Album der Natuur/1856/Eenheid van het menschelijk geslacht
Over eenige gronden, welke tegen de eenheid van het menschelijk geslacht worden aangevoerd (1856) door Douwe Lubach |
'Over eenige gronden, welke tegen de eenheid van het menschelijk geslacht worden aangevoerd' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 1-42. Dit werk is in het publieke domein. |
OVER EENIGE GRONDEN,
WELKE TEGEN DE EENHEID VAN
HET MENSCHELIJK GESLACHT
WORDEN AANGEVOERD
DOOR
D. LUBACH.
Een der belangrijkste anthropologische vraagstukken blijft altijd dat, hetwelk de eenheid des menschelijken geslachts betreft. Had linnaeus regt, toen hij, hierin het algemeen aangenomen gevoelen huldigende, alle menschenstammen, hoe verschillend onder elkander in kleur, gelaatstrekken, schedel vorm enz., tot eene en dezelfde soort bragt? Is het geloof aan de afstamming des ganschen menschdoms van éénen oorspronkelijken stam, of, wat nagenoeg hetzelfde is, van één enkel menschenpaar, wetenschappelijk verdedigbaar? Of moet men integendeel even zoovele menschensoorten aannemen, als er volksstammen worden gevonden, die door standvastige physische kenmerken van elkander verschillen, en kan er van eene éénheid van afstamming des menschelijken geslachts geene sprake zijn? Belangrijke vragen voorzeker! Doch even moeijelijk te beantwoorden, als zij belangrijk zijn;—zoodat het niet te verwonderen is, dat te dien aanzien sedert lang onder de beoefenaren der anthropologie een bepaald verschil van gevoelen bestaat.
Ettelijke jaren geleden scheen het geschil geheel beslist te zullen worden ten voordeele van de aanhangers der éénheid van het menschelijk geslacht. Prichard had namelijk zijne Onderzoekingen [ 2 ]over de natuurlijke geschiedenis van den mensch[1] uitgegeven, een voortreffelijk en geleerd werk, waaraan zelfs zijne tegenstanders hoogen lof toezwaaiden, en waarin hij alle daadzaken, welke voor die éénheid pleiten konden, had bijeen gezameld en tot een geheel gebragt. Sedert de derde uitgave van dat werk zijn thans bijna twintig jaren verloopen, en wel verre, dat de beslissing van den strijd zóó zou zijn uitgevallen, als velen verwachtten, is het aantal der bestrijders van het door prichard met zooveel talent verdedigde gevoelen aanmerkelijk toegenomen, en moet men erkennen, dat het tijdstip der eindelijke oplossing van het vraagstuk nog niet gekomen schijnt te zijn.
Onder de geschriften, die in lateren tijd opgesteld zijn, bepaaldelijk met het doel om het gevoelen ingang te doen vinden, dat er een aantal menschensoorten bestaan, en dat deze allen oorspronkelijk zijn, dat is, niet van één enkelen oorspronkelijken menschenstam of van één enkel eerst menschenpaar afstammen, is het nieuwste en tevens het gewigtigste dat van j.c. nott en geo. r. gliddon, hetwelk in het vorig jaar te Philadelphia en te Londen het licht zag onder den titel van Types of Mankind[2]. Het boek bevat eenen schat van ethnologische bijzonderheden, en alles, wat slechts eenigermate voor het gevoelen der schrijvers pleiten kon, is daarin met de grootste vlijt bijeengebragt en uitvoerig uiteengezet. Evenwel bezit het ook groote gebreken, en moet met zeer groote omzigtigheid gelezen worden. Immers, om niet te spreken van het daarin heerschende gebrek aan methode bij het uiteenzetten en met elkander in verband brengen der daadzaken, die tot bewijs[ 3 ]gronden moeten dienen, zoo loopt het tamelijk sterk in het oog, dat de drijfveer tot het schrijven daarvan niet enkel en alleen de zucht geweest is om aan de wetenschap voordeel te doen, door hetgeen de schrijvers voor waar hielden als zoodanig te doen erkennen, maar dat het tevens is opgesteld onder den indruk der in de Vereenigde Staten aan de orde zijnde kwestiën over het al of niet geoorloofde van de slavernij der negers. Het boek staat vijandig over zoo wel tegen Mrs stowe's Uncle Tom's Cabin, als tegen prichard's Researches. Ofschoon de Amerikaansche schrijvers nergens regtstreeks de slavernij verdedigen, zoo ontbreekt het evenwel niet aan menigerlei aanduidingen, regt geschikt om toch te doen gevoelen, dat de slavernij der negers niet iets zoo onnatuurlijks is; en de onnoozele philanthropen, de blinde ijveraars voor de afschaffing der slavernij worden nu en dan vrij hard aangevallen. Ten aanzien van de natuurlijke (derhalve regtmatige) meerderheid der hoogere boven de lagere menschenstammen, gaan nott en gliddon zelfs zóó ver, dat zij het bodichon toestemmen, wanneer deze beweert, dat de ware menschenliefde niet mag dulden, dat een aan den vooruitgang vijandig menschenras bestaan blijft, dat is met andere woorden, dat de beschaafde en verlichte Europeërs verpligt zijn, de oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Guinea enz., die volgens BODICHON antiprogressionisten zijn, uit te roeijen, en wel uit zuivere menschenliefde.
Gebruik makende van het werk van nott en gliddon, doch zonder mij er aan te binden, wensch ik eenige voorname gronden, die tegen de eenheid van afstamming des menschelijken geslachts worden aangevoerd, op eene beknopte wijze uiteen te zetten. Ik wensch daarbij de meeste onpartijdigheid in acht te nemen, en zal trachten mij geheel te verplaatsen op het standpunt van de bestrijders dier eenheid. Op die uiteenzetting zal ik evenwel eenige aanmerkingen en bedenkingen laten volgen.
Er is geen twijfel aan, en het is dan ook eene bij de beoefenaren der natuurlijke historie algemeen erkende waarheid, dat elke [ 4 ]diersoort beperkt is tot eene bepaalde, meer of minder uitgestrekte streek der aarde, buiten welke zij niet wordt aangetroffen, zoodat dan ook elk eenigzins groot gedeelte der aardoppervlakte zijne eigene dieren bezit, die nergens elders worden gevonden. De uitzonderingen op dien regel zijn weinig, en komen dan nog veel op rekening van den mensch, die, met of zonder zijn' wil, een aantal diersoorten uit haar oorspronkelijk vaderland naar andere gewesten heeft medegenomen en overgeplant. De regel zelve geldt bij uitstek van de zoogdieren; alleen aan den Noordpool kennen wij eenige soorten daarvan, die aan de oude en nieuwe wereld gemeen zijn. Maar overigens geldt voor hen die wet van geographische beperking overal, zelfs in de zee. Elke groote aardstreek heeft zijne eigene zoogdieren, en geene enkele soort van de Noordpoolzeeën komt in den zuidelijken oceaan voor.
Dit zelfde heeft plaats met de verschillende menschenstammen. Elk gedeelte der aarde wordt bewoond door eenen volksstam, onderscheiden van die, welke de overige landstreken bevolken, en elk dier volksstammen bezit zijne eigene hem door de natuur gestelde grenzen. De noordelijke helft van Europa wordt bewoond door menschen met eene blanke huid, blaauwe oogen en blond of bruin haar; de zuidelijke helft en westelijk Azië tot aan Bengalen door eene bevolking, die eene donkerder huidkleur, zwart haar en zwarte oogen bezit. In noordelijk- en midden-Azië leeft een menschenras van betrekkelijk kleine gestalte, met lange regte haren en eene gele huidkleur. In Afrika wonen aan de zuidpunt van dat werelddeel de geelkleurige Hottentotten en Boschjesmannen, meer noordwaarts de donkerbruine Kafferstammen, die èn van de Hottentotten èn van de nog meer noordwaarts levende zwarte Negervolken duidelijk onderscheiden zijn. Ten noord-oosten van de Negers vindt men de Abyssiniërs en Nubiërs, die, schoon zwart, toch geene Negers zijn. Op Nieuw-Holland leven stammen, die zwart zijn, doch overigens van de Negers verschillen. Daarentegen zouden de bewoners van het digt bij Nieuw-Holland gelegene van Diemensland zeer aan de Negers gelijk zijn. Noord-oost- en noord-westwaarts van Nieuw-Holland worden de meeste in den Stillen Oceaan [ 5 ]en den Indischen Archipel gelegene eilanden bewoond door donker of licht bruine stammen met lang zwart, krullend haar. Amerika eindelijk bevat een aantal volksstammen met zwart, sluik haar en eene kaneelkleurige huid. Al deze afdeelingen van het menschelijk geslacht bestaan weer uit onderafdeelingen, elke waarvan hare eigene kenmerken, en eene bepaalde landstreek als woonplaats bezit.
De grenzen van die natuurlijke woonplaats worden ook door een volk, dat zijn' stam zuiver bewaard heeft, niet ligt overschreden, tenzij in geval van volstrekt gebrek, en wanneer de zorg voor zelfbehoud het daartoe dwingt. Men kent de voorbeelden van Groenlanders, Vuurlanders enz., die, na met een mild klimaat en de gemakken eener beschaafde levenswijs bekend te zijn geworden, toch liever naar hun met ijs en sneeuw bedekt vaderland wenschten terug te keeren, om daar hunne ellendige levenswijze weder op te vatten. De sterke vermenging der verschillende blanke stammen onderling heeft bij dezen dat natuurlijk instinct, dat de mensch met de dieren gemeen heeft, uitgedoofd. Doch bij de overige, meer onvermengde stammen blijft het heerschen. Ook heeft op dezen de verplaatsing naar eene andere luchtstreek een' nadeeligen invloed, even als zij dien heeft op de dieren, die buiten hun eigen land sterven, of een kwijnend aanzijn voortslepen.
Elke eenigzins groote afdeeling der aardoppervlakte, somtijds zelfs een klein gedeelte daarvan, heeft alzoo zijne eigene menschengroep, die wij nergens aantreffen, zoodat wij voor de menschen dezelfde wet van geographische beperking moeten aannemen, als voor de dieren. Die overeenkomst valt nog meer in het oog, wanneer wij alleen onze aandacht vestigen op de diersoorten, die elkander in de verschillende streken der aarde vervangen. Eenige voorbeelden zullen duidelijk maken, wat met deze vervanging bedoeld wordt. In het noorden van Europa vinden wij eene wilde stiersoort, den bison, verder den wolf, het hert. Ook in het noorden van Amerika treffen wij eenen bison aan, benevens wolven en herten, welke veel op die van Europa gelijken, maar toch zoo veel van deze laatste verschillen, dat zij als andere soorten moeten worden beschouwd. De Wapiti of het Canadasche hert kan alzoo gezegd worden in [ 6 ]Amerika de plaatsvervanger te zijn van het hert, dat de bosschen van Europa bewoont, de Amerikaaansche bison is daar de plaatsvervanger van den Europeeschen enz. In Azië, Afrika en Amerika leven groote soorten van het kattengeslacht, die men onder den algemeenen naam van tijgers kent: zij zijn duidelijk van elkander onderscheidene soorten, doch aan den anderen kant elkander zoo na verwant, dat zij in die werelddeelen gezegd kunnen worden elkander te vervangen. Zoo vervangt in Afrika de langoorige Afrikaansche elefant den kortoorigen van Hindostan en Ceylon. Zoo vindt men op het Aziatisch vastland, op de Sunda-eilanden en in Afrika rhinocerossen, die echter in elke landstreek bepaald van elkander verschillen. Zoo ook vindt men in al die landen en in Zuid-Amerika apen, doch elk land heeft zijne eigene aapsoorten, die niet in de andere worden aangetroffen, en dus elkander vervangen. Even als nu de gestreepte tijger van Bengalen in Afrika vervangen wordt door den panter en den luipaard, en in Amerika door den jaguar en den puma, worden de blanke menschen van Europa in Afrika vervangen door de zwarte Negers, in Amerika door de Roodhuiden, in oostelijk Azië door de gele Mongolen, enz. Zijn die elkander vervangende dieren, niettegenstaande alle overeenkomst, wezenlijk verschillende soorten, dan zullen ook die elkander vervangende menschenstammen, die sedert onheugelijke tijden aan het land hunner inwoning gehecht zijn gebleven, wel als verschillende menschensoorten te beschouwen zijn. Bestaat er daarbij hoegenaamd geene reden, waarom wij zouden veronderstellen, dat de bruine Europeesche beer en de zwarte Amerikaansche, of de onderscheidene tijgersoorten van Afrika, Azië en Amerika van ééne oorspronkelijke beer- of tijgersoort afstammen, dan is het ook moeijelijk te begrijpen, waarom die menschenstammen, die zich ten aanzien hunner woonplaatsen zoo geheel verhouden als de genoemde dieren, juist tot één oorspronkelijk menschenras zouden moeten worden terug gebragt. De juistheid dier vergelijking loopt nog meer in het oog, naarmate wij die meer in bijzonderheden voortzetten. Wij zien dan, dat elk gewest, dat eene bijzonder gekarakteriseerde dierenwereld bezit, ook door een van alle overigen met [ 7 ]sterke trekken onderscheiden menschenras bewoond wordt. Zoo is het in Oostelijk Azië, zoo in Zuid-Afrika, zoo in Midden-Afrika, zoo in den Zuid-Aziatischen Archipel, zoo op Nieuw-Holland, zoo in Amerika, in 't kort, overal. Aan den Noordpool, waar de Oude en Nieuwe wereld, als bij uitzondering, eenige diersoorten gemeen hebben, vindt men, ook bij uitzondering, hetzelfde menschenras. Neemt men nu voor de dieren overal onderscheidene scheppingsmiddenpunten aan, (en men kan niet anders dan deze aannemen), dan is men wel genoodzaakt om, volgens eene gezonde analogie, die ook voor de menschen aan te nemen. Doet men dit niet, en blijft men beweren, dat alle menschenstammen wijzigingen zijn van ééne oorspronkelijke menschensoort, en dat zij van één enkel menschenpaar afstammen, dan kan men, om zich gelijk te blijven, er ook niets tegen hebben, dat b.v. de verschillende rhinoceros-soorten slechts door verschil van klimaat en voedsel voortgebragte wijzigingen zijn van ééne enkele rhinoceros-soort,—maar dan komt men ook regtstreeks tot de ontwikkelings-theorie van lamarck, zoo algemeen bekend geworden door de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping.
De voorstanders van de eenheid des menschelijken geslachts beweren desniettemin, dat de menschen zich uit één enkel scheppingsmiddenpunt, hetgeen meestal in Azië geplaatst wordt, over de geheele aarde hebben verspreid, en dat het verschil, dat wij thans tusschen de onderscheidene menschenstammen waarnemen, langzamerhand ontstaan is, ten gevolge van het verschil van klimaat, voedsel, levenswijze enz., dat van die verspreiding het noodzakelijk gevolg was. Daartegenover staat de bewering van hunne tegenstanders, dat de verschillende menschenstammen die thans de verschillende streken der aarde bewonen, op weinige uitzonderingen na daar altijd gewoond hebben, dus niet van elders daar gekomen zijn; en, hetgeen niet minder gewigtig is, dat zij altijd, van de vroegste tijden af, dezelfde ligchamelijke eigenschappen bezeten hebben, die zij thans bezitten, zoodat van eene wijziging dier eigen[ 8 ]schappen door klimaat als anderzins geene sprake zijn kan. Laat ons de bewijzen voor deze laatste stellingen nagaan.
Uit de onderzoekingen van thierry en edwards blijkt, dat het oude Gallie reeds 1500 jaren voor Christus bezet was door ten minste twee wél van elkander onderscheidene volksstammen, tot de eerste waarvan de Aquitaniërs behoorden, die met de Iberiërs verwant waren, terwijl de andere de eigenlijke Kelten of Gallen en de Belgen omvatte. Deze stammen zijn nog heden in de verschillende gewesten, die zij volgens de berigten der oude schrijvers bewoonden, duidelijk te onderscheiden, en er bestaat geene reden om te betwijfelen, dat zij vroeger dezelfde physische kenmerken zullen hebben bezeten, die zij thans aanbieden.—Wat Italië aangaat, zoo heerscht nog in Rome, niettegenstaande al de vreemde elementen door vreemde volken ingevoerd, de oude Romeinsche gelaatsvorm, die in zijne zuiverste uitdrukking kan worden bestudeerd op de busten en standbeelden der eerste Romeinsche keizers, die allen afstammelingen waren van oude Romeinsche en Sabijnsche familiën. Nott verhaalt bij deze gelegenheid het volgend voorval. "Eenige maanden geleden," zegt hij, "kwam een matroos bij mij, om zijn' ontwrichten arm te doen zetten. Toen hij zich had uitgekleed en voor mij stond, liepen zijne Romeinsche gelaatstrekken zoo in het oog, verbonden met zulk eene buitengewone ontwikkeling van beenderen en spieren, dat mij dadelijk het beau idéal van een' Romeinschen soldaat te binnen schoot. De man sprak echter Engelsch zonder eenig vreemd accent, en diende ook reeds sedert twintig jaren op Amerikaansche schepen. Toch kon ik niet nalaten hem te vragen, waar hij geboren was. Het antwoord was: "in Rome, mijnheer!"
Van dezen gelaatsvorm verschilt de Etruscische, waarvan onder anderen het borstbeeld van dante en de portretten van vele der medici goede voorbeelden geven. Maar deze gelaatsvorm is dezelfde als die, welke in die oorden van Frankrijk heerscht, waar vroeger de oude Cimbren woonden. Nu weten wij echter, dat in zeer oude tijden Noord-Italië door Galliërs van den Cimbrischen stam bewoond werd. Een uitnemend bewijs derhalve voor het blijvende der eigenaardige [ 9 ]stam-kenmerken! Wij zullen deze ouderzoekingen ten aanzien van de volken van Europa niet verder voortzetten, maar alleen de bewering van nott hier bijvoegen, dat een Romeinsch aardrijkskundige uit de dagen van het keizerrijk, indien hij toen geheel Europa doorreisd had, daar nagenoeg dezelfde stammen, met dezelfde karakteristieke trekken, in dezelfde opvolging, zou hebben aangetroffen, als hij ze heden ten dage aantreffen zoude.
Dit alles beteekent echter weinig of niets bij hetgeen de oudste monumenten der beschaafde wereld, vooral der Egyptische, opleveren tot staving der stellingen: "dat elke menschenstam van ouds dezelfde woonplaats gehad heeft," en, "dat de verschillende grondvormen (typen) dier stammen onveranderlijk zijn."
Het is bekend, dat de Egyptenaren uit de oudste tijden, waarvan ons gedenkteekenen zijn overgebleven, wier ouderdom men op nagenoeg vierduizend jaren voor Christus geboorte bepalen kan, gewoon waren hunne tempels en andere publieke gebouwen, de graven hunner koningen en ook die van bijzondere personen, te versieren met schilder- en beeldhouwwerk, waarop historische tafereelen of tooneelen uit het dagelijksche bijzondere en openbare leven werden voorgesteld. Eene zeer groote menigte van dergelijke voorstellingen is, gelijk almede bekend is, tot op onze tijden overgebleven. Deze schilder- en beeldhouwwerken nu leveren ons niet alleen ontelbare afbeeldingen, waaronder portretten, van Egyptenaren, maar ook van velerlei vreemde volkeren, met welke de Egyptenaren oorlog voerden of handelgemeenschap oefenden. De Egyptenaren hebben hunne bondgenooten, hunne vijanden, hunne krijgsgevangenen, dienaren en slaven afgebeeld, en wij bezitten daardoor thans de getrouwe afbeeldingen van de meeste, zoo niet van alle Afrikaansche en Aziatische volksstammen, die aan de Egyptenaren, 3500 jaren voor Christus geboorte en later, bekend waren.
Al die verschillende volksstammen nu, die wij op de Egyptische monumenten zien afgebeeld, werden door de Egyptenaren tot vier hoofdtypen, hoofdvormen, of groepen gebragt, die zij door verschil[ 10 ]lende, voor elke groep altijd dezelfde kleuren, en door verschillende namen van elkander onderscheidden. Ook de Israëlieten bezaten zulk eene verdeeling van het menschelijk geslacht, die echter drieledig was. Ziedaar de oudste bekende ethnologische klassificatiën! De Israëliten verdeelden het menschdom: in 1°. de kinderen van sem, waartoe zij zelven behoorden, benevens de hen omringende stammen en de Chaldeërs, waarvan zij afkomstig waren; 2°. de kinderen van cham of ham, waartoe vooral de Mitzraïm of Egyptenaren gebragt werden; en 3°. de kinderen van japheth, de blanke stammen van zuidelijk Klein-Azie en Perzie. Van de Egyptische klassificatie vinden wij op de monumenten opzettelijke voorstellingen; eene van de schoonste daarvan is een tafereel op de graftombe van seti-menephtha I, gewoonlijk belzoni's tombe genaamd, welk tafereel dagteekent van omstreeks het jaar 1500 voor Christus. Op dat tafereel geleidt de God horus zestien personen, waarvan elk viertal een der grondvormen van het menschelijk geslacht voorstelt. Bijgaande figuur levert een voorbeeld van elke der vier groepen.
De eerste afbeelding A, die rood gekleurd is, geeft eene voorstelling van de Rot het ras of volk bij uitnemendheid, gelijk de Egyptenaren zich zelven noemden. De tweede, B, geel gekleurd, verbeeldt de Namu, tot welke de min of meer geelkleurige, ge[ 11 ]taande volkeren van den Semitischen stam behooren, te weten de Joden, Arabieren, Kanaäniten, Phœniciers, Chaldaeërs enz. De derde, C, stelt voor de zwarte Nahsu of Negers, en de vierde, D, de blanke Tamhu, te weten de volkeren van Klein-Azie, den Caucasus enz. De verdeeling der Israëliten komt dus met die der Egyptenaren geheel overeen, met die uitzondering, dat de negers door de Israeliten niet in hunne klassificatie werden opgenomen, en wel omdat ten tijde der opstelling van de Mozaïsche geschriften de negers bij de Israëliten nog niet, althans niet bepaald als een volk, bekend waren.
Men ontmoet deze karakterisering der verschillende volksstammen overal op de Egyptische monumenten, zelfs op de oudste die men kent. Elk volk is daar altijd afgebeeld met de kleur, die door de Egyptenaren toegekend werd aan de groep, waartoe dat volk behoort. Enkele natiën zijn standvastig met lichtere tinten van dezelfde kleur geschilderd; een zeker zuidelijk, met de Egyptenaren naauw verwant volk is zeer licht rood, en de met de negers verwante, doch daarvan toch onderscheidene Barabra zijn niet diep zwart, zoo als de negers, maar zwartbruin gekleurd. Maar bovendien is elk volk altijd met dezelfde karakteristieke gelaatstrekken afgebeeld, en, hetgeen opmerkenswaardig is, die gelaatstrekken zijn des te karakteristieker, naarmate men ze op de oudere monumenten bestudeert, hetgeen daarvan zal komen, dat na verloop van tijd de kenmerkende verschillen der in en om Egypte wonende volksstammen door onderlinge vermenging iets van hunne scherpheid moeten verloren hebben.
Wat nu de Egyptenaren zelve aangaat, zoo meende men vroeger, afgaande op het niet genoegzaam overwogen getuigenis van oude Grieksche schrijvers, vooral van herodotus, dat de oude Egyptenaren zwart waren geweest, waaruit men dan verder besloot, dat zij tot den negerstam behoord hadden. Doch blumenbach en cuvier toonden reeds aan, dat de Egyptenaren niet den negertypus, maar den volkomen Kaukasischen gelaatsvorm bezeten hadden, hetgeen dan ook door de hedendaagsche ethnologen algemeen toegestemd wordt. Welke de huidkleur der Egyptenaren is geweest, is [ 12 ]vrij moeijelijk te beslissen; zooveel is zeker, dat zij donkerder van kleur waren dan de Grieken; zwart echter, als de negers, waren zij stellig niet.
Daargelaten de vele bastaard vormen, ontstaan uit de veelvuldige vermenging met Aziatische typen van den Semitischen stam, vinden wij op de oude monumenten twee bepaalde vormen van hoofd en gelaat, die men als bij uitstek Egyptisch beschouwen moet. De eene de nieuwste, (fig. 2 en 3) meest algemeen op monumenten van betrekkelijk nieuweren tijd, kenmerkt zich, naar de beschrijving van morton in zijne Crania Aegyptiaca, door eenen naar boven verlengden schedel, een naar achteren wijkend voorhoofd en kin, en een ten gevolge daarvan vooruitkomend gelaat, fijne gelaatstrekken, een' langen, somtijds regten, somtijds een weinig gebogen neus, bij eenigen eenigzins dikke lippen, en lang haar.
De andere vorm, die het algemeenst is op de alleroudste monumenten, biedt eenige overeenkomst aan met dien der Berbers, Galla's, Abyssiniërs en dergelijke Afrikaansche volkeren, die wel is waar geene negers zijn, maar toch eene soort van overgang daarstellen van den Kaukasischen tot den negervorm. Van de beide voorbeelden van dezen ouderen gelaatsvorm, die ik hier mededeel, is vooral fig. 4 merkwaardig, daar zij voorkomt op eene graftombe, die zeker van ten minste 3500 jaren voor Christus dagteekent, en den persoon voorstelt, die er in begraven is. Het schijnt, dat deze gelaatsvorm, die iets negerachtigs bezit, de echte oude Egyptische gelaatsvorm is, die door vermenging met Kanaänitisch, Israëlitisch en Arabisch bloed later in den nieuwe[ 13 ]ren, meer Kaukasischen vorm veranderd is.
Fig. 4 | Fig. 5 |
Fig. 5 stelt een' soldaat voor van de lijfgarde van ramses II, uit de veertiende eeuw voor Christus. Deze soldaten waren meest Neder-Egyptenaren. Nu kan men de hedendaagsche Fellah's, vooral die van Neder-Egypte, beschouwen als de eigenlijke, minst vermengde afstammelingen der oude Egyptenaren, en het is hoogst opmerkelijk, dat diezelfde Fellah's over het algemeen den gelaatsvorm bezitten, die door onze beide figuren wordt vertegenwoordigd. Een sprekend voorbeeld van de onuitwischbaarheid der grondvormen van de menschenrassen!
De hooge oudheid, die men aan de Indische beschaving toeschrijft, en menigerlei overeenkomsten, die men tusschen de Egyptenaren en Hindoes meende te ontdekken, verleidden Prichard en anderen, om den Nijl met den Ganges te verbinden en te veronderstellen, dat de Egyptenaren van Hindostanische afkomst zijn. Doch niets geeft ons aanleiding om te gelooven, dat de Egyptenaren en Hindoes, zelfs ten tijde van salomo, en nog minder ten tijde van mozes of abraham, iets van elkander wisten. De oude Egyptenaren geloofden, dat zij in den striktsten zin inboorlingen van hun eigen land (autochthonen) waren, en verwierpen alle verwantschap met andere volken. De Hindoes weten niets noch van het uitzenden van koloniën naar Egypte, noch van het ontvangen van Egyptische volksplantingen. Het karakter der Egyptische en Indische talen is geheel verschillend; de Hindoes hebben ook nimmer hieroglypenschrift gekend, hetwelk evenwel op de alleroudste Egyptische monumenten [ 14 ]reeds in de hoogste volkomenheid aangetroffen wordt. Dit schrift beeldt bij uitsluiting Egyptische voorwerpen en voortbrengselen af, nooit Indische. De zeden en gewoonten, de kunsten der Egyptenaren verschillen ten eenemale van die der Hindoes; de oudste, oorspronkelijke gelaatsvorm der Egyptenaren is geheel anders dan die, welken de Hindoes aanbieden.
Overweegt men nu dit alles, dan moet, zegt gliddon, de vraag: "wat waren de Egyptenaren?" beantwoord worden zoo als pickering zulks deed in een en brief aan morton, en wel op deze wijze: "De Egyptenaren waren noch Negers, noch Maleijers, noch Hindoes, noch iets anders .... zij waren Egyptenaren."
Meer echter, dan de oude Egyptenaren zelve, leveren voor ons oogmerk de Semitische stammen, door de Egyptenaren met eene gele kleur onderscheiden. Van deze toch vindt men nog heden de echte en tamelijk onvermengde afstammelingen, en gedeeltelijk zelfs nog op dezelfde plaatsen, waar hen de oude Egyptenaren kenden.
Onder die volken leveren de Israëliten een treffend voorbeeld op van de onuitwischbaarheid van het stamverschil, door eeuwen op eeuwen heen, in spijt van alle klimaten der aarde. Ofschoon zij de vermenging met andere natiën niet geheel hebben kunnen ontgaan, zoo mogen zij evenwel, meer dan eenig ander, als een betrekkelijk onvermengd volk worden beschouwd. Al de Israëliten, die in Europa, Azië, Afrika en Amerika verstrooid zijn, bezitten dan ook, met weinige uitzonderingen, dien eigenaardigen Joodschen gelaatstrek, dien ieder op 't eerste gezigt kent, zonder altijd te kunnen zeggen, waarin hij bestaat. Men mag besluiten, dat die trek de oorspronkelijke is, welken de Israëliten van ouds her bezeten hebben. En dat dit werkelijk zoo is, daarvan leveren ons de oude monumenten de bewijzen.
Het is waar, er bestaat slechts eene enkele afbeelding, uit de oudste tijden afkomstig, van welke wij met eenige zekerheid kunnen zeggen, dat zij Israëliten moet voorstellen. En die afbeelding bevindt zich niet op een Egyptisch, maar op een Babylonisch mo[ 15 ]nument, waar het door lavard ontdekt is. Het stelt volgens dezen
voor: Joodsche krijgsgevangenen uit Lachish (II Koning. XVIII, 14; Jesaia XXXV, 2), afgebeeld in het paleis van sennacherib
te Kouyunjik. Niemand zal in deze afbeeldingen den Joodschen typus miskennen, en aarzelen daaruit te besluiten, dat de Joden, omstreeks 700 jaren voor Christus, er even zoo hebben uitgezien, als thans. Maar de Egyptische monumenten leveren een zeer groot aantal afbeeldingen van personen, die tot den gelen of Semitischen stam behooren. Wij kunnen wel niet bepaald verzekeren, welke van deze Israëliten moeten voorstellen, maar wij weten toch met genoegzame zekerheid, dat zij of Joden, of Kanaäniten, of Chaldeën, of dergelijke met de Joden verwante stammen moeten verbeelden. En zie hier, in fig. 7 en 8, een paar voorbeelden uit
Fig. 7.
Fig. 8. [ 16 ]velen, in welke de overeenkomst met den Joodschen gelaatsvorm vrij duidelijk is.
Men heeft beweerd, dat in verschillende gedeelten der aarde de Joodsche gelaatsvorm van lieverlede tot een' anderen is overgegaan, en ook de kleur gewijzigd zou zijn geworden; doch geen enkel van de aangevoerde voorbeelden kan de proef van een naauwkeurig onderzoek doorstaan. Het meest bekende verhaal van dezen aard is dat van de zwarte Joden op Malabar, van welke ook prichard gewaagt. Er zijn te dien aanzien nasporingen in het werk gesteld, en uit het eenparig getuigenis van bekwame mannen, die de zaak op de plaats zelve onderzochten, is gebleken, dat men zich bedrogen heeft. Die zwarte, geheel op de overige Malabaren gelijkende Joden, zijn Israëliten van godsdienst, doch niet van zuiver Israëlietisch bloed. Zij zijn afstammelingen van proselyten, hoogstens vermengde afstammelingen uit de verbinding van Joden met Malabaarsche vrouwen, en worden dan ook door de blanke Malabaarsche Joden, die volmaakt op andere Joden gelijken, als een vermengd en onzuiver ras beschouwd. Volmaakt hetzelfde geldt van de zwarte Afrikaansche Joden in Tombictoe, in Abyssinië enz.
De Israëliten hebben derhalve van de oudste tijden af dezelfde wezenstrekken bezeten als thans. Over de meest verschillende gewesten der aarde verstrooid, hebben zij denzelfden gelaatsvorm behouden, dien zij duizende jaren geleden vertoonden. Dit alles levert een sterk bewijs voor de standvastigheid van het stamonderscheid, en voor de onmagt van het klimaat in het veranderen daarvan.
Op de Egyptische gedenkteekenen komen onderscheidene afbeeldingen van velerlei Semitische volkeren voor, wier vergelijking met de stammen, die heden ten dage in Syrië, Arabië en de aangrenzende landen wonen, tot soortgelijke uitkomsten leiden. Den schoonsten en edelsten Semitischen typus vindt men op de Assyrische gedenkteekenen. Als voorbeeld mogen dienen de gelaatstrekken van sargon, den "grooten koning, magtigen koning, den koning der koningen van het land van Assour," gelijk hij in de opschrif[ 17 ]
Fig. 9.
sargon (710—668 v. Ch.) ten heet (Vergel. jezaia XX, 1.) Eigenlijk is dit hoofd dat van een dier geheimzinnige, reusachtige, gevleugelde en van een menschenhoofd voorziene leeuwen of stieren, (de zinnebeelden, naar het schijnt, van de wijsheid, magt en alomtegenwoordigheid der Godheid), die de paleizen der Assyrische koningen versierden. Maar de Assyriërs waren, even als ook de Egyptenaren, gewoon aan de beelden hunner godheden de gelaatstrekken van den regerenden vorst te geven.
De Egyptenaren schijnen omstreeks 2300 jaren voor Christus, toen sesourtasen I zijne veroveringen tot in Opper-Nubie uitstrekte, het eerst met de eigenlijke negervolken bekend te zijn geworden, en hebben sinds dien tijd niet alleen de reeds veel vroeger bij hen bekende Barabra, maar ook de Negers veelvuldige malen afgebeeld.
Fig. 10. | Fig. 11. |
Ik geef hier (fig. 10) de afbeelding van een krijgsgevangen Neger uit de bas-reliefs van ramses III, te Medinet-Habou, 13 eeuwen voor Christus, met nog een ander negerprofiel (fig. 11) zonder bijzondere keuze voor de hand uit eene menigte dergelijke genomen. Want het getal afbeeldingen van Negers op de Egyptische [ 18 ]
Fig. 12.
gedenkteekenen is zeer groot; doch alle door hunne kleur als Negers aangeduide personen dragen dezelfde onmiskenbare Neger-physionomie. Ik voeg daarbij (fig. 12) een Nubiër of Berberri (meervoudig Barabra) uit een tafereel te Abou-Simbel. Deze Barabra zijn, gelijk ik reeds vroeger aanmerkte, standvastig lichter geschilderd dan de Negers, en geven, volgens het getuigenis van hen die in de gelegenheid waren hieromtrent vergelijkingen te maken, eene volkomen goede voorstelling van de hedendaagsche Nouba of Berbers, niet te verwarren met de Berbers van Afrika's noordkust, de afstammelingen der oude Numidiërs en Mauretaniërs.
Nog voeg ik hierbij de afbeelding van het half gebalsemde hoofd eener
Fig. 13. Negerin (fig. 13), uit het kabinet van de Academy of Natural Sciences te Philadelphia. Het is afkomstig uit een ouden grafheuvel van het eiland Beghe, niet ver van het door zijnen Osiris-tempel beroemde eiland Philae. De ouderdom er van moet bepaald worden tusschen de vierde eeuw vóór en de vijfde eeuw na Christus.
Het blijkt alzoo uit de Egyptische gedenkteekenen genoegzaam, dat de echte negertypus reeds gedurende de vierentwintigste eeuw voor Christus bestond. Hij is sedert onveranderd dezelfde gebleven, en de gelaatsvorm der Negers, gelijk ook die der Nubiërs of Berbers, is dus een onveranderlijke grondvorm, de grondvorm derhalve van eene afzonderlijke menschensoort.
In het voorbijgaan zij hier aangemerkt, dat de afbeeldingen der drie in de Egyptische geschiedenis bekende "Aethiopische" koningen, shabak (Sabaco), shabatok (sevechus, So. II Kon, XVII. 4) en tahraka (Tirhaka, II Kon. XIX. 9) volstrekt niets negerachtigs bezitten. De Aethiopiërs en Meroïten waren dan ook geene Negers, maar van eenen met de Egyptenaren naauw verwanten stam.
[ 19 ]De Grieken bleven met de Negers onbekend, tot omstreeks de zevende eeuw voor Christus, toen psammetik I de havens van Neder-Egypte voor Grieksche kooplieden openstelde. Hunne Aethiopes duidden vóór dien tijd alleen die volkeren aan, die werkelijk donkerder van huid waren dan de Hellenen zelve, en dan de bewoners van Klein-Azie, de Syriërs, Phoeniciërs enz. Ook de volken van de noordkust van Afrika bleven langen tijd met de Negers onbekend, en konden althans niet regtstreeks met hen gemeenschap oefenen, voor omstreeks eene eeuw vóór de Christelijke jaartelling, toen de invoering der kameelen hun veroorloofde de groote woestijn, die hen van Nigritie scheidde, door te trekken. De Carthagers en Israëliten zullen wel enkele Negers gezien, misschien wel als slaven bezeten hebben, doch zij kregen die van de Egyptenaren, die alleen eene regtstreeksche gemeenschap met negerlanden konden oefenen door Opper-Egypte en Nubie heen.
Amerika wordt, met uitzondering van het noordelijkst gedeelte, alwaar de Eskimo's wonen, van het noorden tot het zuiden, dus over de meest mogelijke verscheidenheid van klimaat en bodem, bewoond door volksstammen, die zóó op elkander gelijken, dat men volkomen regt heeft ze tot eene enkele groepte brengen, even als men eene Kaukasische, Mongoolsche en Negergroep aanneemt. Allen bezitten lang, sluik, zwart haar, een laag voorhoofd, flaauwe slaperige oogen, volle zamengedrukte lippen, en een' vooruitstekenden doch benedenwaarts breeden neus. Men kan deze groep in twee afdeelingen splitsen, waarvan de eene de half beschaafde stammen van Mexico, Peru en Bogota omvat, de andere zamengesteld is uit de wilde, geheel onbeschaafde stammen, b.v. alle echte Noord-Amerikaansche roodhuiden, en alle stammen van de oostkust van Zuid-Amerika. Zonderling is het, dat, volgens de metingen van morton, de hersenmassa bij de half beschaafden aanmerkelijk kleiner is, dan bij de geheel wilde stammen; doch dit heldert zich volgens nott op, wanneer men in het oog houdt, dat de intellectuele lobus, namelijk dat gedeelte der hersenen, hetwelk aan de uitingen des verstands ten grondslag ligt, bij beide afdeelingen even groot is, [ 20 ]terwijl de sensuele lobus, dat is het zinnelijke hersengedeelte, bij de wilde stammen veel grooter is. Deze laatste staan daarom verstandelijk lager dan de Mexicanen, Peruanen enz., omdat de verstandelijke verrigtingen als 't ware onderdrukt worden door het overwigt der zinnelijkheid; maar zij zijn daarentegen dan ook woester, moediger, ondernemender, waarom zij ook ten allen tijde de halfbeschaafden vreesselijk hebben gekweld, gelijk nog heden ten dage de wilde Comanches de trage en vreesachtige Mexicanen doen.
De Amerikanen nu stammen,—altijd volgens de nieuwste bestrijders van de eenheid des menschdoms,—niet uit Azie af, niettegenstaande men dit vaak beweerd heeft. Zij gelijken niet op de Mongoolsche stammen van oostelijk Azie, hebben andere zeden en gebruiken, en de weinige overeenkomsten, die men te dezen aanzien tusschen hen opgemerkt mogt hebben, kunnen zeer wel verklaard worden uit de gelijkheid der omstandigheden, waaronder zij in vele opzigten leven. Maar bovendien zijn de talen, die de Amerikanen spreken, geheel eigenaardig, en hebben geene de minste gelijkenis met eenige andere taal, Aziatisch of niet. Intusschen zoude hunne taal, zoo de Amerikanen van elders afkomstig waren, toch ten minste eenigermate de sporen van hunne afstamming moeten toonen.—Verder bezat geen der volken van Amerika ooit een alphabeth, noch ook eenige der tamme dieren van de oude wereld, en zij misten vele van de oudste kunsten der Europeanen en Aziaten, terwijl hunne landbouwplanten alleen aan Amerika eigen waren. Hunne rekenkunst was bovendien geheel eenig, en hun kalender was ongelijk aan die van alle andere natiën. De korte periode van zeven dagen, de week, zoo algemeen aangenomen over bijna geheel Azië en Europa, was hun onbekend, daar zij bij perioden van dertien of ook van twintig dagen telden.
Over de uitgestrekte landstreek, door het gebied der Vereenigde Staten, Mexico, Centraal-Amerika en Peru ingenomen, is een overgroot getal oude gedenkteekenen verspreid, bestaande in kringswijze wallen en vooral in door kunst opgeworpen heuvels van steenen en aarde, aangaande wier oorsprong de overleveringen der thans bestaande stammen zwijgen. De hooge ouderdom dier heuvelen, [ 21 ]waarschijnlijk door de Tolteken gesticht, en van de menschenbeenderen, die, benevens aardewerk en andere voorwerpen, daarin worden aangetroffen, is door twee omstandigheden te bewijzen. Men vindt die ophoogingen overal, op alle soorten van bodem; het blijkt overtuigend, dat te dien aanzien bij de stichters geene voorkeur heeft bestaan. Alleen vindt men ze niet in dat gedeelte van de Mississippi-vallei, wier bodem bestaat uit de het laatst gevormde lagen langs de rivieren. Daaruit blijkt, dat tèn tijde van de oprigting dier heuvels, deze streken nog met water bedekt waren. De tijd, toen de voornoemde bodem zich boven het water begon te verheffen, en alzoo de mogelijkheid begon te bestaan om er kunstmatige ophoogingen op te vormen, moet bij eeuwen en eeuwen berekend worden. Die grafheuvels zijn begroeid met bosschen, waarvan vele boomen stellig een ouderdom van zes- tot achthonderd jaren bezitten. Maar de teelaarde, waarin deze boomen wortelen, bestaat uit de verrotte overblijfselen van nog veel oudere bosschen. Blijkt uit dit alles reeds de hooge ouderdom dier kunstgewrochten, evenzeer blijkt die uit den toestand der daarin gevondene beenderen. Men weet, dat beenderen zeer lang aan de tand des tijds wederstand bieden. Wij bezitten beenderen uit oude Europeesche grafheuvels, die langer dan twee duizend jaren in goeden toestand zijn bewaard gebleven; wij bezitten er uit de pyramiden en katakomben van Egypte, wier ouderdom naauwelijks te bepalen is, en die toch goed geconserveerd zijn. De geraamten der Indiaansche heuvels daarentegen vallen, met uitzondering van eenige zeer beschadigde schedels, door ouderdom tot stof uiteen.
En wat nu den vorm dier oude schedels (fig. 14) aangaat, zoo is die volkomen gelijk aan dien der hedendaagsche Amerikaansche stammen, terwijl hij daarentegen geheel verschilt van dien van zoodanige buiten-Amerikaansche volken, van welke men beweerd heeft, dat de Amerikanen zouden afstammen, zoo als van de Mongolen (fig. 15) en de Zuidzee-eilanders. (fig. 16)
De Amerikanen stammen dus van geen ander volk der aarde af, en elke dier stammen moet geacht worden op Amerikaanschen bodem geschapen te zijn.
[ 22 ]
Fig. 14. OUDE AMERIK. SCHEDEL. | Fig. 15. CHINEES. |
Fig. 16. sandwich-eilander. Amerika levert aan hen, die de eenheid van afstamming des menschelijken geslachts ontkennen, nog een anderen grond op voor hun beweren, dat verschil van klimaat en levenswijze geen den minsten invloed uitoefenen op den schedel- en gelaatsvorm, de kleur enz. des menschen. Immers in Noord- en Zuid-Amerika leven reeds drie honderd jaren twee vreemde rassen, het blanke en het negerras, nevens het oorspronkelijke roode, en nog nooit heeft een dier twee rassen eene neiging vertoond om in het roode over te gaan. De Spanjaarden, Portugezen, Engelschen, Nederlanders, Franschen, Duitschers, die Amerika bewonen, zijn gelijk gebleven aan hunne voorouders, en ditzelfde is het geval met de Negers. Was zulk een overgang in een ander ras mogelijk, dan zou na zoo langen tijd daarvan ten minste een begin moeten bespeurd worden. Maar niets van dat alles; de vreemde stammen zijn zich zelven volkomen gelijk gebleven, en men ziet daarin alweder een afdoend bewijs voor de standvastigheid van den typus, door geen klimaat of levenswijze te veranderen, en gevolgelijk een bewijs voor het verschil der drie genoemde stammen in soort en afstamming.
Eene verdere beschouwing der overige menschenstammen, in den geest van de tegenstanders van de eenheid der afstamming, zoude voor dit opstel te uitvoerig worden. Het verschil, dat men vooral [ 23 ]aantreft tusschen den schedelvorm en de gelaatstrekken dier stammen, en de omstandigheid, dat de eigenaardigheden daarvan zich bij elken bijzonderen stam gelijk blijven, hoe uitgestrekt zijne woonplaats ook wezen moge, en welk een verschil van klimaat die woonplaats dus moge opleveren, geven den voornamen grond voor de bewering, dat dan ook elk dier stammen geheel op zich zelf staat, en geene verwantschap met de overigen bezit.
Bij het vraagstuk, dat ons thans bezig houdt, mogen de uitkomsten der bastaard-voortteling niet worden voorbijgegaan. De wetten der bastaard-voortteling zijn nog niet genoegzaam onderzocht, doch dit kan men als voldoende bewezen beschouwen, dat die soorten, die niet of slechts in de verte aan elkander verwant zijn, geheel niet met elkander paren, en dat, zoo zij dit al mogten doen, die paring toch onvruchtbaar is; dat daarentegen na aan elkander verwante soorten te zamen jongen kunnen voortbrengen, die evenwel, onder elkander parende, onvruchtbaar zijn; terwijl eindelijk sommige werkelijk van elkander verschillende, doch zeer naauw verwante diersoorten met elkander jongen kunnen voortbrengen, die onder elkander vruchtbaar zijn en dus de bastaardsoort kunnen voortplanten.
Bij de niet vruchtbare bastaarden, dat zijn die, welke onder elkander geene jongen kunnen voortbrengen, en dus hun bastaardras niet kunnen voortplanten, merkt men evenwel niet zelden op, dat zij, bij paring met individus van zuiver ras, jongen voortbrengen.—Wat nu den mensch aangaat, zoo zijn, gelijk bekend is, de bastaarden van verschillende menschenstammen zeer menigvuldig. De onderlinge vermenging van zeer verwante stammen, levert een' bastaardstam, die vruchtbaar is en blijft; men ziet dit aan gansche natiën, wier oorspronkelijke typus door vermenging met vreemd bloed is gewijzigd, en die toch blijven bestaan, ja in zielental toenemen; er is in Europa bijna geen enkel volk, dat niet in meerdere of mindere mate vermengd is. Echter ziet men ook hier, even als dit ook bij bastaardsoorten van dieren plaats heeft, van tijd [ 24 ]tot tijd een persoon geboren worden, die de wél uitgedrukte kenmerken bezit van slechts éénen der zuivere stammen, wier vermengd bloed door zijne aderen vliet. Doch, indien individus van twee meer verwijderde stammen zich vermengen, dan wordt er, ja, een kroost geboren, dat voor verdere voortplanting vatbaar is, maar in veel minderen graad dan in het eerste geval. Hiervan wordt, gelijk men beweert, een voorbeeld gevonden bij de mulatten, het gemengde kroost van blanken en negers. Deze mulatten namelijk zouden korter leven dan de blanken en de negers, en minder gemakkelijk moeite en zwaar werk verdragen. De mulattinnen zouden zwak, en slechte minnen zijn, en hare kinderen, bij mulatten verwekt, zeer dikwijls jong sterven. Ook zouden mulatten, onder elkander huwende, minder kinderen krijgen, dan wanneer zij zich verbinden met individus uit een der beide zuivere rassen. Er zoude geen voorbeeld bestaan van eene mulatten-familie, die, zonder vermenging van blank of zwart bloed, gedurende eenige geslachten is blijven bestaan, zoodat een mulattenvolk op den duur eene onmogelijkheid zijn zoude. Deze ontaarding zoude zich ook tot het zedelijke uitstrekken, want de mulatten—en in 't algemeen alle bastaarden van weinig verwante stammen—zouden slechts de ondeugden, niet de deugden der beide stammen, uit wier vermenging zij ontsproten zijn, vereenigd bezitten. Zulk eene verbastering en ontaarding nu merkt men niet op bij het voortbrengsel van de vermenging van rassen die slechts verscheidenheden van eene en dezelfde diersoort zijn; men kent integendeel den veredelenden invloed van de zoogenoemde kruising. Zelfs heeft, gelijk wij zagen, de vermenging van naauw met elkander verwante soorten niet eens dat ongelukkige resultaat. Is dus van de vermenging van twee meer ongelijke menschenstammen het gevolg de voortbrenging van zulk een ontaard kroost, als b.v. de mulatten zijn, dan kan men daaruit besluiten, dat die stammen geene bloote verscheidenheden van ééne enkele menschensoort, maar wel degelijk verschillende en zelfs weinig verwante menschensoorten moeten zijn, waarbij dan natuurlijk elke gedachte aan eene gemeenschappelijke afstamming van zelve vervallen moet.
[ 25 ]Slaan wij thans eenen blik op een ander verschil, dan het uitwendig zigtbare, dat zich bij de onderscheidene menschenstammen vertoont, namelijk het verschil in verstandelijken aanleg. Dit verschil is zeer groot; de eene menschenstam bezit te dien aanzien eene onmiskenbare meerderheid boven den anderen. Onder alle stammen neemt de zoogenaamde Kaukasische groep den eersten rang in, ofschoon ook onder deze te dien aanzien groot verschil heerscht, zoodat b.v. de Germaansche, Slavonische, Semitische stammen niet even groote verstandelijke krachten, en evenmin dezelfde zedelijke neigingen bezitten. Op de Kaukasische stammen volgen de Mongoolsche, waarvan eenige in sommige opzigten met de Kaukasische gelijk gesteld kunnen worden, ofschoon zij toch weder in andere opzigten bij deze achterstaan. Alle overige volkerengroepen staan beneden deze, doch de laagste plaatsen nemen de Negers en de zwarte bewoners van Nieuw-Guinea, Nieuw-Holland, van Diemensland enz. in. Dat verschil ligt niet aan toevallige oorzaken, b.v. aan betere of slechtere gelegenheid om zich te ontwikkelen en wat dies meer zij; het ligt aan de verschillende organisatie der hersenen, of liever aan het standvastig overwigt van zekere gedeelten der hersenen boven de overige; een overwigt, dat bij elken stam, die zich door een' bepaalden schedelvorm onderscheidt, verschillend is. Hij,—zeggen de tegenstanders van de eenheid des menschelijken geslachts,—die van eenen negerstam een beschaafd Christenvolk maken wil, moet eerst beginnen met een middel uit te vinden om de organisatie van de hersenen der Negers te veranderen;—zonder dat zullen zijne pogingen altijd schipbreuk lijden, gelijk tot dus ver alle daartoe aangewende pogingen schipbreuk hebben geleden. Men kan hier en daar een' enkelen Neger, wien de natuur meer dan zijne broeders begunstigd heeft, tot een kundig en beschaafd mensch vormen; het zoude dwaasheid zijn dit te willen ontkennen, even als het dwaasheid zou zijn te beweren, dat men uit alle Nederlanders, Duitschers of Engelschen kundige en beschaafde menschen vormen kan. Maar een negervolk tot een beschaafd volk te maken, gelijk de genoemde blanke volkeren zijn, is eene volstrekte onmogelijkheid. Ook de oorspronkelijke Amerikanen zijn voor wezenlijke [ 26 ]beschaving geheel onvatbaar. Zij staan echter veel hooger dan de Negers, en, ofschoon zij niet met de blanken op den weg der beschaving zelfstandig kunnen medegaan, kunnen zij zich toch ook niet, even als de Negers, onder het juk der beschaving krommen, waarvan het gevolg is, dat zij voor de al meer en meer voortschrijdende beschaving bezwijken en verdwijnen, als sneeuw voor de zon, en binnen weinig eeuwen geheel zullen hebben opgehouden te bestaan. Met de Zuidzee-eilanders gaat het denzelfden weg; een groot deel der Sandwich-eilanders is reeds uitgestorven. En zoo zal het gaan, tot eindelijk van de lagere menschensoorten alleen die overgebleven zijn, wier mindere veerkracht hen toelaat zich aan de hoogere soorten onvoorwaardelijk te onderwerpen; —tenzij eene aanhoudende vermenging der hoogere met de lagere menschensoorten eindelijk het geheele menschengeslacht zoo doet ontaarden, dat er een einde komt aan zijn bestaan.
De slotsom zou derhalve deze zijn. "Er bestaan een aantal verschillende menschensoorten, in uitwendig voorkomen en verstandelijken aanleg onderscheiden, die, wat hare afstamming aangaat, niets met elkander gemeen hebben." Onder hen, die deze stelling voor bewezen houden, strekt echter de een de toepassing veel verder uit dan de ander. Er zijn er, die van drie, anderen, die van vier of vijf menschensoorten spreken; doch er zijn er ook, die er bijna even vele aannemen, als er op aarde natiën worden gevonden. Deze laatsten zijn ongetwijfeld het meest consequent. Want aangenomen, dat de kenmerkende eigenschappen der menschenstammen onveranderlijk zijn, en de invloed van klimaat, voedsel, levenswijze enz. die niet vermag te wijzigen, althans in eenigzins belangrijke mate, dan moet ook elk volk, ja elke kleine stam, die zich door zekere bepaalde en standvastige kenmerken van de naburige volken of stammen onderscheidt, eene afzonderlijke menschensoort zijn. Zoo zijn dan niet slechts de Kaukasiërs eene afzonderlijke, van de Mongolen, Negers, Roodhuiden, Maleijers enz. onderscheidene menschensoort, maar de Duitschers zijn eene andere menschensoort dan de Fran[ 27 ]schen, dan de Russen, dan de Grieken, dan de Israëliten, dan de Arabieren, enz. die allen afzonderlijke soorten uitmaken. Ja, daar natuurlijk politieke verbindingen en afscheidingen hier niet in aanmerking komen, zoo behoort de noordelijke Franschman tot eene andere menschensoort, dan de Provençaal, en deze weder tot eene andere dan de Breton. Slechts dan kan hier eene uitzondering bestaan, wanneer eenig volk of stam van vermengd ras mogt wezen, in welk geval hier van geene eigenlijke menschensoort, maar van een bastaardras sprake zou zijn. Doch in dit geval zal de eigenlijke afstamming van dit bastaardras zich dikwijls verraden door het voorkomen van enkele daartoe behoorende individuen, die de zuivere kenmerken zullen vertoonen van de onvermengde stammen, waaruit hun ras ontsproten is.
Ik besluit hiermede de mededeeling van eenige der voornaamste gronden, die heden ten dage tegen de eenheid des menschelijken geslachts worden aangevoerd, en ga nu over tot de aanmerkingen en bedenkingen, welke ik in den aanvang van dit opstel heb gezegd aan die mededeeling te zullen toevoegen.
Onder de eenheid des menschelijken geslachts verstaat men eenheid van soort en eenheid van afstamming. Dit zijn echter twee zaken, die wel naauw met elkander in verband staan, doch tevens wél van elkander moeten worden onderscheiden. Wanneer men stelt, dat alle menschen van éénen oorspronkelijken stam of van één eerst menschenpaar afkomstig zijn, dan sluit deze stelling tevens in, dat alle menschen tot eene en dezelfde soort behooren gebragt te worden. Beweert men daarentegen slechts het laatste en neemt men dus aan, dat er slechts ééne enkele menschensoort is, dan sluit dit nog volstrekt niet in, dat alle menschen van éénen oorspronkelijken stam of van een eerst menschenpaar zouden afstammen. Laat ik dit door een voorbeeld duidelijk maken. De wolven in Zweden en Noorwegen, en die in Spanje, behooren zeker tot eene en dezelfde soort, maar daarom is het nog niet zeker, dat de Noordsche en Spaansche wolven van een en hetzelfde eerste wol[ 28 ]venpaar afkomstig zijn. Zoo kan men dan ook zeer goed aannemen, dat alle menschenstammen slechts verscheidenheden van ééne menschensoort zijn, zonder dat men daarom nog behoeft te besluiten dat zij van één menschenpaar afstammen. Soort-eenheid en afstammings-eenheid zijn dus twee op zich zelve staande zaken.
Wat nu de eenheid van soort aanbelangt, zoo heb ik elders[3] het een en ander daarover in het midden gebragt. Ik heb doen opmerken, dat zoogdieren (want met deze alleen hebben wij hier te maken), die tot dezelfde erkende soort behooren, in den natuurstaat met elkander paren, en dat dieren, die tot verschillende soorten behooren, dit, in den natuurstaat, nimmer doen. En daar nu overal op aarde, waar verschillende menschenstammen met elkander in aanraking komen, en zij door geene godsdienstige of staatkundige beweegredenen van elkander gescheiden blijven, aanstonds eene sterke vermenging van beiden plaats grijpt, zoodat er zelfs gansche volken van gemengd bloed uit ontstaan, zoo trok ik daaruit het besluit, dat al die menschenstammen slechts verscheidenheden van eene en dezelfde soort zijn.
De vraag, of de menschen al dan niet van één' oorspronkelijken menschenstam of van één menschenpaar afkomstig zijn, behoort eigenlijk minder tot het gebied der natuurwetenschap; de oplossing althans dier vraag ligt buiten haar bereik, en zal, zoo zij ooit volgen mogt, van de uitkomsten van taal-, oudheid-, en geschiedkundige nasporingen te wachten zijn. Het zoude vermetel zijn, te dezen aanzien reeds nu een bepaald oordeel te willen vellen, en ik ben dan ook niet van voornemen dit te doen. Doch ik meen evenwel het regt te hebben van te beweren, dat de aangevoerde gronden tegen de eenheid, ook van de afstamming des menschelijken geslachts, bij lange na niet zoo veel beteekenen, als men misschien bij den eersten opslag denken zoude.
Het besluit, getrokken uit de vergelijking der menschenstammen [ 29 ]met de diersoorten, die allen aan een zeker bepaald gedeelte van de oppervlakte der aarde gebonden zijn, is mijns inziens niet voor bedenking gevrijwaard. Het is niet noodig, om als oorzaak van de gehechtheid der meeste onbeschaafde stammen aan hunnen geboortegrond een eigen instinkt aan te nemen, dat hen, even als de dieren, door eene soort van nooddwang aan dien grond binden zoude. Wij nemen immers datzelfde verschijnsel ook waar bij onzen eigenen stam, bij welken dat instinkt uitgedoofd zou zijn, en het is hier zonder eenigen twijfel toe te schrijven aan mindere beschaving, bij mindere behoeften, verbonden aan de magt der gewoonte, welke juist daar haren invloed het meest doet gevoelen, waar de ontwikkeling van den geest achterlijker of eenzijdiger gebleven is. Wij zien de inboorlingen van streken, waar noch de natuur, noch de zamenleving iets aanlokkelijks schijnen te bezitten, met vreugde daarheen terug keeren, en het verblijf in hunne geboorteplaats verre verkiezen boven dat in de grootste steden of in de schoonste oorden des lands. De bewoner van onze armoedige zeedorpen en van onze afgelegene eilanden zoude zijne woonplaats met geene andere willen verruilen. En het is elk, die zich met de zorg voor armen belast heeft gezien, bekend, hoe moeijelijk de arme te bewegen is, de plaats zijner geboorte en inwoning te verlaten, en zich elders te vestigen, waar hij stellig het werk en het brood vinden zou, dat hij hier te vergeefs zoekt. Hoe meer en veelzijdiger beschaving echter het deel wordt van menschen uit diezelfde streken en uit denzelfden stand, des te meer verdwijnt die onberedeneerde gehechtheid aan hunne eerste woonplaats. Deze moge hun altijd dierbaar blijven, als de plaats hunner geboorte en de woonplaats hunner betrekkingen en eerste vrienden, als het oord, waaraan zich de herinneringen hunner jeugd vastknoopen,—zij zullen toch minder aarzelen zich naar elders te begeven, wanneer hun verstand hun het nut van zulk eene verhuizing aanprijst,—en ook elders zullen zij gelukkig kunnen leven. Waarom nu hetzelfde verschijnsel bij die onbeschaafde volksstammen aan eene andere oorzaak, aan een zoogenaamd plaats-instinkt, zoude moeten worden toegeschreven, beken ik niet te begrijpen.
[ 30 ]Misschien zoude er ook tegen het aannemen van zulk een eigen instinkt bij de dieren wel iets in te brengen zijn; doch aangenomen dat het bestaat, zoo moet men toch bij eene vergelijking tusschen hen en den mensch niet voorbij zien, dat de laatste, hoezeer hij ook in ligchamelijk opzigt als dier moet worden aangemerkt, toch in velerlei opzigt door eene diepe klove van de overige dieren is afgescheiden. Wat van de dieren in het algemeen geldt, is wel dikwijls, doch niet altijd, in volle mate op den mensch toepasselijk. In het tegenwoordige geval laten de eigene, vrije, beredeneerde menschelijke wil, waarover ook de onbeschaafdste tot zekere hoogte gebiedt, en het instinkt, dat de dieren drijft, geene vergelijking toe. Dat verder zekere bepaalde menschenrassen overal met zekere bepaalde diersoorten zouden te zamen leven, is alleen waar, wanneer men de zaak zeer in het algemeen beschouwt. Bovendien zoude men, van het standpunt der aanhangers van de eenheid der afstamming, zeer goed kunnen beweren, dat de oorzaak van het verschil der in onderscheidene aardstreken levende menschenstammen ten naauwste zamenhangt met diezelfde omstandigheden van klimaat, voedsel enz. enz., welke de dieren, met welke die menschenstammen zamenwonen, binden aan het land, waar zij te huis behooren.
Of men eindelijk, door aan te nemen, dat er voor het gansche menschdom slechts één algemeen scheppingsmiddenpunt, dus één oorspronkelijke stam bestaan heeft, noodzakelijk geleid wordt tot het aannemen der ontwikkelings-theorie van lamarck, zal ik niet beslissen. Maar zoo dit eens het geval ware, wat zwarigheid dan nog? Het is waar, op het tegenwoordig standpunt der natuurwetenschap, vooral der geologie, is er zeer veel, wat tegen die theorie pleit. Maar aan den anderen kant moet men ook, zoo men onpartijdig wil zijn, toestemmen, dat de onwaarheid dier zelfde theorie nog niet bewezen is op zoodanige gronden, welke eens voor altijd afdoend en beslissend zijn. Daarom kan men dan ook niet zeggen, dat de leerstelling van de eenheid der afstamming van het menschelijk geslacht dáárom onwaar moet zijn, omdat zij op het aannemen der ontwikkelings-theorie uitloopt. En wat het gevaar aan[ 31 ]gaat dat, zoo als wel beweerd is[4], het geloof aan God, aan onsterfelijkheid, en aan zedelijke verantwoordelijkheid door die theorie zoude loopen, zoo moet ik erkennen, dit nog niet te kunnen inzien, en van oordeel te zijn, dat het alleen bestaat in de verbeelding van hen, die den vorm, waarin hun geloof gegoten is, voor het geloof zelf aanzien.
Kon men evenwel regtstreeks bewijzen, dat de verschillende menschenstammen, die de onderscheidene gewesten der aarde bewonen, altijd dáár gewoond hebben, en dat zij zich altijd door dezelfde ligchamelijke eigenschappen hebben onderscheiden, dan zoude het pleit onherroepelijk ten voordeele der tegenstanders van de meergenoemde eenheid beslist schijnen te zijn, en verdere tegenspraak zoude onzinnigheid wezen. Zoo als wij gezien hebben, tracht men dan ook voor die stellingen bewijzen te leveren. Maar levert men ze in waarheid? In geenen deele! Het eenige wat men uit oude berigten, uit de gedenkteekenen der Egyptenaren en Assyriërs, uit de nagelatene sporen der vroegere bewoners van Amerika enz. bewijzen kan, is, dat de eene of andere menschenstam duizend, andere stammen tweeduizend, enkele vierduizend jaren voor onze jaartelling reeds in diezelfde streken der aarde leefden, waar men nog heden hunne afstammelingen aantreft. Men bewijst daarbij, dat toen die stammen dezelfde kenmerken bezaten, die hen heden ten dage onderscheiden,—hetgeen trouwens, indien zij al dien tijd waarlijk in dezelfde streken gewoond hebben, ook zeer natuurlijk is, en tot de zaak in geschil eigenlijk niets afdoet. Maar dat die stammen zeer langen tijd in hun tegenwoordig vaderland aanwezig waren, zegt nog volstrekt niet, dat zij altijd dáár leefden, en altijd die eigenaardige kenmerken vertoonden. Hoe meer men in den laatsten tijd doorgedrongen is in de alleroudste geschiedenis des menschdoms, des te meer is men tot de overtuiging [ 32 ]geraakt, dat het menschelijk geslacht oneindig veel ouder is, dan men gewoonlijk aanneemt. Zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat de mensch reeds tijdgenoot is geweest van verscheidene thans uitgestorvene diersoorten, waarvan men de fossile overblijfselen in de diluviale holen en lagen aantreft. Indien ons derhalve bewezen wordt, dat vier duizend jaren vóór Christus in Afrika reeds Negers woonden, dan kan men daaruit geenszins bewijzen, dat zij er altijd gewoond hebben en dus in Afrika ontstaan moeten zijn. Want aan ons blijft het regt te vragen: waren zij daar ook duizend, vijfduizend, tienduizend jaren vroeger? En wie zal op deze vragen een toestemmend antwoord durven geven?
De ruimte verbiedt mij in eene beschouwing te treden van de gronden zelve, geput uit de studie der oude monumenten enz., en ik moet die dus laten gelden voor datgene, waarvoor men ze uitgeeft. Doch ik kan tevens niet nalaten mijne overtuiging te kennen te geven, dat daarop ten aanzien van sommige punten nog wel wat af te dingen zou zijn,—zoo b.v. op de volkomene gelijkheid van zekere thans bestaande stammen met hunne veronderstelde voorouders, gelijk die op de Egyptische gedenkteekenen afgebeeld staan, en wat dies meer zij.—Van de ligtzinnigheid, waarmede men vaak besluiten trekt, zoodra de inhoud dier besluiten past in het systeem, dat men eens voor goed heeft aangenomen, kan het volgende tot voorbeeld dienen. Nott en gliddon doen opmerken, dat de afbeeldingen der oude Grieken uit den heldentijd den eigenlijken Griekschen gelaatsvorm in zijne hoogste zuiverheid en sterkste uitdrukking vertoonen, terwijl dit bij de afbeeldingen van beroemde mannen uit den lateren historischen tijd geenszins het geval is, daar deze niet zelden gelaatstrekken aanbieden, zoo als men ze ook onder ons veel aantreft. Daaruit besluiten zij, dat de oude Grieksche helden tot den zuiveren Helleenschen stam, de latere Grieken daarentegen tot een vermengd ras behoorden, dat weinig gemeen had met de voorouders, waarop zij zich verhoovaardigden. Het onbekookte van deze redenering moet al dadelijk in het oog vallen, wanneer men bedenkt, dat de afbeeldingen der oudste Grieksche helden bloote gewrochten van de verbeelding der [ 33 ]kunstenaars waren, en die der latere Grieksche krijgshelden, wijsgeeren, redenaars en dichters portretten zijn. Bij geen enkel volk bezit elk individu den nationalen gelaatsvorm in zijne zuiverste uitdrukking; dit is slechts bij eenigen het geval; het meerendeel eener natie wijkt op onderscheidene wijze en in meerdere of mindere mate van den absoluten nationalen typus af. Zoo zal het ongetwijfeld ook wel bij de Grieken geweest zijn. Het verhevene standpunt, waarop men de voorvaderen uit het helden-tijdvak plaatste, de eerbied, dien men hun verschuldigd meende te zijn, moesten wel aanleiding geven, dat men hun zoodanige gelaatstrekken gaf, die in de meest mogelijke mate het nationale denkbeeld van schoonheid uitdrukten,—en dit denkbeeld had zijnen grond in den nationalen typus van het volk zelf. Die afbeeldingen idealiseerde men dus, even als men het die der goden deed, wier standbeelden denzelfden sterk uitgedrukten, soms wel eens wat overdreven,[5] Griekschen typus vertoonen. Maar de portretten van personen, wier gelaatstrekken de kunstenaar door eigene aanschouwing kende, werden, misschien gevleid, maar niet geidealiseerd; zij zouden anders geene portretten meer geweest zijn. Geen wonder dus, dat niet al die portretten den zuiversten Griekschen typus vertoonen, en soms—men denke b.v. aan de wel bekende buste van socrates,—zeer daarvan afwijken!
Het zijn ook nott en gliddon, die uit den slechten toestand der beenderen uit de oude Amerikaansche graf heuvels, vergeleken met de goede bewaring der in andere oude, b.v. Egyptische, graven gevonden beenderen, besluiten tot den hoogen ouderdom der eerste. Als of in de met boomen en gras begroeide, voor water en lucht toegankelijke Amerikaansche aard- en steenhoopen de beenderen [ 34 ]zoo goed bewaard konden blijven, als in de zorgvuldig gebouwde, drooge Egyptische grafkelders!
Dezelfde schrijvers drukken er zeer op, dat over geheel Amerika, dus over de meest verschillende luchtstreken, een volk verspreid is, dat, ofschoon in verschillende stammen verdeeld, toch overal eene zeer groote gelijkvormigheid vertoont. Er bestaan zeker overeenkomsten tusschen de verschillende oorspronkelijke Amerikaansche volken. Doch in vele opzigten is het verschil hemelsbreed. Het gelaat van het Irokeesche opperhoofd soi-en-ga-rah-ta, wiens afbeelding geplaatst is voor het werk van schoolcraft over de Irokezen, gelijkt des noods nog meer op dat van den Anglo-Amerikaanschen ethnoloog morton, dat het werk van nott en gliddon versiert, dan op dat van een' Tupinamboe of Patagoniër.
Wij komen nu tot een punt, waarop de bestrijders van de eenheid der afstamming zich zeer veel laten voorstaan. Ook de dagelijksche ondervinding leert, volgens hen, dat de eigenaardige kenmerken der onderscheidene menschenstammen onveranderlijk zijn, en dat verandering van klimaat daarop volstrekt geen invloed oefent, waaruit dan weder volgt, dat de afstamming des geheelen menschdoms van één oorspronkelijken stam niet kan worden aangenomen, daar deze natuurlijkerwijze eene veranderlijkheid van typus ten gevolge van verandering van woonplaats veronderstelt. De Israëliten zouden van die onveranderlijkheid een afdoend bewijs leveren, en niet minder, gelijk wij zagen, de omstandigheid, dat geen der vreemde stammen (blanken en negers) die Amerika bewonen, na al den tijd, gedurende welken zij daar gevestigd zijn geweest, den typus der oorspronkelijke bewoners (Indianen, roodhuiden) hebben aangenomen, of zelfs van zulk eene verbastering de beginselen hebben vertoond.
In het algemeen moet men noodzakelijk aannemen, dat, indien de wezenstrekken, kleur enz, van eenigen volksstam door den eigendommelijken invloed van klimaat en leefwijze veranderd kunnen worden, zulk eene verandering een zeer lang tijdsbestek vordert om den nationalen typus geheel en al te doen verdwijnen. De [ 35 ]grootste verspreiding der Israëliten over den aardbodem heeft plaats gehad kort na de verwoesting van Jeruzalem, en sedert die gebeurtenis zijn thans ruim zeventien honderd jaren verloopen. Het is drie honderd vier en zestig jaren geleden, sedert Amerika door columbus werd ontdekt, en sedert de eerste invoering der Negers in dat werelddeel zijn drie honderd twee en vijftig jaren voorbijgegaan.—Maar wat zijn vier honderd, zeventien honderd jaren in vergelijking van den tijd, dien men veilig reeds à priori veronderstellen mag, dat noodig zal wezen, om de verandering van het eene menschenras in het andere te bewerken! En wat bovendien Amerika in het bijzonder aangaat, zoo is het er verre van af, dat alle Amerikaansche blanke familiën bijna vier eeuwen, en alle Amerikaansche neger-familiën drie en eene halve eeuw in dat werelddeel zouden gevestigd zijn. Zoude men uit het voorbeeld van Amerika eenig besluit trekken, dan moest men kunnen aantoonen, dat een aantal Europeesche en Neger-familiën zich, sedert hare vestiging in Amerika, gedurende den vroegsten tijd der kolonisatie, tot nu toe, altijd onthouden hadden van vermenging, niet alleen met andere stammen, maar niet minder met nieuwe aankomelingen uit haar eigen moederland,—en daarbij, dat die familiën al dien tijd de leefwijze der oorspronkelijke Amerikaansche stammen geheel hadden nagevolgd. Ik behoef wel in geen betoog te treden aangaande de noodzakelijkheid dezer voorwaarden; de zaak is zoo duidelijk, dat zulk een betoog geheel overbodig is. Intusschen kan er geen enkel voorbeeld worden aangetoond, waarbij die voorwaarden aanwezig zijn: want de Europeesche kolonisten hebben zich altijd vermengd met later aangekomenen van hun eigen stam, en hetzelfde heeft, tot op de afschaffing van den slavenhandel, met de Negers plaats gegrepen. Geen wonder alzoo, dat noch de Europeërs, noch de Negers in Amerika in Roodhuiden veranderd zijn, al nam men ook aan, dat een tijdsverloop van drie honderd jaren daarvoor voldoende zou zijn,—hetgeen er verre van af is.
Maar is het zoo geheel waar, dat onze ondervinding op geene voorbeelden van verandering van typus ten gevolge van klimaat en leefwijze wijzen kan? Er bestaan werkelijk eenige feiten, die [ 36 ]het tegenovergestelde schijnen aan te duiden. Zoo is het b.v. enkele malen opgemerkt, dat Duitschers of Nederlanders, na eenige jaren verblijf in Engeland, eene zekere verandering in hunne gelaatstrekken hadden ondergaan, die hun een volmaakt Engelsch aanzien gaf. Maar wat meer is, er is meer dan één geval bekend van personen, op Java geboren uit ouders van onvermengd blank ras en met zuiver Europeesche gelaatstrekken, die desniettemin eene in het oog loopende afwijking van den Europeeschen en eene toenadering tot den Maleischen gelaatsvorm vertoonen. Ja zelfs zou het, te oordeelen naar eene mij onlangs gedane mededeeling, geschieden kunnen, dat een Europeaan, na een veeljarig verblijf aan Afrika's westkust, in zijne vroeger volstrekt Europeesche en zelfs schoone gelaatstrekken eene opmerkelijke toenadering tot den negertypus vertoonde. Hoe dit zij, dat ten gevolge van klimaat en levenswijze eenige verandering in den nationalen gelaatstrek mogelijk is, is mijns inziens vrij zeker. Wat de Anglo-Amerikanen aangaat, zoo verhaalt reeds camper, dat de Amerikaansche schilder west hem had verzekerd, dat de Anglo-Amerikaansche typus iets bijzonders had, en dat hij hem in het bijzonder had doen opmerken, dat bij alle in Noord-Amerika geborene Engelschen de bovenste oogleden niet zoo groot zijn, als bij hunne Europeesche stamgenooten en bij de meeste overige volken van Europa. Belangrijk is ten aanzien der Anglo-Amerikanen eene plaats uit een opstel van e. desor over het klimaat der Vereenigde Staten en zijnen invloed op de leefwijze en gewoonten der Amerikanen. "Er zijn," zegt desor, "twee honderd dertig jaren verloopen, sedert de eerste kolonisten zich op de kusten van Nieuw-Engeland nederzetteden. Zij waren dissenters van de Engelsche kerk, echte Engelschen, met alle physische en morele trekken van den Engelschen stam. Heden, na naauwelijks twee eeuwen, is de bewoner der Vereenigde Staten niet meer een volkomen Engelschman. Zijn voorkomen bezit eigendommelijkheden, die even onmiskenbaar zijn, als het niet ligt iemand zal invallen, de Engelsche physionomie met de Duitsche te verwarren. In 't kort, er heeft zich een Yankee- of Amerikaansche typus ontwikkeld. Daar nu deze typus niet het gevolg is van eene [ 37 ]kruising van rassen, dewijl hij in de oostelijke staten, daar, waar het ras het minst vermengd is, het sterkst ontwikkeld wordt aangetroffen, zoo moet hij wel het gevolg wezen van uitwendige invloeden, onder welke wij den eersten rang aan het klimaat toekennen. Een der physiologische trekken des Amerikaans is zijne magerheid. Vindt men op straat onder honderd individuen ter naauwernood één, die eenigzins gezet is, zoo kan men er in de meeste gevallen op aan, dat deze een vreemdeling of van vreemde afkomst wezen zal. Wat bij de Amerikanen echter wel het meest in het oog valt, is de lengte van hunnen hals; niet, dat die werkelijk langer zou zijn dan bij anderen, maar hij schijnt zoo, omdat hij zoo dun is. Van hunnen kant herkennen de Amerikanen eenen Europeaan ligtelijk aan het tegenovergestelde kenteeken. Het is mij meer dan eens wedervaren, dat, wanneer ik mij met vrienden onderhield over de nationaliteit van personen, die wij op de openbare wandelplaatsen ontmoetten, ik nog aan hun vaderland twijfelde, terwijl de Amerikanen gewoonlijk zonder vertoef verklaarden: "Zie toch naar zijn' hals! Nooit heeft een Amerikaan zulk een' hals gehad!"
Nemen wij echter eens voor een oogenblik aan, dat de standvastigheid der typen, en dus de onmogelijkheid van den overgang van den eenen in den anderen werkelijk ware bewezen, dan zoude daarmede, strikt genomen, nog niet de onmogelijkheid bewezen zijn van de gemeenschappelijke afkomst van alle menschenstammen uit éénen oorspronkelijken stam. Indien men, zulk eenen oorspronkelijken stam veronderstellende, vraagt, of deze nog bestaat, of een der thans bestaande stammen als de eigenlijke oorspronkelijke menschenstam mag beschouwd worden, dan mag men, naar mij voorkomt, op deze vragen gerustelijk ontkennend antwoorden. Die oorspronkelijke menschenstam—gesteld dat er zulk een geweest is—bestaat naar alle waarschijnlijkheid niet meer, en alle thans bestaande vormen zijn afgeleide vormen. Wie zegt ons nu, voor welke veranderingen, voor welke wijzigingen door allerlei soort van invloeden die oorspronkelijke menschenstam vatbaar is geweest,—veranderingen en wijzigingen, voor welke de afgeleide vormen, een[ 38 ]maal ontstaan en zich als het ware vastgezet hebbende, voortaan onvatbaar of althans veel minder vatbaar zijn geworden? Zou misschien het menschelijk geslacht te dezen aanzien met het individu mogen worden vergeleken, wiens ligchamelijk gestel en verstandelijke eigenschappen op jeugdigen leeftijd vatbaar zijn voor wijzigingen, die zij niet meer zullen kunnen ondergaan, wanneer het ligchaam geheel ontwikkeld is, en de geest zijn' eigenaardigen plooi heeft aangenomen? Ook moet men wél in het oog houden, dat het niet enkel en alleen het klimaat is, waarin men de oorzaak der verschillende wijzigingen van den oorspronkelijken stam zou moeten zoeken, maar nog vele andere omstandigheden, waaronder vooral te noemen zijn: voedsel en levenswijze, en niet minder dan deze de mate van verstandelijke ontwikkeling, welke deze of gene der afdeelingen van dien stam te beurt gevallen is. Bovendien liggen er in den maatschappelijken toestand, waarin wij veronderstellen mogen, dat de leden en familiën van zulk een' oorspronkelijken stam verkeerd zullen hebben, nog andere gewigtige aanleidingen tot een later verschil in de typen der afgeleide stammen,—waarover ik echter hier niet uitweiden kan, daar het mijn voornemen thans niet is eene opgave te leveren van de gronden, op welke de gemeenschappelijke afstamming des menschelijken geslachts verdedigd kan worden.
Hetgeen aangevoerd wordt over de ligchamelijke en zedelijke laagte, die het deel zou zijn van gemengde rassen, bepaaldelijk van de mulatten, zoude van veel gewigt zijn, zoo men er slechts behoorlijk staat op kon maken. Doch tegen het getuigenis van de tegenstanders der eenheid van het menschelijk geslacht en van de voorstanders der slavernij van de Negers staat de door anderen vroeger meermalen gegevene verzekering over, dat de mulatten een krachtig, intelligent en vruchtbaar bastaardras zouden zijn. Het geschil is echter, voor zoo ver de ligchamelijke minderheid der mulatten aangaat, gemakkelijk uit te maken, zoodra wetenschappelijk gevormde en onpartijdige mannen de moeite willen nemen in Amerika daaromtrent onderzoekingen in het werk te [ 39 ]stellen; ten aanzien der verstandelijke en zedelijke minderheid van dat bastaardras heeft dit uit den aard der zaak meer moeijelijkheid in. Maar indien ook die minderheid, ligchamelijk en geestelijk, boven allen twijfel ware verheven, dan zal die toch geen het minste bewijs leveren tegen de soortelijke eenheid des menschdoms, indien niet tevens bewezen wordt, dat die zelfde ligchamelijke en zedelijke verbastering, zij het dan ook in evenredig mindere mate, het gevolg is van de vermenging van alle meer of minder verschillende rassen. Doch, voor zoo ver mij bekend is, is dit nog niet geschied.
Wat nu eindelijk aangaat het verschil in verstandelijken aanleg, dat almede als grond voor het wezenlijk en soortelijk verschil der onderscheidene menschenstammen dienen moet, zoo kan ik daarover kort zijn, daar ik vroeger[6] met betrekking tot de Negers in het bijzonder heb getracht aan te toonen, dat de mindere verstandelijke ontwikkeling van den negerstam geenszins zulk eenen grond kan opleveren, en dat zij geen bewijs is voor de onmogelijkheid eener verdere ontwikkeling, even min als de onbeschaafde toestand van onzen eigenen volksstam ten tijde van Christus geboorte voor de beschaafde Grieken en Romeinen een bewijs kon zijn, dat onze voorouders voor beschaving onvatbaar waren. Is het te verwonderen, dat men de Negers in hoogere beschaving weinig of niet ziet vorderen, dat er zelden of nooit een groot man onder hen opstaat, wanneer juist in die landen, waar alleen voor hen de gelegenheid bestaat tot het verkrijgen van zulk eene beschaving, de Vereenigde Staten namelijk, aan de verstandelijke ontwikkeling der Negers allerlei hinderpalen in den weg liggen, en zelfs hier en daar het onderwijzen van negerkinderen bij de wet op straffe verboden is? Evenwel, men moet erkennen, dat, even als de vatbaarheid en aanleg der verschillende individuen van elken stam, ook van den onzen, zeer ongelijk zijn, zoo ook de vatbaarheid en de aanleg der onderscheidene menschenstammen zeer van elkander verschillen, en dat [ 40 ]men niet geheel ten onregte in dit opzigt van hoogere en lagere stammen spreekt, terwijl het evenmin ontkend kan worden, dat dit verschil zamen gaat met het overwigt van dit of dat gedeelte der hersenmassa, en ten gevolge daarvan met den aan elken stam eigenen schedelvorm,—waaruit dan weder volgt, dat dit verschil in verstandelijke vatbaarheden en aanleg iets natuurlijks en eigenaardigs is. Doch even zeker is het ook, dat dit verschil niet volstrekt is in dien zin, dat de eene stam vatbaarheden zou bezitten, die aan den anderen geheel of bijkans geheel zouden ontbreken. "Chaque portion de la grande famille humaine," zegt j.j. ampère, "a des aptitudes diverses. Certaines facultés sont plus developpées chez quelques-unes, moins chez d'autres. On ne sauroit nier qu'il n'existe entre elles une inégalité de facultés, en même temps qu'elles offrent une complète égalité de nature." Daarom zal ook elk volk zich slechts zóó kunnen ontwikkelen, als de eigenaardige rigting van zijnen geest het medebrengt, en die ontwikkeling zal ook slechts dan plaats hebben, wanneer de omstandigheden die rigting begunstigen; het zal eerst dan zijne schreden beginnen te zetten op de baan des vooruitgangs en der beschaving, wanneer de omstandigheden als het ware eene deur openen, die gelegen is in de rigting, in welke alleen zijn geest zich vooruitbewegen kan, en dan zal die vooruitgang, die beschaving altijd iets eigenaardigs bezitten, dat bij andere volkeren niet zal worden aangetroffen. Ik mag over dit punt niet verder uitweiden, doch kan niet nalaten te doen opmerken, hoe verkeerd men doet, met aan onbeschaafde natiën altijd eene Europeesche beschaving, Europeesche denkbeelden, Europeesche zeden en gewoonten te willen opdringen, in plaats van eerst haren aanleg zorgvuldig te bestuderen, en dan pogingen aan te wenden om dezen te ontwikkelen en ten goede te leiden,—in welk geval die soort van beschaving, voor welke elke stam uit zijnen aard geschikt is, niet achter zou blijven. Doch het is ook waar, dat zulk een arbeid de krachten en zelfs het begrip ver te boven gaat van hen, aan wie men het werk der ontwikkeling van onbeschaafde natiën gewoonlijk toevertrouwt.
[ 41 ]Vraagt men nu, of wij uit dit alles besluiten mogen ten voordeele van de op de vroeger opgegeven gronden bestreden eenheid des menschelijken geslachts, dan meen ik te moeten antwoorden, dat zulk een besluit al te voorbarig wezen zoude. Het is ook mijn voornemen niet geweest, in dit opstel als verdediger dier eenheid op te treden. Mijn doel was om in de eerste plaats de lezers van dit Album eenig denkbeeld te geven van de gronden, op welke men heden ten dage die eenheid bestrijdt,—maar ook ten anderen om hen te doen inzien, dat die gronden, van naderbij beschouwd, toch bij lang na zoo beslissend niet zijn, als zij dengenen wel toeschijnen, die slechts uit de verte en dus oppervlakkig van hen kennis neemt. In den tegenwoordigen tijd, nu eene materialistische wereldbeschouwing, met alle daarmede zamenhangende zienswijzen, ook in ons vaderland onder het grootere publiek meer en meer veld dreigt te winnen, vooral door middel van vertalingen van sommige buitenlandsche wetenschappelijk-populaire geschriften, kan het niet als een onnutte arbeid worden beschouwd, wanneer men tot omzigtigheid tracht op te wekken, door aan te toonen, dat niet alles, wat op beslissenden toon als bewijs voor of tegen eene stelling wordt uitgevent, daarom dadelijk als zoodanig, als een bewijs namelijk, verdient te worden aangenomen. Wat nu de beslissing van het vraagstuk zelf betreft, deze moet, gelijk ik reeds aanmerkte,—zoo zij ooit te verwachten is—op historisch-archæologisch-linguistisch terrein geschieden;—hetgeen evenwel niet wegneemt, dat, bij de toetsing der gronden voor en tegen, de uitspraak der natuurwetenschap in sommige gevallen zal moeten worden ingeroepen.
Het spreekt van zelf, dat ik hier het geloof aan de eenheid van afstamming des menschelijken geslachts, dat zich op godsdienstige overtuiging grondt, geheel buiten aanmerking heb moeten laten. Intusschen, al ware het ook, dat men—hetgeen nog geenszins het geval is—genoodzaakt mogt worden het geloof aan zulk eene gemeenschappelijke afstamming geheel en voor goed op te geven, zoo zal dit toch altijd zeker blijven, dat er tusschen al die verschillende volken, die de oppervlakte der aarde bewonen, eene [ 42 ]zeer naauwe betrekking bestaat, naauwer, dan tusschen de meest aan elkander verwante diersoorten. Overal, waar wij den mensch op aarde ontmoeten, staat hij niet alleen aan het hoofd der dierlijke schepping, maar is door eene wijde, onoverkomelijke klove van deze afgescheiden. Er bestaat geen wezenlijke overgang van de dieren tot den mensch. Maar aan den anderen kant is niet alleen elke nog zoo laag op de schaal der menschheid staande volksstam in een ligchamelijk opzigt met de allerhoogste verbonden door eene reeks van gradatiën, van somtijds bijna ongevoelige overgangen, maar is hij bovendien, ten aanzien van het meest menschelijke in den mensch, zijne verstandelijke en zedelijke natuur, alleen in maat en wijze, maar niet in wezen van de overigen verschillend. Er is geen volksstam, die niet vatbaar is voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, elke op zijne wijze, naar zijn' eigenaardigen aanleg, en in zijne bijzondere rigting. En zoo blijft het menschelijk geslacht eene op zich zelf staande, rondom afgeslotene, maar inwendig innig tot één geheel verbondene groep, waarvan alle leden ééne bestemming gemeen hebben: het streven naar de hoogst mogelijke volmaking. Welke dan ook de eindelijke slotsom van het wetenschappelijk onderzoek zijn moge, nimmer zal die zoodanig kunnen zijn, dat zij ons noodzaakt of veroorlooft den pligt der algemeene menschenliefde van ons af te werpen, en onze liefde tot den naasten te beperken tot die betrekkelijk weinigen, die met ons van ééne nationale herkomst en van ééne spraak zijn. Want alle menschen zijn onze naasten, alle zijn gezamenlijk kinderen van éénen Vader, die hen schiep naar Zijn beeld, en die, hoe zeer ook dat beeld bij hen verduisterd moge zijn, ze allen tot zich terug wil brengen door Hem, dien Hij in de wereld zond tot behoudenis van allen, die op den naam van mensch aanspraak maken.
- Januarij, 1855.
- ↑ Researches into the physical history of mankind, 3e ed., V vol., London. 1836.—Dit werk is wel in het Fransch en Hoogduitsch, maar niet in het Nederduitsch overgebragt. Echter vindt men daarvan een uittreksel in eene voorlezing van den Hoogleeraar j.l.c. schroeder van der kolk, getiteld: Natuurkundige nasporingen over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat het menschelijk geslacht van éénen stam afkomstig zij,—welke voorlezing is opgenomen in het Godgeleerd Tijdschrift; Waarheid in Liefde, Jaarg. 1845, 1e stuk.
- ↑ Ook verdient hier vermelding het werk van de gobineau, Essai sur l'inégalité des races humaines, 4 Vol., Paris 1853–1855.
- ↑ Album der Natuur, voor 1853, bladz. 210.
- ↑ Zie hugh miller, Het Scheppingswonder, beschouwd in de geschiedenis van het geschapene. Uit het Engelsch (Footprints of the Creator) door Dr. d. lubach. Haarlem, a.c. kruseman, 1851.
- ↑ Door den aangezigtshoek zeer groot te maken (tot 100° toe), gaven de Grieken aan het gelaat hunner beelden dien vorm, welke het meest van dien der dieren afwijkt en als de hoogste uitdrukking van den menschelijken gelaatsvorm kan worden beschouwd. Doch daarentegen begingen zij de fout, van den hoek, welken het begin van den neus met het voorhoofd maakt, al te klein te nemen of zelfs geheel weg te laten. En hierdoor naderen vele dier beelden weder den typus der dieren, bij welke het voorhoofd en de rug van den neus in ééne regte lijn liggen.
- ↑ Album der Natuur voor 1853. Bladz. 222.