toezeggingen daartoe van een of meer der partijen, op eene tijd dat de zaak, waarover gehandeld wordt, reeds bij het hof was gebragt, of vermoedelijk gebragt zoude worden; en
e. Die tegen een of meer der partijen een proces voor het hof of voor eenigen anderen regter aanhangig hebben.

Art. 84.

De preſident of andere leden, welke zich in een dezer gevallen bevinden, zullen gehouden zijn daarvan kennis te geven, en, bij gebreke van dien, zal het hof daarop uit zich zelve acht ſlaan.

Art. 85.

Wanneer het twijfelachtig is, of het voorhanden zijnde geval onder de hiervoren uitgedrukte behoort, of wanneer de preſident of eenig ander lid zich vindt tot een of meer der partijen in eenige betrekking, hiervoor niet uitgedrukt, doch waarom hij wenscht van de behandeling der zaak te zijn ontſlagen, als, uit hoofde van bijzondere vriendſchap, vijandſchap, groote gemeenſchappelijke belangen, of dergelijke redenen, zal de raad, in afwezendheid van den genen, dien dit betreft, daarover beſlisſen.

Art. 86.

Het hof zal hieromtrent in het oog houden, dat, aan den eenen kant, de vergadering zoo veel mogelijk worde voltallig gehouden, en ook niemand zonder gewtige redenen zich van de behandeling van de eene of andere zaak onttrekke, en dat, aan den anderen kant, alle ſchijn van niet genoegzame onzijdigheid geweerd worde.

Art. 87.

De preſident of eenig ander lid, uit hoofde van eenige betrekking, het zij op of zonder zijn verzoek, van de behandeling eener zaak ontſlagen zijnde, zal ook de raadpleging der andere leden daarover niet mogen bijwonen, maar zich gedurende dezelve uit de raadkamer begeven. [ 22 ]

Art. 88.

Alle definitive vonnisſen zullen, zoo veel mogelijk, door den vollen raad moeten worden uitgebragt, en niet mogen worden geveld, ten zij de meerderheid der leden daarover als regters gezeten heeft. Indien geen genoegzaam getal bevoegde raden is overgebleven, zal het hof hiervan kennis geven aan het gouvernement, ten einde door den Koning raden in die zaak worden toegevoegd.

Art. 89.

Tot het hooren van partijen, het doen van inſpectiën, het verhooren van getuigen of beſchuldigden, en dergelijke zaken, benoemt het hof één of meer commisſarisſen. Het maakt de noodige ſchikkingen, dat deze en andere werkzaamheden onder alle de leden, buiten den preſident, zoo veel mogelijk, op eene gelijken voet verdeeld worden, en bepaalt te dien einde tourbeurten.

Art. 90.

De comparitiën, verhooren, en zoodanige andere zaken, waarin alleen commisſarisſen werkzaam zijn, zullen zoo veel mogelijk worden belegd en waargenomen op zulke tijden, dat het werk van den raad daardoor niet worde verhinderd.

Art. 91.

Wanneer eenmaal commisſarisſen in eene of andere zaak zijn werkzaam geweest, zal verder alls aan hen worden opgedragen, het geen daarna in die zelfde zaak voorvalt, of daartoe eengie merkelijke en blijkbare betrekking heeft.

Art. 92.

Wanneer in eenige zaak adviſen, rapporten, berigten, misſives of andere uitgebreide ſtukken, op naam van den raad moeten worden opgemaakt, zullen de in die zaak benoemde commisſarisſen verpligt te zijn, die ſtukken te ſtellen, en ter goedkeuring in den raad te brengen.

Art. 93.

In alle zaken, waarin dit dienſtig wordt geoordeeld, zal de preſident een' rapporteur benoemen, zoo veel mogelijk, naar tourbeurten. Men zal zorgvuldig geheim houden, wie tot rapporteur is geſteld.

Art. 94.

De rapporteur zal zijn uiterſte best doen om het proces naarſtiglijk te doorzien, en volkomen te verſtaan, makende daarvan een behoorlijk receuil of uittrekfell; bijzonder in groote zaken, ten einde klaar te kunnen aantoonen, al het gene zoude mogen dienſtig zijn tot verſtand van het proces, en het geen daarin voorkomt. [ 23 ]

Art. 95.

Niemand mag commisſaris of rapporteur zijn in zoodanige zaken, waarin zijn vader, zoon, ſchoonvader, ſchoonzoon, broeder of zwager, als practizijn dient of gediend heeft.

Art. 96.

In de zaken, welke in den raad worden verhandeld, zullen alle de ſtukken, van wederzijden overgegeven, moeten worden gelezen; ten ware eenparig mogt worden begrepen, dat de woordelijke lezing van het een of ander zonder nadeel kon worden achtergelaten.

Art. 97.

Geen der leden zal van de partijen, of iemand anders, mogen ontvangen eenige bewijsftukken, memoriën of iets dergelijks, buiten het geen aan het hof, den preſident of commisſarisſen zal zijn overgegeven.

Art. 98.

In alle zaken, zal de preſident doen hoofdelijke omvrage, brengende het laatſte zijn eigen advis uit.

Art. 99.

Een ieder zal zijne gevoelens met redenen bekleeden, doch met alle beſcheidenheid ſpreken van de verſchillende gevoelens zijner mededelen.

Art. 100.

Niemand zal zijne medeleden onder het adviſeren inſpreken, of daarin hinderlijk zijn: niet te min, wanneer een lid, adviſerende, zich klaarblijkelijk vergist omtrent een of ander feit, of toont niet te vatten van den ſtaat van het geſchil, zal de preſident, of een ander lid, na bekomen permisfie van den preſident, hem zulks kortelijk doen opmerken.

Art. 101.

Niemand vermag, afwezend zijnde, zijn gevoelen door een ander doen voordragen, of ſchriftelijk inzenden, ten ware hij commisſaris of rapportenr ware in de zaak, en door ziekte, of andere wettige redenen, belet werd ten hove te komen; in dat geval zal zijn rapport of advis wel gehoord of gelezen, maar nogtans in het optellen der ſtemmen, of op het opmaken der concluſie, niet mogen worden mede gerekend.

Art. 102.

De preſident zal de concluſie opmaken, bij eenparigheid, volſtrekte meerderheid, of naar het geen de aard der zaken zal komen te vereiſchen.

Art. 103.

De pleidooijen in den raad, of voor commisſarisſen, zullen worden gehouden met ongeſlotene deuren, ten aanhoore van [ 24 ]een eigelijk, ten ware het hof of commisſarisſen in bijzondere gevallen het tegendeel, om ſpeciale redenen, zoude mogen ordonneren.

Art. 104.

De preſident of de oudſte commisſaris zal de goede orde, de ſtilte en den eerbied, aan de justitie verſchuldigd, handhaven, en des noods de wederſpannigen buiten de gehoorzaal doen gaan, of, ingevalle van opzettelijke kwaadwilligheid, in bewaring nemen.

TWEEDE HOOFDSTUK.
VAN DE ROLLE EN COMMISSARISSEN TOT DEZELVE.

Art. 105.

De dagen en uren van de gewone vergaderingen, de meer bijzondere behandeling van zaken, en de wijze van raadpleging, worden door het hof bij een afzonderlijk reglement bepaald.

Art. 106.

De rolle zal worden gehouden in het openbaar, ten overſtaan van één of meer commisſarisſen uit den raad, bij tourbeurten.

Art. 107.

De tijd, gedurende welken commisſarisſen zullen fungeren, en waarop in elke week, buiten de vacantiëa, de rolle zal worden gehouden, wordt door het hof bij een reglement vastgeſteld.

Art. 108.

Op de rolle worden gehouden alle dingtalen en verdere aanteekeningen, behoorende tot het voldingen en in ſtaat van wijzen van brengen der procesſen. Alle verſchillen tusſchen partijen over het houden van dingtalen, verkiezen van domicilie, geven van viſie of kopijen, ſtellen van borgtogt en dergelijke, worden door commisſarisſen beſlist.

Art. 109.

Commisſarisſen van de rolle zullen tevens ontvangen en disponeren op alle requesten, die volgens de manier van procederen niet in het college zelve moeten worden gebragt.

Art. 110.

Wanneer dezelve door verſchil in gevoelen de zaak niet kunnen beſlisſen, of daarin merkelijke zwarigheden vinden, zullen zij de zaak in den raad brengen, ter dispoſitie.

Art. 111.

De requesten, aan commisſaren ingeleverd wordende, [ 25 ]zullen nietemin aan het hof moeten geadresſeerd zijn; en zullen ook alle uitſpraken en deficiën, bij hen als commisſarisſen gedaan, mitsgaders alle appoinctementen en dispoſitiën, bij dezelve gegeven, worden ingerigt op naam van het hof, en in het ſlot alleenlijk melding gemaakt, dat zulks is gedaan bij dezelve commisſarisſen.

Art. 112.

Commisſarisſen zullen, gedurende hunne functiën, niet buiten de ſtad mogen gaan, zonder alvorens andere tot de werkzaamheden te hebben geſtubſtitueerd; en zal het hof bij het reglement de noodige ſchikkingen maken, dat, bij onbevoegdheid der commisſarisſen, of onverwachte verhindering, hun post dadelijk door andere leden worde waargenomen.

Art. 113.

Doodvonnisſen zullen in tegenwoordigheid der veroordeelden moeten worden uitgeſproken, ten overſtaan van den vollen raad, zittende ter rolle.

Art. 114.

Alle andere vonnisſen worden aldaar, of op eene andere daartoe geſchikte plaats, in het openbaar, ten overſtaan van commisſarisſen, uitgeſproken, met uitzondering van vonnisſen in ſubmisſie gewezen, indien zulks bij het hof in voorkomende gevallen wordt bepaald.

Art. 115.

Het hoog geregtshof zal mogen verleenen ſurcheance van betaling, mitsgaders van procedures en executiën aan kooplieden, coporatiën, of ook andere perſonen, die buiten hun toedoen, door buitengewone omſtandigheden van oorlog, of andere onvoorziene calamiteiten en desasters, in de onmogelijkheid zijn gebragt, om, voor het tegenwoordige, hunnen crediteuren ten vollen te voldoen, doch omtrent welke, uit den ſtaat of balans van hunnen boedel, of andere deugdelijke beſcheiden, door henlieden geſuppediteerd, waarſchijnlijk wordt geoordeeld, dat zij, door uitſtel van tijd, in de gelagenheid zouden kunnen geraken, om hunne crediteuren ten vollen te voldoen.

Art. 116.

Het hof zal op de requesten, daartoe ſtrekkende, dadelijk kunnen verleenen proviſionele ſurcheance, wanneer dezelve worden gepreſenteerd door ſteden of andere collegiën van publieke adminiſtratie, of wanneer die zijn gemuniëerd met brieven voorſchrijving van den regter, onder wien de ſupplianten behooren, mits daaruit blijke, dat, na dat alvorens de crediteuren, voor zoo verre zulks mogelijk is geweest, in [ 26 ]hunne belangen zijn gehoord, de voorzeide ſtaat van zaken alzoo is bevonden of waarſchijnlijk geoordeeld; en dat de ſupplianten aldaar hebben geoffereerd, om hunnen boedel gedurende den tijd der ſurcheance te ſtellen onder het opzigt en de directie van zoodanige hunner crediteuren of perſonen, als de regter zoude goedvinden, met en benevens de ſupplianten, daartoe te committeren, en dat ook dien conform de noodige voorziening bij proviſie is gedaan.

Art. 117.

Het hof zal wijders, na een volledig onderzoek van zaken, en na in het bijzonder te hebben geïnquireerd omtrent de gezindheid van der ſupplianten crediteuren (ten welken einde eene comparitie voor commisſarisſen zal worden geordonneerd, met last om daarvan bekendmaking te de couranten te doen), als mede, of wel genoegzaam waarſchijnlijk komt te blijken, dat de ſupplianten ſlechts uitſtel noodig hebben, om hunne crediteuren ten vollen te voldoen, daarop disponeren, zoo als bevonden zal worden te behooren; zullende echter de voorzeide ſurcheanche niet langer worden geaccordeerd, dan voor den tijd van één jaar, en, zonder nader onderzoek, niet weder worden gecontinueerd.

Art. 118.

Het geregtshof zal ook verleenen brieven van fureté de corps, voor den tijd van zes, of uiterlijk twaalf maanden, aan perſonen, die, verlangende hunne zaken met hunne crediteuren hier te lande te ſchikken, of tot liquiditeit te brengen, bekommerd zijn voor perſonele arresten, van een of meer derzelven, mits nogtans dezelve brieven niet worden geaccordeerd, dan met kennisſe en conſent van het meerendeel van de crediteuren, en met bijvoeging, dat dezelve geen plaats zullen hebben tegen vonnisſen in krachte van gewijsde gegaan zijnde, gelijk ook niet tegen ſchulden, ſpruitende uit zaken van eenige gemeenelands middelen of domeinen; noch dat daarvan continuatie zal worden verleend, ten zij blijke, welke middelen bij de ſupplianten ter bevrediging van hunne crediteuren zijn aangewend. [ 27 ]

DERDE HOOFDSTUK.
VAN DE MAGT EN BEVOEGDHEID VAN HET HOF, IN CIVIELE EN CRIMINELE ZAKEN.

Art. 119.

Het hoog geregtshof zal het toevoorzight hebben en houden op de nakoming van de wetten betreffende de adminiſtratie van justitie, en den vorm van regtspleging, bij alle geregtshoven, regters en regtbanken; en zal derzelver handelingen, dispoſitiën en vonnisſen, daarmede openlijk ſtrijdig, het zij door het verleenen van appointementen van casſatie aan partijen, in zaken daartoe gedisponeerd zijnde, of anderzins op ingekomen klagten, voordragt van den procureur des Konings, of ex officio, kunnen vernietigen en buiten effect ſtellen, zonder zich nogtans in de beoordeling der zaken intelaten, of zich aantetrekken de magt, aan de geregtshoven en andere regters, ten aanzien van de mindere regtbanken verleend.

Art. 120.

Wanneer, door het buiten effect ſtellen van een vonnis of andere dispoſitie, de zaak in die geſteldheid komt, dat dezelve op nieuw zoude moeten onderzocht, aangelegd en geïnftrueerd worden, zal, ingevalle dit ten opzigte van een vonnis of dispoſitie van eene regtbank gebeurt, de zaak gebragt worden aan het geregtshof, waaronder die regtbank behoort; en zoo dit plaats heeft ten opzigte van een vonnis of dispoſitie van een geregtshof van appèl, ter beſlisſing van het naast daaraan gelegen hof van appèl moeten worden overgegeven.

Art. 121.

Wanneer op de gepreſenteerde requesten of gedane klagten niet dadelijk bij het hof of deszelfs commisſarisſen wordt gedisponeerd, zal in de zaken, daarbij vervat, mogen worden verleend ſurcheance, ten einde dezelve niet worden gebragt buiten haar geheel, of ook zoodanige andere proviſionele orde geſteld, als bevonden zal worden te behooren; en zullen alle geregtshoven, regters en officieren gehouden zijn, zich daarnaar ſtiptelijk te gedragen.

Art. 122.

Het hof zal op dezelve requesten of klagten, of ook bij andere voorkomende gelegenheden, ex officio, mogen requireren het berigt van de genen, welken eenige zaken aangaan, het zij met of zonder opeiſching der ſtukken, mitsgaders de [ 28 ]noodige onderrigting en conſideratiën van al zulke collegiën of ambtenaren, als bij hetzelve zal worden dienſtig bevonden.

Art. 123.

Het hof zal beſlisſen alle jurisdictie questiën, ontſtaan tusſchen officieren en collegiën van justitie, niet behoorende onder hetzelfde geregtshof van appèl; de verſchillen tusſchen zoodanig hof en eene regtbank oner hetzelve resſorterende daaronder begrepen.

Art. 124.

Het geregtshof zal ter eerſter inſtantie oordeelen over alle actiën, zoo in het petitoir als posſesſoir, waarin het rijk, of de gemeene-lands collegiën, ontvangers, rentmeesters of andere agendarisſen, in derzelver qualiteit worden aangeſproken als verweerders.

Art. 125.

De ministers van ſtaat en leden van alle adminiſtratieve raden, aan den Koning verantwoordelijk, zullen, in gevalle zij wegens deze verantwoording in regten mogten betrokken worden, voor het hoog geregtshof worden aangeſproken.

Art. 126.

Hetzelve hof zal mede ter eerſter inſtantie kennis nemen van alle misdrijven door de ministers, de groot-officieren van het rijk van de kroon; — de ſtaatsraden, welke in gewonen dienst zijn, — de ambasſadeurs en andere gezanten bij buitenlandſche mogendheden; — de leden van het wetgevend ligchaam, den preſident en leden van het hof van rekeningen; de laaddrosten, den preſident, leden en procureur des Konings bij de hooge militaire vierſchaar; de preſident, leden en fiscaal des Konings bij den raad ter judicature over de middelen te water, de in dienst zijnde civiele en hooge ambtenaren van ſtaat, omtrent welke zulks door den Koning zal worden bepaald, mitsgaders bij de geregtshoven, regters en regtbanken begaan, in de waarneming hunner bedieningen, zelfs na het eindigen van dezelve.

Art. 127.

Het zal voorts ter eerſter inſtantie oordeelen over alle andere misdaden, door bovengemelde perſonen, met uitzondering nogtans van de regters, begaan, doch alleen gedurende den tijd, dat zij deze posten bekleeden: zullende zij, tot het gewone leven terug gekeerd, wegens deze misdaden voor hunnen gewonen regter worden te regt geſteld.

Art. 128.

Het hof zal insgelijks ter eerſter inſtantie oordeelen over [ 29 ]alle delicten in officio gepleegd door de navolgende ambtenaren, tot de administratie der middelen te lande behoorende, namelijk: den fiscaal des Konings over de middelen te water en te lande, den commisſaris-inſpecteur-generaal, den fiscaal des Konings en de inſpecteurs in de departementen, mitsgaders de generale ontvangers, ter zake van eenig exces, nalatigheid, misdrijf of conniventie door dezelven gepleegd.

Art. 129.

Het hof zal ook ter eerſter inſtantie, zoo in het civiele als criminele, uitoefenen de judicature over deszelfs leden, den procureur des Konings, griffier, ſubſtituut-griffier, bedienden en ſuppoosten, mitsgaders over zoodanige practizijns, als alleen voor hetzelve hof en voor geen ander collegie postuleren, allen met derzelver huisgezinnen, voor zoo verre zich daaronder geene perſonen bevinden, die eene burgernering doen, en ter zake daarvan in regten aangeſproken worden.

Art. 130.

Het zal al verder ter eerſter inſtantie oordeelen over alle beleedigingen, aan deszelfs officieren en bedienden in officio aangedaan.

Art. 131.

Eindelijk zal hetzelve hof ter eerſter inſtantie oordeelen over alle civiele zaken, waarin partijen zich bij aangegane contracten, of anderzins aan deszelfs regtsgebied hebben onderworpen; gelijk mede over alle civiele actiën, welke aangelegd moeten worden tegen twee of meer perſonen, wonende in onderſcheidene departementen, niet onder hetzelfde geregtshof van appèl behoorende; en voorts over alle zaken, welke volgens de manier van procederen voor hetzelve moeten worden gebragt.

Art. 132.

Het hoog geregtshof zal oordeelen, bij wege van hooger beroep, over alle gewijsden in civiele en criminele zaken, alsmede in die van de middelen te lande, welke ter eerſter inſtantie gediend hebben voor de geregtshoven van appèl; onder zoodanige utizonderingen en bepalingen, als dien aangaande bij de manier van procederen of anderzins gemaakt zijn.

Art. 133.

Het geregtshof zal insgelijks blijven oordeelen, bij wege van hooger beroep, over alle zoodanige gewijsden van den raad van judicature, als waarvan hetzelve tot hiertoe heeft kennis genomen, uit krachte der publicatie van Hun Hoog Mogenden, gearresteerd den 12den van hooimaand 1805, en onder de bepalingen daarbij gemaakt; zoo nogtans, dat ook daarin de nieuwe wijze van procederen zal gebruikt worden. [ 30 ]

Art. 134.

Laatſtelijk zal hetzelve blijven oordeelen, bij wege van hooger beroep, van alle ſententiën of dispoſitiën, gewezen of verleend in de reſpective koloniën of bezittingen van het rijk, van welke te voren bij de Staten-Generaal reviſie werd toegeſtaan; gelijk ook van alle zoodanige vonnisſen en dispoſitiën, gewezen of genomen door den raad van juſtitie aan de Kaap de goede hoop, van welke te voren aan den raad van juſtitie de Batavia werd geprovoceerd, achtervolgens de publicatie van het Staatsbewind, gearresteerd den 17den van ſprokkelmaand en 12den van bloeimaand 1803, en van Hun Hoog Mogenden, in dato den 17den van ſprokkelmaand 1806.

Art. 135.

Het hof is geregtigd, curatelen of confinementen te ordonneren, buiten vorm van proces, op verzoek van nabeſtaanden; of ambtshalve, omtrent de perſonen van deszelfs onderhoorigen, wegens zinneloosheid, verregaande verkwisting, dronkenſchap, of andere buitenſporigheden.

Art. 136.

Het hof is ook bevoegd tot het aanſtellen van ſequesters en curators voer inſolvente, afgeſtane, verlatene of onberheerde boedels van deszelfs voorſchrevene onderhoorigen.

Art. 137.

Het hof moet zich reguleren naar de voorſchriften van het crimineel wetboek, van het wetboek Napoleon voor Holland ingerigt, van de beſluiten, waarbij worden vastgeſteld de punten, om bij de dadelijke invoering dier wetboeken te worden nagekomen, en naar de manier van procederen.

Art. 138.

Ten aanzien van het hooger beroep van de sententiën of dispoſitiën, gewezen of verleend in de reſpective koloniën of bezittingen van het rijk, en van de manier van procederen daarin zullende plaats hebben, gedraagt het hof zich naar de bepalingen, vervat in de publicatie van het Staatsbewind, gearresteerden den 12den van bloeimaand 1803, welke allen bij proviſie zullen blijven in volle kracht.

Art. 139.

Ten opzigte van de judicature over middelen te lande, volgt het hof de ordonnantiën daarop gemaakt of nog te maken, en oefent daarbij uit alle die regtsmagt en judiciële werkzaamheden, welke tot dus verre aan den raad ter judicature, voor zoo verre de middelen te lande betreft, zijn opgedragen geweest.

De actiën betrekkelijk de voorſchrevene middelen, zullen op eene afzonderlijke rolle gebragt worden. [ 31 ]

Art. 140.

Ten aanzien van de wijze van regtspleging omtrent de voorfchrevene middelen, gedraagt het zich naar het reglement op de manier van procederen, van den 17den van louwmaand 1806; wordende het geſtatueerde bij artikel 86 van dat reglement, voor zoo veel des noods, gehouden voor gealtereerd.

Art. 141.

Het hof heeft het toezigt over de tucht en goede behandeling van allen, die, uit kracht van deszelfs dispoſitiën en vonnisſen, in gevangen-gijzel- en tuchthuizen zijn opgeſloten, of volgens deszelfs dispoſitiën, om ſlecht gedrag, verkwisting, krankzinnigheid en dergelijke redenen, in verbeterhuizen geplaatst zijn.

Art. 142.

Het hof is verpligt, te dien einde door commisſarisſen, geadſisteerd met den procureur des Konings en griffier, te doen viſiteren, ten minſten eens of tweemalen in het jaar, de gevangen- en tuchthuizen, en zonder den procureur des Konings, de verbeterhuizen, voor zoo verre in die huizen gevangenen of geconfineerden, op order van den hove, zich bevinden, om onderzoek te doen, zoo naar het gedrag en de omſtandigheden der aldaar bewaarde perſonen, als omtrent de tucht over, en verzorging van dezelve.

Art. 143.

Commisſarisſen zullen van dit onderzoek een naauwkeurig verbaal door den griffier doen ſtellen, en aan den hove rapport doen.

VIERDE HOOFDSTUK.
VAN REVISIE.

Art. 144.

De vonnisſen dispoſitiën, bij het hoog geregtshof ter eerſter inſtantie gewezen en verleend, zijn onderworpen aan reviſie, voor zoo verre zulks bij de manier van procederen is toegelaten.

Art. 145.

Het proces, in reviſie voldongen in ſtaat van wijzen gebragt zijnde, zal worden afgedaan bij die leden van het hof, welke over het vonnis, of de dispoſitie, waarvan reviſie verleend is, hebben geſtemd, benevens een zeker getal adjuncten, door den Koning daartoe te benoemen.

Art. 146.

Derzelver getal zal gelijk zijn aan het getal der leden, [ 32 ]die over het vonnis of de dispoſitie, waarvan reviſie verleend is, hebben geſtemd, of die daaraan zijn overgebleven.

Art. 147.

De leden, welke regters in reviſie zullen zijn, en adjuncten-reviſeurs, gelijk ook de adjuncten onderling, zullen aan elkander niet mogen beſtaan tot in den vierden graad van bloedverwantſchap of zwagerſchap.

Art. 148.

Het hof zal, wanneer verzoek tot benoeming van adjuncten-reviſeurs gedaan is, op bekomen aanſchrijving, ten ſpoedigſten opgeven, welke leden uit hetzelve hof in de reviſie zullen kunnen en moeten zitten.

Art. 149.

Ook zullen geen adjuncten moge zijn, die tot een of meer der partijen in zoodanige betrekkingen ſtaan, als bij artikel 83 zijn opgenoemd.

Art. 150.

De benoemde afjuncten, die zich in een dezer gevallen bevinden, zullen gehouden zijn, daarvan dadelijk aan het gouvernement kennis te geven; ook is het hof verpligt zulks te doen, indien hetzelve van zoodanige verhindering eenige kennis draagt.

Art. 151.

Nadat de benoeming van adjuncten-reviſeurs ter kennisſe van den hove zal zijn gebragt, bepaalt de preſident een' dag, waarop het hooren van het pleidooi, of wanneer de zaak niet bepleit zal worden, het lezer der ſtukken zal beginnen, en doet daarvan door den griffier, bij beſchrijving, tijdige kennis geven aan de adjuncten-reviſeurs, welke gehouden zijn op den geſtelden tijd ten hove te verſchijnen.

Art. 152.

Wanneer, vóór de bijeenkomst der leden uit het hof, en van de adjuncten-reviſeurs, een dier leden of adjuncten komt te overlijden, of uit andere oorzaken verhinderd wordt de reviſie bijtewonen, zal het getal van de leden uit ht hof of van de adjuncten-reviſeurs, door uitloting, te dien einde bij het hof te doen, zoodanig verminderd worden, dat de bij artikel 146 bepaalde evenredigheid bewaard blijve; zullende de prefidenten van het hof, of de geen, die in deszelfs plaats bij het afdoen der zaak ter eerſter inſtantie gepreſideerd heeft, niet in deze loting begrepen zijn.

Art. 153.

De adjuncten-reviſeurs zullen in handen van den preſident afleggen den eed, welke door den Koning nader zal worden gearresteerd. [ 33 ]

Art. 154.

Tot het hooren van pleidooijen, en het lezen der ſtukken, wordt zoo veel mogelijk gevaceerd op vijf dagen in elke week, den tijd van vier uren daags, vóór of nà den middag, zoo als door den preſident zal worden bepaald.

Art. 155.

De leden van het hof en de adjuncten-reviſeurs nemen om den andere zitting; zoodanig echter, dat de preſident altijd lid van het hof is; — de rang der adjuncten-reviſeurs onderling wordt overeenkomſtig de orde van benoeming geregeld.

Art. 156.

In zaken, waarin een rapporteur moet worden geſteld, worden door den preſidenten daartoe benoemd twee perſonen; namelijk één uit de leden van het hof zelve, welke over de reviſie zitten, mits te voren geen rapporteur in de zaak geweest zijnde, en één uit de adjuncten: uit welk tweetal vervolgens één door het lot zal worden gekozen.

Art. 157.

Het pleidooi gehoord en de ſtukken gelezen zijnde, wordt door den preſident een dag bepaald tot afdoening, welke niet langer zal mogen worden belegd dan op zes, en niet korter dan op vier weken; ten ware het meerdertal der adjuncten-reviſeurs een' korter' tijd mogt verlangen.

Art. 158.

Op den beſtemden tijd zal tot de afdoening worden overgegaan, met de leden en de adjuncten dan tegenwoordig zijnde, en zal, buiten gewigtige redenen, de vergadering niet worden geſcheiden, vóór dat het vonnie in reviſie is vastgeſteld en geſproken, het welk in de vergaderkamer met opene deuren zal geſchieden.

VIJFDE HOOFDSTUK.
VAN DEN PROCUREUR DES KONINGS.

Art. 159.

De procureur des Konings zal bij het hoog geregtshof vervolgen alle zoodanige misdrijven, als waarvan de cognitie aan hetzelve is opgedragen, en te dien einde de noodige correspondentie houden met andere openbare aanklagers en hoofden der civiele regtbanken.

Art. 160.

Hij zal ook een wakend oog houden op de nakoming van de wetten, betreffende de adminiſtratie van de juſtitie en den vorm [ 34 ]van regtspleging bij alle geregtshoven, regters en regtbanken, en de misbruiken, welke hem mogten voorkomen, brengen ter kennis van het hoog geregtshof, ten einde daarin kan worden voorzien.

Art. 161.

Indien de procureur des Konings wordt onderright van het begaan eener misdaad, waarvan de kennisneming aan het hoog geregtshof behoort, zal hij alle moeite doen, om den ſchuldigen, zoo mogelijk, op heeter daad te doen vatten en in verzekering te ſtellen.

Art. 162.

Hij zal in dat geval, gelijk mede wanneer door den hove last tot apprehenſie is verleend, bevoegd zijn om apprehenſiën der ſchuldigen te bevorderen door het geheele koningrijk, zonder daarin door iemand te mogen worden verhinderd, en om de geapprehendeerden overtebrengen naar de reſidentie van den hove.

Art. 163.

Wanneer hij kennis bekomt van eene misdaad, behoorende tot de judicature van den hove, zal hij, zonder daartoe eenige autoriſatie van het hof te verzoeken of aftewachten, deswegens onder de hand alle mogelijk onderzoek doen.

Art. 164.

Wanneer hij meent voorzien te zijn van informatiën, die genoegzaam zijn voor een regterlijk onderzoek, zal hij die aan den hove inleveren, met een ſchriftelijk verzoek, om geregtelijke informatiën te beleggen. Dit verzoek verleend zijnde, zal hij dienvolgen te zoodanige getuigen kunnen doen hooren, als door hem, met goedkeuring van commisſarisſen, of, ingeval van twijfeling of verſchil, door het hof zelve, noodig en gepast zal worden geoordeeld.

Art. 165.

De procureur des Konings zal de verzoeken om eenen criminelen regts-ingang bij requeste moeten doen, met overlegging der bewijzen en aanwijzing der bezwaren uit dezelve, en de verleende regts-ingangen ten ſpoedigſte te werk doen leggen.

Art. 166.

Hij moet de vraagpunten voor getuigen en beſchuldigden inſtellen, kort, duidelijk en eenvoudig, en in elk artikel maar ééne daad of omſtandigheid ſtellen.

Art. 167.

De procureur des Konings zal tegenwoordig zijn bij de verhooren der getuigen, uitgezonderd wanneer dezelve ten verzoeke van partij op tegenvragen zullen worden gehoord. [ 35 ]Hij zal zelf geene vragen aan getuigen mogen voorſtellen, doch wel aan commisſarisſen vragen, die hij dienſtig vindt, kunnen aanbieden.

Art. 168.

Hij zal tegenwoordig zijn bij de verhooren van gevangenen en gedaagden in perſoon, en bij confrontatiën; doch, zonder bewilliging van commisſarisſen, niet bevoegd zijn, buiten de verhooren, eenen gevangenen of gearresteerden te onderhouden over de hun te laste gelegde misdaden.

Art. 169.

Hij is even zeer gehouden werk te maken, om des beſchuldigden onſchuld te ontdekken en doen blijken, als om bewijzen van ſchuld intewinnen, en den beſchuldigden tot conſesſie of convictie te brengen. Ook zal hij voordragten moeten doen tot ontſlag van gevangenen, met of zonder borgtogt, zoodra hij in gemoede overreed is, dat zulks behoort te geſchieden.

Art. 170.

Hij zal uiterlijk, binnen twee of drie dagen na het verhoor van eenen gevangenen of gedaagden in perſoon, aan commisſarisſen bij monde voordragen de gronden van nader verhoor, indien hij dit verzoekt; doch, zoo het verhoor wordt gehouden voor voltrokken, zonder verwijl in den raad moeten indienen de verhooren met alle de ſtukken onder ſpecifieken inventaris, en tevens voordragen, hoedanig hij meent, dat die zaak zoude behooren te worden afgedaan.

Art. 171.

De procureur des Konings zal in den criminelen eisch en concluſie naauwkeurig moeten aanwijzen de misdaden, welke de beſchuldigde, volgens de bewijsſtukken, zoude hebben begaan, en die door denzelven zijn bekend of ontkend, en voorts opgeven de wetten, met eene korte aanwijzing der gronden van regten op de misdaden toepasſelijk, en eindelijk concluderen tot eene bepaalde ſtraf, met eene generale clauſule van zoodanige andere ſtraffe, als het hof in goede juſtitie mogt vinden te behooren, en tevens tot condemnatie in de kosten van juſtitie en van den procesſe.

Art. 172.

De procureur des Konings is verpligt zijne dingtalen zelf te houden, en zijne zaken zelf te bepleiten, zonder daartoe te gebruiken een practizijn, ten zij hij door ziekte of andere wettige oorzaken wordt verhinderd, ter arbitragie van den raad of van commisſarisſen.

Art. 173.

Hij is in het algemeen verpligt natekomen de voorſchriften van de manier van procederen, zonder oponthoud de beſchul[ 36 ]digingen te vervolgen, de condemnatoire fententiën dadelijk ter executie te leggen, de ontvangene boete aan den lande te verantwoorden, van de uitbetaling behoorlijk aan den hove te doen blijken, en, ingeval van der gecondemneerden onvermogen om de kosten van juſtitie en van den procesſe te betalen, verzoek te doen, om opzigtelijk het ter executie leggen dier condemnatiën diligent te worden verklaard, tot dat de gecondemneerden in ſtaat zullen worden bevonden, om daaraan te voldoen; zullende aan dezelven daarvan nimmer remisſie mogen worden verleend.

Art. 174.

Hij zal nimmer op eigen gezag eenen gevangenen, of iemand, die op vermoeden van misdaad gearresteerd is, otſtaan of doen ontſtaan; en zal zich in alle gevallen gedragen naar de dispoſitiën van den hove omtrent gevangenen, het zij dat in bijzondere gevallen acces worde verleend, waar de wet over het algemeen dit niet vrijſtelt, het zij dat om bijzondere redenen de vrije toegang, anderzins bij de wet toegelaten, worde opgeſchort.

Art. 175.

Hij is gehouden in eigen perſoon zijne voordragten intedienen, en, des gerequireerd, in geſchrifte. Het ſtaat hem daartoe vrij, ten allen tijde toegang in den raad te vragen, en zelfs aan den preſident te verzoeken dat de vergadering buitengewoon belegd worde; mits in dit laatſte geval opening gevende van de redenen van noodzakelijkheid.

Art. 176.

Hij zal geen' toegang hebben in den raad, dan na bekomen van verlof, het welk hem nogtans, buiten gewigtige redenen, niet zal worden geweigerd. Doch hij mag nimmer tegenwoordig blijven bij de deliberatiën, maar is gehouden zich te verwijderen, zoodra hij zijne voordragten gedaan heeft.

Art. 177.

Hij zal op eigen gezag niet mogen openbaren, het geen geheim behoort te blijven; bijzonder ook niet het geen hem in de informatiën zal voorkomen ten laste van deze of gene perſonen, noch ook aan iemand viſie of communicatie mogen geven van de kopijen of extracten, welke hij bekomt van het geen bij den raad in zijne zaak of ten zijnen opzigte is verhandeld, verder of anders dan zijn pligt vereiſchen zal.

Art. 178.

Hij is ten allen tijde verpligt het hof te dienen van berigt, of van onderrigting en conſideratiën, zoo dikwijls als zulks van hem zal worden gevorderd, mitsgaders aan hetzelve te ſuppediteren de gerequireerde informatiën en ſtukken, en zich [ 37 ]in de waarneming en uitoefening zijner functiën naar de dispoſitiën van den raad en commisſarisſen te gedragen.

Art. 179.

Hij zal direct noch indirect mogen ontvangen of genieten eenige giften, gaven of geſchenken, of zich die doen toezeggen van eenige perſonen, die hij weet of vermoedt onder ſuspicie van misdaad te liggen, of daarvan door anderen te worden beſchuldigd, noch ook van hen, die hij weet of gelooft van derzelve nabeſtaanden, vrienden of begunſtigers te zijn, al waren het ook de geringſte geſchenken van ſpijs of drank, zoo verre, ten aanzien der laatstgemelde, de minſte vermoedens daarbij konden plaats hebben, dat die ter contemplatie van bovengenoemde zaken gedaan werden.

Art. 180.

Indien hij ontdekt, eenige geſchenken door anderen ten zijnen behoeve ontvangen, of aan dezelve ten zijnen reſpecte gegeven te zijn, of ook dat hij zelve onwetende of onbedacht die heeft aangenomen, zal hij daarvan dadelijk aan het hof kennis geven, en het zij de ontvangene geſchenken weder terug zenden, indien dit kan geſchieden, het zij de waarde van dezelve uitkeeren, op zoodanige wijze als het hof zal goedvinden.

Art. 181.

Hij zal alle jaren, bij de eerſter gewone zitting na de wintervacantie, of wel anders bij de eerſte gelegenheid in den raad uitdrukkelijk moeten verklaren, dat hij, zoo veel hij weet, zich heeft gedragen naar den inhoud der twee voorgaande artikelen, en als dan verder handelen, als ten opzigte der leden bij artikel 81 is omſchreven.

Art. 182.

Hij mag zijn' post niet uitoefenen in zaken, waarin als beſchuldigden betrokken worden perſonen, die hem beſtaan in den zesden of naderen graad van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap, voorbehoudens zijne voordragt, om in bijzondere gevallen van de waarneming eener zaak te mogen worden verſchoond, wegens perſonen daarin op eenigerlei wijze betrokken.

Art. 183.

In dit geval, gelijk mede wanneer hij door ziekte, afwezenheid ambtswege, of andere wettige redenen, verhinderd wordt zijnen post waartenemen, eindelijk bij vacature door overlijden of anderzins, benoemt het hof één der leden, of wel den griffier of ſubſtituut-griffier, om middelerwijl te fungeren, tot dat de verhindering ophoudt, of in het laatſte geval, een procureur des Konings zal zijn aangeſteld; van welke proviſionele [ 38 ]benoeming het hof aan het gouvernement onverwijld kennis geeft.

Art. 184.

Wanneer eenige crminele zaken zijn afgeloopen, is hij gehouden de ſtukken en informatiën ten hove te brengen, om aldaar bewaard te worden.

Art. 185.

Bij vacature zullen alle papieren en registers, die onder den gewezen procureur des Konings, of in zijnen boedel zijn berustende en tot dit ambt behooren, aan den hove moeten worden uitgeleverd.

ZESDE HOOFDSTUK.
VAN DEN FISCAAL DES KONINGS OVER DE MIDDELEN TE WATER EN TE LANDE.

Art. 186.

De fiscaal des Konings over de middelen te water en te lande zal in zijne betrekking, als openbare aanklager bij de middelen te lande, voor het hoog geregtshof vervolgen alle zoodanige actiën, als door hem tot dus verre voor den raad van judicature over de middelen te water en te lande gebragt werden.

Art. 187.

Hij zal wijders in deze hoedanigheid dezelfde pligten jegens het hof, als bevorens omtrent den voorgemelden raad uitoefenen, en zich voorts in dezelve betrekking bijzonder gedragen, naar den inhoud van de inſtructie van den 4den van grasmaand 1806, welke in zoo verre gehouden wordt voor in deze geïnfereerd.

ZEVENDE HOOFDSTUK.
VAN DEN GRIFFIER EN SUBSTITUUT-GRIFFIER.

Art. 188.

De griffier zal beſtemd zijn tot het bijwonen van den raad, en de commisſiën en comparitiën daaruit voortvloeijende, en niet behoorende tot de rolle, noch ſtrekkende tot het doen van inſpectiën, of verhooren van getuigen of beſchuldigden; welk een en ander zal behooren tot de functiën van den ſubſtituut-griffier. [ 39 ]

Art. 189.

De griffier zal altijd tegenwoordig moeten zijn bij de vergaderingen, zoo gewone als buitengewone, ten zij hij door ziekte of andere volſtrekte beletſelen verhinderd, of daarvan om gewigtige redenen door den preſident verſchoond wordt.

Art. 190.

Hij heeft onder zijne zorg en bewaring alle effecten en gelden, die ter griffie van den hove opgebragt worden, en ſtelt daarvoor zoodanige zekerheid, als door den Koning zal worden bepaald.

Art. 191.

De ſubſtitut-griffier zal, wanneer het hof vergaderd is, en op zoodanige andere tijden ten hove moeten zijn, als hem zal worden aangezegd en voorgeſchreven, ten zij hij door ziekte of andere volſtrekte beletſelen verhinderd, of om gewigtige redenen door den preſident deswegens verſchoond wordt.

Art. 192.

Indien op tijden, wanneer het hof niet vergaderd is, een request inkomt, tot de kennisneming van commisſarisſen van de rolle behoorende, is hij verpligt, mits daarvan door den verzoeker gewaarſchuwd, zich bij commisſarisſen te vervoegen, ten einde de dispoſitie daarop te vernemen, en het noodige te verrigten.

Art. 193.

Onverminderd deze afzondering van werkzaamheden, ook in de manier van procederen voorkomende, zullen de griffier en ſubſtituut-griffier, bij ziekte, wettige verhindering, menigvuldige ambtsbezigheden of toegeſtane afwezendheid van één hunner, de een des anderen post waarnemen, ter bepaling van het hof; hetwelk deswegens, en omtrent de regeling van de werkzaamheden van griffier en ſubſtituut-griffier, zoodanig reglement zal maken, als het zal verſtaan te behooren.

Art. 194.

Indien de griffier en ſubſtituut-griffier, of één hunner, in de vacantiën begeeren van huis te gaan, zullen zij alvorens, ten genoege van den preſident, ſchikkingen moeten maken, omtrent het waarnemen van de zaken, gedurende hunne afwezendheid. Indien deze zal zijn voor meer dan twee dagen, zullen zij moeten zorgen dan men kan weten waar zij zich waarſchijnlijk zullen ophouden, om daar te kunnen worden beſchreven. [ 40 ]

Art. 195.

De griffier en ſubſtituut-griffier zullen getrouwelijk aanteekenen en te boek ſtellen, al wat hun bij den raad of commisſarisſen zal belast worden, mitsgaders opmaken, onderteekenen en expediëren alle brieven, depêches, acten, reſolutiën, fenrentiën en alle andere ſtukken, waartoe bij den raad of commisſarisſen gereſolveerd zal zijn; voorts doen aanleggen en bijhouden al zulke registers, als bij het hof zal worden goedgevonden, en ſtiptelijk geheim houden, al het geen behoort geheim te blijven.

Art. 196.

Zij zullen zich wijders, in en omtrent de uitoefening hunner functiën, gedragen naar het geen bij het hof of commisſarisſen zal worden goedgevonden.

Art. 197.

Zij mogen hunnen post niet uitoefenen in, noch de raadplegingen bijwonen over zaken, waarin een of meer van de partijen hun beſtaan in den vierden of naderen graad van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap.

Art. 198.

Zij zullen aan partijen, hun verder dan voorſchreven graad beſtaande, en die zij weten of vermoeden, dat eenig proces of andere zaken bij het hof hebben of zullen krijgen, of in welker zaken door het hof zal moeten worden geadviſeerd, deswegens geen advis mogen geven.

Art. 199.

Zij mogen, direct noch indirect, eenige giften, gaven of geſchenken aannemen, genieten of zich doen toezeggen, van zoodanigen, die hun verder dan in den voorſchreven vierden graad beſtaan, en die zij weten of vermoeden, eenig proces of andere zaak voor het hof te hebben, of te zullen krijgen, of in welker zaken door het hof zal moeten worden geadviſeerd, of waarin zij als griffier of ſubſtituut-griffier werkzaam zijn geweest; al waren het ook de geringſte geſchenken van ſpijs of drank, zoo verre, ten aanzien der laatstgemelde, de minſte vermoedens daarbij konden plaats hebben, dat die ter contemplatie van bovengenoemde zaken gedaan wierden.

Art. 200.

Indien zij ontdekken eenige geſchenken door anderen ten hunnen behoeve ontvangen, of aan dezelven ten hunnen reſpecte gegeven te zijn, of ook dat zij zelve die, onwetende of onbedacht, hebben aangenomen; zullen zij daarvan dadelijk aan het hof kennis geven, en het zij de ontvangene geſchenken weder terug zenden, indien dit kan geſchieden, het zij de [ 41 ]waarde van dezelve uitkeeren, op zoodanige wijze als het hof zal goedvinden.

Art. 201.

Zij zullen alle jaren, bij de eerſte gewone zitting na de winter-vacantie, of wel anders bij de eerſte gelegenheid, in den raad uitdrukkelijk moeten verklaren, dat zij, zoo veel zij weten, zich hebben gedragen naar den inhoud der twee voorgaande artikelen, en verder moeten verrigten het geen omtrent de leden bij artikel 81 is bepaald.

ACHTSTE HOOFDSTUK.
VAN DE VACANTIEN.

Art. 202.

De vacantiën zullen zijn vier in 't jaar; eene winter-vacantie, beginnende den laatſten zaturdag vóór kersmis, eene vacantie, beginnende eene week vóór paasſchen, en eene vacantie, beginnende eene week vóór pinkſter, ieder durende twee weken; en eene zomer-vacantie, beginnende op den zaturdag vóór of op den twintigſten van hooimaand, en durende zes weken.

Art. 203.

De gewone vergaderingen van den raad zullen gedurende de voorzeide vacantiën ſtilſtaan; doch zal het beleggen van informatiën, het doen van inſpectiën, of het nemen van zoodanige dispoſitiën in criminele zaken, welke uit haren aard ſpoed vereiſchen, als mede het verhooren van gevangenen, uit hoofde van de vacantiën niet mogen worden verſchoven, nocht achtergelaten; ook zal men disponeren op alle requesten, welke zonder nadeel van partijen geene vertraging kunnen lijden; ten welken einde altijd een genoegzaam aantal leden zich in de reſidentie zal moeten bevinden.

Art. 204.

De preſident zal ook in de vacantiën buitengewone vergaderingen mogen beleggen, en, des noods, de afwezende leden doen beſchrijven, zoo dikwijls de dienst der juſtitie dit een of ander zal vereiſchen; en zullen alle de leden, die meer dan twee dagen willen van huis gaan, moeten zorgen, dat men kan weten, waar zij zich waarſchijnlijk zullen ophouden. [ 42 ]

NEGENDE HOOFDSTUK.
VAN DE PRACTIZIJNS, SUPPOOSTEN EN BEDIENDEN.

Art. 205.

Bij het hoog geregtshof zullen de zaken van partijen worden waargenomen door practizijns, daartoe bij hetzelve geadmitteerd en aangeſteld.

Art. 206.

Hier toe kunnen admisſie verzoeken allen, die bevorderd zijn tot meesters in de regten op eene der univerſiteiten in dit rijk, of op univerſiteiten in zoodanige andere landen, als waar de in dit rijk gegradueerden een gelijk regt geniten; welke admisſie niet dan om gewigtige redenen zal kunnen worden geweigerd.

Art. 207.

Het hof zal verder kunnen aanſtellen een bepaald getal practizijns, die niet behoeven in regten gegradueerd te zijn, doch vóór hunne aanſtelling, door den griffier, en overſtaan van commisſarisſen, zullen moeten zijn geëxamineerd en bekwaam bevonden. Dit onderzoek zal nogtans niet plaats hebben ten opzigte van hen, die reeds vóór de nieuwe organiſatie der regterlijke magt bij dit of eenig ander hof als procureurs mogten zijn geadmitteerd geweest.

Art. 208.

De practizijns zullen, bij hunne admisſie of aanſtelling, in handen van den preſident den eed doen;

"Dat zij zich jegens het hof reverentelijk zullen gedragen; dat zij niet zullen dienen in eenige zaken, die zij weten onregtvaardig te zijn; het zij hun van die onregtvaardigheid blijke bij het begin van de zaak, of daar na; dat zij de zaken, aan hen opgedragen, naarſtiglijk en getrouwelijk zullen waarnemen; dat zij geen overeenkomst zullen maken, om deel in de zaak te hebben, en zich in alles zullen gedragen als een goed en getrouw practizijn ſchuldig is en behoort te doen."

Art. 209.

De practizijns zullen niet worden toegelaten eenige dingtalen ter rolle te houden, dan voorzien van eene publieke acte van algemeene of bijzondere volraagt: en zal, bij het houden der eerſte dingtalen in elke zaak, dezelve volmagt aan commisſarisſen van de rolle moeten worden vertoond, en, voor zoo verre daarvan elders geene minute ten protocolle gehouden wordt, tevens overgegeven, om ter griffie van het hof te blijven [ 43 ]berusten; ten ware daarin door commisſarisſen om redenen zoude mogen worden gerund een korte tijd van uitſtel, waarvan als dan ter rolle aanreekening zal worden gehouden, en binnen welken de practizijn zijn volmagt zal moeten leveren, oppene dat de gehoudene dingtalen zullen worden doorgehaald, en in de zaak gedisponeerd, even als of de gene, wiens volmagt ontbreekt, in het geheel niet ware verſchenen.

Art. 210.

Wanneer iemand in zijne zaak geen' practizijn vrijwillig kan bekomen, zonder dat klaar blijkt van zijn ongelijk, zal het hof aan hem een' practizijn toevoegen, om hem daarin te dienen, het zij tegen genot van ſalaris, het zij gratis, indien hij van zijn onvermogen doet blijken, waaraan zich geen der practizijns zal mogen onttrekken.

Art. 211.

De practizijns, bij het hof postulerende, zullen zich in het berekenen van hun ſalaris moeten gedragen naar het reglement, deswegens door den Koning te arresteren: en zullen, zoo lang die niet is vastgeſteld, worden gevolgd de wetten en gebruiken, die bij het hof plaats hebben, en op de voorkomende zaken het best zullen kunnen worden toegepast.

Art. 212.

Het hof zal de practizijns behoorlijk tot hunnen pligt houden, zoo in het getrouwelijk waarnemen der zaken van hunne meesters, als omtrent de wijze van berekening van hun ſalaris, en voorts zorge dragen, dat dezelve zich in hunne pleidooijen en ſchrifturen onthouden van alle onbetamelijke en injurieuſe uitdrukkingen, noch ook hun beroep onteeren door het aannemen of verdedigen van zaken, of voeren van ſustenuën, welke bevonden worden van eene blijkbare en doorſtekende ongegrondheid te zijn; en zal het hof de genen, die zich in dit een of ander merkelijk misgaan, verbieden in zoodanige zaak eenig ſalaris te mogen berekenen, hen in hunne bedieningen ſchorſen, of hunne admisſiën en aanſtellingen geheel en al intrekken, of hun boeten opleggen ter discretie van den hove, naar mate de aard en het gewigt der zaak zal komen te vereiſchen.

Art. 213.

De griffier en ſubſtituut-griffier zullen reſpectivelijk ten hunnen dienſte hebben het noodig getal commieſen of klerken, door hen daartoe bevorens aan het hof voortedragen, en bij hetzelve aanteſtellen, door welke zij zullen doen opmaken, ſchrijven en experdiëren alle ſtukken, en in orde houden en aanvullen alle registers, volgens het reglement daarop bij het hof te [ 44 ]maken, waarop dezelve eed van getrouwheid en geheimhouding zullen afleggen.

Art. 214.

Het hof zal wijders aanſtellen, ten dienſte van den raad en commisſarisſen, tot het doen van exploicten en het ter executie leggen van vonnisſen, kamerbewaarders, exploicteurs, boden en andere noodige bedienden.

Art. 215.

Laatſtelijk zal bij het hof fungeren één drost met het noodig getal dienaren, welke door hetzelve, op voordragt van den procureur des konings, worden aangeſteld.

Art. 216.

Het hof zal, zoo dra doenlijk na het invoeren deze wet, aan den Koning eene gemotiveerde voordragt doen, opzigtelijk het getal van de voorſchrevene ſuppoosten en bedienden, en van de tractementen en emolumenten door dezelve te genieten.

Art. 217.

Het hof zal de noodige reglementen maken voor alle de voorſchrevene ſuppoosten en bedienden, omtrent alles wat de behoorlijke waarneming van derzelver dienst betreft, daarbij tevens hunne werkzaamheden regelen, en vastſtellen den eed door dezelve hij het hof afteleggen.

Art. 218.

De tegenwoordige geëmploijeerden zullen inmiddels werkzaam blijven op de tractementen en emolumenten, thans nog plaats hebbende en in gebruik zijnde.