Heimans&Thijsse(1895) - In sloot en plas (1e dr.)/1

Voorwerk In sloot en plas (1895) door Eli Heimans & Jac. P. Thijsse

deel I

II.
In sloot en plas was het tweede boekje uit de reeks "Van Vlinders, Bloemen en Vogels". Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1895 te Amsterdam bij W. Versluys. Dit werk is in het publieke domein.
[ dl. I ]
 

I.

 

Het is voor het late uur nog buitengewoon levendig aan den Buitenkant te Amsterdam. Wel zijn de meeste winkels reeds gesloten, want het is reeds zeven uur, en kunstlicht is duur in het midden der 17de eeuw; maar de Mei-avond is zoo zoel en zoo verleidelijk helder, dat de winkeliers en hun bedienden zich gerept hebben om de luiken voor de ramen te krijgen, en nu met vrouw en kinders, met vrijster, zuster of kameraden, nog een luchtje komen scheppen aan het heerlijke, koele IJ.

Zoo drentelen, kalm en deftig in den wandelpas, groepjes, soms uit een geheel huisgezin bestaande, uit alle straten der stad den Buitenkant op.

Een der weinige winkels die nog verlicht zijn, schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid te hebben, want de meeste wandelaars wijken, op de hoogte van de Monckelbaens-brug gekomen, van de middelstraat af, zoodra ze dat huis naderen; ze vormen een opeengepakte massa kijkers voor de vensters, zoo dat de breede stoep nog te smal is, om alle nieuwsgierigen te bevatten; de achterstaanden wachten dan ook maar tot de voorste genoeg gezien hebben en opschuiven, om ook hun een kijkje te gunnen.

Toch is het geen winkel, die door schitterende uitstalling [ 2 ]koopers kan lokken: het is een gewone apothekerswinkel; maar iedereen weet, dat meester Swammerdam uit de apotheek "De Star" een liefhebber van de natuurlijke historie is, en dat hij, door kennissen op de schepen uit Oost en West, allerlei vreemde dieren en planten laat meebrengen; en tevens — dat hij die dieren, opgezet of op sterk water — voor zijn vensters plaatst, behoorlijk voorzien van naam en toenaam; ja soms met een korte, duidelijk geschreven, meestal wonderbaarlijke levensgeschiedenis van het dier erbij.

Dezen avond moet het al heel iets bijzonders zijn, dat. de apotheker heeft ten toon gesteld; want zij die een goed plaatsje hebben, blijven, ondanks de warmte in het gedrang, voor de ramen plakken, en het vriendelijk verzoek van den meester zelf is noodig, om hen te doen besluiten, eindelijk ook eens plaats te maken voor anderen.

En toch heeft hij nu eens geen opgezette paradijsvogels, geen apen, slangen of jonge kaaimans ten toon gesteld. Wat zoo elks aandacht boeit is de inhoud van een grooten glazen bak, bijna geheel met water gevuld; in het midden is hij van een puimsteenen rotsje en een kunstig bedacht fonteintje voorzien.

De voorzijde van dien bak is vlak tegen het venster geplaatst; van achter en van terzijde schijnt het licht van een paar vetkaarsen door het groenachtige water heen, en uit dat geheimzinnig schemerduister komen zich, van tijd tot tijd, tusschen waterplanten en schelpen door, allerwonderlijkste gedrochten, aan de oogen der gapende kijkers vertoonen.

Daar verschijnt met gelijkmatigen pootslag als volleerd roeier een groote geelgerande kever en maakt jacht op de larve van een mug of een libel; een bloedzuiger kronkelt als een platte slang langs het venster. Salamanders met rood [ 3 ]en zwart gestippelden buik en sierlijk gekamden rug rijzen en dalen statig op en neer, of schieten plotseling vooruit, als zij merken dat een nijdig kijkend, roodborstig vischje, met drie vinnig opgezette stekels op den rug het op hun staart gemunt heeft.

De steekmug
De steekmug. Culex pipiens.
a. larve. b. pop. c. ontpopping.
d. eierleggend wijfje. e. mannetje.
(naar Schmidt.)
 

Een reusachtige pikzwarte tor, die door het water nog grooter schijnt dan hij is, doemt eensklaps uit het duister op, om even aan de oppervlakte te verschijnen en dan snel trappelend, als loopt hij door het water, tusschen het kroos of achter het rotsje te verdwijnen. Tusschen het fijne loof van een sierlijke waterplant is een groote spin bezig, zijn zilveren luchtpaleis te houwen. Op den bodem glijden kokerjuffers in hun wonderlijke kluisjes langzaam over de schelpen en het kiezelzand voort, en tusschen dat alles door krielt en wiemelt het van kleine en groote larven, draaitorren en bloedspinnetjes.

De uitroepen van verbazing, die dit schouwspel den kijkenden ontlokt, getuigen van de nieuwheid van zulk een tooneel. Geen wonder: een aquarium was in dien tijd iets ongeziens en ongehoords, en de bewoners ervan waren den meesten Amsterdammers toen zeker minder bekend dan de tijgers, de apen of de vogels van onze Oost-Indische bezittingen.

De meester heeft dan ook voldoening van zijn werk; zijn opgeruimd gezicht, de bereidwilligheid waarmede hij alle [ 4 ]vragen, de allerdwaaste soms beantwoordt, bewijzen dat hij er een genoegen in schept, zijn kennis aan anderen medetedeelen; en dat het niet uitsluitend een 17de eeuwsche reclamezucht was, die hem het aquarium voor zijn venster deed plaatsen, maar in hoofdzaak de liefhebberij van een man, die gaarne eens ziet, dat anderen met bewondering komen kijken naar hetgeen hij alzoo heeft verzameld.

Het heeft reeds een tijdlang zijn aandacht getrokken, dat één van de vele nieuwgierigen al buitengewoon geboeid schijnt te worden door wat de meester heden avond ten beste gaf. Het is een knaap van een jaar of vijftien, zestien. Zijn neus is tegen het vensterglas gedrukt. Zijn oogen trachten tot in het donkerste hoekje van het aquarium door te dringen; kijk, zij glinsteren, als er weer wat nieuws uit de diepte komt verrijzen. Vragen doet hij zelf niet, maar als hij een van de kijkers aan Meester Swammerdam hoort vragen, hoe hij al die beesten zoo levend uit de Oost heeft over kunnen krijgen, ontspant een glimlach zijn trekken.

Dit is den apotheker niet ontgaan. Al meer dan eens heeft deze hem op den schouder getikt en hem vriendelijk verzocht, niet al het nieuws op eens te willen afneuzen en een ander ook eens een kijkje te gunnen. Dan ging hij, den blik onafgewend, alsof hij er niet van scheiden kon, op zijde; maar een poosje later was hij van den anderen kant weer naar voren gedrongen en verdiepte hij zich op nieuw in de beschouwing van die geheimzinnige dierenwereld.

De meester uit "De Star" zei niets meer, en liet het geworden. Toen hij eindelijk zijn zoon last gaf, de kaarsen, die op hun eindje stonden, te dooven, trachtte de hardnekkige kijker nog een oogenblik door te dringen in het nu geheel duistere water en keerde zich daarop af‚ om heen te gaan.

 
[ Afbp5 ]
 
 

De Gerande Waterkever (Dytiscus marginalis). Links, het mannetje. Rechts, het wijfje van de onderzijde gezien, haar eieren leggend aan den kop van een Ruppia-struikje. De drijvende plant, links, stelt voor: Kikkerbeet (Hydrocharis Morsus ranae); de bladergroep op den achtergrond: Waterweegbree (Alisma plantago.)[1]

 
[ 7 ]Maar Swammerdam hield hem staande en vroeg hem, hoe hij zijn uitstalling vond.

Met schuchteren blik zag de knaap den vriendelijken meester aan: het was of hij droomde en nog steeds de wonderlijke schepselen van zooeven voor zijn oogen zag bewegen. De meester herhaalde zijn vraag, terwijl hij zijn pijp stopte en zijn hoed opzette, om ook nog even lucht te gaan happen aan den IJ-kant.

"Staat het er morgen ook nog?" klonk zacht de wedervraag.

"Zeker, mijn jongen, en al staat het er niet meer, omdat ik de kast noodig heb voor zalfpotten en poederdoozen, kom dan gerust den winkel binnen. Ik heb nog heel wat grooter en mooier dieren in huis. Jij hebt zeker niet gedacht, dat al die dieren uit de Oost waren gekomen, wel?"

"Neen, meester, dat niet, dat begreep ik wel, maar ik wist toch niet, dat er zooveel verschillende dieren in onze slooten leven, zoo dicht bij ons, vóór ik het u hoorde zeggen."

"Nu, goeden avond. Ja... hoe heet je?"

"Antony, meester; Antony van Leeuwenhoek."

"Wel, Antony, kom zoo vaak je wilt naar het aquarium kijken; maar je zult er nu toch al wel alles van gezien hebben, wat er aan te zien is; je hebt er de oogen haast niet afgewend!"

"Ja, maar ik zou er graag nog meer van willen weten. Wat die dieren den heelen dag doen; hoe ze eten, adem halen, zich voortbewegen, hun prooi vangen, en ik zag nog zooveel, dat ik niet goed begrijp!"

"O, staat zoo de zaak; dat doet me genoegen. Maar wat doe je eigenlijk voor den kost? je moogt er je werktijd niet aan opofferen."

"Ik ben op een lakenwinkel, meester, ik heb na den middag dikwijls vrijaf, en ik ben hier heel alleen, mijn familie woont in Delft."

[ 8 ]"Wel, Antony, je komt goed bij mijn zoon Jan, die houdt ook bijzonder veel van het bekijken van planten en dieren. Jij bent wel een paar jaar ouder dan hij, schijnt het, maar dat zal er wel niet veel toe doen. Hij wil er morgen middag alleen op uit, om mijn aquarium wat aan te vullen. Hee, daar is hij net! Jan, hier heb je een kameraad, die je helpen wil, om het aquarium te onderhouden. Maak maar even kennis met elkaar. En dan naar bed, Jan. Dat zou ik jou, Antony, ook maar raden, al staan je oogen nog helder. Kom morgen maar terug."

Dat was aan geen doove gezegd. Sinds dien dag was Ántony van Leeuwenhoek een trouwe bezoeker van de apotheek "In de Star" en waren hij en Jan Swammerdam onafscheidelijke kameraden.

Te zamen verzorgden zij het aquarium van den apotheker, te zamen gingen zij tochtjes maken in de omstreken van hun woonplaats, om nieuwe planten en dieren te zoeken. Maar bij zoeken en vinden bleef het niet. Antony vooral moest overal het fijne van hebben. Ongelukkig kon de apotheker den beiden jeugdigen liefhebbers maar zelden op hun vragen een antwoord geven, dat aan hun weetgierigheid voldeed. De jongens deden ook zulke zonderlinge vragen: „Waarom zou toch die groen-zwarte kever, met die gele randen om de dekschilden, telkens met zijn achterlijf boven komen? Als het te doen was om adem te halen, waarom deed dan die groote pikzwarte tor het telkens met een van de sprieten?" Of wel: "Waarvan zouden toch de kleinste diertjes, die wij zien kunnen, leven? Zouden er in het water nog weer kleinere zijn, die wij niet kunnen zien?"

De jongens maakten het den meester lastig, en zij besteedden er meer tijd aan, dan Jan's studiën en Antony's ambacht gedoogden, meende hij. Hij vreesde dat hun beste leertijd verloren zou gaan, met — zooals hij zich eens uitdrukte — "dat waarnemen van saken, daar niet een duyt winst van quam, en die niets aenbragten van dat hetgeen noodsakelijk was om te leven."

 
[ Afbp09 ]
 

Pikzwarte of spinnende watertor (Hydrophilus piceus)
links mannetje, rechts wijfje bezig het nest af te werken. (Naar de natuur).

 
[ 11 ]Och, had meester Swammerdam maar eens even in de toekomst kunnen lezen, zooals wij in het verleden, dan zou hij in die twee jongens, die daar, peinzend over allerlei raadselen in het troebele water van het aquarium tuurden, twee beroemde mannen gezien hebben, die eens de geheele geleerde en ongeleerde wereld zouden verbazen met het antwoord, dat zij zelve gaven op vele van de vragen, die zij als kinderen tot den apotheker richtten.

Jan Swammerdam en Anthony van Leeuwenhoek!

Had hij het mogen beleven, hij, die al zooveel meende te weten, den Bijbel der Natuur te lezen, waarin de wonderbaarlijke onderzoekingen en ontdekkingen van zijn zoon Jan zijn beschreven! De apotheker heeft het niet voorzien, toen hij Antony van zijn aquarium joeg en weer naar den lakenwinkel zond, dat die eenvoudige bak met slootwater, de eerste aanleiding zou zijn, om het Nederland der 17de eeuw een beroemd man rijker te doen worden.

Zoo beroemd nog bij zijn leven, dat uit alle deelen van Europa de geleerden en vele belangstellenden in de wetenschap der natuur, de reis naar Delft deden, om het voorrecht te genieten, Antony van Leeuwenhoek te spreken over zijn ontdekkingen; eens te mogen kijken door de microscopen. die hij zelf vervaardigd had, en waarmede hij een wereld van nooit gekende levende schepselen aan het licht bracht:—hij, de nederige kamerbewaker van den Burgemeester, die langen tijd voor 6 gulden in de week de raadszaal reinigde en de kachel stookte.

Bijna alle toenmalige vorsten van Europa, ook onze Stadhouder en Koning Willem III, achtten het niet beneden zich, hem in zijn studiekamertje te komen bezoeken, om zich [ 12 ]die nieuwe wereld te doen toonen. Ook Peter de Groote kwam met zijn trekschuit; om alles op zijn gemak te kunnen zien en te hooren uitleggen, noodigde hij Leeuwenhoek bij zich aan boord. Peter de Groote luisterde gretig en keek lang en aandachtig door het microscoop.

"Waar is dat ding van gemaakt?" moet Peter gevraagd hebben, terwijl hij het geheimzinnig instrument voorzichtig in de hand nam.

"Van blik en koper" antwoordde Anthony verwonderd.

"Maak ze dan van nu af van goud en zilver!" zei Peter, en Leeuwenhoek maakte er meer dan één van goud of van zilver.

 

Twee eeuwen zijn sedert verloopen en nog dikwijls wordt er door de hedendaagsche geleerden voortgebouwd op de onderzoekingen van Leeuwenhoek en Swammerdam.

Zoo is er na Leeuwenhoek en Swammerdam veel, ook in ons land onderzocht en ontdekt in het maaksel en het leven van de kleinere, en de kleinste waterdieren vooral. Bij de tegenwoordige microscopen vergeleken, waren die van Leeuwenhoek en Swammerdam dan ook maar kinderspeelgoed.

Het zal nu ook zoo licht niet meer gebeuren, dat iemand beroemd wordt, door het bestudeeren van een glas slootwater of van het leven in een aquarium. Toch is er nog nieuws genoeg in te ontdekken, al is het juist niet bij de allerkleinste dieren en planten. Ook de waarnemingen van een liefhebber kunnen waarde hebben voor de wetenschap, hij kan feiten aangeven, waarvan de geleerden partij trekken.

Maar niet om roem of eer moet de natuur bestudeerd worden, dat deden de groote natuurvorschers ook maar zelden. Als Leeuwenhoek er niet half en half toe gedwongen was geworden, zou hij zijn ontdekkingen zelfs niet bekend hebben gemaakt. Hij studeerde voor zijn genoegen. Dikwijls [ 13 ]moest men de hulp van zijn dochter inroepen, om iets van zijn werken gewaar te worden.

Voor eigen genoegen werkte ook Swammerdam, zoodat eerst de beroemde Boerhave de wereld moest in kennis stellen met hetgeen Swammerdam had gewrocht.

Voor eigen genoegen — dat moet ze blijven, die innige omgang met de natuur; deze studie, die geen studie schijnt — een opwekkend tijdverdrijf in vacanties, een liefhebberij voor hen, die nog niet of niet meer voor hun levensonderhoud hebben te zorgen.

En het is zoo gemakkelijk, zich zelf in te wijden in de geheimen van de natuur onzer woonplaats. Met een weinigje voorlichting, wat toewijding en eenig zakgeld kan men het zoovér brengen in de kennis der schepping om ons heen, wat ons weer een dieper inzicht in het geheel kan verschaffen.

Weinig jongens in hun laatste schooljaren zijn er tegenwoordig, die niet weten, dat tusschen het groen tapijt van eendenkroos en den veen-, zand- of kleibodem van elke sloot een wereld van planten en dieren leeft, zoo rijk aan vormen, zoo wonderlijk in levenswijze, dat alleen het lezen er van in het schoolboek en het zien er van in afbeeldingen de lust wekt er meer van te weten, en de begeerte doet ontstaan naar het zien in werkelijkheid.

Bij de begeerte blijft het meestal, want de levende sloot, hoewel in ons land overal nabij, is maar zelden doorzichtig, en het duurt zoolang, eer er eens wat te zien komt aan de oppervlakte; eenige schaatsenloopers: vlugge insecten, die met hun lange, daartoe merkwaardig goed ingerichte pooten over 't water voortsnellen, of het spiegelglad ijs was; een dozijn draaitorretjes, in 't zonlicht glinstrend, als nieuw staal met zilver, die er hun sierlijke, soms vrij regelmatige dansen uitvoeren en daardoor ieders aandacht trekken — maar dit is ook zoowat alles, wat in de meeste gevallen van den kant af te zien is.

[ 14 ]Wie er werkelijk wat meer van leeren en genieten wil, moet zich — zooals met alles wat de moeite van het leeren en genieten waard is — eenige inspanning en‚ jammer genoeg in dit geval, wat kosten kunnen getroosten. Vóór alles heeft men een stevig schepnet noodig. Wie daartoe een gewoon vlindernetje gebruiken wil, heeft vaker teleurstelling dan een goede vangst te wachten. Koop in een ijzerwinkel een meter van het dikste ijzerdraad, dat ge krijgen kunt; en laat dat even op 't aanbeeld, dat in zulke winkels steeds voorhanden is, buigen tot een ring met twee stelen. Zoo'n stuk kost hoogstens 10 cent.

Die beide stelen, die samen het handvat van den ring vormen, moeten minstens een decimeter lang zijn, zoo blijft er voor den ring een middellijn van ongeveer 2½ d.M. over; reken maar na. Meestal is het ijzerdraad zoo koppig, dat men het alleen met kracht tot een ring kan sluiten, en dat is juist een deugd en voordeel, zooals u straks zal blijken. Neem nu uw zuster in den arm, en laat haar aan den ring een zak van sterk neteldoek of gaas van de grofste soort naaien; stramien- of borduur-gaas is nog beter, maar ook duurder. De zak moet ongeveer 3 d.M. diep worden. Bind daarna het net met het handvat stevig aan een langen stok en probeer of ge het terug kunt buigen van den stok zijwaarts af; gaat dit niet zonder groote krachtsinspanning, dan is alles in orde.

Wie dik in zijn zakgeld zit, of wie een maatschappij op aandeelen met flinke kameraden kan vormen, doet beter, zich een 2 à 3 Meter lange bamboe aan te schaffen, met een koperen band om het holle boveneind; die is voor 30 à 40 ct. te koop in elken winkel van visschersgereedschappen. Maar zie toe dat men u geen suikerriet in plaats van bamboe in de handen stopt; bamboe is onbreekbaar, suikerriet is veel lichter en ook goedkooper, maar krijgt heel licht [ 15 ]lengtebarsten, scheurt op of knapt af: water en vooral slootwater is zwaarder dan men meent. In het boveneind van de holle bamboe steekt ge nu de beide, niet saamgebonden, stelen van den ijzeren net-ring; dat gaat met moeite, maar de veerkracht, waarmee de ring zich ontspannen wil, doet de stelen dan ook zoo stevig in de holte vastklemmen, dat verdere bevestiging meestal overbodig is. Bovendien heeft men zoodoende ook het gemak, dat men, zonder touw of schroeven te gebruiken, het net van den stok kan nemen, wanneer men wil.

Zie nu eenige flesschen te krijgen met korten, wijden hals, inmaakflesschen; in comestible-winkels worden Engelsche drops-flesschen voor een cent of tien verkocht, die zijn zeer geschikt om mee te nemen. Een touw om den hals dient als hengsel.

Zorg nu ook thuis een paar goudvischkommen van de grootste soort gereed te hebben en uw uitrusting is in optima forma. De jacht is gemakkelijk en ik verzeker u, dat ge nooit platzak, of in dit geval juister "leegflesch" thuis zult komen.

En nu, de eerste de beste Woensdag- of Zaterdagmiddag van het voorjaar gaat ge uw kameraden, die meebetaald hebben, halen.

Maar ook als ge alles alleen hebt moeten bekostigen, is het, om verschillende redenen, aan te raden, nooit alleen er op uit te gaan.

In 't eerst zal dat misschien wat gekibbel geven, omdat de één het net te lang in gebruik houdt, en de ander die vervelende flesch niet zoolang wil dragen, maar dat went wel en leert inschikkelijkheid.

Begin met een sloot, waarin niet te veel waterplanten groeien en die tevens niet vlak langs een menschelijke woning loopt. En thans de eerste schep! niet diep en niet [ 16 ]lang, maar vlug door het water strijken! kroos en andere drijvende waterplanten er in laten glippen! haal op en stort den inhoud (het volle net omgekeerd door den ring laten vallen), op een kale plek in het gras of anders op den weg uit. Met een stokje in de linkerhand nu snel het kroos en de andere planten uitgespreid, en met de rechter alles wat leeft in de meegebrachte flesch geworpen. Die is te voren half vol slootwater geschept en stevig tusschen het gras vastgezet. Nog een paar scheppen, en ge moet al heel ongelukkig zijn, of in de flesschen krioelt het door elkaar, dat het een aard heeft. Vul de flesschen aan met kroos en andere kleine drijvende planten en dan, als het erg zonnig is, vlug naar huis.

Daar is het eerste werk het net uit te spoelen en te droogen hangen en het tweede de buit te onderzoeken en over de goudvischkommen en de flesschen te verdeelen, die voor de helft met schoon water zijn gevuld. Er komt nu veel meer voor den dag, dan ge meent gevangen te hebben, want tusschen de waterplanten waarmede de flesschen zijn aangevuld, krioelde het van kleingoed, dat op het droge niet in het oog viel. Breng niet meer kroos of planten in elke flesch, dan noodig is, om de oppervlakte losjes te dekken en laat alles een poosje rustig staan, niet in de zon; ga nu uw handen flink met zeep wasschen en dan begint de studie.

"Ja," zullen wellicht vele van mijn lezers denken, "dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar we kennen niet eens de namen van al die vreemde dieren en planten en 't wriemelt zoo door elkaar dat er geen oog op te houden is; zoo gaat het nauwkeurig bekijken niet licht."

[ Afbp17 ]
 
 

Aan de rietstengels, links: een gaasvlieg en twee donacia's; tusschen de drijvende bladeren op den voorgrond drie ruggezwemmers, Notonecta glauca; aan de oppervlakte, achter een bloem van den waterranonkel (Batrachium,) een waterscorpioen (Nepa cinerea).[2]

 
[ 19 ]Dat is zoo; als men van die dingen weinig of niets weet, valt het onderscheiden moeilijk, en iedere jongen heeft ook niet zooveel tijd en volharding als de twee vrienden Jan en Antony van zooeven. Toch is het mijn plan niet, u op het rijtje af de levensgeschiedenis van alle dieren, die ge daar op de vensterbank hebt staan, te vertellen of stuk voor stuk hun uiterlijk te beschrijven. Dat gaat ook niet aan, want het is mogelijk dat ge, vogels en zoogdieren uitgezonderd, van alle orden, waarin de geleerden de dierenwereld hebben verdeeld, vertegenwoordigers onder de oogen hebt; van de insecten de meeste, maar ook van de kruipende dieren, van de schaaldieren, van de weekdieren en van wat al dieren meer. Als ik u alles vertelde, zou er ook voor eigen waarneming niet veel overblijven, en daarom is het toch eigenlijk te doen.

Het beste zal zijn, u van eenige veel voorkomende diersoorten een uitvoerige vorm- en levensbeschrijving te geven, die u tot steun kan strekken bij het nagaan der overige: zoo ter loops komen dan de meeste anderen wel ter sprake, want van de één vertellen, zonder vele andere te noemen is niet mogelijk; door hun levenswijze staan al die slootbewoners zoo nauw met elkaar in verband, dat het wel schijnt, of de één alleen geschapen is, om den ander het leven mogelijk te maken.

Bovendien zullen u de plaatjes wel met de meeste, al is het dan ook oppervlakkig, bekend maken.

 

Het moet al een erg doode sloot zijn geweest, waarin ge uw eerste jacht hebt gehouden, of onder de buit bevindt zich één, of wellicht meer dan één, groote, donker olijfgroene kever. Dat ge aan een niet al te klein insect kunt zien, of het een kever is, moet ik nu maar aannemen; trouwens de harde schilden, die de bovenzijde van het achterlijf en daarmede de vleugels bedekken, zijn een vrij gemakkelijk kenmerk van verreweg de meeste kevers; die worden daarom immers in de leerboeken ook schildvleugelige insecten genoemd.

Ga nu na, of de groote kever, dien ge gevangen hebt, met [ 20 ]de volgende beschrijving overeenkomt; dit is meer dan waarschijnlijk, want de kever, dien ik bedoel, de Gerande Waterkever, komt bijna overal voor. Zonder hem, voor 't gemakkelijk vergelijken, in een klein fleschje af. (fig. blz. 5).

Zooals gezegd is; zijn kleur is olijfgroen bij zwart af, glanzend in de zon met een paarsen of rooden weerschijn, zijn lengte is ongeveer 3 c.M., zijn breedte zal er 2 zijn, veel meer niet, of het is een andere soort. Al dadelijk zal u zijn naam verklaard zijn, wanneer ge let op de gele omlijsting van het borstschild; de dekschilden zijn niet geheel door den gelen band omgeven; die wordt smaller naar den top der schilden, dat wil zeggen naar de punt van het achterlijf, en verdwijnt even over de grootste breedte.

Die dekschilden geven een middel aan de hand om de wijfjes van de mannetjes te onderscheiden. Bij de mannetjes zijn ze namelijk glad en glanzend, bij de wijfjes daarentegen wordt die glans verdoofd door een aantal groeven of voren, die van het borstschild af evenwijdig met den vleugelnaad loopen en naar het achtereind toe steeds ondieper worden; zoodat ongeveer een derde der schilden, van de punt van het achterlijf gerekend, ook bij de wijfjes glad is. Toch kunt ge bij nauwkeurig toezien ook op de schilden der mannetjes eenige rijen puntjes of kuiltjes onderscheiden.

Bekijkt ge het dier van den onderkant, dan blijkt het daar geheel geel gekleurd te zijn, en ge bespeurt een gewiemel van ledematen, waaruit op het eerste gezicht niet wijs te worden is.

Als het beest zich een oogenblik stil houdt, onderscheidt ge 3 paren pooten, (ook al een kenmerk voor een insect, ten minste van een volwassen dier) en daartusschen een geducht verdedigings- of aanvalswapen van onzen tor, een lange, twee-puntige speer; beproef de scherpte ervan maar eens aan uw vinger.

[ 21 ]Misschien bedankt ge er voor, het dier levend in de hand te nemen, — nu, dat is u niet kwalijk te nemen, ook al hebt ge nog niet ondervonden, dat onze gerande vriend er een zeer leelijke gewoonte op na houdt, die hem dikwijls uit de nood helpt, maar ons, menschen met gevoelige reukzenuwen ten minste, niet juist aangenaam aandoet. Maar laat ik er niet omheen draaien met mooie woorden; wie de natuur wil bestudeeren, moet niet al te vies zijn. Hij scheidt, als hij in het nauw zit, aan den rand van het borstschild en 't achterlijf een vloeistof af, die een allervuilste reuk verspreidt; heeft hij uw vingers bespoten, dan kunt gij er gerust groene zeep of soda bij halen, anders is den geheelen dag de stank niet van de handen te krijgen; schoon water helpt niet.

Heeft hij een keer vocht gespoten, dan doet hij dit vooreerst niet weer; bovendien, vergif is het niet, laat u dat nooit wijsmaken. Als ge de boeren, die u zien scheppen, gelooven wilt, dan zijn al die slootdieren, tot salamanders en kikkers toe, vergiftig. Ook kunt ge onzen kever wel doen spuiten, zonder u zelf te laten bezoedelen; als ge hem namelijk op een gladde oppervlakte legt, zoodat hij wild met zijn pooten krabbelt, zonder vooruit te kunnen komen, en hem dan zacht op den rug tikt.

Maar, al zijt ge niet bang of vies uitgevallen, het aanvatten van onzen tor zou u toch nog wel eens een leelijk gezicht kunnen doen trekken. Behalve het stinkvocht en de spies aan zijn borst, heeft de gerande waterkever nog een wapen, dat ook niet te minachten is. Hij verheugt zich in het bezit van een paar kaken, die u een "aangenaam kennis te maken!" toe kunnen roepen, dat ge waarschijnlijk met een beleefd "auw, auw!" zult beantwoorden. Heel lang duurt de pijn niet, en verdere last hebt ge er, duizend tegen een, ook niet van. Toch mag ik u, hoe dapper ik u acht, niet aanraden, de proef te nemen; en moet ik u eveneens [ 22 ]sterk afraden er een ander aan te wagen. Die kaken, een paar kromme haken op het oog, dringen meestal zoo ver niet door, maar het kon bij fijne handjes toch eens wèl het geval zijn — en dan weet men nooit, waarmee men ingeënt wordt; zoo'n gerande tor is niet heel kieskeurig op zijn spijzen, hij kon wel eens aan een dier in staat van ontbinding hebben gevreten en daardoor smetstof met zijn kaken in uw bloed brengen; wat zachts een verzwering tengevolge kan hebben.

Nu zult ge misschien de opmerking maken, dat ik druk bezig ben, u af te schrikken van de studie der slootdieren, na u eerst veel genoegen voorgespiegeld te hebben van die waarnemingen. Het zou mij erg spijten, als dit zoo was, niet dat ge die opmerking maakte, maar dat ge u liet afschrikken.

Ge begrijpt wel, dat ik, om dit te vermijden, het bovenstaande licht weg had kunnen laten; toch heb ik het willen zeggen, al is de kans op besmetting 1 tegen 1000; ik heb maar ééns gehoord, dat het gebeurd is, en ik ben zelf vaak gebeten, zonder er eenige gevolgen van te ondervinden.

Laat het u tot voorzichtigheid aansporen, zonder het onderzoeken te vermijden. Vat een kever altijd aan tusschen duim en vinger, in zijn lenden, en is het er een die vocht afscheidt, gebruik dan liever een pincetje; een dubbel gevouwen strookje blik is daartoe heel geschikt. Een tor in de holle hand houden, kan nooit kwaad; zoo'n dier bijt alleen als het zich voelt aanvatten.

Maar laat ik niet afdwalen, er is zoo veel te vertellen. Het loont werkelijk de moeite, eens na te gaan hoe de inrichting van onzen kever — de geheele lichaamsvorm en het maaksel van de lichaamsdeelen op zich zelf — met de levenswijze in verband staan. Die twee, levenswijze en inrichting, passen overal zoo wonderwel bij elkaar, dat zelfs iemand, die nog niet veel aan natuurstudie gedaan heeft, toch vaak uit de inrichting veel van de levenswijze kan opmaken.

[ Afb ]
 

De plant op het rotsje is Cyperus alternifolius, in de vaasjes: Isolepus gracilis; (op de bloemmarkten bekend onder de namen van cypergras en hanggras). De netring in de flesch is van den vorm beschreven op blz. 14.[3]

 
[ 25 ]Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van den romp zal men moeten erkennen, dat er haast geen doelmatiger vorm te bedenken is voor de beweging over en door het water. Van boven is het lichaam zwak gewelfd, van onder naar het midden hellend, en afloopend in een uitspringende lijst, een kiel, zooals bij een schip. Kop, borst en achterlijf vormen een aaneengesloten massa; geheel anders dan bij de meeste landkevers, waar insnoeringen tusschen de drie hoofddeelen voorkomen. Niets is er, dat zijn vaart in het water kan belemmeren. Het is een licht bootje van langwerpig eironden vorm, van boven met een glad, bol dek voorzien, dat maar een paar roeiriemen noodig heeft om door en over het water heen te schieten.

Merkwaardig is het, dat ge in dezelfde sloot of plas, waaruit ge uw gerande torren hebt opgevischt, een nog vlugger waterdier zult vinden, dat, wat de vorm van boven- en onderkant betreft, juist het tegengestelde vertoont, van wat bij den geranden waterkever zoo doelmatig schijnt.

Het is de ruggezwemmer (fig. blz. 17); waarschijnlijk hebt ge hem ook met den eersten schep bemachtigd, want hij komt overal en in overvloed in ons land voor. Zijn fraai geel, grijs en bruin geteekende onderzijde is bol, zijn donkerder bovenzijde daarentegen gevormd als de onderzijde van den gerande, dus stomp dakvormig.

In verband met het voorgaande is dit dus ondoelmatig te noemen, zult ge zeggen. Wacht even, dat hangt immers van de levenswijze af. Let daar dus eerst een oogenblikje op. Schep hem met de volle hand uit de flesch. Pas op, hij is een even groot roover als de gerande, en al heeft hij geen kaken zooals deze, hij draagt aan zijn kop een lange, spitse priem, die hij u diep in het vleesch kan boren.

[ 26 ]Laten wij liever het blikken knijptangetje gebruiken; dat is verstandiger. Zie zoo, leg hem nu recht op het water, wip! heb je het gezien? Hij heeft zich met een sprongetje onderste boven gegooid en zwemt snel op zijn rug naar beneden. Bijna altijd beweegt hij zich op die wijze door het water; zoo ziet ge, dat om de doelmatige inrichting te begrijpen, het ook noodig is, de levenswijze te kennen; weinig slootdieren, of het moest de schaatsenlooper zijn, (fig. blz. 41) hebben zoo'n gepasten naam als deze ruggezwemmer en weinig ook zoo'n zonderlinge manier van zich voort te bewegen.

O, alleen maar de manier na te gaan, waarop de waterdieren zich door of over hun element bewegen, is al zoo'n interessante natuurstudie. Neem honderd slootdieren van verschillende soort en ge vindt er geen twee, die het op de zelfde manier klaarspelen; als overal in de natuur, is hier onmetelijke rijkdom in vorm en middelen, eindelooze afwisseling, die de studie tot een genot maakt.

Maar op elk uwer vragen, hoe is dit of dat mogelijk? b.v. dat de waterslak onderste boven tegen de lucht of de oppervlakte van het water voortkruipt — zult ge niet altijd een antwoord kunnen krijgen; het maakt de natuurstudie evenwel niet minder prettig, dat er nog zooveel raadselen op te lossen zijn.

Soms ook kunt ge geen naam vinden voor een manier van voortbewegen.

Zoo is er een goudgroene, langwerpige land- of eigenlijk een oeverkever, waarvan de larven zich onder water verpoppen: donacia heet hij; (zie teekening blz. 17) ge vindt hem in Mei bij honderden aan rietstengels; in een boekje (dat op dit volgt) zullen we hem met andere dieren, die meer aan den kant van de sloot voorkomen, zooals kikvorschen, salamanders, ringslangen enz. uitvoerig bespreken; [ 27 ]zie er maar vast zelf wat aan op te merken. Als dit diertje, pasgeboren naar boven komt, beweegt het zich op een onbeschrijfelijke manier over 't water naar den oever; al gooit ge er tien terug in 't water, om goed waar te nemen, hoe het toe gaat, ge kunt er geen naam aangeven; het is geen zwemmen, geen drijven, geen vliegen, geen roeien, geen loopen, geen glijden — het is alles te gelijk en toch nog wat anders.

Maar om op onze gerande tor en den ruggezwemmer terug te komen. Ik zei, dat het schuitjes waren, die maar een paar roeiriemen noodig hadden, om volmaakt te zijn.

En die roeiriemen ontbreken niet. Een blik op de achter- en middelpooten, of liever op de voeten van die pooten, leert u dadelijk, waarvoor ze dienen; hoe vreemd het u in 't eerst mag toeschijnen, zult ge bij nauwlettend gadeslaan van een zwemmend insect er veel overeenkomst in vinden met de zwemvoeten van een zwaan of een kikvorsch. Evenals deze uitmuntende zwemmers bij den slag achterwaarts, die hen voortstuwt, de zwemvliezen breed uitspreiden — en bij het inhalen van den poot die vliezen samenvouwen, om den weerstand van het water zoo gering mogelijk te maken — evenzoo handelt de gerande waterkever met de dubbele rij haren, dicht aaneengesloten als de baard van een veer, aan zijn achterste en middelste voeten. Bij den stuwslag spreiden die rijen haren zich tot een breed vlak uit, bij het inhalen vallen ze samen tot een dun vlies, dat aan het water geen oppervlak biedt.

Wanneer wij een bootje voortroeien, halen wij bij den terugslag de roeispanen uit het water, dat is even doelmatig; maar als iemand eens een bootje à la Jules Verne wilde maken om, evenals onze tor onder water te roeien, dan kon hij niet beter doen, dan de roeipooten van de gerande watertor tot model te nemen voor zijn roeiriemen.

[ 28 ]De spaan moet dan in de lengte, maar slechts naar éen zijde, om scharnieren kunnen samenslaan en bij den terugslag openklappen. Zoo'n spaan is werkelijk wel te maken, ook wel misschien met voordeel te gebruiken bij onze gewone roeibootjes. Wie weet, wordt één van u nog eens de uitvinder van een verbeterde roeimethode! De menschen hebben het zeilen en sturen en zwemmen wel van de vogels, visschen en kikkers afgekeken, waarom zou onze ruggezwemmer op zijn beurt den menschen eens niet een nieuwe roeimanier aan de hand kunnen doen.

Dat ook de gerande waterkever behendig zwemmen kan, al is hij nu niet de vlugste onder de roeiende insecten, bemerkt ge, als hij, in een niet al te groote waterkom, jacht maakt op een stekelbaarsje; ondanks de veel samengestelder mekaniek der zwemtoestellen van dat vlugge vischje, moet dit het afleggen tegen den kever. Heeft hij het eens ingehaald, dan worden de roeipooten buiten dienst gesteld, de middel- en voorpooten worden grijptangen, — zie maar eens wat een doornen en klauwen er aanzitten, — en de kromme kaken beginnen hun moorddadig werk.

De mannetjes van den geranden waterkever hebben, voor het geval de pooten of kaken zoo gauw geen vat kunnen krijgen — o.a. op de gladde harde schubben van een vischje — nog een geducht middel om zoo'n glibberige prooi het ontkomen te beletten. Twee tarsen van den voet der voorpooten zijn verbreed tot een schijfje; dit doet dienst als zuignap, het werkt ongeveer op dezelfde wijze als het stukje leer aan een touw, waarmede ge steenen uit de straat kunt lichten. De wijfjes hebben dit schijfje niet, en zijn door dat gemis nog beter dan door het bezit van groeven in de dekschilden van de mannetjes te onderscheiden, want er zijn wijfjes gevonden zonder, of bijna zonder groeven, maar nooit met hechtschijfjes aan de pooten. Aan een dood [ 29 ]exemplaar zijn die schijfjes gemakkelijk nader te onderzoeken, en dan blijkt het, dat zoo'n instrumentje nog weer samengesteld is, en uit een aantal kleine en één groote zuignap bestaat.

Houdt ge uw kever een klein stukje vleesch voor, terwijl hij doodstil aan de oppervlakte van het water drijft, dan merkt ge op, dat het gezicht van het dier niet bijzonder scherp schijnt te zijn: hij verroert zich niet, zoolang gij het niet beweegt; maar raak nu even met uw stukje vleesch aan een van zijn beide sprieten — die lange draden voor aan den kop — en dadelijk slaat hij de klauwtjes van één van de voorpooten in het vleesch; hij buigt plotseling den voet zoo, dat het stukje tegen de zuigschijfjes gedrukt wordt, en roeit er snel mee naar den bodem, om het daar op zijn gemak op te peuzelen.

Probeer nu hetzelfde met een stukje brood of een stukje vrucht, de kever taalt er niet naar; maakt ge het hem te lastig, dan duikt hij, zonder acht te slaan op de kruimeltjes, die ge hem nawerpt. Hij woelt het zand van den boden uwer flesch om; gelukt het hem daar een wormpje te pakken, dan ziet ge hem in al zijn vraatzucht; daarbij houdt hij de kop wat meer opgericht, dan wanneer het dier in rust is, en daardoor worden de kaken duidelijk zichtbaar; die werken van rechts en links naar elkander toe, niet van boven naar onder zooals bij de grootere dieren.

Dat zijn gebit uitstekend ingericht is, bemerkt ge, als ge eens oplet hoe vlug hij een dood stekeltje verorbert. Die inrichting is echter bij onze kevers samengestelder dan oppervlakkig schijnt. Een beschrijving er van zal het u — vrees ik — niet duidelijk kunnen maken, maar misschien gaat het, wel, als ge bijgaande teekening, die zeer vergroot is, er bij neemt en tegelijk de aangewezen deelen bij een dooden kever opzoekt. Een goede loupe is daarbij niet overbodig.

[ 30 ]Monddeelen van een kever
Monddeelen van een kever.

Wordt het u te ingewikkeld, sla dan deze twee bladzijden over; denkt ge er evenwel over, mettertijd eens een keververzameling aan te leggen, getroost u dan liever wat inspanning; want heel dikwijls dienen bijzonderheden van de mondwerktuigen van een kever bij het bepalen van de soort.

Evenals alle goede dingen bestaan die mondwerktuigen in drieën. Op de teekening is voor de duidelijkheid de kop van een loopkever, wiens kaken ver vooruitspringen, voorgesteld, en wel van de onderzijde gezien. Aan elk der deelen is hier een eigen tint gegeven; den achtergrond vormen de beide sikkelvormige bovenkaken — die zijn wit gestippeld; aan 't boveneind van die kaken, ziet ge binnenwaarts scherpe tanden of haken. Daarover liggen de beide onderkaken: alles wat op de teekening donker blauwachtig getint is, behoort tot die onderkaken. De derde afdeeling, (roodachtig gekleurd) loopt ten deele dwars daarover heen, dat is de onderlip.

Een onderkaak
Een onderkaak.
Een onderkaak
Een onderkaak.

De (gestippelde) bovenkaken zijn niet verder geleed; ze bewegen, net als de beide bladen van een schaar, naar elkaar toe, en dienen tot het grijpen, dooden en vasthouden van de prooi.

De onderkaken (blauw getint) echter zijn zooveel te meer samengesteld. Elke helft van zoo'n monddeel bestaat uit een [ 31 ]onderstuk: den wortel (op de rechterhelft der teekening met w aangeduid); daarop kan de dikke steel (st) zich naar rechts of links een weinig bewegen. Uit den top van dien steel ontspringen, buitenwaarts gericht: de kaaktaster (k.t.) en binnenwaarts gericht, een binnenste kaakstuk (k), Dat binnenstuk is van stijve, hoornachtige pennen voorzien, die het voedsel bewerken vóór het door de keel gaat. De dienst van de kaaktasters (kt) is nog niet met volkomen zekerheid aan te geven. Bij het vreten zijn ze voortdurend in beweging, de pikzwarte kever en ook de gerande watertor brengen ze telkens met het voedsel in aanraking. Wellicht bevatten ze smaakzintuigen. Alsof dat niet ingewikkeld genoeg was, vindt men op het binnenste kaakstuk bij veel kevers nog een tweede stel kaaktasters (kt').

De derde (roodgetinte) afdeeling (de onderlip) is ook nog al geleed. Die bestaat uit: de kin 4, daarop de eigenlijke lip met de tong l, en deze zendt naar rechts en links weer een gelede taster (l.t.) uit, liptaster genaamd.

Het onderste, niet getinte deel van den kop, is het hoornachtige keelstuk.

In hoofdzaak is het kakenstelsel bij de verschillende keversoorten aan de beschrevene gelijk. Zoek nu tot oefening de overeenkomstige deelen even op, aan de beide kleine, afzonderlijk geteekende onderkaken van een paar andere kevers.

Dan merkt ge al dadelijk eenige kleine afwijkingen. Zoo is bij de eene de binnenste kaaktaster (kt') van een eigen steel voorzien, en heeft het binnenste kaakstuk een steunend verlengstuk, dat tot aan den wortel (w) reikt. De andere onderkaak (hij is van een zandloopkever) draagt aan dat binnenstuk (k) een beweeglijke tand (td) en dat stuk ligt vlak tegen den steel (st) van de onderkaak.

Dat is een heele anatomie geworden, maar ik hoop, dat ik een enkele van mijn lezers, die kevers verzamelt, en [ 32 ]voor wien zulke namen tot nu toe abacadabra waren, er een dienst mee gedaan heb.

 

Hebt ge nu in uw gerande torren roofdieren ontdekt, voor wie geen enkel dier in uw flesschen veilig is, dan zult ge wellicht meenen, dat een andere kever van ongeveer gelijken vorm, maar een centimeter grooter dan de gerande, en die ge misschien tegelijk met deze gevangen hebt, een even groot monster is.

En toch hebt ge dit glad mis; in de natuur moet ge altijd op verrassingen bedacht zijn, en niet gauw uit een paar voorbeelden een regel willen trekken; dat generaliseeren, zooals het wel eens genoemd wordt, zou u hier leelijk kunnen foppen; waarnemen alleen kan waarheid geven. Die andere kever, waarbij gij de gele omlijsting der schilden te vergeefs zoekt, en die den naam van "pikzwarte waterkever" dan ook terecht draagt, heeft een ander karakter dan de gerande. (zie fig. blz. 9).

Zij komen zoo weinig in geaardheid met elkaar overeen, als een half verwilderde huiskat, die zoo nu en dan op de vogelvangst gaat, met een lobbes van een new-foundlander of St.-Bernhardshond, die de wildste jongens op zijn rug paardje laat rijden, zonder ook maar even te knorren of de tanden te laten zien.

Zoo'n kever kunt ge gerust bij uw goudvisschjes, stekelbaarsjes of salamanders in de flesch laten: hij zal ze geen kwaad doen. Presenteert ge hem een stukje vleesch of eiwit, hij zal in de meeste gevallen beleefd bedanken; de groote, dikke, pikzwarte tor, hoe gevaarlijk hij er ook uitziet, is werkelijk een goedige lobbes — bijten doet de sul zoo goed als nooit.

[ Schutbl ]
 

halftransparant schutblad:

Verschillende soorten van waterkevers.

 
Cybister Roeselii
♂ (m.)  ♀(vr.)
Acilius sulcatus
 
 
Dytiscus circumflexus Dytiscus dimidiatus
 
 
Hydaticus
transversalis
Hydrophilus
caraboïdes
(kleine pikzwarte)
Colymbetes
notatus
Colymbetes
Grapii
 
Ilybius
ater
Gyrinus
natator
Gyrinus
marinus
Hydrobius
fuscipes
  (draaitorren)
 
[ Kleurafb ]
 


Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen.

Gedeeltelijk naar Calwer.

 
[ 33 ]Belangwekkend is zijn levenswijze in hooge mate; hij is daardoor voor velen het voorwerp van studie geworden. Hij is dan ook gemakkelijk te bestudeeren, doordat hij niet bijzonder vlug in zijn bewegingen is, ten minste lang niet zoo behendig als zijn buurman, de gerande.

Al dadelijk merkt ge onderscheid met deze in de manier van zwemmen. Hij slaat zijn zwempooten niet beide tegelijk uit, maar roeit om beurten met de pooten: dit maakt op ons den indruk, dat hij door het water loopt of trippelt.

Ook bij deze keversoort zijn de mannetjes op het eerste gezicht gemakkelijk van de wijfjes te onderscheiden. Net als bij de gerande kevers, hebben de mannetjes aan het voorste paar pooten hechtschijfjes, maar van anderen vorm, die bij de wijfjes steeds ontbreken, bovendien zijn deze wat grooter dan de mannetjes. De onderzijde is niet geel, maar lijkt grijsachtig, doordat die zijde dichter en fijner behaard is: onder water schijnt die onderkant met zilver beslagen te zijn; die zilverglans steekt prachtig tegen het diepe zwart van het bovenlichaam af‚ en dit maakt den kever tot een gewenscht sieraad voor elk aquarium.

Houdt uw tante of uw grootmoeder goudvisschen, bezorg haar dan eens een paartje van hydrophilus (zoo heet de pikzwarte in het latijn, — waterminnaar beteekent het) en plaats er wat waterplanten bij in; dan doet ge een weldaad aan de vischjes.

In het eerst zal uw tante misschien iets tegen die griezelige beestjes hebben, maar als ge ze haar eens goed laat bekijken en haar verzekert, dat ze de vischjes geen kwaad zullen doen, zal ze er spoedig vrede mee hebben, dat ge wat zilver, smaragd en zwart bij haar goud hebt gevoegd; zij zal er misschien evenveel genoegen in vinden als in de goudvisschen, voornamelijk als ze ondervindt, dat haar lievelingen langer blijven leven, veel darteler worden, en dat het water niet zoo gauw bederft, al vergeet zij het te ververschen.

[ 34 ]Welke waterplanten ge nemen moet, hoe ge ze verkrijgen en planten kunt, en ook waarin die weldaad voor de vischjes bestaat, zult ge in de tweede helft van dit boekje gewaar worden. Dit wil ik er wel van verklappen, dat ge zoodoende van een folter-gevangenis, een brokje werkelijke natuur hebt gemaakt.

Toen uw gerande kever zooeven met het stukje vleesch, dat ge hem presenteerde, de veilige diepte opzocht, hebt ge misschien opgemerkt, dat hij aan de punt van zijn achterlijf een luchtbel meenam en er onderweg een of meer liet ontsnappen. Let ge van tijd tot tijd op het doen en laten van uw beestjes, dan bemerkt ge wis, dat de watertorren wel heel lang onderwater kunnen blijven, maar dat ze zoo nu en dan een luchtje komen scheppen.

De gerande doet dit echter op een zeer zonderlinge manier; niet met zijn kop, maar met zijn achterlijf hapt hij lucht. Die lucht neemt hij mee naar beneden, als voorraad bij de ademhaling, en die geeft hem tevens een middel om naar willekeur langzamer of sneller te dalen; want door lucht uit te werpen kan hij zich plotseling veel zwaarder maken. Hij gaat derhalve ongeveer op dezelfde wijze te werk als een luchtreiziger, die gas laat ontsnappen.

Waar de tor die lucht bergt? Wel, de zachtgewelfde dekschilden vormen immers een dak boven zijn achterlijf, dat ruimte genoeg heeft om een flinke voorraad te bevatten. De randen van dit dak sluiten zeer goed om den eenigszins verhoogden zijrand van het lichaam heen; en die rand is bovendien van een rij fijne haartjes voorzien, die het indringen van water beletten. Alleen aan de uiterste punt van het lichaam ziet ge bij een dooden kever een fijne opening; die opening wordt echter bij den levende, in 't water door een luchtbel afgesloten; ook de beide helften van het dak, de beide dekschilden, sluiten midden op den rug waterdicht [ 35 ]tegen elkaar, zoodat de naad er tusschen slechts een fijne streep schijnt.

Hoe vreemd het u mag toeschijnen, toch is het waar, dat onze waterkever, zonder die merkwaardige inrichting in zijn eigen element zou verdrinken.

Licht ge die dekschilden op, dan bespeurt ge dicht bij den zijrand van het lichaam aan weerszijden fijne langwerpige openingen, dat zijn de ademshalingsopeningen, — zijn neusgaten om zoo te zeggen. Door die spleten treedt de ademhalingslucht binnen, die verder door vertakte huizen gaande, het geheele lichaam voorziet.

Wil nu de kever lucht halen, dan brengt hij zijn achterlijf aan de oppervlakte, hij licht de dekschilden eventjes op en sluit ze onmiddellijk weer; drukt hij die schilden bij het dalen, op de veerkrachtige haren sterk aan, dan kan hij door de opening zooveel laten ontsnappen, als hij kwijt wil zijn: de overblijvende luchtbel aan zijn achterlijf staat dus in verband met de lucht boven de ademhalingsopeningen. Door deze inrichting blijft onze tor bewaard voor verstikken en verdrinken, en tevens heeft hij daarin een middel om bij gevaar snel den veiligen bodem te bereiken, waar hij tusschen de donkere waterplanten, door zijn eigen donkere kleur, voor zijn vijanden: snoek en baars, reiger en ooievaar moeielijk te onderscheiden is.

 

Maar die pikzwarte dan? Die komt lang niet zoo dikwijls boven en nooit met zijn achterlijf, wel met zijn kop. Haalt die dan adem, zooals wij menschen? Neen, zoover ik weet is er geen enkel insect, dat door den mond adem haalt. Zij gebruiken hun bek uitsluitend om voedsel op te nemen. Maar hoe dan? Wel, nauwkeurig waarnemen, dat is het eenige middel om er achter te komen, of ten minste om op den weg naar de waarheid te komen. Blijft er dan nog wat op te [ 36 ]helderen over, dan vragen wij er de natuurvorschers naar.

Onderzoek maar eerst, of uw pikzwarte tor wel den geheelen kop aan de oppervlakte brengt. Neen, niet waar? Alleen een van de sprieten, nu eens den rechter, dan weer den linker. En vreemd, hij steekt ze eerst boven water en onmiddellijk daarop slaat hij de bovenste helft er van, die dikke knop met nog een paar leedjes, naar beneden terug in het water; de spriet schijnt gebroken, en de breuk raakt de oppervlakte.

Tot zoover gaat het waarnemen vrij gemakkelijk, maar nu verder. Gij en ik zijn al tevreden, als we zoover gekomen zijn, dat wij weten, dat de pikzwarte op die zonderlinge wijze de lucht opneemt met zijn sprieten.

Maar de natuuronderzoekers blijven bij zoo iets niet staan, zij moeten het fijne van de zaak weten, het hoe, het waartoe en waardoor; en zij zijn er achter gekomen. Die het eerst het naadje van deze kous heeft gevonden, heeft er heel wat turens en hoofdbrekens aan gehad; daar kunt ge u van overtuigen als ge de moeite wilt doen, met behulp van bijgaande teekening die merkwaardige inrichting eens even na te gaan.

 

Het figuurtje links stelt den spriet voor in rust, het andere in den stand van ademhaling. De geledingen 7, 5 en 9 daarvan zijn neergeslagen, 6, 5, 4, 3, 2 en het wortellid 1 dat aan den kop bevestigd is, zijn opgericht gebleven; de bovenste leden 9, 8, 7 onderscheiden zich van de andere, zoo als ge ziet, door sterke beharing en uitsteeksels; daartusschen blijft de lucht hangen, zij vormen met hun drieën een buis; het bovendeel 7 daarvan raakt de oppervlakte van het water; het ondereind — de punt van het laatste (9de) lid der spriet — ligt een eindje onder water; het pijltje wijst den weg van den luchtstroom, die [ 37 ]door bewegingen van de leden van den spriet naar het eindpunt daarvan wordt gevoerd. Dat eindpunt nu brengt de kever onder den rand van het borstschild, waar de grootste ademshalingsopeningen liggen en vult zoo de luchtbuizen in zijn lichaam, of hij brengt een voorraad lucht naar den onderkant van zijn lichaam, waar een flinke hoeveelheid tusschen de lange, zijdeachtige haren geborgen kan worden.

Sprieten van den spinnende waterkever

Sprieten van den spinnende waterkever:
rechts in stand van ademhaling.

Die lucht is het, die den buik van den kever onder water verzilvert. Aan geen der elf geledingen van den spriet van een gerande watertor merkt ge iets dergelijks op; ze worden naar het eind toe iets korter; het laatste lid is weer wat verlengd en knopvormig.

Waarom nu de pikzwarte op zoo'n ingewikkelde wijze zijn levenslucht moet binnenhalen, heel anders dan de gerande? Zeer waarschijnlijk staat dat met de ligging der luchtbuisopeningen in verband. Bij den gerande liggen de grootste en de meeste op den rug onder de dekschilden, bij den pikzwarte, zooals gezegd is, aan de onderzijde bij het borstschild. Hoe dit ook zij, ge kunt er zeker van zijn, dat ook hier de levenswijze uitstekend past bij de inrichting van het lichaam.

Me dunkt, ge zult nu al wel iets meer in onze kevers [ 38 ]zien dan griezelige beesten; ge moet nu wel een beetje respect gekregen hebben voor zulke merkwaardig ingerichte diertjes, en daarmede eerbied voor hun Schepper, die hen zoo heeft gevormd of hen zoo kon doen worden, want de diertjes hebben zich toch zelf niet zoo gemaakt of vervormd.

Om de natuur te kunnen bewonderen en eerbiedigen behoeven we niet eens te ontleden of microscopisch te onderzoeken. Reeds een weinig meer dan oppervlakkig beschouwen toont ons overal om ons heen, die wonderlijke overeenstemming tusschen inrichting, tusschen de kleuren en vormen en de levenswijze.

Als we de inrichting en de beteekenis van zoo'n paar sprieten of dekschilden voor de ademhaling ons zelf duidelijk gemaakt hebben, zijn we tevreden er mee, en is het ons wonders genoeg, — toch kunt ge er zeker van zijn, dat ge nog maar een tipje van den sluier heb opgelicht, die voor de meeste menschen die wonderlijke inrichting bedekt.

Onder die dekschilden hebt ge ongetwijfeld bij uw onderzoek een paar gevouwen en naar binnen gedeeltelijk omgeslagen, bruine vliezige voorwerpen gevonden — de vleugels.

Vleugels? vraagt ge nu, waartoe dienen dan wel vleugels voor een dier, dat zijn geheele leven in het water doorbrengt? Kom, alweêr een mooie gelegenheid om op het eeuwig verband tusschen levenswijze en inrichting te wijzen. Waar hebt ge uw kever gevangen? In een stilstaand water, een sloot, aan twee kanten door een dam of een overweg afgesloten. Maar waar moet nu de kever blijven en zijn voedsel vinden, als de zomer eens weinig regen brengt en veel warmte? Als de sloot uitdroogt? Zonder die vleugels, zijn laatste toevlucht in dat geval, moest hij ellendig omkomen. En waar konden die onmisbare redmiddelen beter, veiliger voor beschadigen of nat worden, geborgen worden, dan in de waterdichte luchtkamer onder de schilden?

[ 39 ]Nog voor de nood aan den kever komt door droogte of schaarschte van voedsel, klimt hij tegen een waterplant of tegen den slootkant op, waarbij hem de doornige uitsteeksels aan de schenen van nut zijn; daar pompt hij zich terdege vol lucht, de holle aderen in de vleugels ook; de schemering breekt aan, hij spant de vleugels uit, en zoekt een goed heenkomen, Brommend, snorrend, zoo luid als een meikever, zeilt hij met den wind achter de dekschilden voort, tot hij een waterplas, die woning en spijs belooft, in het oog of in den neus krijgt; die neus zit in de sprieten.

Zoo komt het, dat wij onzen kever vaak aantreffen in kleine en zeer ondiepe waterplassen, in open regenbakken of watertonnen, in dorpsgoten soms. In den drogen zomer van '92 schrikten de wandelaars in de Utrechtsche straat te Amsterdam op een warme avond, herhaaldelijk op en sloegen een snorrenden waterkever van zich af.

Ook de menschen dwingen hem vaak, zich van zijn vleugels te bedienen. Toen een paar jaar geleden de breede sloot achter de Leeuwenhoekstraat bij het Rijnspoorstation gedempt werd, wemelde het 's avonds in den omtrek van 't Amstelhôtel van allerlei waterkevers. Ze vlogen tegen den ballon van het electrisch licht en vielen op den grond.

De jongens uit mijn klasse brachten er 's morgens verscheidene levend mee, zoowel verschillende soorten van gerande, als de groote en de kleine pikzwarte.

Nu weet ge meteen, dat ge uw aquarium tegen den avond dekken moet, als ge op zoo'n verhuizing van uw gevangenen niet gesteld zijt.

Een tuinman vertelde mij lang geleden, dat hij 's morgens vaak groote waterkevers op de glazen van zijn broeikassen vond, die daar op hun rug lagen te spartelen. Wellicht hebben die kevers de glazen, glinsterend door de ondergaande of opkomende zon, voor een waterplas aangezien.

[ 40 ]Hebt ge in uw bak met gerande watertorren plaats gevonden voor een paar waterplanten met een vrij dikken stengel, dan kunt ge het misschien treffen, dat een van de gevangen kevers u nog wat anders te zien geeft.

Let goed op de bewegingen der wijfjes; ziet ge ze van tijd tot tijd een stengel met de voorpooten stijf omklemmen, de zwempooten schuin omhoog strekken en het achterlijf heftig krommen of schielijk bewegen, dan zijn ze van plan eieren te gaan leggen. Als de gevangenis maar niet al te ongeriefelijk is, of niet geheel ontbloot van waterplanten, dan nemen ze het weinige, dat er is, voorlief en beginnen de taak, die het voortbestaan van de soort verzekert.

De punt van het achterlijf wordt sterk verlengd; twee puntige mesjes komen te voorschijn, en daar tusschen een kleine legboor, waarmee een gleufje of gaatje uit een stengel wordt gestoken; in, of bij elk gaatje, dat is moeilijk te onderscheiden, wordt een eitje bevestigd. Niet veel, een dertig hoogstens, althans in gevangenschap. Die eitjes zijn soms wit, soms oranje, soms rood van kleur, langwerpig en betrekkelijk groot: 2 à 3 millimeter.

Is dit afgeloopen, heeft het keverwijfje haar voornaamste taak volbracht, dan leeft zij niet lang meer. Verdere zorg voor de eieren draagt ze niet, bescherming schijnt overbodig en uitbroeden kan zij ze natuurlijk niet; kevers hebben immers geen warm bloed, zooals de vogels. Alleen past ze op, dat de eieren niet te diep in het water komen, opdat ze voldoende zonnewarmte kunnen krijgen.

Binnen 14 dagen wemelt het nu in het water van kleine doorschijnende larfjes; de vorm is niet duidelijk te onderscheiden, maar verzorgt ge ze goed met fijne stukjes eiwit of vleeschvezels, dan groeien ze verbazend snel. In een dag of vijf zijn ze een centimeter lang: ze krijgen dan een nieuwe huid, weer een dag of wat later zijn ze al twee maal zoo lang en vervellen opnieuw, tot drie of viermaal toe.

 
[ Afbp41 ]
 

In het midden een kikkervischje (bullekopje, donderpad), aangegrepen door: links, de larve van de gerande watertor, — rechts, door de larve van de blauwvleugelige waterjuffer, Calopteryx virgo. Tusschen het drijvend fonteinkruid en 't pijlkruid een schaatsenlooper, Hydrometra. Onder een waterwants, Naucoris.[4]

 
[ 43 ]Hun eetlust is verwonderlijk sterk; maar hoe zorgvuldig gij ze ook van voedsel voorziet, hun aantal vermindert voordurend; waarschijnlijk verslinden de sterkeren de zwakken, zoodat er op het laatst niet veel overblijven.

Die zijn dan ook krachtig ontwikkeld. Hun vorm is nu in het water goed na te gaan: ge zult dieren te zien krijgen, zooals ge er misschien reeds te gelijk met uw volwassen hebt gevangen. Haast in geen enkel opzicht zijn ze met den geranden watertor te vergelijken. (Zie fig. blz. 41).

We hebben hier met twee gedaanten van het zelfde dier te doen, die bijna evenzeer van elkaar verschillen, als de rups en zijn vlinder.

In vraatzucht doen de larve en de kever evenwel voor elkaar niet onder, in moordlust evenmin. De volwassen larve grijpt met zijn geduchte kaaktangen alles aan, wat binnen zijn bereik komt, onverschillig of het een kikkerlarve, een stekelbaarsje, een salamander of een waterslak is; voor een jonge snoek is hij ook niet bang. Groot of klein, dood of levend — alles is van zijn gading. Een mond heeft hij niet; en die was ook overbodig, want hij zuigt zijn prooi met dezelfde tangen uit, waarmede hij die grijpt en doodt.

Die zuighaken zijn hol en hebben dicht bij de scherpe punt een opening waaruit aan weerskanten een buisje naar binnen gaat; die buisjes zijn met het bloote oog vrij goed te zien, ze vereenigen zich nog in de kop van de larve en vormen samen een wijdere buis, die door het geheele lichaam heen zichtbaar is.

In hun geliefkoosde houding, met den kop naar beneden, het lichaam naar voren gekromd, de zes onevenredig lange pooten wijd uitgespreid, hangen ze met het achterlijf aan de oppervlakte. Daar zijn twee pijpjes, luchtbuizen door haren omgeven, te onderscheiden. Zoo hangen ze als dood, [ 44 ]aan de oppervlakte op de loer, tot een argeloos vischje of een salamander binnen het bereik van pooten of zuigtangen komt. De salamander kwiekt luid als hij zich door zijn doodvijand voelt aangrijpen. Hij worstelt lang, maar als ge hem niet snel van zijn bespringer verlost, is het met hem gedaan. Hij mag duiken, uit het water opspringen, in het water pijlsnel voortschieten, — hij raakt zijn bloedzuiger evenmin kwijt als de haas, die door een wezel besprongen is.

Eens komt echter ook voor dit monster de tijd, dat zijn eetlust vermindert, dat hij traag en lusteloos wordt. Hij is nu volwassen, tweemaal zoo lang als de kever, uit welks eieren hij voortgekomen is.

Hebt ge ze zelf zoover groot kunnen brengen, of, wat veel gemakkelijker is, een aantal volwassen larven geschept, dan kost het niet veel moeite de gedaanteverwisseling na te gaan.

Pop van Dytiscus marginalis

Pop van Dytiscus
marginalis.
(Naar de Natuur).

Zet in een goudvischkom een steen, die van den bodem tot even onder het oppervlak van het water reikt en daarop een stuk van een dikke graszode.

Op een goeien morgen zijn de larven uit de kom verdwenen. Onderzoekt ge voorzichtig een week later, een gedeelte van de zode, dan vindt ge allicht een of meer holten, zoo groot als een vingerhoed, en daarin een witte of gele pop. Die verschilt in vele opzichten van een vlinderpop, die ge zeker wel eens gezien hebt; vooral doordat de deelen van den toekomstigen kever zeer duidelijk te onderscheiden zijn.

Na een week of drie scheurt de pophuid open en de volkomen kever treedt er uit te voorschijn. Of liever treedt nog niet te voorschijn, hij is nog niet presentabel; zijn [ 45 ]chitine-huid is nog week als was en bijna even geel; zijn pooten nog te zwak om te roeien of te kruipen, zijn vleugels nog niet droog genoeg.

In twee of drie dagen is hij donkergroen van kleur geworden en voelt hij zich sterk genoeg, om de aarde die hem van het water scheidt, op zij te ruimen en in zijn element den kost te zoeken.

Precies zoo gaat het in de sloot toe. Wordt hij daar niet op het laatste oogenblik verrast door een waterrat of mol, die aan de sloot zijn drinkgang komt aanleggen, dan is hij straks even bekwaam in het grijpen van zijn prooi, in het zwemmen, duiken of vliegen, als zijn soortgenooten, die al veel eerder ontpopt zijn; een les heeft hij van hen niet noodig, al wordt hij, al doende, slimmer en handiger. Zijn jeugdige leeftijd is voor de ingewijden in de mysteriën van een moddersloot alleen kenbaar aan zijn lichtere onderzijde en de bijzonder sterk glanzende dekschilden.

En de voortplanting van de pikzwarte? "Dat zal zooveel verschil niet zijn," zegt ge wellicht, even goed als ik vroeger. "Eieren leggen, larven uitkomen, vervellen, groeien en nog eens vervellen, dan verpoppen en uitkomen, — dat liedje kunnen we al van buiten!" Precies, maar ge kunt dan even zoo goed zeggen dat het leven van alle menschen zoo ongeveer gelijk is; geboren worden in dit jaar, kind, jongeling of meisje, volwassen, dan oud worden en sterven tot besluit in dat jaar, zoo ging het Napoleon en zoo ging het Rembrandt, maar toch met verschil, niet waar? Ja, was er niet veel meer op te merken in de geschiedenis van de Menschen of van de Natuur, dan was het werkelijk niet de moeite waard algemeene, vaderlandsche of natuurlijke historie te studeeren.

Evenmin als het leven van alle menschen gelijk is, evenmìn en nog veel minder is dat het geval met twee diersoorten, [ 46 ]al zijn het beide ook waterkevers. Als ge ééns een paartje pikzwarten in een kom of aquarium gehouden hebt, dan wed ik, dat ge elk volgend jaar zorgen zult, er niet zonder te zijn. Loont het al de moeite gerande torren groot te brengen, onze hydrophilus geeft nog heel wat anders te zien. Hij vergenoegt zich niet zooals de gerande, met zijn eieren hier of daar aan een waterplant vast te hechten, zonder er zich verder om te bekommeren.

Ziet ge in April of Mei het wijfje van hydrophilus van tijd tot tijd met blaadjes eendenkroos, met groene draden of met een grooter blad van een of andere waterplant heen of weer zwemmen, dan begint straks een aantrekkelijke werkzaamheid, die nog maar bij één andere waterkever opgemerkt is.

Geopend nestje van Hydrophilus
geteekend naar C. Mulder.

 

Hij doet het evengoed in een kom water als in de breede sloot. Laat de gelegenheid niet ontglippen een kever onder water een nest te zien bouwen voor zijn eieren en zijn jongen, dat minstens even kunstig en doelmatig ingericht is als dat van een vink of wielewaal.

Een nest onder water? Ja, hoe zou men het anders kunnen noemen? Ga maar eens nauwkeurig na, wat de kever daar met dat blad uitvoert; maar stoor hem niet; als ge hem aanraakt, houdt hij er mee op, en dan hangt het van het toeval af‚ of ge er juist bij zult zijn, als hij weer begint.

Kijk, het wijfje legt zich op den rug onder dat blaadje fonteinkruid, dicht bij de oppervlakte, zij beweegt het achterlijf voortdurend heen en weer; daar keert ze het blad om en om: witte draden zijn er in de dwarste over heen [ 47 ]gespannen; nu neemt zij het weer op den buik, draad bij draad komt uit vier buisjes aan het achterlijf te voorschijn; de twee grootste buisjes zijn bij het spinnen en weven duidelijk te zien.

In een half uur tijds heeft de kever zich een boezelaar geweven, die ze stijf tegen de kanten van het lijf drukt, over de verhoogde kiel heen, daardoor krijgt die boezelaar een lichte ronding; de voorpooten liggen op den boezelaar, de middel- en achterpooten er onder, zoo rust de tor eenige oogenblikken uit.

Maar er is haast bij den arbeid; ze schuift met inspanning van alle pooten den boezelaar af, grijpt hem met de voorpooten of de kaken, en manoeuvreert net zoo lang, tot de lap netjes achter op den rug komt te liggen; nu keert de kever zich op nieuw om en begint van voorafaan. Al weer is in een drie kwartier een boezelaar klaar, maar die is onder de hand met het manteltje op den rug saamgesponnen; zoo is een rokje ontstaan; dit wordt van onder dicht gemaakt en daar zit nu de tor halverwege in een witachtige zak.

Daarmee schijnt het uit te zijn, want er is geen beweging meer te bespeuren; ja toch, het is net of het achterlijf uiterst langzaam, hoe langer hoe verder, vooruit den zak wordt uitgeschoven. En zoo is het ook; maar wat daarbij gebeurd is, kan u eerst later blijken; dan wordt het duidelijk, waarom de kever zoo stil zat: ze heeft een vijftig eitjes onder in den zak gelegd, op rijtjes naast en op elkaar, maar eerst heeft ze nog met een laagje spinsel den bodem belegd. (Zie fig. blz. 46).

Nu is het achterlijf bijna geheel uit het nestje gekomen, en de kever haast zich, er een vlak dekseltje op te weven; over dwars, over langs of het schering en inslag was, gaan de draden over elkaar; dat moet wel gauw gaan, anders komt er misschien water in.

[ 48 ]Ik heb meer dan eens gelezen, dat natuuronderzoekers hebben opgemerkt, hoe het mannetje hierbij het wijfje ondersteunt; hij houdt het nestje in den goeden stand, zoodat het wijfje alleen maar heeft te weven; gezien heb ik het nooit, wel zag ik eens het mannetje voortdurend om het nestbouwende wijfje heen zwemmen, misschien wel om de wacht te houden; een enkele keer zag ik hem op het nestje zitten, terwijl het wijfje bezig was; ik heb toen iemand, die het weten kon, gevraagd, wat dat beteekende en kreeg ten antwoord; "dat dient om het lichte nestje onder te houden tot het klaar is."

De bovenhelft van het nest heeft de tor met licht weefsel gevuld, — onder in liggen de eieren, zoo is er al niet veel kans van omslaan, als het straks zal gaan drijven. Waterproof is het ook, en lucht en voedsel is er in voor de jonge larfjes.

Toch heeft de tor haar taak nog niet naar haar zin volbracht. Bij hevigen wind zou het hulkje toch nog kunnen vergaan; zij zal er een mastje opzetten; slaat het scheepje dan soms op zijde, dan zal het kleverig mastje het water raken, daarop steunen, om zich later weer op te richten als de vlaag voorbij is. (Zie fig. blz. 9.)

Dat mastje spint ze in opgerichte houding, met den kop naar beneden, de draden legt ze in de lengte tegen elkaar, elke volgende een eindje langer dan de vorige, zoo kan het mastje een paar centimeter lang worden. Ook hierbij hebben sommigen het mannetje zien helpen; wanneer het mastje zoo hoog is geworden, dat het achterlijf van het wijfje er niet meer bij kan, drukt het mannetje door zijn gewicht het nestje onder.

Als ge zoo iets bijzonders merkt, noteer het dan, lang niet alle pikzwarten bouwen op dezelfde wijze.

 
[ Afb ]
 
 
Larven van de spinnende waterkever met stekelbaarsje.

Larven van de spinnende waterkever met stekelbaarsje.
 (Naar de Natuur).

 
[ 51 ]Is het wijfje eens begonnen eieren te leggen, dan kunt ge gerust het nestje verplaatsen, of in de hand nemen met den kever er bij, om beter waar te nemen. Het diertje laat zich niet meer storen en gaat zelfs op uw hand, buiten het water verder met het eieren leggen of met het dekseltje maken.

Leg het maar weer in het water; zie eens hoe het dier om het nestje heendraait, hier en daar nog wat bijflikt, verschikt of aanvult, — en teeken den datum van het eieren leggen aan. Tien dagen later moet ge van tijd tot tijd naar het nestje kijken; dan beginnen soms de larven al te leven in het nest. Het kan geen kwaad, ten minste als ge meer dan één nestje hebt, eens voorzichtig een stuk uit het dek van het scheepje te steken of te knippen; dan kunt ge de verandering en de kleurwisseling, die er binnen in plaats grijpt, ook zien.

Binnen 14 dagen zijn alle larfjes uitgekomen; ze eten den eersten dag spinsel en eierhulsels, maar den volgenden dag reeds begint hun moordtocht door het water in uw kommen; dan is er geen slakje, geen wurmpje meer veilig voor hun kaken; ze wassen verbazend snel en worden larven, zoo leelijk, zoo griezelig, dat ik, en velen met mij, ze niet zonder een kleine rilling van afkeer kunnen aanpakken, en we zijn anders niet zoo vies of angstvallig op het stuk van insecten aangrijpen.

De larve van de gerande is een monster, maar — 't is hem aan te zien; die van de spinnende waterkever is een dikke weeke, zwarte, sterk gerimpelde worm, die zich dood houdt, als ge hem opvischt, en die dubbelgevouwen als een slappe vellerige darm voor u ligt; ge wilt het vieze ding met den vinger op zij gooien, maar op eens hoort ge een vrij sterk, gillend geluid en, plotseling zich opblazend en zich krommend, slaat het verraderlijk schepsel zijn kaken in uw vel; als ge hem eenmaal kent, zult ge op uw hoede zijn en hem [ 52 ]eenvoudig met uw tangetje uit de mee opgeschepte planten oppikken.

Merkt deze larve in het water gevaar, dan omgeeft hij zich plotseling met een zwart vocht; waardoor hij zich aan de vervolging door zijn vijanden in de sloot onttrekt, evenals de inktvisch dit doet in de zee.

In uw aquarium kunt ge hem gemakkelijk voeden, hij vreet alles en nog wat; in korten tijd is hij volwassen, en op dezelfde wijze als bij de gerande moet ge het aanleggen, om het bijterig, roofziek gedrocht over te halen, zich in den mooien, goedigen, interessanten, spinnenden waterkever te veranderen.

Pop van Hydrophilus Piceus

Pop van Hydrophilus
Piceus.
(Krijtteekening naar een
afbeelding in Miger.)
 

Geheel op dezelfde manier gaat deze metamorphose niet, maar de verschillen merkt ge, als ge beide kevers kweekt, zonder aanwijzing van anderen licht zelf op. Let vooral eens op den zonderlingen stand van de pop in de holte; de vijf haken aan den kop zijn steunsels.

Vreemd, niet waar, dat met die verandering niet alleen de oude vorm verdwijnt, maar ook de geheele aard, de geheele levenswijze van het dier verandert.

Hebt ge succes gehad met uw Kweekerij, zijn de larfjes goed uitgekomen in de flesschen of kommen, waarin de ouders waren, dan is het zaak, alle bewoners van die flesschen een ander plaatsje te geven, of er blijven ten slotte niets anders over, dan de larven van Dytiscus of Hydrophilus. Dytiscus is de latijnsche naam voor de gerande watertorren, het woord beteekent "duikelaar."

[ 53 ]Beter nog is het, alle jonge larven weer in dezelfde sloot te werpen, waaruit de kevers geschept zijn.

Hebt ge daartoe geen lust of gelegenheid, breng er dan een paar waterwantsen en eenige scorpioenen in (zie voor de teekening het register) of anders een stuk of twee, drie stekelbaarsjes, ge weet wel, die kleine 4 à 5 cM. lange vischjes, met 3 of 10 stekels op den rug. Ze zijn in elke sloot bij massa's te vinden. De tienstekelige noemen de jongens hier moddermannetjes. Die lieve diertjes met hun snoekenbek zorgen wel, dat de larven niet te sterk vermenigvuldigen; dat doen ze in de sloot ook.

Wemelt het in den tijd, dat de eieren van Dytiscus uitkomen, in alle slooten en plassen van jonge larven, — een veertien dagen later, maakt ge ze niet meer met elken schep buit. Zorgen de volwassen gerande torren, dat de stekeltjes niet oppermachtig worden in het water, — diezelfde stekelbaarsjes houden duchtig huis onder de keverlarven. Toch blijven in de meeste slooten deze vischjes ten slotte de baas. Ze zijn ook zoo strijdlustig en zoo vraatzuchtig tevens, dat ze heele slooten ontvolken, tot ze dan zelf bij gebrek aan voedsel te gronde gaan, want zij kunnen het water niet verlaten in geval van hongersnood, zooals de meeste andere slootdieren. De sierlijke, vlugge, meestal driftige bewegingen van het stekeltje maken, dat het voor een poosje een vroolijk, levendig aanzicht aan het aquarium geeft.

Zijn manier van aanval en verdediging, zijn gezellige aard — ze zwemmen, als het aquarium niet te klein is, graag in scholen — alles aan het diertje trekt en boeit de aandacht; maar uw aquarium zou al te gauw leeg zijn.

Eén paartje moet ge in elk geval houden, al is het maar alleen om de levenswijze na te gaan, en u zelf daardoor te verklaren, hoe dat beestje zoo licht de overhand krijgt in [ 54 ]de slooten, ook in groote plassen en vischvijvers, ja soms in de rivieren; zoo zelfs, dat de visschers of karperkweekers vaak verplicht zijn er opzettelijk jacht op te maken, daar ze de teelt van alle andere visschen onmogelijk maken, doordien ze vischeieren en de jonge vischjes verslinden.

De stekels op den rug vallen ieder in het oog; de driestekelige soort, die het veelvuldigst voorkomt, zet den rugvin, waarvan die scherpe naalden de stralen zijn, meestal allen bij den aanval op, — de tien- of elfstekelige is veel wilder en strijdlustiger; die heeft zijn wapen bijna voortdurend in gereedheid.

Behalve die geduchte stekels, heeft hij er nog een paar, die niet dadelijk in het oog vallen; deze liggen op de plaats waar zich bij de meeste andere visschen de buikvinnen bevinden, en zijn naar achteren plat tegen het lichaam aangedrukt. Alleen in doodsgevaar zet hij ze op, en de andere visschen schijnen die vervaarlijke priemen niet gering te schatten, die hun in den bek blijven steken, als ze op visschenmanier hun kleinere stamgenooten in willen slokken. De snoek zelfs blijft met zijn bek wel van het kleine stekeltje af en de eend raakt ze ook maar zelden aan. Aan een dood stekeltje staan die zij-pennen bijna altijd opgezet, en aan zoo eentje kunt ge ook nog voelen, dat het een goed gewapenden bek heeft; nog beter kunt ge de aanwezigheid van de fijne tandjes bemerken door het gehoor, wanneer ge namelijk met een speld of een griffelpunt over de kaakranden strijkt.

Zoo gewapend, zoo gevreesd en tegelijk van zoo'n goeden eetlust voorzien, moet het vischje in de vijvers wel lastig en voor het voortbestaan der overige waterbewoners gevaarlijk worden. Maar in de natuur wordt het evenwicht niet zoo licht verbroken; er is voor gezorgd dat de boomen niet tot in de wolken doorgroeien. Heel vaak ziet ge stekeltjes, [ 55 ]die lang niet zoo levenslustig zijn als hun kameraadjes; ze zijn anders heel dik en schijnen ook gezond, maar het is slechts schijn; over een paar dagen ligt het vischje herhaaldelijk op zij aan den oppervlakte en eindelijk sterft het; dan komen kleine platte witte draden uit zijn lichaam te voorschijn, die over de oppervlakte heenkronkelen; het zijn een soort lintwormen, die het vischje den dood hebben aangedaan. Maar nauwelijks hebben de eenden in de sloot of de vijver die dingetjes bemerkt, of ze schieten er op af, en de wormpjes zijn naar binnen en dood; dood, ja wel, maar nog niet geheel en al; die wormpjes hadden ontelbare eieren bij zich, die levend het lichaam van den eend weer verlaten, niet als eieren, maar als uiterst kleine, alleen met een vergrootglas zichtbare diertjes; ze draaien en kronkelen met behulp van fijne trilhaartjes door het water, en bij het ademhalen door de stekeltjes geraken ze weer tusschen hun kieuwen en zoo in het lichaam, waar ze zich opnieuw tot wormen ontwikkelen.

Zoo komen er vele stekeltjes in den vijver om het leven, maar hun dood is toch niet geheel nutteloos voor de andere stekeltjes, al is het erg voor hen, die dat lot treft; op die wijze wordt een al te sterke vermeerdering tegengegaan, die ten slotte immers den hongerdood van allen moest ten gevolge hebben.

Zorg nu vooral, wanneer ge uit een groot aantal stekeltjes een paartje uitzoekt, om in het aquarium te houden, dat ge gezonde neemt; bemerkt ge, dat een enkele erg op zijde zwemt, neem hem dan uit de flesch, vóór dat hij sterft; wel schijnt het waar te zijn, dat de eieren van de stekelwormpjes eerst een eendenmaag moeten passeeren, om weer voor andere stekeltjes gevaarlijk te kunnen zijn; maar zeker is dat nog niet, en er zijn nog andere vischparasieten, waardoor uw ziek stekeltje aangetast [ 56 ]kan zijn; die konden ook de overige wel eens besmetten.

Ik zei, dat ge een paartje moest nemen, een mannetje en een wijfje, of zooals het bij de visschen heet een hommer en kuiter; het mannetje kunt ge in Mei, Juni of Juli gemakkelijk onderscheiden aan de kleur; zijn keel en borst prijkt dan met goudroode, paarse en purperen kleuren; ook is hij veel onstuimiger dan de wijfjes; hij valt op alles aan en jaagt onophoudelijk de school wijfjes uit elkaar, die vaak in een hoekje van den waterkom bij elkaar schuilen en haast niet voor den dag durven komen.

Neem zoo'n wakker kereltje apart, geef hem één, hoogstens twee groote wijfjes tot gezelschap. Zorg nu vooral voor kleine waterplanten, kroos, hoorn- of duizendblad, of nog beter voor een kleine hoeveelheid waterdraden; zoo heeten heel eigenaardig, die frischgroene draadvormige planten, die ge in elke sloot kunt vinden en die bij elke schep in het net raken. De boeren noemen ze ook wel vlag of flap; zij zijn het, die in 't najaar die gele vellen op het water vormen.

Stoor nu uw beestjes niet, kijk steeds op een afstand naar hun doen en laten; hebt ge maar een beetje geduld en geluk tevens, dan bemerkt ge op een goeien dag in Juni, midden of in een hoek van het aquarium een kluwen van door elkaar gevlochten waterdraden, zoo groot als een walnoot. Bij nader bekijken, bespeurt ge, dat het een liggend tonnetje zonder bodem of deksel is, waarbij het mannetje de wacht houdt.

Blijft hij voortdurend in de buurt van het nestje — ge begrijpt wel, dat het groene kokertje zoo iets is — dan hebt ge veel kans een aantrekkelijk natuurtooneeltje te zien afspelen; ik herinner me, dat ik het als kleine schooljongen eens gezien heb in een aquarium, dat in mijn geboorteplaats voor de winkelkast van een horlogemaker stond; op een [ 57 ]school, waar ik later kwam, hadden we ook jaren achtereen stekelnestjes. Het schijnt, dat de tien-stekelige soort er lichter toe te brengen is dan de gewone.

Het mannetje jaagt onophoudelijk het wijfje na, drijft het in een hoek, bijt het er weer uit, tot het hem gelukt, het wijfje dwars door het open nestje te drijven; maar de opening is wat nauw, het wijfje kan er amper door heen, het blijft met haar stekels in de draden zitten en... legt haar eieren in het nestje neer.

Maar nu moet het er weer uit, het krijgt een paar happen in den staart, weg is het; ook niet in de buurt blijven, neen, een heel eind uit de voeten; eierendiefje als het is, zou het haar eigen eieren niet sparen, maar het waakzame mannetje is op zijn hoede, — hij kent zijn volkje.

Een paar malen schuift hij zelf door het tonnetje heen; daarbij laat hij wat homvocht (ge kent den hom van de haring wel) uit zijn lichaam op de kuit vallen; de eieren worden daardoor bevrucht, zooals men zegt; zonder dat homvocht zouden er geen jonge vischjes uitkomen; net zoo min als er weer jonge planten uit zaden kunnen komen, indien er geen stuifmeel op den stempel van den bloem is geraakt; daarin waren die zaden, net als witte eitjes, aanwezig.

Als het mannetje zich uit het nestje gewerkt heeft, maakt hij de beide openingen wat nauwer en blijft in den omtrek kruisen; ieder die in de buurt komt, wordt met opgezette stekels verdreven.

Na een week, soms eerder, dat hangt van de temperatuur van het water af‚ komen de jonge vischjes uit; al zien ze er eerst wat vreemd uit door den dikken kop en een soort van zak, die aan de keel hangt, het zijn toch al vischjes; met een gedaanteverwisseling hebben we hier niet te doen, dat is duidelijk. (Zie de teekening: blaaskruid in de 2de afdeeling.)

Als de vischjes ongeveer een centimeter groot zijn, maakt [ 58 ]de zorgvolle vader de openingen van het nest wat wijder, en de jongelui mogen eens even buiten komen; het lijkt wel een nevelwolkje in het lichtgroene water. Nog een paar dagen — en papa gaat met zijn familie uit zwemmen; wee het wijfje of het kevertje of de salamander, die te dicht bij de school kleintjes komt; het mannetje hapt als een dolle in 't rond, zijn stekels worden ieder oogenblik in een dreigenden stand gebracht.

Zijn er niet veel waterplanten in de sloot, dan bouwt het stekeltje zijn nestje ook wel op den bodem. Als de eiertjes er in zijn, spoelt hij er zandkorreltjes over heen, zoodat er niet veel van te zien is. Alleen een kleine opening in den bodem, waar wat wortelvezels of grashalmpjes uitsteken, duidt de plaats aan waar het nest verscholen is. Toch kunt ge 't wel vinden en het machtig worden, nu ge zijn aard en levenswijze kent. Ziet ge in Mei of Juni zoo'n eenzaam stekeltje in zijn bruiloftspak driftig op de zelfde plaats heen en weer zwemmen, dan kunt ge er zeker van zijn, dat zijn nest niet ver af is.

Breng langzaam uw stok in het water — het stekeltje zwemt er als dol om heen; nader met den punt den bodem en strijk er mee heen en weer — op het oogenblik dat de punt het nest raakt, vliegt het diertje, dat nu bijna geheel purperrood wordt, naar den bodem, bijt in den stok en tracht dien met zijn bek weg te stooten. Zoo slim als een kievit of leeuwerik is het stekeltje dus niet; zonder heel veel moeite kunt ge het nestje met zijn bewaker, die het niet verlaat, opscheppen, in uw flesch mee naar huis nemen en voorzichtig in een groot aquarium overbrengen. Vindt het diertje, wat echter lang niet altijd gebeurt, daar zijn nestje terug, dan herstelt en verzorgt hij het als te voren. Zijn roode kleur, die hij eerst verloren had, komt dan ook weer terug.

[ 59 ]Misschien hebt ge dan ook gelegenheid, eens op te merken, hoe aardig hij zoo'n ingegraven nestje van de noodige zuurstof voorziet. Hij staat soms minutenlang loodrecht boven de opening, den kop naar beneden en drijft met alle vinnen en met den zijwaarts gebogen staart een bestendigen stroom van versch water, in en door het eiernest heen.

Nestbouwende visschen zijn er maar weinig; in ons land maar één; en opmerkelijk is 't dat het stekeltje, die ééne, zoo'n gering aantal eieren legt, een twintig of dertig hoogstens, en die zijn soms nog van meer dan een wijfje afkomstig. Dat voor de veiligheid van al de honderdduizenden eieren, die een haring of een kabeljauw schiet, niet gezorgd behoeft te worden is duidelijk; als er maar een klein aantal van uitkomt, zal de visch niet uitsterven.

Maar het stekeltje heeft er in vergelijking zoo weinig, daarom zorgt het mannetje er zoo goed voor. Daarom? Och, dat is maar bij wijze van spreken, — het stekeltje met zijn goudroode borst, weet van de inrichting in de natuur immers niets. Het is geen mensch, die vergelijken, nadenken en oordeelen kan wat nuttig voor hem of zijn nakomelingen is. Hij doet het, omdat hij het moet doen, hij kan niet anders, de natuurdrift dwingt hem er toe, en — als wij het hem zien doen, bewonderen wij niet alleen dat redelooze vischje, maar in dat vischje de wijze inrichting der levende wereld zelve, Hem die in dat vischje die drift heeft ingeschapen, of gezorgd heeft, dat die er in ontstaan kon.

Maar hoe nu onze kleintjes in het leven te houden, om ze te zien wassen? Dat is zeer lastig in een kleine flesch, iets minder in een groot aquarium, maar toch in beide mogelijk.

Houd bij alle pogingen, die ge doet om uw dieren of planten in het leven te houden, toch steeds in gedachten, dat daartoe vier zaken onmisbaar zijn: voedsel, lucht, licht en reinheid. Het laatste klinkt misschien wat vreemd voor [ 60 ]dieren uit een moddersloot, maar de ondervinding zal het u leeren. Alles wat dood is, plant of dier, moet zoo spoedig mogelijk verwijderd worden, of uw vischteelt mislukt deerlijk.

Nu behoeft ge niet alles zelf te doen, ge kunt een reinigingsdienst instellen zonder bezwaar voor uw zakgeld. Breng een flinke hoeveelheid kleine slakken in de flesschen; die nemen het grootste deel van uw taak over. Of het gewone waterslakken, met min of meer langwerpige huisjes, — of wel slakken met platte huisjes zijn, waarvan de windingen naast elkaar in plaats boven elkaar liggen — posthoorntjes, zeiden wij jongens; planorbis heeten ze in de dierkunde — is onverschillig. Groote slakken betalen zich zelf voor hun diensten door uw waterplanten aan te tasten, en dat is lastig.

Wel wordt dit weer eenigszins vergoed, door de gelegenheid, die zij u geven, hun eigenaardige vreetmanieren en bewegingen na te gaan; hun spreekwoordelijke traagheid maakt dit bijzonder gemakkelijk, en aan zoo'n slakkengang zit nog meer vast, dan gij, zoo oppervlakkig beschouwd, zoudt denken.

In elk geval, het reinhouden van uw vischkweekerij kunt ge gerust aan uw slakken overlaten, alleen groote doode dieren en planten moet ge noodzakelijk zelf weg nemen. Al gebeurt dat in de sloot, waar de stekeltjes toch opperbest gedijen, niet door menschenhanden, ge moet niet vergeten, dat uw best ingericht aquarium toch nog maar nagebootste natuur is.

Wat het licht betreft, daarvoor is wel het gemakkelijkst te zorgen. Voor een venster, als het kan soms buiten, is de beste plaats; maar langdurig direct zonlicht is schadelijk, tenzij ge van een groote voorraad schaduwgevende planten voorzien zijt; drijvende, vooral kikkerbeet of duitblad, zijn voor het aanbrengen van schaduw zeer geschikt en dat goedje gedijt weer kostelijk, als ge veel vischjes kweekt, daar het op zijn beurt profiteert van het koolzuur, dat uw diertjes in het water uitademen. Dus zoo ongeveer door dezelfde oorzaak, die de planten in een goed bevolkt en zonnig schoollokaal zoo flink doet wassen.

 
[ Afb ]
 
 

Links en rechts Posthoorns, Planorbis. In 't midden onder water, een poelslak, aan een blad van de waterviolier, Hottonia palustris; aan de oppervlakte een poelslak, Limnaea stagnalis, tegen de lucht loopende.[5]

 
[ 63 ]Door die planten hebt ge dan meteen aan uw kweekelingen de noodige levenslucht verschaft; toch moeten er wat ondergedoken planten b.v. waterdraden en waterpest bij. Bovenal die waterdraden, scheiden veel gas af; ze zitten als de zon er maar eventjes door heen schijnt, zelfs in den winter bij de kachel, vol belletjes zuurstof. Deze zuurstof verrijkt de reeds in 't water aanwezige lucht; die wordt voortdurend den bek in, en de kieuwen weer uitgestuwd; let maar eens op, hoe de borstvinnen onophoudelijk in beweging zijn (ook als uw vischjes stil staan) om het verbruikte water weg te drijven, en ander aan te voeren.

Er komen soms ook wel ongenoode planten in uw flesschen, juist als ze goed verlicht zijn. Langzamerhand overtrekt een licht groen beslag de glaswanden; dat doet de visschen eer goed dan kwaad; het zijn uiterst kleine plantjes van denzelfden aard als de waterdraden, algen heeten ze; maar zij beletten u het gadeslaan van de dieren, en daarom is het toch in de eerste plaats te doen.

Welnu, zet wat meer en wat grooter slakken in het water, die maaien heel aardig die algenwei af; hun tong gaat onophoudelijk langs het glas en laat kaalgevreten strepen na. Daarentegen brengen ze er weer wat anders op, gelei-achtige, langwerpige, doorschijnende massa's van een paar centimeter lengte; als ge een goede loupe hebt, kunt ge daarin, na een paar dagen duidelijk kleine slakjes met huisje en al ontdekken, en van dag tot dag hun ontwikkeling uit de eieren nagaan.

Die slakkeneieren zijn meteen een gezocht voedsel voor uw jonge stekelbaarsjes, evenals muggenlarven, die overal in massa te scheppen zijn.

[ 64 ]Dat ik u als voorwaarden tot het in het leven houden van de pas uitgekomen vischjes ook het voedsel noemde, mag u wellicht wat onnoozel toeschijnen. Toch vroeg mij nog niet lang geleden, eens iemand, hoe het toch komen zou, dat zijn vischjes in het aquarium de één vóór, de ander na, stierven. Ik noemde allerlei dingen, die hij misschien verzuimd kon hebben, maar.... dit was het bepaald niet en dat ook niet.

"Misschien geef je ze te veel voedsel?" vroeg ik.

"Voedsel?" zei hij. "Neen, daaraan ligt het zeker niet, ze krijgen niets dan duinwater!"

Het hangt juist van het voedsel af‚ of de teelt gelukken zal; veel, wat de volwassen vischjes verorberen kunnen, is voor de kleintjes ongeschikt, — omgekeerd niet. Slakkeneieren kunnen ze na een dag of tien al vrij goed van het glas krijgen, maar vóór dien tijd is er ook voedsel noodig.

Nu zijn er gewoonlijk in het water, wel voor het bloote oog meestal onzichtbare diertjes, de infusiediertjes — ook al door Leeuwenhoek ontdekt, — maar die voorraad schijnt niet voldoende en te gauw uitgeput te zijn, bij gezonde appetiet van de jonge visschen.

Ga liever tegen avond van een zonnigen zomerdag nog eens naar een sloot in de buurt. Ver hoeft ge niet te loopen, of ge ziet, dicht aan den kant, een roodachtige wolk in het water; is de sloot door eendenkroos bedekt, schuif het dan voorzichtig op zij, en de wolk wordt hier of daar zichtbaar.

Breng op een eindje afstands van die wolk, uw groote flesch omgekeerd onder water, zoodat er weinig of geen lucht ontsnapt, keer hem dan midden in die wolk om. Dat is volstrekt geen gevaarlijk werkje, daar de wolk dicht bij den kant is, en ge altijd wel een vast plekje kunt vinden om te staan; anders geeft ge uw linkerhand maar aan uw kameraad, die op den wal zit.

[ 65 ]Hebt ge bijgeval geen kennis mee kunnen krijgen of is de kant te steil, haal dan uw fijnmazig schepnet een paar keer door die zwevende wolk en keer het in het water van de wijdmondige flesch om.

Daphnia's en Cyclopen

Boven: Daphnia's.
Onder: Cyclopen.
Het exemplaar rechts met
twee eiertaschjes
(loupe-vergrooting naar de natuur)

Al dadelijk ziet ge in uw flesch, waaruit die wolk bestond; duizenden rondachtige diertjes huppen en schieten er door elkaar heen; wriemelende geweiachtige, sprieten doen dienst als springpooten bij de eene soort, een vertakte staart bij de andere; want meestal hebt ge twee soorten watervlooien tegelijk geschept: daphnia, dat zijn die ronde, met hertgewei — cyclops zoo heeten die kleinen met een staart en met vaak twee zakjes met zwarte stippen aan weerszijden van het lichaam; dit zijn wijfjes met eieren.

Hebt ge met uw groote stop-flesch vlug en handig gemanoeuvreerd, dan wemelt het er in — behalve van daphnia's en cyclopen — van allerlei grootere dieren; garnaalachtige doorschijnende springers; larven van libellen, kenbaar aan hun lange staart van luchtbuizen; dikkoppige beestjes zonder pooten, zwart met grijzen buik: bullekopjes of donderpadden [ 66 ]heeten ze hier en daar in ons land, allemaal toekomstige kikkers, salamanders of padden; draaitorren, van allerlei soort, die even hun lustige quadrille aan de oppervlakte gestaakt hebben; muggelarven of poppen, net bokken met horens, die als dol over den kop buitelen; en.... jonge stekeltjes, die evenals die andere dieren daar in die daphniawolk kwamen soupeeren.

Hier hebben we het natuurlijk voedsel voor onze vischjes; elken dag een scheutje uit den voorraad, en binnen korten tijd kunt ge met rechtmatigen trots uw kameraden volwassen vischjes toonen, die ge uit het ei, ab ovo zeggen de geleerden, hebt geteeld.

En niet alleen voor die jonge stekeltjes zijn ze het hoofdvoedsel, de oude lusten ze ook dolgraag en worden er dik en vet van; ook heel veel andere vischsoorten leven hoofdzakelijk van daphnia's; men plant ze met vaten vol in karpervijvers over, en vooral in de meeren zou de visch heel gauw uitsterven als er geen daphnia's bestonden; dat is in den laatsten tijd bij onderzoek gebleken. Ja, tegenwoordig kan men ze in het buitenland versch of gedroogd per kilogram uit den winkel halen, ten gerieve van aquariumhouders of vischkweekers. Dat uitmuntend vischvoer wordt daar tegenwoordig ook opzettelijk in het groot geteeld.

In een verloren uurtje moet ge zoo'n levende daphnia eens in een droppel water met de loupe bekijken; dat het diertje maar een oog heeft, en wel, een dat hij als een molentje in het rond kan draaien, ziet ge al heel gauw; misschien ook nog dat het grootste deel van het lichaam van het diertje in een dubbele schaal is besloten, die veel van een mosselschelp heeft, en waarbuiten de vertakte sprieten uitsteken.

Voor de rest is het een gewriemel en gedraai en geslinger of er honderd wieltjes aan het diertje zaten, alle tegelijk [ 67 ]in beweging. Eerst als de daphnia het verkiest een oogenblik koest te zijn, ziet ge, dat er in de opening tusschen de schalen een groot aantal kreeftachtige pooten aanwezig zijn, die tot alles dienen, behalve tot loopen. De daphnia's en cyclopen worden dan ook tot de schaaldieren gerekend, net als die garnaalachtige springers, die ge tegelijk met de wolk geschept hebt, deze heeten gammariden; ze geven in een aquarium nog al leven, maar als er visschen in zijn, duurt hun pret niet lang.

Vlookreeft

Zijt ge nog op school, breng dan den onderwijzer of leeraar eens zoo'n paar daphnia's mee, en verzoek hem ze u eens door het microscoop te laten zien. Dan blijkt zoo'n diertje lang niet leelijk te zijn, de parelmoerachtige schalen prijken met allerlei kleuren en teekeningen; bovendien valt er daarbij iets waar te nemen, dat ge niet alle dag te zien krijgt: de bloedsomloop in een levend, ongeschonden dier. Dicht bij den rug, ontdekt ge het hart, een roode zak, die door beurtelings samentrekken en uit te zetten den bloedstroom, met glasachtige lichtroode lichaampjes er in, inzuigt en uitstuwt; ook de eieren zien er dan heel anders uit dan met de loupe.

Het zal u misschien opmerkelijk voorkomen, dat bijna alle volwassen daphnia's in uw flesch wijfjes met eieren zijn; de veel kleinere mannetjes krijgt ge dan ook eerst laat in het najaar, soms eerst in het begin van den winter, te zien. In den zomer komen uit de eieren der wijfjes diertjes, die meer op mijten of spinnetjes gelijken dan op [ 68 ]daphnia's, uit de wintereieren komen in het voorjaar weer nieuwe daphnia's; deze eieren vormen het eenige overblijfsel van onze onvermoeide huppers, dat den winter overleeft.

De visschen, donderpadden, ruggezwemmers en de ontelbare kever- en libellen-larven zijn het niet alleen, die de dichte drommen der éénoogige daphnia's ijler maken.

Onder het groene blad van het drijvend kroos verborgen, loert een monster op die ongelukkige diertjes, dat zijn weerga niet heeft in onze zoetwaterslooten of plassen. Alleen in de volle zee vindt het zijn gelijken, maar dan in reusachtige afmetingen.

Daphnia

Ge hebt misschien wel eens gehoord van de reuzenpolypen, die met hunne lange voelarmen den parelduiker omstrengelen, zoodat te vergeefs door zijn kameraden in de boot zijn terugkomst aan de oppervlakte wordt verwacht; of wel eens een plaat gezien van de kraken, die fabelachtige monsters uit de Noord-Atlantische Oceaan, die met hun reuzenarmen het schip om de masten grijpen en het met onweerstaanbare kracht in de diepte trekken; of anders zeker wel van de inktvisschen, die vleeschzakken met 8 armen, die als slappe touwen door het water zweven, tot een visch, een kreeft of een schildpad binnen het bereik der voelarmen komt; deze tentakels beginnen dan plotseling als slangen te kronkelen, en [ 69 ]zuigen zich met honderden zuignappen vast aan de prooi; in hun kronkels verstikt het gevangen dier, het wordt naar de mond van de vleesch-zak gevoerd, waar het spoedig verdwijnt.

Zoo'n monster, maar gelukkig voor de meeste slootbewoners in zeer kleine afmeting, bewoont ook onze streken. Het is de zoetwaterpolyp, een diertje van hoogstens een centimeter lengte, wat het lichaam betreft.

Leeuwenhoek was al weer de eerste ontdekker van het bestaan van dit vreemdsoortig wezen. Zijn ontdekking werd vergeten en een goede honderd jaren geleden, meen ik, werd het opnieuw ontdekt door iemand, die de werken van onzen landgenoot niet kende. Het is geen wonder, dat het diertje zoolang onbekend bleef; wie zijn bestaan niet vermoedt, zal het niet licht vinden; zelfs als men weet, dat er polypen in een of andere sloot leven, kost het moeite ze te vinden.

Leeuwenhoek had al meermalen opgemerkt, dat tegen het glas van zijn fleschjes met slootwater zich voorwerpen hechtten, die hij voor planten hield. Het waren groene of bruine steeltjes, van een centimeter lengte, en zoo dun als een breinaald, vaak nog dunner, van boven echter wat dikker dan van onder; aan het dikkere gedeelte ontsprongen een 6 of 8tal zeer dunne, kronkelige, spinnewebachtige draden, die zich ver in het water verspreidden, tot ze onzichtbaar werden.

Wel was er beweging in die draden te bespeuren, maar hij schreef dat toe aan een zwakke beweging van het water, die door de kleine, ook door hem ontdekte infusiediertjes werd veroorzaakt.

Voor een onderzoek met zijn microscopen leenden ze zich minder goed, want nam hij voorzichtig zoo'n takje uit het water, dan viel het geheel in elkaar tot een gelei-achtig, [ 70 ]bruin bolletje, zoo groot als een speldeknop en hieraan was onder het microscoop weinig bizonders te ontdekken.

Zoetwaterpolypen, aan kroos-stengels, links is een daphnia,
rechts een waterslangeltje gevangen; in 't midden
een verzadigde polyp; rechts-boven: een
hydra in rust, met zijknoppen.

 

Hij bleef het raadselachtig plantje langen tijd zorgvuldig gadeslaan, en bemerkte al spoedig dat er zich aan den steel hier en daar een knobbeltje vertoonde; dat knobbeltje groeide aan en werd een takje, geheel gelijk aan dat, waaraan het gegroeid was. Het bleef eenige uren, soms ook wel een dag lang, met het oude takje in verbinding, liet daarna los en hechtte zich, een eindje van het eerste af, op dezelfde wijze met zijn voet aan het glas vast.

Deze manier van voortplanten herinnerde Leeuwenhoek [ Afb ]
 

Anthony van Leeuwenhoek.[6]

 
[ 73 ]aan de voortplantingswijze van sommige gewassen, en het versterkte hem in de meening, dat hij hier eveneens met een plant te doen had. Toch had hij er geen vrede mede; telkens en telkens keerde hij tot zijn zonderling plantje terug, en bespeurde toen, dat het zich op een of andere wijze verplaatst moest hebben.

Op zekeren dag dat hij, zooals gewoonlijk in zijn sitsen kamerjapon gekleed, voor zijn groote tafel aan het venster zat, en last had gegeven, hem in geen geval te komen storen, bemerkte hij, dat het plantje zich bewoog; Leeuwenhoek had al heel wat nieuws en wonderlijks onder zijne oogen zien gebeuren, maar dit gezicht deed hem hevig ontstellen, het glaasje trilde in zijn handen.

Geen wonder, wat hij daar zag, had hij nooit kunnen vermoeden. Het steeltje kromde zich; de knop, waar de draden ontsprongen, die nu allen waren ingetrokken, naderde de glasrand en hechtte zich daar vast, — wat eerst de voet was, werd nu de top, ook die boog en kromde zich tot een hoepeltje; nu liet de kop weer los; het diertje — er was nu geen twijfel meer aan of het was een dier — richtte zich overeind en de draden kwamen één voor één weder te voorschijn. Het geheele diertje had zich op deze ongewone wijze, door langzaam over den kop te buitelen, verplaatst.

Maar die zonderlinge voortplanting door knoppen, die zijtakken worden! een dier, al is het nog zoo eenvoudig georganiseerd, bot niet uit, groeit niet als een boom, het legt ten minste eieren, waaruit de jonge dieren voortkomen!

Nog twijfelde Leeuwenhoek, (tegenwoordig weet men er meer van.) Daar doet zijn gelukkig gesternte hem op den inval komen, eenige daphnia's bij den polyp in het fleschje te werpen. De diertjes huppen lustig rond. In de grootste spanning tuurt de onderzoeker naar de polyp, — hij houdt [ 74 ]het glaasje tegen het licht en ziet duidelijk de zachte beweging der golvende draden, die zich soms tot een vinger lengte uitstrekken en zoo dun als spinrag worden. Daar nadert een daphnia één der voelarmen van den polyp; als door den bliksem getroffen valt het diertje geheel verlamd neer, maar het valt niet diep, het is of het aan een onzichtbare draad een oogenblik blijft hangen, — nu zinkt het op den bodem en blijft dood liggen. Een andere daphnia raakt bij zijn dolle bokkensprongen een tentakel aan, ook deze valt, plotseling bewegingloos geworden, een eindje neer, maar bereikt den bodem niet. Het diertje blijft aan den voelarm kleven zoo 't schijnt, die kronkelt er zich om heen, en tot Leeuwenhoeks onbeschrijfelijke verbazing, wordt het door diezelfde tentakel gevoerd naar de plaats waaromheen alle armen van de polyp als een stralenkrans ontspringen. Daar opent zich de top, een wijde mond gaat open en de daphnia wordt als in een zak naar binnen geschoven.

In het lichaam van de polyp was de vorm van de prooi duidelijk te zien. Het onderste deel van het steeltje, een derde ongeveer van het geheele dier, bleek werkelijk een steel of een voet te zijn, tot zoover zakte de daphnia door en dat deel was dus niet hol. De polyp, die, nu hij zijn prooi binnen had, de armen had ingetrokken, werd langzamerhand weer dunner, en na een uur of vier was hij weer zoo dun en zoo lang als te voren. De daphnia was opgelost, verteerd, en de voelarmen tastten opnieuw in 't rond, zoekend naar een tweede prooi.

Het spreekt van zelf, dat zulk een merkwaardig dier, een voorwerp van onderzoek werd van tal van natuurvorschers. En het werd er hoe langer hoe merkwaardiger door. Al spoedig werd ontdekt dat een polyp, die door een of ander ongeval een of meer zijner tentakels had verloren, [ 75 ]daarvan niet voor zijn leven verstoken bleef, maar dat die afgerukte lichaamsdeelen weer aangroeiden. Men probeerde eens hoever die herstelkracht in het diertje wel gaan zou en het bleek, dat die verbazend was; als alle voelarmen op één na werden weggenomen, kwamen er nieuwe, soms meer dan er oorspronkelijk geweest waren. Dit bezorde de polyp den naam van hydra, naar het monster uit de fabelleer, dat voor elken afgehouwen kop er een aantal nieuwe in de plaats kreeg.

Ja, sterker nog; splijt men het diertje tot aan den steel toe in de lengte op, dan groeit elk deel weer tot een nieuw lichaam aan. Het was in de vorige eeuw zelfs een tijd lang mode, op gezellige bijeenkomsten der natuurvrienden monster-hydra's te vertoonen, die, op deze wijze verminkt, tot dertig nieuwe takken en lichamen met voelarmen op één steel droegen.

Dat zulke wreede proeven, als ze voor de aardigheid genomen worden, voor de wetenschap geen nut hebben, is voor ieder duidelijk. En al komt de hydra, vooral ook door dat herstellings-vermogen heel veel met een plant overeen, het blijft een wreed vermaak; al is het diertje waarschijnlijk lang niet zoo gevoelig als hoogere dieren, geheel gevoelloos is het zeker niet.

Een grens schijnt dat opnieuw aangroeien niet te hebben; het lijkt wel of Baron van Münchhausen bij het ranselen van zijn vos geen grooter leugen bedenken kon, dan bij de polyp waarheid blijkt te zijn. Na heel veel mislukte pogingen is het namelijk aan een onderzoeker gelukt zoo'n zoetwater-polyp binnenste buiten te keeren, en zie! het diertje stoorde zich aan die merkwaardige operatie al heel weinig, de buitenzij deed, zoo scheen het, dienst als binnenzijde, als maag, en nam doodgewoon voedsel op.

In den laatsten tijd, nu er op het gebied van de allerkleinste [ 76 ]microscopische diertjes niet zoo gemakkelijk nieuws te ontdekken schijnt te zijn als een poos geleden, is men weer met het waarnemen van grootere dieren en ook van onze inheemsche hydra begonnen. Nu is onlangs aan een Japansch natuuronderzoeker gebleken, dat die polyp, als een gevangen prooi wat te groot voor zijn mondopening is, zich zelf een eindje binnenste buiten keert en den zoo omgeslagen zoom van zijn lichaam dan over de daphnia of het kevertje heenslaat. Dit terugslaan gaat zoo snel in zijn werk, dat de oude onderzoekers van de ongelooflijke omkeeringsproef zich wel eens vergist kunnen hebben, doordat het diertje, nadat het binnenste buiten was getrokken, bliksemsnel zijn normale stand kan hernomen hebben.

Ook is thans opgehelderd, hoe het mogelijk is, dat de polyp zoo geheimzinnig een daphnia kan verlammen als zijn tentakels het dier nauwelijks hebben aangeraakt. Wonderlijke organen zijn met behulp van het microscoop in die tentakels ontdekt. Op verschillende plaatsen bevinden zich daarin holten, waarin een spits pijltje is geborgen, dat met een lange opgerolde draad in die holten van den voelarm vast zit, een echte harpoen. Bij de geringste aanraking schiet de polyp zoo'n harpoen af; als hij kan, verscheidene tegelijk: de spitste punten dringen in het lichaam van de prooi en, blijven ze haken, dan kan de polyp de kabel inpalmen en zijn prooi naar zich toe halen.

Maar of dit nog niet wonders genoeg was, heeft het merkwaardige dier nog een tweede soort jachtwapenen in gebruik. Kleine holten in de tentakels bevatten een menigte losse werpspiesen, uiterst fijne naaldjes; die gebruikt de hydra in massa tegelijk; een natuurkundige heeft een gevangen daphnia onderzocht, die op het punt stond in de mond van de polyp getrokken te worden, en hij zag het diertje van alle zijden, als een egel met pennen, bespikkeld met die fijne spiesjes.

[ 77 ]

Links: een vergroote top van een tentakel van Hydra, t, de top
b. de netelbatterijen waaruit de harpoenen afgeschoten wor-
den. Rechts: twee sterk vergroote, netelorganen, har-
poenen met opgerolde touwen, b. het hulsel, waarin
de harpoen rust, a. een punt daarvan, die bij
aanraking de harpoen doet afschieten, d. de
steel er van. In 't midden een ei van
een zoetwater-polyp.

 

Waarschijnlijk dienen zij den polyp om een te zware prooi in 't water zwevend, en zoodoende binnen zijn bereik te houden; dit maakt men op uit het feit, dat zoo'n honderdvoudig gespieste daphnia bovendrijft en een ander dood exemplaar in het slootwater terstond zinkt.

Ook bij andere kleine waterdieren zijn zulke naald- of harpoenvormige aanvalswapenen ontdekt; die draden met pijlen hebben den naam ontvangen van netelorganen en de dieren die ze voeren den naam van neteldieren, wellicht om de overeenkomst aan te geven met de werking der brandharen van de groote brandnetels.

Om het holle, zakvormige lichaam worden deze dieren ook wel holle of zakdieren genoemd. Als ge bijgeval eens [ 78 ]gelegenheid hebt, een uitgebreid werk over dierkunde in te zien, dan kunt ge ze onder een dezer rubrieken beschreven vinden en er nog meer bizonders van gewaar worden.

Alleen moet ik nog zeggen, dat onze hydra, behalve de voortplanting door vertakking, nog een andere meer dierachtige manier van voortplanting heeft. In het najaar vormen zich eieren onder in dit holle lichaam, die zinken, vóór het diertje sterft, naar den slootbodem en zorgen dat er ook in den volgenden zomer nog hydra's zijn.

Een onbekommerd leventje heeft de polyp echter niet; verdelgen zonder kans te loopen, zelf verdelgd te worden, dat zou een uitzondering zijn op den regel; zoo iets is in 't leven van een slootbewoner nog maar zelden opgemerkt.

Zooals heel veel kleinere dieren heeft hij zijn parasiet, zijn belager, die hem aanvalt en hem bij levenden lijve verteert. Soms ziet men een hydra ongewone, heftige bewegingen maken; zijn armen strijken snel langs het lichaam en langs elkander, als was hij bezig zich te reinigen. En dit is werkelijk het geval, ten minste hij probeert het, maar het lukt hem zelden. Hij is aangevallen door een kleine mijt, die hem letterlijk den dood aan doet; dat beestje holt met zijn acht pootjes verbazend snel over het lichaam van den polyp heen, nu hier dan daar hem knauwend. Gelukt het den hydra niet, den mijt te spietsen, of ten minste af te strijken, dan is 't met hem gedaan.

Afstrijken helpt echter niet steeds afdoend, want de mijt beschrijft wel een boog in het water en bespringt zijn offer opnieuw. Is de hydra vermoeid, dan begint de parasiet hem de tentakels af te bijten.

Ook voor sommige visschen schijnt onze hydra een lekkerbeetje te zijn, zooals blijkt in de kleine aquariums van de Amsterdamsche diergaarde, zij snappen de hydra, met de daphnia er in, van het glas of van de waterplanten weg.

[ 79 ]In de eendenvijvers van Artis komen de polypen in groote menigte voor; met het kroos, dat daar uitgenomen, in de bakken wordt gebruikt, geraken zij ook in de aquariums. Daar veroorzaken zij ook heel veel last, door het dooden van de daphnia's en cyclops, die tot voedsel voor de visschen bestemd zijn. Andere visschen vallen hem niet aan; de aal b.v. met zijn gevoelige snuit is er niet opgesteld in aanraking te komen met de harpoenen van onze hydra. De waterslakken maaien ze met hun vijl-tong van het glas weg; ook moet ge geen stekelbaarsjes bij hydra's plaatsen, die ge in leven wilt houden.

Het kroos in de vijvers van Artis wordt geschept uit de slooten langs den Oeterwalerweg, den Sloter- of den Amstelveenschen weg; ook komen hydra's voor langs den Haarlemmerweg, dus aan drie zijden van Amsterdam; en waarschijnlijk zijn ze overal in ons land te vinden; maar het meest in slooten waarin van tijd tot tijd eenden of ganzen zwemmen; in de mest van die vogels schijnen de wintereieren der daphnia's goed te ontkiemen.

Er zijn verschillende wegen in te slaan om polypen machtig te worden. Breng een flinken voorraad eendenkroos mee en verdeel die over een aantal flesschen, laat de blaadjes vijf minuten rustig aan de oppervlakte drijven en onderzoek dan, stuk voor stuk, de onderzijde; ook aan de onderzijde van de waterlelie-bladeren komen ze veel voor; de bruine bolletjes lijken veel op eieren van waterslakken of kevers, maar in water geworpen nemen ze zeer spoedig den niet te miskennen polypenvorm aan.

Een ander minder tijdroovend middel is dit: Werp een massa eendenkroos in een emmer met water, roer er een poosje flink met een stok in, giet daarna het water, zonder het kroos, snel in een witte kom over en de polypen, die er zich in bevinden, vallen op den bodem, waar gij ze met [ 80 ]behulp van een dun buisje kunt inzuigen. Ge weet wel, door van den luchtdruk op 't water gebruik te maken: den duim houden op het eene open eind van het buisje, het andere eind boven de polyp in het water brengen, den duim er boven af (het water stijgt met den polyp in het buisje) den vinger er weer op, en den inhoud overbrengen waar ge dien hebben wilt.

Maar, ne cherchez pas midi à quatre heures! wat ge met zooveel moeite tracht te verkrijgen, ligt heel vaak zoo nabij voor het opnemen.

Het is mij meer dan eens gebeurd, dat ik lang en nog wel vergeefs naar hydra's heb gezocht, om ten slotte bij toeval te bemerken, dat ik ze thuis al lang had.

In dat schaduwrijk oerwoud van eendenkroos, waarvan de worteltjes de stammen vormen en de ronde blaadjes het dichte loverdak, leeft een wereld van allerlei wezens, die niet zoo gauw in het oog vallen. Schept ge nu een netvol van dat kroos, alleen om schaduw en voedsel in het aquarium te brengen, dan komt er al zooveel in wat eerst later bemerkt wordt; en plant ge er grootere waterplanten direct uit de sloot in over, dan is de kans nog grooter, dat ge op een goeden dag tot de blijde ontdekking komt, dat ge al polypen hebt.

Ook met de overgebrachte slakkenhuisjes komt er heel wat anders binnen. Gaat ge zoo nu en dan eens een kwartiertje zitten turen naar het brokje natuur, waarmee ge uw huis hebt versierd, dan bemerkt ge wellicht een onverklaarbare beweging in kleine holle rietstukjes, in aan elkaar hangende blaadjes, in kleine leege of bewoonde slakkenhuizen die aan elkaar schijnen te kleven, in de schelpjes van de zoetwatermossels — die ook al in het aquarium gekomen zijn zonder dat ge weet hoe — ja, beweging in zandkluitjes soms.

[ 81 ]Die raadselachtige beweging, dat voortglijden of dat drijven van levenlooze voorwerpen in stilstaand water, houdt op, zoodra ge die voorwerpen met een stokje aanraakt. Komt ge een dag of acht later nog eens kijken, dan zijn die rare dingen grooter geworden; de fijne blaadjes, de mosselschelpjes en slakkenhuizen zijn aan elkaar gegroeid tot langwerpige buizen, tot kokertjes, tot doosjes, tot nestjes, soms rond, soms vierkant, soms zeshoekig.

Vergroote huisjes van kokerjuffers.
boven: gesloten, vervaardigd van huisjes van poelslakken en
schelpen van zoetwater-mossels.
onder: van rietstukjes, mosselschelpen en mos.
links in 't midden: van zandkorreltjes in slakkenhuisvorm.

 

Daar moet ge natuurlijk meer van weten, en dat gelukt al heel gauw. Kijk, daar komt iets zwarts uit de voorste en wijdste opening van dat 2 cM. lange holle pijpje te voorschijn; [ 82 ]een kop, een borst, 6 pooten, meer niet! Weg is het weer!

Een larve, zegt ge dadelijk; ja, een larve, maar van een bizonder soort, een kluizenaar, die zijn cel nooit meer dan ten halve verlaat, althans niet vrijwillig.

En hij heeft die beschutting wel noodig, zijn achterlijf is zoo week, de chitinehuid is daar zoo dun, dat een enkele hap van een tor of een stekeltje hem zijn hachje zou kosten.

Daarom steekt hij, net als de kluizenaarskreeft — waarvan ge zeker wel eens gehoord hebt en die ook zoo'n lastig, week achterlijf heeft — zijn zwakke zijde in een hulsel, dat niet zoo gemakkelijk is door te happen. De kreeft doet dat meestal in een gestolen of een gevonden huis van een zeeslak, een zoogenaamde kinkhoren — onze kokerjuffer is minder diefachtig van aard: hij bouwt zijn huisje zelf.

De kalk of beter de lijm heeft hij bij zich, en met bek en pooten, bijt en kneedt en lijmt hij net zoo lang, tot zijn kluis naar zijn smaak is. Met een paar haken houdt hij zich achterin vast, en om zijn achterlijf heeft hij een netje van zilverachtige draden, waartusschen de noodige lucht wordt bewaard; daartusschen eindigen luchtbuisjes, die den voorraad aanspreken als het noodig is.

Nu weet ik zeker, dat ge zoo'n phryganide, (dat is de geleerde naam voor deze interessante diertjes) wel eens uit zijn kluisje zult zien te krijgen. Dat kan volstrekt geen kwaad, al is het diertje er volstrekt niet op gesteld. Neem hem apart op een schoteltje. Duw maar zachtjes met een speldeknop tegen zijn achterlijf; wil hij niet, dan steeds wat indringender; daar is hij er uit! Wat een onbeholpen wezen! Wip, hij zit er al weer in, met den kop vooruit is hij in zijn schulp gekropen. Kijk er eens in! Raar, hè? Hij zit er toch weer goed in, de kop voor de opening.

Neemt ge zijn huisje weg, als hij er uit gedreven is, dan zoekt hij uit allerlei gezonken blaadjes, stokjes, schelpjes, fijne steentjes in der haast een nieuwe woning te maken. Die is echter lang zoo mooi en solide niet als de vorige.

[ Afb ]
 
 
[ 85 ]Hebben ze voorraad van bouwstof in voldoende hoeveelheid, dan kiest iedere soort zijn eigen materiaal en houdt zich steeds aan een vaste bouworde. En er zijn heel wat soorten, zoodat een verzameling van phryganiden-huisjes een rijke verscheidenheid kan aanbieden.

Op het plaatje hierbij zijn eenige van de mooiste vormen afgebeeld. Hier en daar ziet ge kop en pooten van de kokerlarve uit het huisje steken. Sommigen hebben blijkbaar uitsluitend slakken of mosselschelpen, andere uitsluitend plantaardige bouwstoffen gebruikt, ik vond er eens een, die geheel van leege beukenootjes was gemaakt.

Een kokertje van leege
beukenooten (naar de natuur).

Hangen over de sloot takken van een elzeboom, dan worden de rijpe, zwarte proppen ervan ook gaarne als bouwstof gebezigd. De vormen in het midden van het groote plaatje, komen veel voor; die met levende slakken en die rechts daarnaast met zoetwatermosseltjes vaak bij elkaar in de zelfde sloot; de phryganiden links op de teekening bij die dotterbloem komen niet zoo vaak voor, en die het meest naar onder rechts zijn geteekend, zijn ook zeldzaam, althans in ons land: zij komen meest in snelvlietende beekjes voor, hun huisjes zijn geheel of ten deele uit zwaardere zandkorreltjes saamgelijmd; zij zouden dan ook zonder die ballast steeds met den stroom worden meegevoerd.

Links van de beide vergroote huisjes, op blz. 81 ziet ge een figuurtje, dat merkwaardig veel op een slakkenhuisje lijkt.

Een natuuronderzoeker uit Tennessee in Noord-Amerika, die het eerst die leege huisjes vond, heeft heel wat moeite [ 86 ]gedaan, om ook de slak ervan te vinden, tot het hem eindelijk bleek, dat hij met een kunstgewrocht van een kokerjuffer te doen had; hij ontdekte dat het huisje uit zandkorreltjes was gebouwd, en vond later ook huisjes met de larve er in.

Om een groot aantal kokerlarven machtig te worden, doet ge het best, in een heldere sloot het net plat op den bodem te houden en telkens op te halen, als er iets boven de opening komt, dat op een phryganide lijkt, of ook maar iets dat een beweging heeft, die niet met de strooming van het water overeenkomt, zoo er al stroom is. Al schijnt het u een dor blaadje, een stukje afgebeten riet — als het een eigen beweging heeft zit er leven in.

Tegen den avond van warme dagen kruipen ze meestal aan waterplanten omhoog, om te eten of hun huisje wat op te knappen. Zoover als ze kunnen, reiken ze daarbij met het lichaam uit den koker; dat is dikwijls hun verderf, want tusschen de fijne blaadjes van hoorn- of duizendblad zit de vijand op de loer, meestal is het een stekeltje, een kever- of libellenlarve, die hen van verdere zorgen voor het bestaan ontheft, maar.... hebt ge al wat geoefendheid verkregen in het turen door het slootwater, dan ontdekt ge tegelijk wellicht weer wat nieuws.

Kijk maar eens goed; dat witte, daar dicht bij de oppervlakte. Net een bol kwikzilver, niet? Daar nog een, en nog een wat verder op; wat een groote! deze lijkt wel een zilveren hazelnoot, en die andere daar een tafelschel of een glazen klok.

Het is ook een klok, maar van een bijzonder soort: een echte duikerklok is het. En de duiker? Is een spin.

Ha, daar heb je hem al, hij heeft een vretende kokerlarve bemerkt. De spin met zijn zilveren achterlijf wacht eventjes of de phryganide naderkomt. Neen, die gaat den anderen [ Afb ]
 

Twee waterspinnen met nesten, verbonden aan (rechts) Duizendblad,(links) Waterpest,
in 't midden Drijvend Fonteinkruid. (Naar de Natuur).

 
[ 89 ]kant uit. Dan maar er op los! met een paar sprongen heeft de waterspin de larve bereikt, en eer deze onraad bemerkt, is hij aangegrepen en heeft hij een knauw beet; de spin zet al zijn acht pooten op den rand om de opening van het huisje, een paar flinke rukken met de kaken en... de larve is er uit, het leege huisje stijgt snel naar boven.

De spin met zijn prooi ook: hij zal zijn lekker hapje daar aan de oppervlakte eens gauw oppeuzelen. Maar daar komt net een gerande voorbij, die ruikt wat en wendt den steven.

"Dat is niet pluis", denkt de spin, "zorg jij voor je zelf, als je honger hebt"; hij duikt met zijn lekkerbeetje onder en zoekt zijn luchtkasteel in het water weer op, met zijn buit verdwijnt hij in zijn zilveren klok.

Haalt ge de plant met die zilveren beker uit het water, dan vindt ge er niets van terug dan een bosje grijs spinsel; de groote spin, als hij niet onder de hand ontsnapt is, blijkt ook niet van zilver te zijn; zijn achterlijf is donzig behaard en muisgrauw. Het was een echt luchtkasteel.

Brengt ge de spin in het aquarium, dan is hij oogenblikkelijk weer het mooie dier van te voren. Al heel gauw begint hij een ijl web in het water te spinnen, haalt wat luchtbellen van de oppervlakte en bouwt opnieuw zijn luchtige woning; met een paar draden belet hij de luchtmassa weer op te stijgen. Komt er in het aquarium niet veel in het net of in de luchtval zelf, dan gaat hij al spoedig op jacht.

Soms behelpt zich deze spin op vreemde wijze; bemerkt gij in uw aquarium een groot, schijnbaar leeg slakkenhuis, dat met de punt naar boven door het water zweeft, of aan den bodem heen en weer wiegelt, dan kunt ge er zeker van zijn, dat onze waterspin daarin zijn domicilie heeft gekozen.

Nadert de winter, dan zoekt hij meestal zoo'n groote slak op, eet zich zat, eigent zich daarna ook het huis toe, verzekert zich tegen inbraak door een dicht gesponnen web [ 90 ]voor de opening en verslaapt zoo den barren wintertijd.

In het voorjaar en soms weer in het najaar maakt hij aan zijn luchtwoning een zijvertrek, waarin hij zijn eieren onderdak brengt; misschien zult ge, als gij bij toeval ook een mannetje in het aquarium hebt gekregen — die zijn veel grooter, net andersom als bij de landspinnen — bemerken, dat twee soms drie luchtklokken door overdekte luchtgangen met elkaar zijn verbonden.

Maar we zouden door dien ijdelen zilverschijn aangetrokken, geheel en al vergeten, dat we bezig waren kokerjuffers te verzamelen.

In den zomer of als het een mooi voorjaar is geweest al in het laatst van Mei of in het begin van Juni, vindt ge weinig phryganiden meer bij den bodem, dan hebben de larven zich al weer verpopt. De opening van hun huisje is met een luchtig geweven netje gesloten, (aan het bovenste der twee vergroote kokertjes is deze sluiting duidelijk te zien) en nu hebt ge veel meer kans de huisjes te krijgen door de oppervlakte van de sloot aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.

Ze drijven thans met den zwakken stroom mee of hangen in stilstaand water tusschen drijvende waterplanten. Let op alles, wat ge ziet en niet dadelijk herkent.

Daar komt al wat aandrijven; haal binnen jongens! Net een plat stokje! en dat ding daar ginds? wacht maar het drijft hier heen; dat lijkt wel een miniatuur-rat met een flinke staart. Zouden dat ook kokerlarven zijn?

Kijk eens, ze bewegen zich allebeide; al zijn er nu ook wel beweeglijke poppen onder de insecten, de huisjes van de kokerlarven leven toch zelf niet. Dit zijn dus geen phryganiden. Wat dan wel?

Ja, wat zal ik zeggen, de latijnsche namen klinken zoo geleerd; wij jongens noemden ze eenvoudig "rotjes en stokjes"; [ 91 ]en die beide zonderlinge diertjes waren indertijd voor ons de geheimzinnigste wezens, die er bestonden. Wij hadden er wel eenig vermoeden van, dat het larven waren van een of andere waterkever, maar al onze zorgvuldige pogingen, om het volkomen dier uit de larven te verkrijgen, mislukten steeds; de rotjes zoowel als de stokjes stierven, of verdwenen op raadselachtige wijze, zonder dat er ooit een kever in het water verscheen; ja, wat ons nog meer van de wijs bracht, zonder dat ooit ergens de pophuid te vinden was.

Wapenvlieg (stokje). Stratiomys chamaealeon.
a. larve; b. pop: c. geopend; d. volkomen insect.
(Naar Taschenberg).

 

Menschen, die wij dachten dat het weten moesten, en die wij er naar vroegen, noemden ons wel een latijnschen naam; maar die was vijf minuten later alweer half vergeten, en om den naam alleen was het ons toch ook niet te doen, wij begeerden er meer van te weten.

Bij dat begeeren is het gebleven, althans bij mij, tot ik al lang niet meer op de schoolbanken zat; tot ik nog maar een enkele keer, bij toeval, door het ontmoeten van een [ 92 ]schoolkameraad uit dien tijd of bij het studeeren in dikke boeken, herinnerd werd aan de prettige jaren, toen wij ruilhandel dreven in allerlei naturaliën, waarbij een "rotje" de vaste waarde had van een geheel gave pikzwarte en het "stokje" nooit minder gold dan een zeldzame phryganide.

Op een warmen zomerdag moet ge eens opletten hoe vele en hoe verschillende insecten zich laven aan de open tafel, die de groote, schermbloemen voor hun welkome gasten klaar zetten.

Links boven. Zweefvliegen op een schermbloem.
Onder een rotje (Eristalis tenax) in water, een kruipend
exemplaar en een pophuls. Een zwevende vlieg.

 

De viervleugelige hommels en bijen komen er zelden, die kunnen met hun lange slurf gemakkelijker honig putten uit diepe beker- of klokvormige bloemen; voor tweevleugelige insecten, met hun korten snuit, echter is de open schermbloem een luilekkerland.

Ziet ge daar op die bloem die groote, mooie bij in zijn zwart en geel pakje?

[ 93 ]Pak hem eens! mis, he? Neen, zoo gemakkelijk laat een zweefvlieg zich niet vangen. Kijk, daar staat hij stil in de lucht, zijn vleugels zijn in zoo'n snelle beweging, dat ze haast niet meer te zien zijn; 't is of het diertje met de pooten naar beneden in de lucht hangt aan een onzichtbare draad — daar schiet hij als een pijl uit den boog, regelrecht op de bloem af, waarvan ge hem zooeven hebt verjaagd. Hij zit in het vlindernet, neem hem gerust met de vingers er uit; het lijkt wel een gevaarlijke bij, en hij profiteert wel van die gelijkenis, maar het is er geen; zie maar, het mooie diertje heeft maar twee vleugels, en zulke insecten hebben geen angel.

Daar zit nog zoo'n zweefvlieg, die is weer anders geteekend en niet zoo harig; zijn borst is overlangs goud geel gestreept, ook zijn achterlijf is, maar overdwars, van zulke streepen voorzien. Ook een mooi diertje niet?

Nu, die twee mooie zweefvliegen en nog andere soorten, die soms ver van de sloot tusschen groen en bloemen leven, waren verleden week nog grauwe rotjes met langen staart.

Dat rotje is met kleine pootjes, die ge misschien nog niet eens hebt opgemerkt, tegen den slootkant op gekropen, — een heel eind ver het weiland in, of de dijkhelling op. Daar verschrompelde de lange staart, waarmede hij in 't water lucht van de oppervlakte haalde; maar in de plaats daarvan kwamen een paar oortjes te voorschijn, die den zelfden dienst in de lucht deden. Zoo bleef het weeke, vieze rotje een dag of wat liggen, grauwbruin als de aarde tusschen het gras, ongezien en ongedeerd. Toen brak opeens het topje af‚ en een sierlijke, wondervlugge zweef-vlieg zag het levenslicht. Over een dag of veertien keert hij, si Dieu lui prête vie, van de bloemen naar de sloot terug, om op een of andere waterplant eieren te gaan leggen.

En dat stokje? Als ge de teekening op blz. 91 goed bekijkt, [ 94 ]kent ge al een groot deel van zijn levensgeschiedenis. Het is ook al de larve van een vlieg (maar nu geen zweefvlieg) die ons in gedachten van de sloot naar de bloemrijke weide of dijkhelling voert.

Die vlieg heeft een bijzonder plat, staalblauw of bronskleurig achterlijf, waarop een gele of roodachtige teekening voorkomt, die bij een paar soorten, wel wat op een wapenschild met kruisen en dwarsbalken lijkt. Ze worden dan ook wel wapenvliegen genoemd. Links op de teekening bij a ziet ge de larve, voordat hij een stokje werd; hij is net bezig met zijn staartpluimpje lucht op te doen voor de reis naar den bodem; als hij straks onderduikt, neemt hij een flinke bel tusschen de naar binnen hol gebogen franjes mee.

Als hij volwassen is, gebruikt hij die twee hoornige haakjes aan zijn kop om tegen den kant op, en verder het weiland in te kruipen; soms verpoppen deze larven zich ook wel in het water, zoo'n pop is dan net een grijs stukje hout. Maar hoe stijf zoo'n ding ook lijkt, het kan zich toch met S-vormige slingeringen vrij snel over het water bewegen, tot het den kant heeft bereikt, om daar uit te rusten. Wat er in zoo'n stokje zit, ziet ge rechts op de teekening, naast de vlieg.

Ja, nu hebben we wel kennis gemaakt met rotjes en met stokjes, maar geen verpopte kokerjuffers gevonden. Dat gebeurt wel meer, op het zoeken volgt voor den natuurvriend wel altijd het vinden, maar wat hij vindt, is lang niet altijd wat hij zocht.

Hier was daarvoor een goede reden; de phryganiden komen maar zelden voor in de slooten, waarin rotjes drijven; deze dieren houden meer van modderige slooten zonder veel waterplanten, dicht bij woonhuizen gelegen, net als hun naamgenooten, de echte waterrotten

Laten we liever die andere sloot eens afzoeken: die is veel [ 95 ]helderder. Daar drijven er al eenige; neem ze mee naar huis en kijk elken dag of ge ook vlinderachtige bruin en wit gevlekte diertjes op den steen in uw waterbak of op het rotsje in het aquarium ziet zitten; dat zijn de uitgekomen kokerjuffers. Zulke vlindertjes, watermotten heeten ze ook wel, vliegen tegen den avond soms bij duizenden door het hooge gras in de buurt van het water.

Kokerjuffers. — Volkomen insecten.

 

Als ge het wilt, kost het u niet veel moeite, van den slootkant af zoo'n kokerjuffertje, dat pas is uitgekomen op zijn drijvend huisje te zien zitten; het wacht het ontplooien en het droogen van de vleugels af; waagt het diertje het, te vroeg te gaan vliegen, dan valt het in het water en spartelt, angstig fladderend, rond.

En voor die angst is reden genoeg; die groote kikker zal er op los gaan; zijn groote domme, uitpuilende oogen staren ouder gewoonte eerst een poosje het vreemde ding aan, eer hij besluiten kan, toe te happen, — daar zal het komen; — [ 96 ]te laat, een draaikevertje en een schaatsenlooper hebben ieder aan één kant het ongelukkige juffertje beet gepakt en snellen er mee heen; de schaatsenlooper wil niet los laten, hij sleept het torretje mee; daar scheert een zwaluw over het watervlak: kokerjuffer en schaatsenlooper verdwijnen samen in één wijden bek. Het draaitorretje is nog net bij tijds snel ondergedoken, het heeft ook niet voor niets vier oogen waarvan er twee naar boven in de lucht, en twee naar onder in het water kijken.

Ge moet wat schaatsenloopers en draaitorren in uw aquarium houden, dat geeft heel wat leven aan de oppervlakte, De schaatsenloopers moet ge niet in een flesch met water, maar in een doosje meenemen, anders zijn ze verdronken vóór ge thuis komt.

Door het schudden van de flesch raken ze onder water, en daar kunnen ze niet tegen; ze zijn er op ingericht snel over het water te loopen, maar er in geraken is hun dood. Op blz. 41 is er eentje te zien.

De draaitorretjes kunnen het onder water wel uithouden, net zoo goed als aan de oppervlakte; onder de loupe kunt ge een van de oorzaken van hun verbazende vlugheid vinden: hun middel- en achterpooten zijn bijna geheel en al vinnen.

Ook op de gekleurde plaat met watertorren komt het draaitorretje voor; die plaat kan u een steuntje geven voor het geval, dat ge eens een verzameling waterkevers wilt aanleggen, of anders, wanneer ge den juisten naam van een gevangene wenscht te kennen; daarbij is echter nauwkeurig kijken en vergelijken de boodschap; vooral het aantal klauwtjes aan de laatste tarsen geeft verschil in soort aan.

Nu zal het u wel eens, net als mij, overkomen, dat men u heel welwillend waarschuwt, toch vooral niet met den mond boven de sloot te komen, omdat de gassen, die daaruit [ Afb ]opstijgen, uw gezondheid kunnen benadeelen. 't Is wel mogelijk, dat dit net als koffie een vergif is, maar dan toch een heel langzaam.

Waarschijnlijk heeft niemand ooit meer met zijn neus boven slootwater gezeten dan onze oude bekende Antony van Leeuwenhoek, en die is een-en-negentig jaar geworden.

E.H. 
 
 

Een huisje van een kokerlarve, vervaardigd van wortelvezels en rietstukjes, met langere mossprietjes voor drijfkracht.[7]

 

  1. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)
  2. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)
  3. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)
  4. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)
  5. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)
  6. Deze afbeelding is vervaardigd naar een staalgravure, voorkomende in het prachtwerk: Nederlands Geschiedenis en Volksleven, door Van Lennep, Moll en Ter Gouw; met welwillende toestemming van den Uitgever, den Heer A.W. Sythoff te Leiden. zie: p. 176 (Wikisource-ed.)
  7. zie: p. 175 (Wikisource-ed.)