De economische theorieën van Karl Marx (Kautsky)/3

Afd. II. De economische theorieën van Karl Marx. Populair uiteengezet en toegelicht door Karl Kautsky (1906) door Karl Kautsky

Afdeeling III. Arbeidsloon en kapitaalinkomen

De economische theorieën van Karl Marx is een vertaling van Karl Marx' oekonomische Lehren. Gemeinverständlich dargestellt und erläutert von Karl Kautsky. (1e editie: Stuttgart : Dietz Verlag, 1887). Vertaler: J.F. Ankersmit. De vertaling werd gepubliceerd in 1900 te Amsterdam bij S.L. van Looij. Dit werk is in het publieke domein.
[ Afd. III ]
 

AFDEELING III.

ARBEIDSLOON EN KAPITAALS-
INKOMEN.

 
[ 113 ]
 

HOOFDSTUK I.

HET ARBEIDSLOON.

 

 
1. Wisseling in grootte tusschen prijs der
arbeidskracht en meerwaarde.
 

Wij hebben in de tweede afdeeling vooral de voortbrenging der meerwaarde behandeld. Thans wenden wij ons allereerst tot de wetten van het arbeidsloon. De inleiding daartoe en de overgang van de tweede naar de derde afdeeling, in zekere mate op beider gebied staande, vormt het onderzoek naar de wisseling in grootte tusschen den prijs der arbeidskracht en de meerwaarde, bewerkt door de verandering van drie factoren, die wij reeds in de tweede afdeeling leerden kennen, nl.1°.de lengte van den arbeidsdag,2°.de normale intensiteit van den arbeid en3°.haar voortbrengingskracht.

Deze drie factoren kunnen op het menigvuldigst aantal wijzen wisselen en veranderen, dan eens een alleen, dan twee, dan weer alle drie, nu de eene in dezen, dan in dien graad. Het zou ons natuurlijk te ver voeren, alle daaruit voortkomende combinaties te onderzoeken; bij eenig nadenken kan men ze zelf ontwikkelen, zoodra de voornaamste combinaties gegeven zijn. Slechts deze mogen hier aangeduid worden. Wij onderzoeken de wijzigingen die ontstaan in de verhouding tusschen de grootte der meerwaarde en den prijs der arbeidskracht, als telkens een der drie factoren zich wijzigt en de beide andere ongewijzigd blijven.

a.De grootte van den arbeidsdag en de intensiteit van den arbeid blijven ongewijzigd, de voortbrengingskracht van den arbeid wijzigt zich. De voortbrengingskracht van den arbeid heeft wel invloed op de hoeveelheid der producten, die in een bepaalde tijdseenheid voortgebracht worden, niet echter op de waardegrootte dezer productenhoeveelheid. Als ten gevolge van een uitvinding de katoenspinner in staat gesteld wordt in een uur 6 pond katoen te verspinnen, terwijl hij tot dusver in een [ 114 ]uur slechts 1 pond verspon, dan zal hij thans in een uur zesmaal zooveel garen voortbrengen als vroeger, maar dezelfde waarde. Doch de waarde, die hij aan een pond katoen toevoegde, terwijl hij het door zijn arbeid in garen veranderde, is thans een zesmaal kleinere. Deze waardedaling werkt terug op de waarde der levensmiddelen van den arbeider, b.v. zijn kleedingstukken: De waarde der arbeidskracht daalt en even veel rijst de meerwaarde. Bij een daling der voortbrengingskracht van den arbeid vindt natuurlijk het omgekeerde plaats. Het toe- of afnemen der meerwaarde is steeds gevolg en nimmer oorzaak van het overeenkomstig toe- of afnemen der waarde van de arbeidskracht. Het hangt van velerlei omstandigheden af, met name van het weerstandsvermogen der arbeidersklasse, of en in hoeverre aan de daling der waarde van de arbeidskracht een daling van haren prijs beantwoordt. Nemen wij aan dat tengevolge van de vermeerdering der voortbrengingskracht van den arbeid de dagelijksche waarde van de arbeidskracht wellicht van 3 gulden tot 2 gulden daalt, haar prijs echter slechts tot 2 gulden 50 cents. Bedroeg de dagelijksche meerwaarde op één arbeider vroeger ook 3 gulden, dan zou hij thans niet op 4 gulden, maar tot groote verontwaardiging van den kapitalist slechts tot 3 gulden 50 cents stijgen. Tot zijn geluk komt zulk een geval zelden voor. Dit onderstelt toch niet alleen groot weerstandsvermogen van de arbeiders, doch ook dat de beide andere factoren onveranderlijk—zijn de lengte van den arbeidsdag en de intensiteit van den arbeid. De invloed van wijzigingen dezer beide wordt door de economen op het voorbeeld van Ricardo over het hoofd gezien. Beschouwen wij nu de werking dezer beide laatste wijzigingen.

b. Arbeidsdag en voortbrengingskracht van den arbeid wijzigen zich niet, de intensiteit van den arbeid wijzigt zich. Intensiever arbeiden beteekent: meer arbeid in denzelfden tijd besteden, dus in dezelfde tijdsruimte meer waarde scheppen. Als de katoenspinner, zonder dat de voortbrengingskracht van den arbeid zich wijzigt, ten gevolge van meer ingespannen arbeid in een uur 1½ pond katoen verspint in plaats van 1 pond, zooals vroeger, dan brengt hij in een uur ook de helft meer waarde voort dan vroeger. Bracht hij vroeger een waarde van 6 gulden in 12 uren voort, zoo thans in denzelfden tijd een waarde van 9 gulden. Was vroeger de prijs zijner arbeidskracht 3 gulden en stijgt deze thans tot 4 gulden, dan stijgt niettemin gelijktijdig ook de meerwaarde, nl. van 3 tot 5 gulden. Het is dus niet waar, wat vaak beweerd wordt, dat een rijzing van den prijs der arbeidskracht slechts ten koste van de meerwaarde mogelijk is. Dit geldt slechts voor het eerste door ons geschetste geval: het geldt niet voor het zoo juist vermelde. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat de prijsstijging der arbeidskracht in dit, het tweede geval, niet steeds een stijging tot boven haar waarde behoeft te beduiden. Als de prijsstijging onvoldoende is om de snellere slijtage der arbeidskracht te vereffenen die uit de grootere intensiteit van den arbeid noodzakelijk volgt, dan daalt in werkelijkheid de prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde.

[ 115 ]De intensiteit van den arbeid is bij verschillende volken verschillend. "De meer intensieve arbeidsdag van het eene volk vertoont zich in de hoogere gelduitdrukking dan die van den minder intensieven van het andere volk."

In de engelsche fabrieken is de arbeidsdag in den regel korter dan in de duitsche, maar juist dientengevolge is in de eerste de arbeid veel intensiever, zoodat de engelsche arbeider in het arbeidsuur grooter waarde voortbrengt dan zijn collega in Duitschland. "Grootere wettelijke verkorting van den arbeidsdag in de vastelandsfabrieken", zegt Marx, "zou het onfeilbaar middel zijn tot vermindering van dit verschil tusschen het vastelands- en het engelsch arbeidsuur."

c. Voortbrengingskracht en intensiteit van den arbeid blijven ongewijzigd, de arbeidsdag wijzigt zich. Dit kan in twee richtingen geschieden:1°.Hij wordt verkort. De waarde der arbeidskracht wordt daardoor niet geraakt: de verkorting geschiedt ten koste van de meerwaarde. Wil de kapitalist deze niet besnoeid zien, dan moet hij den prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde verlagen. Dit geval wordt door de tegenstanders van den normalen arbeidsdag gaarne aangevoerd. Hun bewijsvoering geldt echter slechts dan, wanneer de intensiteit en de voortbrengingskracht van den arbeid ongewijzigd blijven. In werkelijkheid is echter steeds een verkorting van den arbeidstijd hetzij oorzaak hetzij uitwerking van een vermeerdering der intensiteit en voortbrengingskracht van den arbeid.2°.De arbeidsdag wordt verlengd. De gevolgen dezer wijziging hebben den kapitalist nog zeer weinig kommer veroorzaakt. Het waardetotaal der gedurende den arbeidsdag voortgebrachte productenhoeveelheid en de meerwaarde stijgen. De prijs der arbeidskracht kan ook stijgen. Maar hier, evenals bij de vergrooting der intensiteit van den arbeid, kan de prijsstijging feitelijk een daling tot onder haar waarde beteekenen, als zij niet opweegt tegen de vermeerderde slijtage der arbeidskracht.

De onder a, b en c behandelde gevallen zullen wel zelden in volkomen zuiverheid voorkomen. In den regel zal de wijziging van een der drie factoren ook wijzigingen in de andere meebrengen. Marx onderzoekt o.a. het geval, dat intensiteit en voortbrengingskracht van den arbeid toenemen en tegelijkertijd de arbeidsdag verkort wordt, en wijst de grenzen aan tot welke de arbeidsdag verkort kan worden. Onder de kapitalistische voortbrengingswijze kan de arbeidsdag niet tot den voor het onderhoud van den arbeider noodzakelijken arbeidstijd verkort worden. Dat zou zijn de meerwaarde, den grondslag van het kapitalisme, uit den weg ruimen.

De opheffing der kapitalistische voortbrengingswijze zou de beperking van den arbeidsdag tot den noodzakelijken arbeidstijd veroorloven. Onder overigens gelijke omstandigheden zou echter, zoodra de kapitalistische voortbrengingswijze opgeheven was, de behoefte voorhanden zijn om den noodzakelijken arbeidstijd te verlengen. Vooreerst, aangezien de levenseischen van den arbeider stijgen zouden, dan ook, aangezien de vorming van een fonds tot voortzetting en uitbreiding der voortbrenging in het gebied van den noodzakelijken [ 116 ]arbeid zou vallen, terwijl het thans aan de meerwaarde ten deel valt.

Maar aan den anderen kant zou met de verkorting van den arbeidsdag de intensiteit van den arbeid stijgen. Het stelsel van den maatschappelijk georganiseerden arbeid zou tot zuinig gebruik der voortbrengingsmiddelen en tot vermijding van allen nutteloozen arbeid leiden. "Terwijl de kapitalistische voortbrengingswijze in elk individueel bedrijf tot zuinigheid dwingt, teelt haar anarchistisch systeem van concurrentie de onmatigste verspilling der maatschappelijke voortbrengingsmiddelen en arbeidskrachten, naast een oneindig aantal thans onontbeerlijke, doch op zich zelf overbodige functies." Bij bepaalde intensiteit en voortbrengingskracht", vervolgt Marx, "is het voor de stoffelijke voortbrenging noodzakelijk deel van den maatschappelijken arbeidsdag des te korter, het voor vrije, geestelijke en maatschappelijke, werkzaamheid der individuen veroverd tijdsdeel dus des te grooter, naarmate de arbeid gelijkmatiger onder alle tot werken bekwame leden der maatschappij verdeeld is, naarmate een maatschappelijke laag minder de natuurlijke noodzakelijkheid van den arbeid van zich zelve af en naar een andere laag toewentelen kan. De volstrekte grens voor de verkorting van den arbeidsdag is uit dit oogpunt de algemeenheid van den arbeid. In de kapitalistische maatschappij wordt vrije tijd voor ééne klasse voortgebracht door verandering van allen levenstijd der massa in arbeidstijd."

 
2. Verandering van den prijs der arbeids-
kracht in het arbeidsloon.
 

Wij hebben tot dusver van waarde en prijs der arbeidskracht en hun verhouding tot de meerwaarde gesproken. Wat echter aan de oppervlakte der maatschappij als arbeidsloon aan den dag komt, dat vertoont zich niet als de prijs der arbeidskracht, doch als de prijs van den arbeid. „Als men aan arbeiders vroeg: "Hoe hoog is uw arbeidsloon?" zouden zij antwoorden, deze: "Ik ontvang 1 gulden voor den arbeidsdag van mijn bourgeois", gene: "Ik ontvang 2 gulden" enz. Naar de verschillende takken van arbeid waartoe zij behooren, zouden zij verschillende geldsommen opgeven, die zij voor een bepaalden arbeidstijd of voor de levering van een bepaalden arbeid, bijv. voor het leveren van een el linnen of voor het zetten van een bladzijde, ieder van zijn bourgeois ontvangen. In weerwil van de verscheidenheid hunner opgaven, zouden zij allen in dit punt overeenstemmen: het arbeidsloon is de som gelds, die de kapitalist voor een bepaalden arbeidstijd of voor een bepaalde arbeidslevering betaalt." (Loonarbeid en kapitaal.)

De prijs eener waar is haar in geld uitgedrukte waarde. Heeft de arbeid een prijs, dan moet hij ook een waarde hebben, rekenden derhalve de economen uit. Hoe groot is echter zijn waarde? Deze wordt, als die van elke andere waar, bepaald door den tot haar levering noodzakelijken arbeidstijd. Hoeveel arbeidsuren zijn noodig, om den arbeid van 12 uren te leveren? Het is duidelijk: 12 uren.

Daar volgens het vorenstaande de arbeid tot zijn volle waarde [ 117 ]betaald wordt, zou de arbeider evenveel aan arbeidsloon ontvangen, als hij het product aan waarde toevoegt: wij staan dus aan het einde dezer bereking voor de keuze, om òf de leer der meerwaarde als valsch te verwerpen, òf de leer der waarde, òf beide, en daarmee het raadsel der kapitalistische voortbrenging voor onoplosbaar te verklaren. De klassieke burgerlijke economie, die haar hoogtepunt in Ricardo vond, is op deze tegenstrijdigheid gestrand: de vulgair-economie, die niet tot taak genomen had om de moderne voortbrengingswijze te doorgronden, doch om haar te rechtvaardigen en rooskleurig af te schilderen, heeft de tegenstrijdigheid tot haar schoonste drogconclusies benuttigd.

Marx heeft al die conclusies vernietigd, toen hij helder het onderscheid in het licht stelde tusschen arbeid en arbeidskracht, welke beide door de economen dooreengeworpen waren.

In 1847 had Marx deze fundamenteele ontdekking nog niet gedaan. In zijn "Ellende der Wijsbegeerte", evenals in zijn artikelen over "Loonarbeid en kapitaal", spreekt hij nog van de waarde van den arbeid, die hem ongemerkt tot de waarde der arbeidskracht wordt. Onze economen hebben echter de beteekenis der scheiding van arbeidskracht en arbeid zoo weinig begrepen, dat zij beide begrippen ook thans nog dooreenwerpen, en dat zij met voorliefde spreken van een waardetheorie van Marx—Rodbertus, hoewel Rodbertus de waardetheorie van Ricardo met haar verwarring van arbeid en arbeidskracht klakkeloos overgenomen heeft, terwijl Marx haar in dit en nog andere punten van fundamenteele beteekenis (wij herinneren aan de beperking van den waardevormenden arbeid tot maatschappelijk noodzakelijken arbeid, de scheiding van algemeenen waardevormenden en bizonderen, gebruikswaarden scheppenden arbeid enz.) van hare tegenstrijdigheid ontdaan, en uit de theorie van Ricardo pas een werkelijke, toereikende en stevig onderlegde waardetheorie gemaakt heeft.

Marx heeft het eerst aangetoond, dat de arbeid geen waar is en derhalve ook geen warenwaarde bezit, hoewel hij de bron en de maatstaf van alle warenwaarden is. Wat op de markt komt, is de arbeider, die zijn arbeidskracht te koop biedt. De arbeid ontstaat door "het verbruik der waar arbeidskracht, gelijk een zekere zaligheid door het verbruik der waar champagne voortgebracht wordt. Gelijk de kapitalist de champagne koopt, maar niet de zaligheid, zoo koopt hij de arbeidskracht, niet den arbeid.

Maar de arbeidskracht is een waar van bizonderen aard: zij wordt pas betaald, nadat zij verbruikt is; eerst na gedanen arbeid ontvangt de arbeider zijn loon.

De arbeidskracht wordt gekocht, maar schijnbaar wordt de arbeid betaald. Het arbeidsloon vertoont zich niet als prijs der arbeidskracht. Deze prijs maakt een verandering door, eer hij als arbeidsloon uit den zak van den kapitalist aan het daglicht komt: hij presenteert zich aan ons als prijs van den arbeid.

Hoe deze verandering geschiedt en wat haar gevolgen zijn, hebben de economen vóór Marx natuurlijk niet wetenschappelijk kunnen onderzoeken, daar zij het onderscheid tusschen prijs van de arbeidskracht [ 118 ]en prijs van den arbeid niet ingezien hebben. Marx heeft ons dus de eerste streng wetenschappelijke theorie van het arbeidsloon gegeven. De twee grondvormen van het arbeidsloon zijn het tijdloon en het stukloon.

 
3. Het tijdloon.
 

Wij weten dat de arbeidskracht onder bepaalde omstandigheden een bepaalde dagwaarde heeft. Nemen wij aan dat de dagwaarde der arbeidskracht 2 gulden en 40 cent bedraagt en de gewone arbeidsdag 12 uren is. Wij nemen hier, gelijk steeds in dit boek, tenzij het tegendeel gemeld wordt, aan, dat waarde en prijs der arbeidskracht, evenals van de andere waren, elkaar dekken. De prijs van den arbeid van 12 uren blijkt dus = 2 gulden 40 cent en de prijs van den arbeid van één uur = 20 cent. De zoo gevonden prijs van het arbeidsuur dient als eenheidsmaat voor den prijs van den arbeid.

Wij vinden dus den prijs van den arbeid, als wij de dagwaarde der arbeidskracht door het aantal arbeidsuren van den gewonen arbeidsdag deelen.

De prijs van den arbeid en het dag- of weekloon kunnen zich in verschillende richtingen bewegen. Nemen wij aan dat de arbeidstijd stijgt van 12 tot 15 uren en tegelijkertijd de prijs van den arbeid daalt van 20 op 18 cent. Het dagloon zal dan 2 gulden 70 cent bedragen, het zal gestegen zijn, in weerwil der gelijktijdige daling van den prijs van den arbeid.

De prijs van den arbeid hangt, gelijk gezegd, af van de dagwaarde der arbeidskracht en van de lengte van den gewonen arbeidsdag.

Als nu tengevolge van buitengewone gebeurtenissen, bijv. van een crisis, de kapitalist, aangezien zijn waren onverkoopbaar zijn, den arbeidstijd inkort, bijv. slechts den halven tijd laat arbeiden, dan verhoogt hij den prijs van den arbeid niet overeenkomstig. Bedraagt deze prijs 20 cent, dan zal de arbeider bij een zesurigen arbeidstijd slechts 1 gulden 20 cent verdienen, hoewel de dagwaarde van zijn arbeidskracht veel hooger is, naar wat wij aannamen 2 gulden 40 cent[1]. Hebben wij vroeger in de verlenging van den arbeidsdag een bron van lijden voor den arbeider gezien, zoo hier een nieuwe bron in de tijdelijke verkorting.

De kapitalisten nemen dit tot aanleiding om, zoo vaak het om de wettelijke verkorting van den arbeidsdag gaat, daartegen hun medegevoel voor de arme arbeiders in het strijdperk te brengen. "Wij zijn toch al gedwongen die erbarmelijke hongerloonen voor vijftien-urigen arbeid te betalen!" roepen zij uit, "nu wilt gij den arbeidstijd tot tien uren verkorten en daardoor aan de hongerende arbeiders nog een derde van hun loon ontnemen. Tegen zulk een barbaarschheid moeten wij krachtig protesteeren!" De edele menschenvrienden vergeten, dat [ 119 ]de prijs van den arbeid stijgt, als de lengte van den gewonen arbeidsdag afneemt: de prijs van den arbeid is des te hooger, naarmate de dagwaarde van de arbeidskracht hooger en naarmate de lengte van den gewonen arbeidsdag geringer is. Tijdelijke verkorting van den arbeidsdag doet het loon dalen, duurzame verkorting doet het stijgen. Dat heeft men o.a. in Engeland gezien. Volgens het bericht der fabrieksinspecteurs van April 1860 is in de twintig jaar van 1839 tot 1859 het arbeidsloon in de fabrieken die aan den tien-urigen normalen arbeidsdag onderworpen waren, gestegen, in de fabrieken waar 14 à 15 uur lang gewerkt werd, gedaald, Talrijke ervaringen tot op den laatsten tijd bevestigen dezen regel.

Duurzame verlenging van den arbeidstijd doet den prijs van den arbeid dalen. Omgekeerd dwingt een lage prijs van den arbeid den arbeider zich aan een verlenging van den arbeidsdag te onderwerpen, om zich een ook maar armzalig dagloon te verzekeren. Lage prijs van den arbeid en lange arbeidstijd hebben echter ook de neiging in stand te blijven. De kapitalisten verlagen het loon en verlengen den arbeidsdag, om hun winsten te vergrooten. Maar hun onderlinge concurrentie dwingt hen ten slotte in overeenkomstige mate de prijzen der waren te verlagen. De extrawinst, die door de verlenging van den arbeidsdag en de verlaging van het loon bereikt was, verdwijnt thans, de lage prijzen echter blijven en werken als dwangmiddel om het loon bij overmatigen arbeidstijd op het bereikte lage peil te houden. De kapitalisten hebben geen duurzaam voordeel, de arbeiders evenwel een duurzaam nadeel ervan. De wettelijke vaststelling van den normalen arbeidsdag biedt voor deze ontwikkeling een krachtigen slagboom.

Nog andere weldadige werkingen van den normalen arbeidsdag zijn hier te noemen.

Het komt in zekere takken van arbeid voor, dat de kapitalist zich niet tot betaling van een bepaald week- of dagloon verplicht, doch den arbeider naar het aantal arbeidsuren beloont. De arbeider moet den ganschen dag ter beschikking van den kapitalist zijn: maar het ligt in diens welbehagen, hem den eenen keer overmatig, den anderen keer slechts gedurende weinige uren te werk te stellen. De prijs van den arbeid wordt echter naar de lengte van den gewonen arbeidsdag bepaald. De kapitalist verwerft aldus, bij betaling van den "normalen" prijs van den arbeid, de beschikking over de gansche arbeidskracht van den arbeider, zonder hem de gansche waarde van zijn arbeidskracht te betalen: op de dagen, dat hij hem beneden het normale aantal arbeidsuren te werk stelt, treedt dit helder aan 't licht: het geldt echter ook voor den tijd, dat hij hem boven dezen normalen tijd te werk stelt.

De waarde der in elk arbeidsuur bestede arbeidskracht is nl. niet dezelfde. De in de eerste uren van den arbeidsdag bestede arbeidskracht is lichter te vergoeden dan de in de laatste uren geleverde. De waarde der in het eerste arbeidsduur bestede arbeidskracht is derhalve geringer, dan die der in het tiende of twaalfde uur bestede—hoewel de gebruikswaarde der laatste veel geringer zijn kan dan [ 120 ]die der eerste. Dienovereenkomstig heeft zich ook van zelf, niet op grond van physiologisch en economisch inzicht, in vele bedrijven de gewoonte gevormd, om den arbeidsdag tot een zeker punt te beschouwen als "normaal" en den arbeidstijd daarboven als overtijd, die beter betaald wordt, hoewel vaak in belachelijk geringen graad.

De boven bedoelde kapitalisten, die den arbeider bij het uur te werk steller, besparen de hoogere vergoeding van den overtijd.

Het onderscheid tusschen den "normalen" arbeidsdag der boven bedoelde soort en den overtijd, is niet zoo op te vatten, als ware de prijs van den arbeid gedurende den normalen arbeidsdag het normale loon en werd in den overtijd een overloon betaald dat de dagwaarde der arbeidskracht te boven ging. Er zijn fabrieken waar jaar-in jaar-uit overgewerkt wordt. Het "normale" loon wordt daar zoo laag gesteld, dat de arbeider daarvan alleen niet bestaan kan en gedwongen is overtijd te maken. De "normale" arbeidsdag is daar, waar geregeld overtijd gemaakt wordt, slechts een deel van den werkelijken arbeidsdag en het "normale" loon slechts een deel van het tot onderhoud van den arbeider noodzakelijk loon. De betere betaling van den overtijd is vaak slechts een middel om den arbeider te bewegen toe te stemmen in een verlenging van den arbeidsdag. Deze beantwoordt echter, gelijk wij zagen, aan een daling in den prijs van den arbeid.

De normale arbeidsdag heeft de strekking een stevigen grendel te schuiven voor al deze handvatsels der loonsverlaging.

 
4. Het stukloon.
 

Het tijdloon is de gewijzigde vorm van den prijs der arbeidskracht en het stukloon is een gewijzigde vorm van het tijdloon.

Nemen wij aan, dat de gewone arbeidsdag 12 uren bedraagt, de dagwaarde der arbeidskracht 2 gulden 40 cent, en een arbeider gemiddeld dagelijks 24 stuks van een zeker artikel vervaardigt—in kapitalistische bedrijven stelt men spoedig bij ervaring vast, welke arbeidsverrichting een arbeider bij gemiddelde vaardigheid en intensiteit in een arbeidsdag tot stand brengt. Ik kan den arbeider in dagloon zetten, voor een prijs van 20 cents per uur; ik kan hem echter ook voor elk door hem geleverd stuk betalen, per stuk met 10 cents. In het laatste geval is het loon stukloon.

De grondslag van het stukloon is, gelijk men ziet, de dagwaarde der arbeidskracht en de gewone lengte van den arbeidsdag, evenals bij het tijdloon. Naar den schijn wordt wel-is-waar het stukloon door de arbeidsverrichting van den producent bepaald; de schijn verdwijnt echter, wanneer men weet, dat het stukloon overeenkomstig verlaagd wordt, zoodra het voortbrengingsvermogen van den arbeid stijgt. Als een arbeider ter vervaardiging van een stuk van het artikel uit ons bovenstaand voorbeeld gemiddeld niet meer een half uur, doch een kwartier noodig heeft wellicht ten gevolge van de verbetering eener machine—dan zal de kapitalist, aangenomen dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, hem niet meer 10 cents, maar nog slechts 5 cents per stuk betalen.

[ 121 ]Er komen echter vaak genoeg gevallen voor, en aan elk die zich met arbeidsaangelegenheden bezig houdt zullen dergelijke gevallen bekend zijn, dat van enkele arbeiders of arbeidersgroepen, die door het geluk begunstigd eens een ongewoon groote hoeveelheid producten leverden, het voor het bizondere geval geaccordeerde stukloon willekeurig besnoeid wordt, met de motiveering dat het totale loonbedrag te veel boven de gewone loonhoogte stijgt. Duidelijker kan wel niet gezegd worden, dat het stukloon slechts een gewijzigde vorm van het tijdloon is, een vorm, dien de kapitalist slechts dan vrijwillig aanwendt, als hij hem voordeeliger voorkomt dan het ongewijzigd tijdloon.

In den regel zeker biedt het stukloon den kapitalist groote voordeelen. In den vorm van het tijdloon betaalt de kapitalist de arbeidskracht in den vorm van de door haar geleverde arbeidshoeveelheid; in het stukloon betaalt hij haar in den vorm van het product. Hij kan er zich dus op verlaten, dat de arbeider in zijn eigen belang in elk arbeidsuur ook zonder aansporing van buitenaf de grootst mogelijke hoeveelheid producten levert. Hij kan veel lichter controleeren of de arbeider een product van gemiddelde deugdelijkheid geleverd heeft. De geringste fout wordt nu oorzaak en zeer vaak ook slechts voorwendsel tot loonaftrek, ja soms tot formeele afzetterijen der arbeiders.

Het toezicht van den kapitalist en zijn vertegenwoordigers over de arbeiders wordt derhalve bij het stukloon grootendeels overbodig; de kapitalist bespaart dezen arbeid en zijne kosten. Het stukloon maakt het in sommige takken van industrie zelfs mogelijk, dat de arbeiders thuis werken, waardoor voor den kapitalist een massa aanleg- en bedrijfskosten (voor verwarming, verlichting, grondrente, enz.) bespaard worden en daarmee een deel kapitaal voor hem beschikbaar wordt dat hij anders had moeten vastleggen. In vakken waarin de huisarbeid veel verbreid is, bijv. kleermakerij en schoenmakerij, komt het voor dat bazen van gezellen, die bij hen in de werkplaats in plaats van tehuis arbeiden, voor de plaats en de arbeidsbenoodigdheden huur vragen! De arbeiders moeten het genoegen zich onder het "oog van den meester" te mogen afbeulen, nog extra duur betalen.

Het persoonlijk belang van den arbeider drijft hem onder het stukloonstelsel er toe, zoo intens en zoo lang mogelijk te arbeiden, om zijn dag- of weekloon zooveel mogelijk te verhoogen. Hij ziet niet, dat zijn overwerk hem niet slechts lichamelijk verwoest—accoordwerk is moordwerk, zegt het spreekwoord—doch ook er naar streeft om den prijs van zijn arbeid te doen dalen. En als hij het inziet, dan is hij nog niet in staat zich aan de dwangwetten der concurrentie met zijn mede-arbeiders te onttrekken. Deze concurrentie der arbeiders tegen elkaar en de schijn van vrijheid en zelfstandigheid, dien het stukwerk wekt, veelal ook hun afzondering van elkaar (bij den huisarbeid), bemoeilijkt zeer de organisatie en het eendrachtig optreden dezer arbeiders.

En nog andere nadeelen voor den arbeider brengt het stukloonstelsel mede. Zoo veroorlooft het bijv. het schuiven van woekerplant-achtige [ 122 ]individuen tusschen den arbeider en den kapitalist, tusschenpersonen die ervan leven dat zij van het arbeidsloon, dat de kapitalist betaalt, een aanzienlijk deel voor zich afhouden. Het stukloonstelsel maakt het echter ook mogelijk dat de kapitalist daar, waar de arbeid door groepen van arbeiders verricht wordt, slechts met de leiders der groepen contracten sluit tot levering der producten voor een zekeren prijs per stuk, en het dezen leiders overlaat hun onderarbeiders naar zijn oordeel te betalen. "De uitbuiting der arbeiders door het kapitaal verwerkelijkt zich hier bij middel van de uitbuiting des arbeiders door den arbeider."

Zoo nadeelig het stukloon voor den arbeider is, zoo voordeelig is het voor den kapitalist. Het stukloon is ook de aan de kapitalistische voortbrengingswijze beantwoordende vorm van het arbeidsloon. Het was in het gilde-handwerk niet geheel onbekend. Op grootere schaal is het echter eerst gedurende het tijdperk der manufactuur in gebruik gekomen. Het diende in den tijd van het opkomen der groote industrie als een der belangrijkste hefboomen tot verlenging van den arbeidstijd en verlaging van den arbeidsprijs.

 
5. Verschil der arbeidsloonen bij verschillende
volken.
 

Wij hebben een reeks combinaties gezien waaraan waarde en prijs der arbeidskracht en hun verhouding tot de meerwaarde onderhevig zijn, ontstaan door wijzigingen in de lengte van den arbeidsdag, de intensiteit en het voortbrengingsvermogen van den arbeid. Tegelijk met deze beweging heeft een andere, haar doorkruisende beweging plaats in de hoeveelheid levensmiddelen, waarin de prijs der arbeidskracht zich belichaamt. Al deze veranderingen brengen ook veranderingen mede in den gewijzigden vorm van den prijs der arbeidskracht, in het arbeidsloon. Zoo is het arbeidsloon in een land in voortdurende beweging en op verschillende tijden verschillend. Aan dit verschil naar tijd beantwoordt ook een verschil naar plaats. leder weet, dat de loonen in Amerika hooger zijn dan in Duitschland, in Duitschland hooger dan in Polen.

De vergelijking der loonen van verschillende volken is echter niet zeer eenvoudig. "Bij het vergelijken van nationale arbeidsloonen", zegt Marx, "zijn alle momenten, die de wisseling in de waardegrootte bepalen, in overweging te nemen: prijs en omvang der natuurlijke en historisch ontwikkelde eerste levensbehoeften, opleidingskosten van den arbeider, rol van den vrouwen- en kinderarbeid, voortbrengingsvermogen van den arbeid, zijn extensieve en intensieve grootte. Zelfs de oppervlakkigste vergelijking maakt het noodig eerst het gemiddeld dagloon voor dezelfde bedrijven in verschillende landen tot even groote arbeidsdagen te reduceeren. Na deze vereffening der dagloonen moet het tijdloon weer in stukloon overgebracht worden, daar slechts het laatste een graadmeter is zoowel voor het voortbrengingsvermogen als de intensieve grootte van den arbeid."

De volstrekte prijs van den arbeid kan bij een volk betrekkelijk zeer hoog staan en toch het betrekkelijk arbeidsloon, [ 123 ]d.w.z. de arbeidsprijs vergeleken met de meerwaarde of de waarde van het totaal product, en het werkelijke loon, d.w.z. de hoeveelheid der voor den arbeider voor het loon bereikbare levensmiddelen, zeer laag zijn.

Bij volken, waarbij de kapitalistische productiewijze meer is ontwikkeld, is het voortbrengingsvermogen en de intensiteit van den arbeid grooter dan bij volken die in de ontwikkeling dezer productiewijze achtergebleven zijn. Op de wereldmarkt geldt echter de meer productieve nationale arbeid, evenals de meer intensieve, als grooter waarde vormend.

Nemen wij aan dat in Rusland een katoenspinner, slecht gevoed en ontwikkeld, uitgeput, met slechte machines werkend, in een uur gemiddeld 1 pond katoen verspint, een engelsche spinner daarentegen 6 pond. Toch zal 1 pond russisch garen op de wereldmarkt geen grooter waarde hebben dan een pond engelsch garen. De spinarbeid in Engeland brengt dus in denzelfden tijd meer waarde voort dan die in Rusland: de waarde van zijn product gedurende denzelfden tijd, belichaamt zich in Engeland in een grooter hoeveelheid goud, dan in Rusland. De gelduitdrukking van het loon kan derhalve in een kapitalistisch ontwikkeld land hooger staan dan in een onontwikkeld, en toch de prijs van den arbeid in verhouding tot de meerwaarde een veel lagere zijn, juist wijl de waarde van het totaalproduct hooger is.

Maar in het land, waar het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter is, is ook de waarde van het geld geringer. De prijs der arbeidskracht kan derhalve hooger zijn, zonder dat de arbeider in staat is met zijn hooger loon meer levensmiddelen te koopen.

Bij groote ondernemingen buiten Engeland, bijv. aanleg van spoorwegen in Azië, waren de engelsche ondernemers gedwongen, naast goedkoope ingeboren arbeiders, ook dure engelsche aan te wenden. De ervaring heeft bij deze en dergelijke gelegenheden geleerd, dat de schijnbaar duurste arbeid inderdaad de goedkoopste is, in verhouding tot de arbeidsverrichting en tot de meerwaarde.

De russische industrie met de ellendigste loonen en de meest onbeperkte uitbuiting van den arbeid, sleept slechts met behulp van beschermende rechten een erbarmelijk bestaan voort. Zij kan niet concurreeren met de engelsche industrie, die met betrekkelijk hooge loonen en korten arbeidstijd, met talrijke beperkingen van vrouwen- en kinderarbeid, gezondheidsvoorschriften enz. produceert. De volstrekte prijs van den russischen arbeid, zijn uitdrukking in geld, is laag. Zijn betrekkelijke prijs in verhouding tot de waarde van zijn product op de wereldmarkt, is hoog.

 

 
[ 124 ]
 

HOOFDSTUK II.

HET KAPITAALS-INKOMEN.

 

 

Wij hebben gezien hoe uit geld kapitaal wordt en hoe de loonarbeider door zijn arbeid niet slechts de waarde van het voor de noodige voortbrengingsmiddelen uitgegeven kapitaaldeel in stand houdt, doch ook nieuwe waarde schept, die gelijk is aan de waarde van zijn arbeidskracht plus een meerwaarde.

De beweging van het kapitaal is echter met het optreden der meerwaarde niet afgesloten. Gelijk de waar die niet in geld wordt omgezet haar roeping gemist heeft, zoo ook de meerwaarde, die eveneens pas in een bepaalde warenhoeveelheid, in het meerproduct, steekt. Nadat de meerwaarde in den vorm van meerproduct geproduceerd is, komt het er op aan, haar waarde in geld te realiseeren, de geproduceerde waren aan den man te brengen. Op haren weg tot de realisatie overkomen aan de meerwaarde, gelijk aan elke andere waarde, een menigte avonturen, deels van blijden, deels van treurigen aard. Heden wordt zij tot een bovenmatig hoogen prijs gerealiseerd, morgen tot een onevenredig lagen, of in 't geheel niet. Den eenen keer wordt de waar, waarin zij belichaamd is, door een kooper gezocht vóór zij nog op de markt is verschenen, een anderen keer blijft zij jaren lang onverkocht liggen, enz. En na en gedurende deze gevaren, dreigen haar nog andere. Hier is het de koopman, die den verkoop der waren bezorgt en daarvoor een stuk van de meerwaarde afscheurt en als handelsgewin inpalmt. Daar is grondrente aan den grondbezitter te betalen, dan belastingen, dan interest voor geleend geld enz, tot de rest als winst in de zakken van den kapitalist verdwijnt.

Al de avonturen en veranderingen, die de meerwaarde op dezen weg doormaakt, hebben ons hier niet bezig te houden. Zij behooren deels thuis op het gebied van het circulatieproces van het kapitaal, dat door Marx in het tweede deel van zijn werk is behandeld, deels zijn zij te ontwikkelen bij het onderzoek van het totaal-proces der kapitalistische voortbrengingswijze, dat wij in het derde deel te verwachten [ 125 ]hebben[2]. Het eerste deel van "Das Kapital" behandelt slechts den eenen kant van het totaal-proces, het direct voortbrengingsproces; slechts in zooverre de meerwaarde hierop inwerkt, hebben wij ons met haar verdere lotgevallen, nadat zij eenmaal geproduceerd is, hier bezig te houden. Wij nemen dus aan, gelijk steeds tot dusver, waar niet het tegendeel uitdrukkelijk vermeld is, dat de kapitalist zijn waren op de warenmarkt tot haar volle waarde verkoopt; wij nemen verder aan dat de meerwaarde geheel en onverkort weder tot den kapitalist terugvloeit. Het aannemen van het tegendeel zou het onderzoek slechts ingewikkelder en moeilijker maken, zonder aan het wezenlijk resultaat iets te veranderen.

De meerwaarde kan op het productie-proces slechts invloed uitoefenen bij de reproductie, bij de herhaling van het productieproces.

leder maatschappelijk productieproces is tegelijk ook reproductieproces; de productie moet in iederen maatschappijvorm hetzij onafgebroken voortgang hebben, hetzij zich in bepaalde perioden herhalen. Daarmee is ook voor elken maatschappijvorm de noodzakelijkheid geschapen, om voortdurend niet alleen verbruiksmiddelen, maar ook voortbrengingsmiddelen te vervaardigen.

Als de productie den kapitalistischen vorm aanneemt, dan natuurlijk ook de reproductie. Is het voor elke maatschappij noodig, onafgebroken of in regelmatig weerkeerende tijdsgedeelten gebruikswaarden te produceeren, zoo is het voor het kapitaal noodig voortdurend meerwaarde te produceeren, de meerwaarde steeds te reproduceeren, wil het kapitaal blijven. Nadat het eenmaal meerwaarde uitgebroed heeft, moet het aangewend worden om ten tweeden male meerwaarde te broeden, enz. Het kapitaal produceert dus steeds weer opnieuw meerwaarde, het reproduceert haar. De meerwaarde vertoont zich als steeds weer zich vernieuwende vrucht van het in beweging verkeerend kapitaal, als bestendig inkomen uit het kapitaal, als revenu.

Dit over de meerwaarde, voor zoover zij uit de reproductie voortkomt. Maar het reproductieproces biedt aan de meerwaarde ook gelegenheid, weer in het productieproces binnen te treden. Nemen wij aan, dat een kapitalist een kapitaal aanwendt van 100.000 gulden, dat hem jaarlijks een revenu van 20.000 gulden afwerpt. Wat zal hij daarmee aanvangen? Twee uitersten zijn mogelijk: òf hij verteert het gansche jaarlijksche bedrag der meerwaarde, òf hij vermeerdert zijn kapitaal met dit bedrag. Meestal zal noch het een noch het ander dezer beide uitersten plaats hebben, doch zal de meerwaarde ten deele verteerd en ten deele bij het vroegere kapitaal gevoegd worden.

Wordt de gansche meerwaarde verteerd, dan blijft het kapitaal op gelijke hoogte staan. Er vindt eenvoudige reproductie plaats, Wordt de meerwaarde geheel of ten deele bij het kapitaal gevoegd, dan vindt accumulatie (aanhooping) van kapitaal plaats en de reproductie geschiedt op uitgebreider schaal.

 

 
[ 126 ]
 

HOOFDSTUK III.

EENVOUDIGE REPRODUCTIE.

 

 

De eenvoudige reproductie is slechts herhaling van het voortbrengingsproces op gelijke schaal. Intusschen ontvangt dit door de herhaling een reeks nieuwe kenmerken.

Nemen wij aan dat een geldbezitter, die zijn geld op de een of andere wijze, wellicht door arbeid, verworven heeft, dit in kapitaal omzet. Hij bezit 10.000 gulden; 9000 daarvan besteedt hij aan constant kapitaal, 1000 aan variabel, aan arbeidsloon. Met aanwending van dit kapitaal brengt hij, zoo veronderstellen wij verder, een productenhoeveelheid voort ter waarde van 11.000 gulden, die hij ook tot haar volle waarde verkoopt. De meerwaarde van 1000 gulden wordt door hem verteerd, de reproductie gaat op de oude schaal verder: 9000 gulden worden aan constant, 1000 gulden aan variabel kapitaal besteed. Wij zien echter thans een verschil bij vroeger: de 1000 gulden, die gedurende het eerste productieproces aan arbeidsloon uitgegeven werden, waren niet door den arbeid der in de onderneming werkende arbeiders voortgebracht, zij waren uit een andere bron geweld; wellicht uit den eigen arbeid van den kapitalist. Wat is echter de oorsprong van de 1000 gulden, die bij de herhaling van het productieproces aan arbeidsloon werden uitgegeven? Zij zijn de realisatie van een door de arbeiders gedurende het vroegere productieproces voortgebrachte waarde. De arbeiders hebben niet slechts de waarde van het constante kapitaal (9000 gulden) op het product overgebracht, doch nieuwe waarde (ten bedrage van 2000 gulden) geschapen, waarvan een deel (1000 gulden) gelijk is aan de waarde hunner arbeidskracht, een deel meerwaarde.

Beschouwen wij het kapitalistisch productieproces als eenmaal plaatshebbend productieproces (of voor de eerste maal plaatshebbend, bij het eerste beleggen van een kapitaal), dan vertoont zich het arbeidsloon als voorschot uit den zak van den kapitalist. [ 127 ]Beschouwen wij het kapitalistisch productieproces als reproductieproces, dan zien wij den arbeider uit het product van zijn eigen arbeid betaald worden. In dezen zin is het juist, dat de arbeider in het loon een aandeel in het product van zijn arbeid ontvangt. Alleen is het het product eener vroegere productieperiode, waarvan hij in het arbeidsloon een aandeel ontvangt.

Keeren wij tot ons voorbeeld terug. Nemen wij aan, dat elke productieperiode een half jaar in beslag neemt. In elk jaar steekt onze kapitalist 2000 gulden meerwaarde op en verbruikt ze. Na 5 jaar heeft hij 10.000 gulden verbruikt, een waarde gelijk aan die van zijn oorspronkelijk kapitaal. Hij bezit echter, evenals in den aanvang, een kapitaalwaarde van 10.000 gulden.

Deze nieuwe kapitaalwaarde is even groot als de oorspronkelijke, maar haar basis is een andere. De oorspronkelijke 10.000 gulden kwamen niet voort uit den arbeid van de in zijn bedrijf te werk gestelde arbeiders, doch uit een andere bron. Maar deze 10.000 gulden heeft hij in 5 jaren verteerd; wanneer hij daarnevens nog 10.000 gulden bezit, dan stammen deze uit de meerwaarde. Zoo wordt ieder kapitaal, uit welke bron het ook gevloeid moge zijn, reeds krachtens eenvoudige reproductie na zekeren tijd in gekapitaliseerde meerwaarde omgezet, in opbrengst van vreemden arbeid, in geaccumuleerd kapitaal.

Het uitgangspunt van het kapitalistisch voortbrengingsproces is de scheiding van den arbeider van de voortbrengingsmiddelen, de opeenhooping van bezitlooze arbeiders aan den eenen, de opeenhooping van voortbrengingsmiddelen en levensmiddelen aan den anderen kant. In het kapitalistisch reproductieproces treden deze uitgangspunten op als resultaten van het productieproces. Het kapitalistisch reproductieproces teelt steeds weer en onderhoudt daarmee zijn eigen voorwaarden, het kapitaal en de klasse der loonarbeiders.

De levensmiddelen en voortbrengingsmiddelen, die de loonarbeiders vervaardigen, behooren niet aan hen, doch aan de kapitalisten. De loonarbeiders komen steeds weer uit het productieproces te voorschijn zooals zij erin gingen, als bezitlooze proletariërs; de kapitalisten daarentegen bevinden zich aan het einde van elke productieperiode steeds weer in het bezit van levensmiddelen die producenten aanwenden.

Zoo brengt de arbeider zelf steeds weer de voorwaarden tot zijn afhankelijkheid en zijn ellende voort.

Het reproductieproces van het kapitaal maakt echter ook de reproductie der arbeidersklasse noodzakelijk.

Zoolang wij het productieproces als eenmaal plaatshebbend en dus afzonderlijk proces onderzochten, hadden wij slechts te doen met den afzonderlijken kapitalist en den afzonderlijken arbeider. De arbeidskracht en daarmee de arbeider, die daarvan niet kan worden losgemaakt, scheen den kapitalist slechts gedurende den tijd van hun productief verbruik toe te behooren, gedurende den arbeidsdag. Gedurende den anderen tijd behoorde de arbeider aan zich zelven en zijn gezin. Wanneer hij at, dronk, sliep, dan deed hij dat louter voor zich zelven, niet voor den kapitalist.

[ 128 ]Zoodra wij echter de kapitalistische productiewijze in haar verloop en samenhang beschouwen, dus als reproductieproces, hebben wij aanstonds te doen niet met afzonderlijken kapitalist en arbeider, doch met de klasse der kapitalisten en de klasse der arbeiders. Het reproductieproces van het kapitaal vereischt de vereeuwiging der arbeidersklasse, d.w.z., opdat het productieproces steeds weer vernieuwd kunne worden, moeten de arbeiders hun bestede arbeidskracht steeds weer herstellen en voor voortdurend kroost van versche arbeiders zorgen. Het kapitaal bevindt zich in den aangenamen toestand, dat het de vervulling dezer belangrijke verrichtingen getroost kan overlaten aan den drang der arbeiders om zich zelven in het leven te houden en voort te planten.

De arbeiders leven schijnbaar buiten dan arbeidstijd enkel voor zich zelven: zij leven echter in werkelijkheid, ook wanneer zij "lediggaan", voor de kapitalistenklasse. Wanneer zij na gedanen arbeid eten, drinken, slapen enz, dan houden zij aldus de klasse der loonarbeiders en daarmee de kapitalistische productiewijze in stand. Wanneer de kapitalist—de broodheer, zooals men hem in patriarchale tijden noemde, de werkgever, zooals de duitsche katheder-economie hem gedoopt heeft—den arbeider zijn loon uitbetaalt, dan geeft hij hem daarmee slechts de middelen, om zichzelven en, voorzoover het in zijn macht staat, zijne klasse, voor de kapitalistenklasse in stand te houden.

Door het feit echter, dat de arbeiders de levensmiddelen verbruiken, die zij voor hun loon koopen, zijn zij opnieuw gedwongen, hunne arbeidskracht te koop aan te bieden.

Zoo is, van het standpunt der reproductie, de arbeider niet slechts gedurende zijn arbeidstijd, doch ook gedurende zijn "vrijen" tijd, in het belang van het kapitaal werkzaam. Hij eet en drinkt niet meer voor zichzelven, doch om voor de kapitalistenklasse zijn arbeidskracht in stand te houden. Hoe de arbeider eet en drinkt, is derhalve den kapitalist volstrekt niet onverschillig. Als de arbeider des Zondags zich bezuipt, zoodat hij des Maandags katterig is, in plaats van zijn arbeidskracht rust te geven en te vernieuwen, dan komt dat den kapitalist niet voor als deed de arbeider schade aan zijn eigen belangen, maar als beging hij een misdaad tegenover het kapitaal, als verduisterde hij arbeidskracht, die aan het kapitaal toekomt.

Niet meer de op zeker oogenblik gekochte arbeidskracht, doch de gansche arbeider, de gansche arbeidersklasse vertoont zich van het standpunt van het reproductie-proces als toebehooren van het kapitaal. Waar de arbeider dit niet inziet en de middelen heeft om zich er aan te onttrekken, bijv. door landverhuizing, schroomt de kapitalist soms niet hem door wettelijken dwang aan het verstand te brengen, dat hij niet voor zichzelven doch voor het kapitaal zich in het leven te houden en voort te planten heeft. Zoo was vroeger bijv. de landverhuizing van geschikte arbeiders in de meeste staten door dwangwetten verboden. Thans is dat niet noodzakelijk. De kapitalistische productiewijze is zoo sterk geworden, dat hare wetten zich in den regel als economische dwangwetten [ 129 ]zonder politiehulp voltrekken. De arbeider is thans met onzichtbare boeien aan het kapitaal gebonden en hij vindt het kapitaal overal, waarheen hij zich ook wendt.

Onzen "socialen hervormers" intusschen schijnt deze afhankelijkheid van de kapitalistenklasse in 't algemeen niet ver genoeg te gaan. Het binden van den arbeider aan den afzonderlijken kapitalist door beperking van den vrijen trek, het inrichten van geraffineerde werkhuizen en dergelijke "hervormingen", maken hunne geneesmiddelen uit tot "oplossing van het sociale vraagstuk."

 

 
[ 130 ]
 

HOOFDSTUK IV.

OMZETTING VAN MEERWAARDE
IN KAPITAAL.

 

 
1. Hoe meerwaarde kapitaal wordt.
 

Het geval, dat de kapitalist de geheele meerwaarde consumeert, is uitzondering. In den regel verandert hij de meerwaarde, tenminste gedeeltelijk, weer in kapitaal. "Aanwending van meerwaarde als kapitaal of omzetting van meerwaarde in kapitaal beteekent accumulatie van het kapitaal."

Het proces is gemakkelijk te veraanschouwelijken. Herinneren wij ons het voorbeeld in het vorig hoofdstuk: een kapitaal van 10.000 gulden werpt zijnen aanwender een jaarlijksche meerwaarde van 2000 gulden af. Als de kapitalist deze niet verteert, doch bij zijn oorspronkelijk kapitaal voegt, zal hij een kapitaal van 12.000 gulden bezitten, dat, onder gelijke voorwaarden, een jaarlijksche meerwaarde van 2400 gulden opbrengt. Worden deze wederom bij het kapitaal gevoegd, dan groeit dit aan tot 14.400 gulden, de jaarlijksche meerwaarde tot 2880 gulden: hetzelfde proces, in het volgend jaar herhaald, levert een kapitaal op van 17.280 gulden, dat een meerwaarde van 3456 gulden geeft, te zamen 20.736 gulden, enz. Na vier jaren is het kapitaal ten gevolge van de accumulatie der meerwaarde meer dan verdubbeld.

Of de gansche meerwaarde of slechts een deel er van geaccumuleerd wordt, met die vraag houden wij ons nog niet op. Evenmin is voor het onderhavig onderzoek van beteekenis, hoe de meerwaarde geaccumuleerd wordt, of zij toegevoegd kapitaal vormt of nieuw. De bezitter van een spinnerij kan de meerwaarde gebruiken om zijn fabriek te vergrooten, meer machines en meer arbeiders aan te schaffen, meer ruw materiaal te koopen: hij kan haar echter ook gebruiken tot den bouw eener nieuwe spinnerij, of tot het stichten van een geheel nieuw [ 131 ]bedrijf, een weverij of een kolenmijn enz. Hoe echter de aanwending der meerwaarde ook zij, steeds wordt zij in dit geval in kapitaal omgezet, in meerwaarde werpende waarde.

Om evenwel kapitaal te worden, moet de meerwaarde, nadat zij de omzetting van waar in geld heeft doorgemaakt, weer de omzetting van geld in de overeenkomstige waren doormaken. Nemen wij bijv. een katoenspinner; hij heeft zijn garen verkocht en bezit thans, behalve het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal, ook de meerwaarde in geldvorm. Behalve het oorspronkelijk kapitaal moet nu ook deze meerwaarde in nieuw kapitaal overgaan. Dit is slechts mogelijk, wanneer zij op de markt een overeenkomstig vermeerderde hoeveelheid waren vindt, die haar als voortbrengingsmiddelen kunnen dienen: zal de meerwaarde toegevoegd kapitaal kunnen worden, dan moeten meerdere ruwstoffen—in ons voorbeeld katoen,—meerdere arbeidsmiddelen—zooals machines,—meerdere levensmiddelen tot onderhoud van meer arbeidskrachten, en eindelijk meerdere arbeidskrachten voorhanden zijn, d.w.z. de materiëele voorwaarden voor een uitbreiding der productie moeten aanwezig zijn, eer een accumulatie van het kapitaal mogelijk is.

De katoenspinner mag echter met reden verwachten, dat hij de noodige meerdere voortbrengingsmiddelen op de warenmarkt zal vinden. Want niet in de spinnerij alleen, ook in de katoenplantages, de machinefabrieken, de kolenmijnen enz, wordt gelijktijdig meerwaarde geproduceerd, dus ook meerproduct.

Let men niet op de meerwaarde die in een jaar aan den afzonderlijken kapitalist toevalt, doch op de totale jaarlijksche meerwaarde die de gezamenlijke kapitalistenklasse zich toeëigent, dan vertoont zich de regel: De meerwaarde kan niet (geheel of gedeeltelijk) in kapitaal veranderen, wanneer niet het meerproduct (geheel of tot een overeenkomstig deel) uit voortbrengingsmiddelen en uit levensmiddelen voor arbeiders bestaat.

Vanwaar echter de meerdere arbeiders te krijgen? Daarover behoeft de kapitalist zich niet bezord te maken; het is voldoende dat hij den arbeiders in loon het tot hun levensonderhoud noodige geeft; voor hunne voortplanting en vermeerdering zorgen zij zelven.

De arbeidersklasse produceert zelve de meerdere arbeiders die noodig zijn voor de uitbreiding der productie, voor de reproductie op grooter schaal.

Wij zagen dat reeds bij eenvoudige reproductie na een reeks van jaren ieder kapitaal een geaccumuleerd, uit loutere meerwaarde bestaand kapitaal wordt. Maar zulk een kapitaal kan ten minste bij zijn geboorte de opbrengst van den arbeid zijns bezitters uitmaken. Anders is het met kapitaal dat aanstonds uit geaccumuleerde meerwaarde ontstaan is. Dit is van den beginne aan onverhuld opbrengst van den arbeid van lieden die het niet bezitten. Accumulatie van meerwaarde beteekent toeëigening van onbetaalden arbeid.

Welk een tegenstrijdigheid met de grondslagen van den warenruil! Wij hebben gezien, dat de warenruil oorspronkelijk eenerzijds onderstelde dat de warenproducent particulier eigenaar van zijn product is en anderzijds dat gelijke waarden geruild worden, zoodat niemand [ 132 ]in het bezit van een waarde geraken kan, behalve door eigen arbeid of het verstrekken van een gelijke waarde.

Thans vinden wij als grondslagen der kapitalistische productiewijze eenerzijds de scheiding des arbeiders van het product van zijn arbeid: degene die het product voortbrengt en degene die het bezit, zijn nu twee verschillende personen; en anderzijds vinden wij de toeëigening van waarde zonder het verstrekken van een gelijke waarde, de meerwaarde. En bovendien vinden wij de meerwaarde niet slechts als resultaat, doch ook als grondslag van het kapitalistisch voortbrengingsproces. Uit kapitaal wordt niet slechts meerwaarde, uit meerwaarde wordt ook kapitaal, zoodat ten slotte het grootste deel van allen rijkdom bestaat uit waarde die zonder tegenwaarde toegeëigend is.

Dit verkeeren der grondslagen van de warenproductie in hun tegendeel geschiedde echter niet in tegenspraak met haar wetten, doch op grond dier wetten.

"Even noodzakelijk als de warenproductie op een zekeren ontwikkelingstrap kapitalistische warenproductie wordt—ja, slechts op den grondslag der kapitalistische productiewijze wordt de waar tot de algemeen heerschende vorm van het product—, even noodzakelijk slaan de eigendomswetten der warenproductie om in wetten der kapitalistische toeëigening. Men bewondere derhalve de listigheid van Proudhon, die het kapitalistisch eigendom wil afschaffen door... de eeuwige eigendomswetten der warenproductie te doen gelden!"

 
2. De onthouding van den kapitalist.
 

Wij hebben tot dusver slechts de beide uiterste gevallen beschouwd: het volledig consumeeren of het volledig accumuleeren der meerwaarde. Maar, gelijk gezegd, in den regel wordt slechts een deel der meerwaarde geconsumeerd en een deel geaccumuleerd. Het eerste deel wordt als inkomen in engeren zin beschouwd.

Het hangt van het welbehagen van den kapitalist af, hoe groot een deel der meerwaarde hij wil consumeeren, hoe groot een deel in kapitaal omgezet zal worden. De beslissing daarover ontvonkt groote tweespalt in zijn binnenste.

Met Faust kan hij uitroepen:

"Twee zielen wonen, ach! in mijne borst.
De eene wil zich van de and're scheiden;
De eene klemt, in felle liefdedorst,
Aan 't wereldsch stof met hakende organen;
De and're heft zich van der aarde korst
En zweeft naar sferen"... waar ducaten groeien.

Ja, in den kapitalist herhaalt zich op eigenaardige wijze de oude tweespalt tusschen lust des vleezes en onthouding, tusschen heidendom en christendom. Verlangend lonkt de kapitalist naar de verheugenissen dezer wereld, maar elk genot schijnt hem zondig dat hij niet om niet verkrijgen kan.

Het deel der meerwaarde dat de kapitalist persoonlijk consumeert, [ 133 ]is in den regel geen willekeurige, doch een historisch bepaalde grootheid; bepaald, gelijk het loon van den arbeider, door de gebruikelijke levenspositie van den onderhavigen "stand".

Evenals de arbeider, indien ook in anderen zin, behoort ook de kapitalist zijn leven lang aan het kapitaal. Hij wordt door de concurrentie niet slechts gedwongen de wetten der kapitalistische productiewijze in zijne onderneming te voltrekken, ook zijn particulier leven is aan hun eischen onderworpen, Leeft hij te royaal, gaat hij zich te buiten, dan heet het: hij is een verkwister—zijn crediet daalt. Is hij gierig, leeft hij beneden zijn stand, dan wekt dat den schijn, als wierp zijn onderneming niet de gemiddelde opbrengst af—zijn crediet lijdt eveneens. Zoo is de kapitalist gedwongen, een zeker, voor bepaalden tijd en plaats bepaald deel zijner meerwaarde te consumeeren. Deze grootheid is echter veel meer elastisch dan die van het arbeidsloon.

Voor dat deel der meerwaarde echter dat geaccumuleerd wordt, bestaan in 't geheel geen grenzen, behalve de totale hoeveelheid der meerwaarde zelve en den elastischen levensstandaard van den kapitalist. Hoe meer geaccumuleerd wordt, des te beter. De kapitalistische productiewijze zelve maakt een voortdurende accumulatie van kapitaal noodzakelijk. Wij hebben gezien, hoe met de technische ontwikkeling de kapitaalsom die voor de oprichting en het drijven eener onderneming in een bepaalden tak van arbeid noodig is, willen de producten met aanwending van gemiddeld noodzakelijken arbeid vervaardigd worden, steeds grooter wordt. Als in een tak van arbeid thans bijv. 20.000 gulden de minimumsom vormen, die in een onderneming gestoken moet worden om haar in staat te stellen de concurrentie vol te houden, dan kan door invoering van nieuwere arbeidsmethoden, nieuwer, omvangrijker machines enz, over twintig jaar deze minimumsom tot 50.000 gulden verhoogd zijn. De kapitalist die oorspronkelijk een onderneming met 20.000 gulden begon, doch verzuimde genoeg meerwaarde te accumuleeren, zoodat hij na 20 jaar inplaats van 50.000 gulden bijv. slechts 30.000 te zijner beschikking heeft, zal waarschijnlijk de concurrentie niet kunnen volhouden en te gronde gaan. Maar deze prikkel is onnoodig om den kapitalist tot accumuleeren te bewegen. De drang tot het accumuleeren om der wille van de accumulatie, wordt door de moderne productiewijze in den kapitalist evenzoo ontwikkeld, als op een vroegeren trap der warenproductie in den schatvormer de begeerte om goud en zilver opeen te hoopen en weg te sluiten. Evenals de opeenhooping van schatten heeft de accumulatie van kapitaal geen grens in zich zelve, zij is mateloos. Hoeveel de kapitalist ook bezitten moge, al gaat zijn inkomen ook sinds lang zijn consumptievermogen te boven, hij jaagt verder naar nieuwe meerwaarde, niet om zijn geneugten, maar om zijn kapitalen te vermeerderen.

De klassieke economie heeft de gevolgen en oorzaken der accumulatie eenerzijds en der consumptie van de kapitalistenklasse anderzijds volkomen onbevangen onderzocht. Zij hield zich met de accumulatie van kapitaal slechts van den economischen kant bezig, niet van den zedelijken kant, wat gewis zeer onzedelijk was.

[ 134 ]Daar begon echter het proletariaat te ontwaken en een bepaald klassebewustzijn te verkrijgen. De arbeidersbeweging begon zich tegen 1830 in Engeland zoowel als in Duitschland krachtig te vertoonen. Thans ging het niet meer om het onderzoek der economische problemen, doch om de rechtvaardiging van het kapitaal. Men leidde de "ethica" in de economie binnen; de waardige dame ging op haar ouden dag aan 't moraliseeren. Weten werd nevenzaak, "gevoel" de hoofdzaak, en met behulp van dit gevoel ontdekte men spoedig, dat de kapitalist een bewonderenswaardigen heldenmoed aan den dag legt, wanneer hij, in plaats van de meerwaarde te consumeeren, zich daarvan onthoudt en haar accumuleert. Dat aan dezen nieuwen zuilenheilige vereering en dankbaarheid van den kant der arbeiders toekwamen, sprak van zelf, doch evenzoo, dat de heilige, in weerwil van de grootste onthouding, van dankbaarheid en vereering alleen niet leven kon. En zoo werd hem dan, ter bevordering van deugd en moraal, door de economen een moreel recht op een belooning voor het accumuleeren van onbetaalden arbeid toegekend: het zoo gemeen klinkend woord "winst" werd verheerlijkt en het ontberingsloon ontstond.

 
3. De onthouding van den arbeider en
andere omstandigheden die op den om-
vang der accumulatie inwerken.
 

Hoe grooter de "ontbering" van den kapitalist, des te grooter de omvang der accumulatie. Gelukkig voor hem bestaan er echter nog andere factoren die op den omvang der accumulatie inwerken. Al wat de hoeveelheid der meerwaarde vergroot, breidt den omvang der accumulatie uit onder overigens gelijke omstandigheden. Wij kennen reeds de oorzaken die op de hoeveelheid der meerwaarde inwerken. Slechts enkele, die van het thans verkregen standpunt nieuwe gezichtspunten aanbieden, zullen hier genoemd worden. Een der belangrijkste is de onthouding van den arbeider. Het is duidelijk: hoe geringer de betaling van den arbeider, des te grooter is de meerwaardevoet, des te grooter is, als de consumptie van den kapitalist dezelfde blijft, het tot accumulatie gerakend deel der meerwaarde. Al wat de waarde der arbeidskracht doet dalen, of geschikt is om het loon onder deze waarde te laten neerdrukken, bevordert de accumulatie van het kapitaal. Vandaar de verontwaardiging van het kapitaal en zijn zaakwaarnemers over de "weelde" der arbeiders, die den "volkswelstand" ondermijnen door sigaren te rooken en bier te drinken. De legende van de champagne, waarop zich in 1872 eens een arbeider te Berlijn getracteerd zou hebben, deed door de heele kapitalistenpers de ronde als een vernietigend aan-de-kaak-stellen der arbeidersklasse.

Met bewonderenswaardige vindingskracht heeft de kapitalistenwereld een oneindig aantal inrichtingen en methoden verzonnen, die de ontbering van den arbeider bevorderen, van de Rumfordsoep tot de volksgaarkeuken en het vegetarisme. Marx haalt eenige teekenende [ 135 ]voorbeelden van zulke inrichtingen in "Das Kapital" aan, waarnaar wij degenen verwijzen die zich met het onderwerp uitvoeriger willen bezighouden.

Zeer onaangenaam is het voor den kapitalist, dat elke bedrijfsuitbreiding een betrekkelijk hooge uitgaaf aan constant kapitaal vereischt, een uitgaaf die steeds grooter wordt, naarmate de machinerie der groote industrie volmaakter wordt. Maar de zoete troost rest hem, dat, wanneer eenmaal het voor het bedrijf noodige constante kapitaal voorhanden is, de voortbrenging binnen zekere grenzen door meerder variabel kapitaal uitgebreid kan worden, zonder dat tegelijkertijd meerder constant kapitaal in dezelfde verhouding noodig is. Wanneer een fabrikant goede zaken maakt en meer wil laten produceeren, kan hij dit wellicht bereiken door 2 à 3 uren langer te laten arbeiden. Hij behoeft geen nieuwe machines aan te schaffen, geen nieuw fabrieksgebouw te zetten, doch enkel de ruwen hulpstoffen te vermeerderen.

Maar er zijn industrieën die geen ruwmateriaal te koopen hebben, zooals mijnen, of slechts weinig, zooals in den landbouw zaad en mest. Dit zijn industrieën die het ruwmateriaal aan de aarde ontleenen. Hier is vaak eenvoudige arbeidsvermeerdering voldoende om de hoeveelheid van het product te vermeerderen. Deze vermeerdering van het product is alleen aan de aarde en den arbeid te danken, maar het kapitaal heeft zich van beide meester gemaakt en verwerft daarmee de mogelijkheid, "om de elementen zijner accumulatie uit te breiden tot voorbij de schijnbaar door zijn eigen grootte gestelde grenzen, gesteld door de waarde en de hoeveelheid der reeds geproduceerde productiemiddelen, waarin het zijn bestaan heeft."

Gelijk van de aarde en den arbeider heeft het kapitaal zich ook van de wetenschap meester gemaakt; hoewel het in de wetenschappelijke ontwikkeling als zoodanig geen deel heeft, vallen aan het kapitaal toch alleen alle vruchten in den schoot, die de vooruitgang der wetenschap voortbrengt, door de productiviteit van den arbeid te bevorderen. Zij bevordert daarmee de accumulatie van het kapitaal. Met de voortbrengingskracht van den arbeid daalt de waarde der arbeidskracht, stijgt de meerwaardevoet: de stijging der productiviteit van den arbeid maakt het echter ook den kapitalist mogelijk voor zijn persoonlijk verbruik een grooter hoeveelheid der in waarde dalende levens- en genotmiddelen zonder meerdere uitgave van meerwaarde, of dezelfde hoeveelheid als vroeger met geringer uitgave te erlangen, gemakkelijker te leven, of zonder zich te bekrimpen meer te accumuleeren; vaak beide gelijktijdig.

Hoe grooter het aangewend kapitaal, des te productiever is de arbeid, des te grooter echter niet alleen de meerwaardevoet, doch ook de hoeveelheid meerwaarde, des te meer kan de kapitalist genieten en ook accumuleeren.

Men ziet reeds dat het kapitaal geen vaste, doch een zeer elastische grootheid is, die in staat is belangrijk uit te zetten en in te krimpen; het maakt slechts een deel van den maatschappelijken rijkdom uit: door toelagen uit andere deelen daarvan, het consumptiefonds der kapitalistenklasse en ook der arbeidersklasse, kan [ 136 ]het vermeerderd, door verstrekkingen aan deze fondsen verminderd worden. Zijn werking wordt vergroot door verlenging van den arbeidstijd, vermeerdering der productiviteit van den arbeid, grooter uitbuiting der aarde. Wij laten hier geheel buiten aanmerking de betrekkingen van het circulatieproces, Bijv. de sneller of langzamer omgang van het kapitaal; wij laten ook buiten aanmerking de betrekkingen van het credietstelsel, die voor de uitbreiding en inkrimping van het kapitaal en zijn speelruimte van zoo groote beteekenis zijn. Deze kunnen hier nog niet behandeld worden. Maar reeds de betrekkingen van het productieproces toonen ons de elasticiteit van het kapitaal. Bij de economen geldt echter het kapitaal voor een bepaalde grootheid met bepaalde mate van werking. Zoo komt hun ook het variabele kapitaal als een vaste grootheid voor, het zoogenaamde arbeidsfonds. "Zoo- en zooveel kapitaal," zeggen zij, "is bestemd om als betaling der arbeiders te dienen. Hoe meer arbeiders, des te geringer het aandeel dat op ieder enkeling komt; hoe minder arbeiders des te grooter dit aandeel." Het variabele kapitaal werd ook gelijkgesteld met de levensmiddelen die het voor den arbeider vertegenwoordigt, en men zeide: "Het aantal in een land te-werk-gestelde arbeiders en de hoogte van hun loon hangen af van de hoeveelheid voorhanden levensmiddelen. Is het loon te laag of kunnen vele arbeiders geen werk vinden, dan komt dit louter doordat het aantal der arbeiders sneller vermeerdert dan dat der levensmiddelen. Het is de natuur, niet de productiewijze, waaraan de ellende der arbeidersklasse te wijten is."

Dit waren de grondslagen der zoogenaamde theorie van Malthus.

 

 
[ 137 ]
 

HOOFDSTUK V.

DE OVERBEVOLKING.

 

 

1. De "ijzeren loonwet."
 

De Malthusianen verklaren, gelijk bekend is, dat de arbeiders tengevolge van hun "lichtzinnige gewoonten" sneller vermeerderen dan de hoeveelheid beschikbare levensmiddelen, of, om nauwkeuriger te spreken, het variabele kapitaal, kan aangroeien. Aldus zou het tot een overbevolking komen: meer arbeiders bieden zich den kapitalisten aan dan dezen in 't werk kunnen nemen, de beschikbare levensmiddelen zijn niet toereikend voor alle voorhanden arbeiders; zoolang dus de vermeerdering der arbeiders niet wordt beperkt, zullen werkeloosheid en honger en al de daaruit voortvloeiende ondeugd en ellende noodzakelijk het lot van minstens een deel der arbeidersklasse zijn.

Aldus de Malthusianen. Onderzoeken wij thans aan de hand van Marx, hoe de wederkeerige betrekkingen tusschen den groei van het kapitaal en de vermeerdering der arbeidersklasse er in de werkelijkheid uitzien.

"De belangrijkste factor bij dit onderzoek," zegt Marx (bl. 628 van den 3de, bl, 576 van den 4den druk van "Das Kapital". In den 1sten en 2den druk ontbreekt deze uiteenzetting), "is de samenstelling van het kapitaal en de wijzigingen die deze in het verloop van het accumulatieproces doormaakt."

De samenstelling van het kapitaal is in tweeërlei zin te begrijpen. Ten opzichte van de waarde wordt zij bepaald door de verhouding waarin het verdeeld is in constant kapitaal of waarde der productiemiddelen en variabel kapitaal of waarde der arbeidskracht, totaalsom der arbeidsloonen. Ten opzichte van de stof, gelijk deze in het productieproces fungeert, is elk kapitaal verdeeld in productiemiddelen en levende arbeidskracht; deze samenstelling wordt bepaald door de verhouding tusschen de hoeveelheid aangewende productiemiddelen [ 138 ]eenerzijds en de tot haar aanwending vereischte hoeveelheid arbeid anderzijds. Ik noem de eerste de waardesamenstelling van het kapitaal, de tweede de technische samenstelling. Tusschen deze beide bestaat een enge wederkeerige betrekking. Om deze betrekking uit te drukken, noem ik de waardesamenstelling van het kapitaal, voorzoover zij door zijn technische samenstelling bepaald wordt en haar wijzigingen weerspiegelt: de organische samenstelling van het kapitaal. Waar kortweg van de samenstelling van het kapitaal sprake is, heeft men daaronder steeds zijn organische samenstelling te verstaan."

Deze is bij verschillende afzonderlijke kapitalen verschillend. Wij nemen in het onderstaande de gemiddelde samenstelling van het maatschappelijk kapitaal van een land aan.

Gaan wij na deze voorafgaande opmerkingen tot ons onderzoek over.

Voor alles beschouwen wij het eenvoudigst geval: de accumulatie geschiedt zonder verandering in de samenstelling van het kapitaal, d.w.z., een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen vereischt steeds dezelfde hoeveelheid arbeidskracht om in beweging gebracht te worden. Onderstellen wij ter veraanschouwelijking een kapitaal van 100.000 gulden, dat voor drievierden uit constant, voor één vierde uit variabel kapitaal bestaat. Wordt van de meerwaarde 20.000 gulden bij het oorspronkelijk kapitaal gevoegd, dan zal dit toegevoegd kapitaal, bij wat wij onderstelden, naar dezelfde verhouding verdeeld zijn als het oorspronkelijk kapitaal: het totale kapitaal zal thans uit 90.000 gulden constant en 30.000 gulden variabel kapitaal bestaan; het laatste is in dezelfde verhouding gegroeid als het eerste, met 20 pCt. Wil echter het meerdere kapitaal waarde afwerpen, dan heeft het meerdere arbeidskracht noodig. De te accumuleeren meerwaarde van 20.000 gulden kan in ons geval slechts kapitaal worden, als het aantal der aan dit kapitaal ter beschikking staande loonarbeiders met 20 pCt. vermeerdert.

Vermeerdert, terwijl de samenstelling van het kapitaal gelijk blijft, het aantal der loonarbeiders niet zoo snel als het kapitaal, dan wast de vraag naar arbeiders sneller dan hun aanbod, en het loon stijgt.

Dit geval hebben de Malthusianen op 't oog, wanneer zij ter "oplossing van het sociale vraagstuk" de beperking van de vermeerdering van het aantal arbeiders aanbevelen. Zij zien daarbij vooreerst over het hoofd, dat de kapitaalverhouding, de verhouding tusschen kapitalisten en loonarbeiders, door het stijgen van het loon niet wordt opgeheven. De accumulatie van het kapitaal beteekent reproductie der kapitaalverhouding op grooter schaal, beteekent den groei van de kapitalen en van de hoeveelheid meerwaarde, van den onbetaalden arbeid eenerzijds, vermeerdering van het proletariaat anderzijds.

Zelfs wanneer de accumulatie den prijs van den arbeid doet rijzen, kan dit niet geschieden zonder gelijktijdige vermeerdering van het proletariaat; het kan niet geschieden zonder uitbreiding van het machtsgebied van het kapitaal.

Het loon kan echter nimmer zoo hoog stijgen, dat het de meerwaarde zelve in gevaar brengt. De vraag naar arbeidskracht wordt [ 139 ]onder de kapitalistische productiewijze teweeggebracht door de behoefte van het kapitaal om waarde af te werpen, om meerwaarde te produceeren. Het kapitaal zal derhalve nimmer de arbeidskracht koopen tot een prijs die de productie van meerwaarde uitsluit.

Stijgt het arbeidsloon tengevolge van de accumulatie van het kapitaal, dan is tweeërlei mogelijk: òf de voortzetting van de accumulatie wordt door de prijsstijging van den arbeid niet gestoord—indien ook de meerwaardevoet daalt, kan toch tegelijkertijd tengevolge der accumulatie de hoeveelheid der meerwaarde stijgen. "In dit geval is het klaarblijkelijk, dat een vermindering van den onbetaalden arbeid de uitbreiding van de kapitaalheerschappij geenszins benadeelt." Of wel de accumulatie verslapt "aangezien de prikkel van het gewin afstompt." De accumulatie vermindert, daarmee echter ook de oorzaak die het arbeidsloon in de hoogte dreef. Het laatste daalt dientengevolge tot het den stand bereikt die aan de meerwaardevormings-behoefte van het kapitaal bevredigt. "Het mechanisme der kapitalistische productiewijze ruimt dus zelf de hindernissen weg die het voortbrengt."

Wij zien hier een eigenaardige wisselwerking tusschen betaalden en onbetaalden arbeid. "Neemt de hoeveelheid door de arbeidersklasse geleverden en door de kapitalistenklasse geaccumuleerden onbetaalden arbeid snel genoeg toe om slechts door een buitengewone toevoeging van betaalden arbeid in kapitaal veranderd te kunnen worden, dan stijgt het loon en, al blijft het andere gelijk, dan neemt de onbetaalde arbeid naar verhouding af. Zoodra echter deze vermindering het punt raakt, waarop de het kapitaal voedende meerarbeid niet meer in normale hoeveelheid aangeboden wordt, vangt een reactie aan: een geringer deel van het revenu wordt gekapitaliseerd, de accumulatie verlamt en de stijgende loonbeweging ontvangt een terugslag. De stijging van den arbeidsprijs blijft dus beperkt tot grenzen, die de grondslagen van het kapitalistisch stelsel niet slechts onaangetast laten, doch ook zijn reproductie op steeds grooter schaal waarborgen."

De schommelingen in de accumulatie van het kapitaal, die het loon binnen zekere grenzen houden, komen den burgerlijken economen voor als schommelingen in de hoeveelheid zich aanbiedende loonarbeiders. Aldus zijn zij onderhevig aan een dwaling, gelijk lieden die gelooven dat de zon zich beweegt om de aarde en deze stil staat.[3] Wordt de accumulatie van het kapitaal vertraagd, dan wekt dat den schijn als groeide de arbeidersbevolking sneller aan dan anders: neemt de accumulatie een sneller tempo aan, dan schijnt het als nam de arbeidersbevolking af of groeide zij langzamer aan dan anders. Inderdaad wordt, gelijk den meesten lezers bekend zijn zal, het verschijnsel, [ 140 ]dat het loon op en neer schommelt, zonder ooit zekere grenzen te kunnen overschrijden, de zoogenaamde "ijzeren loonwet", aldus verklaard, dat, wanneer het loon stijgt, de arbeidersbevolking zich dientengevolge snel vermeerdert en het grootere aanbod het loon doet dalen, terwijl een daling van het loon grootere sterfelijkheid in de arbeidersklasse ten gevolge heeft, wat het aanbod van arbeidskracht verkleint en zoo het loon weer omhoog doet gaan.

Tegen deze verklaring spreekt reeds het eenvoudige feit, dat, gelijk ieder bekend is, de loonen niet van generatie tot generatie schommelen, doch in veel kortere tusschenruimten. Wij komen daarop nog terug.

 
2. Het industrieele reserveleger.
 

Wij hebben tot dusver aangenomen dat de accumulatie geschiedt zonder wijziging in de samenstelling van het kapitaal. Zulke wijzigingen treden echter in het verloop der accumulatie van tijd tot tijd noodzakelijk op.

Iedere verandering in de voortbrengingskracht van den arbeid raakt de technische samenstelling van het kapitaal. De hoeveelheid voortbrengingsmiddelen die een arbeider onder overigens gelijke omstandigheden in product omzet, neemt toe met het voortbrengingsvermogen van zijn arbeid. De hoeveelheid ruwmateriaal die hij verwerkt neemt toe, de arbeidsmiddelen die hij aanwendt nemen toe, enz. Met het voortbrengingsvermogen van den arbeid groeit dus de hoeveelheid voortbrengingsmiddelen in verhouding tot de in hen gestoken arbeidskracht, of, wat hetzelfde is, de hoeveelheid aangewende arbeid neemt af in verhouding tot de door haar bewogen hoeveelheid voortbrengingsmiddelen.

Deze wijziging in de technische samenstelling van het kapitaal weerspiegelt zich in zijn waardesamenstelling. Zij treedt hier op als betrekkelijke vermindering van het variabel en vermeerdering van het constant kapitaaldeel. De wijzigingen in de waardesamenstelling van het kapitaal komen echter niet nauwkeurig overeen met de wijzigingen van zijn technische samenstelling, daar met den groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid niet slechts de omvang stijgt van de voortbrengingsmiddelen die hij verbruikt, doch ook hun waarde daalt, echter in geringer mate dan hun hoeveelheid toeneemt. In het begin der negentiende eeuw was bijv. de in de spinnerij gestoken kapitaalwaarde voor de helft constant, voor de helft variabel. De hoeveelheid ruwmateriaal, arbeidsmiddelen enz, die een spinner thans bij even groot arbeidsgebruik verwerkt, is vele honderden malen grooter dan toen; de waardeverhouding tusschen constant en variabel kapitaal is echter veel minder gewijzigd: het constante kapitaal verhoudt zich in de spinnerij tot het variabele thans wellicht als zeven tot een.

In ieder geval echter beteekent de groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid onder de kapitalistische productiewijze betrekkelijke vermindering van het variabele kapitaal.

Het voortbrengingsvermogen van den arbeid en de accumulatie [ 141 ]van het kapitaal staan echter in de engste wisselwerking tot elkander.

De warenproductie bepaalt het feit dat de productiemiddelen privaatbezit zijn. De ontwikkeling der maatschappelijke voortbrengingskracht van den arbeid heeft echter tot voorwaarde: samenarbeiden op groote schaal, groote arbeidsruimten, groote hoeveelheden ruwmateriaal en arbeidsmiddelen enz. Het bezit van zoo reusachtige productiemiddelen in de handen van enkelen is onder de heerschappij van de warenproductie slechts mogelijk, wanneer individueele kapitalen in voldoende mate geaccumuleerd zijn. "De bodem der warenproductie kan de productie op groote schaal slechts in kapitalistischen vorm dragen." Een bepaalde graad van accumulatie van het kapitaal is dus voorwaarde tot een bepaalden graad van voortbrengingsvermogen van den arbeid. Iedere methode om het voortbrengingsvermogen van den arbeid te doen stijgen wordt echter onder de kapitalistische productiewijze tot een methode om de productie van meerwaarde te doen stijgen en maakt daarmee een stijgen der accumulatie mogelijk. Deze zelve bewerkt harerzijds weder een uitbreiding der schaal van de productie, welke wederom de krachtigste prikkel is tot een nieuw stijgen van het voortbrengingsvermogen van den arbeid. De accumulatie van het kapitaal en de voortbrengingskracht van den arbeid ontwikkelen elkander dus wederkeerig meer-en-meer.

De invloed van den groei der afzonderlijke kapitalen door de accumulatie wordt tegengewerkt door de gelijktijdige splitsing van oude kapitalen, bijv. door verdeeling van erfenissen en door het zich afscheiden van nieuwe zelfstandige kapitalen. Deze werking tegen de accumulatie in, wordt echter meer dan opgeheven door de centralisatie, de vereeniging van reeds gevormde kapitalen, gelijk met name door het opzuigen der kleine kapitalen door de groote teweeggebracht wordt. Deze centralisatie bewerkt eveneens een stijgen van het voortbrengingsvermogen, een wijziging in de technische samenstelling van het kapitaal, evenals de accumulatie. Van den anderen kant bevordert de accumulatie de centralisatie en omgekeerd. Hoe grooter kapitaal ik geaccumuleerd heb, des te gemakkelijker zal het in den concurrentiestrijd de kleine kapitalen overwinnen en opzuigen. Hoe meer kleine kapitalen mijn kapitaal opgezogen heeft, des te grooter het voortbrengingsvermogen van den erdoor in gang gehouden arbeid, des te omvangrijker de accumulatie.

Het bijeenhoopen van reusachtige kapitaalmassa's in weinige handen ontwikkelt echter niet alleen het voortbrengingsvermogen in de reeds aan de kapitalistische productiewijze onderworpen takken van arbeid. Een reeks kleine, uit de groote takken van industrie verdreven kapitalen wordt gedrongen in takken van arbeid, waarin het kapitalistisch bedrijf nog geen vasten voet verkregen heeft, waar een klein kapitaal de concurrentie nog kan volhouden, en effent aldus den bodem voor het inlijven ook van deze takken van bedrijf in het bereik van het kapitalisme.

Zoo zien wij de kapitalistische productiewijze in een bestendige technische revolutie verkeeren, wier gevolg is steeds toenemende vergrooting van het constant, betrekkelijke vermindering van het variabel kapitaal.

[ 142 ]En de betrekkelijke vermindering van het variabele kapitaal maakt veel sneller vorderingen dan de accumulatie. Het bij het voortschrijden der accumulatie nieuw gevormde kapitaal stelt in verhouding tot zijn grootte steeds minder nieuwe arbeiders te werk. Gelijktijdig met de accumulatie heeft echter ook het revolutioneeren van het oude kapitaal plaats. Als een machine versleten is, wordt zij, indien intusschen technische vooruitgang heeft plaats gevonden, niet door een andere dergelijke, maar door een verbeterde vervangen, door welker gebruik een arbeider meer product dan te voren kan leveren. Het oude kapitaal wordt in steeds productiever vorm nieuw geproduceerd; dat heeft echter tengevolge dat het steeds meer arbeiders, die het in het werk had, ontslaat.

De centralisatie is een der machtigste hefboomen van deze omkeering van het oude kapitaal.

Hoe sneller de centralisatie en technische revolutie van het oude kapitaal geschiedt, des te sneller moet de accumulatie van het nieuwe kapitaal geschieden, wil het aantal te-werk-gestelde arbeiders niet afnemen. Hoe sneller echter de accumulatie geschiedt, des te meer wordt de centralisatie en technische revolutie bevorderd.

De Malthusianen vertellen ons, dat de "overbevolking" te wijten is aan de omstandigheid, dat de levensmiddelen (of, nauwkeuriger gesproken, het variabele kapitaal) in een wiskunstige reeks toenemen, in de verhouding van 1:2:3:4:5 enz. terwijl de bevolking de tendens zou hebben om in meetkunstige reeks toe te nemen, als 1:2:4:8:16 enz. De vermeerdering der bevolking zou dus die der levensmiddelen steeds vooruitvliegen, het natuurlijk gevolg daarvan ondeugd en ellende zijn.

Wat echter in werkelijkheid steeds toeneemt, is de vermindering van het variabele kapitaal, tegelijkertijd met den groei van het totaalkapitaal. Indien het variabel kapitaal oorspronkelijk 12 van het totaalkapitaal was, wordt het bij zijn toenemen 13, 14, 15, 16, enz. van het totaalkapitaal.

"Deze met den groei van het totaalkapitaal versnelde, en vlugger dan zijn eigen groei versnelde betrekkelijke vermindering van zijn variabel bestanddeel, heeft omgekeerd den schijn van te zijn steeds vlugger volstrekte vermeerdering van de arbeidersbevolking dan van het variabel kapitaal of de middelen om haar te werk te stellen. De kapitalistische accumulatie produceert veeleer, en wel in verhouding tot haar energie en omvang, bestendig een betrekkelijke, d.w.z. voor de behoefte van het kapitaal om meerwaarde voort te brengen overtalrijke, derhalve overbodige of resteerende arbeidersbevolking."

De verandering in de samenstelling van het maatschappelijk totaalkapitaal geschiedt niet in al zijn deelen gelijkmatig. Hier groeit het kapitaal door de accumulatie zonder dat deze aanstonds den bestaanden technischen grondslag wijzigt, en neemt derhalve meerdere arbeidskrachten op in verhouding tot zijn groei. Daar verandert de samenstelling van het kapitaal zonder dat zijn volstrekte grootte groeit, enkel door vervanging van oud kapitaal in productiever vorm en het aantal te-werk-gestelde arbeiders daalt betrekkelijk en volstrekt. Tusschen [ 143 ]deze beide uiterste gevallen treden ontelbare combinaties op, bepaald door het op elkander inwerken van accumulatie, centralisatie en verandering van oud-kapitaal in productiever vorm, welke combinaties alle òf onmiddellijk ontslag van arbeiders ten gevolge hebben, "of de schijnbaar meer onbeduidende, maar niet minder werkzame vermoeilijking van het opzuigen der resteerende arbeidersbevolking in haar gewone afvoerkanalen". De arbeidersbevolking wordt aldus in bestendige beweging gehouden, hier aangetrokken, daar afgestooten, en deze beweging wordt des te heftiger, naarmate de wijziging in de samenstelling van het kapitaal sneller, het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter, de accumulatie van het kapitaal machtiger wordt.

Marx levert talrijke bewijzen uit de engelsche volkstelling voor de betrekkelijke en vaak ook volstrekte vermindering van het aantal te-werk-gestelde arbeiders in talrijke takken van industrie. Aan nieuwere tellingen ontleenen wij de volgende voorbeelden van een volstrekte vermindering van het aantal te-werk-gestelde arbeiders bij gelijktijdige uitbreiding der productie.

Het eene voorbeeld levert ons de katoenindustrie van Groot-Brittannië in de periode van 1861 tot 1876. In dien tijd bedroeg:

In 1861 In 1871
Het aantal fabrieken 2.887 2.483
Het aantal spindels 30.387.467 34.695.221
Het aantal stoomweefgetouwen 399.992 440.676
Het aantal arbeiders 456.646 450.086

Wij zien gelijktijdig met de vermindering van het aantal te-werkgestelde arbeiders een vermindering van het aantal fabrieken en een vermeerdering van het aantal spindels en machinale getouwen: teekenen van centralisatie en accumulatie van kapitaal.

Een dergelijk beeld vertoont de duitsche katoenspinnerij, voorzoover althans de zeer ontoereikende cijfers van 1875 en 1882 een blik in de toestanden veroorloven. Het verbruik van ruwe katoen bedroeg gemiddeld in het duitsche rijk in de periode 1871–75 jaarlijks 116.390 tonnen, in de periode 1881–85 jaarlijks 152.329 tonnen. Het aantal in de katoenspinnerijen te-werk-gestelde personen verminderde daarentegen in de periode 1875–82 van 66.769 tot 61.140.

Het verbruik van katoengaren steeg in denzelfden tijd van 109.645 tonnen per jaar tot 134.630, het aantal katoenwevers daalde intusschen van 201.781 tot 125.591. Zeer zeker vermeerderde gelijktijdig het aantal wevers van gemengde waren van 6558 tot 73.750. Maar zelfs wanneer men deze geheele vermeerdering op rekening der katoenwevers stelt, blijft toch nog een achteruitgang van het aantal wevers over van bijna 9000 binnen 7 jaren, terwijl de productie zich belangrijk uitgebreid heeft.

Wij hebben tot dusver aangenomen dat de vermeerdering of vermindering van het variabel kapitaal nauwkeurig overeenkwam met de vermeerdering of vermindering van het aantal te-werk-gestelde arbeiders. Dit is echter niet steeds het geval. Wanneer de fabrikant, terwijl de arbeidsprijs dezelfde blijft, den arbeidstijd verlengt, dan [ 144 ]zal hij meer arbeidsloon uitgeven, het variabel kapitaal zal groeien, zonder dat meer arbeiders te-werk-gesteld behoeven te worden—hun aantal kan tegelijkertijd zelfs dalen.

Nemen wij aan dat een ondernemer 1000 arbeiders in dienst heeft, de arbeidsdag 10 uren bedraagt, het dagloon 2 gulden. Hij wil meer kapitaal in zijn bedrijf steken. Hij kan dit doen door de bedrijfsruimten uit te breiden, nieuwe machines aan te schaffen en meer arbeiders in dienst te nemen. Hij kan echter ook het meerdere kapitaal, voorzoover het niet tot aanschaffing van meer ruwmateriaal moet dienen, aldus aanwenden dat hij den arbeidstijd der reeds te-werk-gestelde arbeiders verlengt. Nemen wij aan, dat hij hem met 5 uren verlengt, terwijl de prijs van den arbeid dezelfde blijft; het dagloon zal dan 3 gulden bedragen, het variabele kapitaal zal—onder overigens gelijke omstandigheden—met 50 pCt. gestegen zijn, zonder dat het aantal arbeiders gegroeid is. leder kapitalist heeft er echter belang bij, een vermeerdering van den arbeid eer door verlenging van den arbeidstijd of vergrooting der intensiteit van den arbeid, dan door vermeerdering van het aantal arbeiders te bereiken, aangezien het bedrag aan constant kapitaal dat hij uit te geven heeft, in het eerste geval veel langzamer stijgt dan in het laatste. En dit belang is des te sterker, naarmate de productie op grooter schaal plaats heeft. De kracht van dit belang groeit dus met de accumulatie van het kapitaal.

Als bijv. het arbeidsmiddel van den arbeider een spade is, die 2 gulden kost, zal de ondernemer zich er nauwelijks sterk tegen verzetten om een vermeerdering van den arbeid door overeenkomstige vermeerdering van het aantal arbeiders te bereiken. Anders staat het als de arbeider een machinerie gebruikt die 100.000 gulden kost.

Met de accumulatie van het kapitaal stijgt echter niet slechts het streven der kapitalisten om een vermeerdering van den arbeid zonder overeenkomstige vermeerdering van het aantal arbeiders te bereiken, tevens vermindert ook de kracht der arbeidersklasse om aan dit streven weerstand te bieden. De door de accumulatie van het kapitaal voortgebrachte overtollige hoeveelheid arbeiders vermindert door hare concurrentie het weerstandsvermogen der werkende arbeiders. Dezen worden aldus gedwongen zich tot overwerk te leenen, het overwerken doet weer de rijen der overtollige arbeidersbevolking aanzwellen. De werkeloosheid van den een heeft het overwerk van den ander ten gevolge en omgekeerd.

Wij zien dat de accumulatie van het kapitaal met haar begeleidende verschijnselen en gevolgen, de centralisatie der kapitalen, de technische omwenteling van het oude kapitaal, het overwerk enz, het streven heeft, om het aantal te-werk-gestelde arbeiders in verhouding tot het aangewend totaal-kapitaal, en inmiddels ook volstrekt, te verminderen.

Zij vermeerdert echter tegelijkertijd het aantal zich aanbiedende, aan het kapitaal ter beschikking staande arbeiders in een mate, die de vermeerdering der bevolking ver te boven gaat.

Wij hebben in de tweede afdeeling van dit boek gezien, hoe de manufactuur en nog meer de groote industrie in den loop harer ontwikkeling het mogelijk maken ongeschoolde arbeidskrachten in plaats van [ 145 ]geschoolde te gebruiken; de leertijd van den arbeider schrompelt tot een minimum in, de arbeider wordt vroeger in staat gesteld door het kapitaal te worden aangewend, de tijd zijner reproductie wordt korter. Tegelijkertijd worden volwassen mannelijke arbeiders in vele takken van arbeid door vrouwen en kinderen overbodig gemaakt. Daardoor wordt niet slechts onmiddellijk het arbeidersleger ontzaglijk vermeerderd; de economische zelfstandigheid van meisjes en jonge lieden, hun te zamen arbeiden, zoowel als de mogelijkheid om de kinderen in hun prille jeugd te laten meeverdienen, bevorderen vroege huwelijken en verkorten zoo eveneens den reproductietijd der arbeidersklasse.

Een andere machtige oorzaak voor het snel aanzwellen van het arbeidersleger treedt op zoodra de kapitalistische productiewijze zich van den landbouw meester maakt. Hier werkt de vermeerdering van het voortbrengingsvermogen aanstonds niet slechts een betrekkelijke, doch ook een volstrekte vermindering van het aantal te-werk-gestelde arbeiders uit. In Groot-Brittannie bedroeg het aantal in den landbouw werkenden in 1861 2.210.449, in 1871 nog maar 1.514.601, een vermindering van bijna 700.000. De aldus "overtollig" gemaakten trekken naar de industriëele districten, voorzoover zij niet het land geheel verlaten, en vermeerderen daar het arbeidsleger dat zich aan het kapitaal aanbiedt.

Vergeten wij eindelijk niet de werking der spoorwegen en stoomschepen, die het kapitaal in staat stellen nieuwe arbeidersmassa's uit industriëel achterlijke steken te betrekken, Ieren, Polen, Italianen, Chineezen enz.

Zoo vermeerdert de arbeidersbevolking buitengewoon snel, sneller dan de behoefte van het kapitaal aan aantewenden arbeidskrachten, en het gevolg is een betrekkelijke overbevolking, die, gelijk wij gezien hebben, door de accumulatie van het kapitaal voortgebracht wordt; niet door de vermeerdering der onproductiviteit van den arbeid, zooals de economen beweren, doch door het toenemen van zijn productiviteit.

Het bestaan eener zoogenaamde overbevolking, het voorhanden zijn van een industriëel reserveleger belemmert echter niet de ontwikkeling van het kapitaal, doch vormt, van een zeker punt, eene harer voorwaarden.

Het kapitaal is, zooals wij weten, een elastische grootheid. Hoe meer de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt, des te heftiger en omvangrijker worden zijne periodieke uitzettingen en samentrekkingen. De moderne grootindustrie beweegt zich, gelijk reeds in de tweede afdeeling van dit boek aangeduid is, in een haar eigenaardigen kringloop, die zich tot 1873 in perioden van ongeveer tien jaren herhaalde: met middelmatige levendigheid van het bedrijf vangt de kringloop aan, de gang der zaken neemt snel toe, een economische bloei treedt op, een kolossale plotselinge uitbreiding der productie, een productiekoorts–dan de krach, stilstand van het bedrijfsleven, tot de markten zich overeenkomstig uitgebreid en het overschot aan producten opgezogen hebben, waarop het bedrijf zich weer herstelt en het oude spel opnieuw op grooter schaal begint.

[ 146 ]Zoo was het, toen Marx "Das Kapital" schreef, dat in 1867 verscheen. Zoo was het, toen hij het nawoord van den tweeden druk van "Das Kapital" schreef (den 24sten Januari 1873), waarin hij verklaarde dat de algemeene crisis in aantocht was.[4]

Wij allen weten hoe spoedig en slechts al te precies, deze profetie waarheid geworden is,

Met de crisis die in 1873 aanving, schijnt echter de kapitalistische productiewijze in een nieuwe phase getreden te zijn. Ontwikkelde de productiviteit der grootindustrie zich tot dusver zoo snel dat zij soms sneller groeide dan de uitbreiding der wereldmarkt, thans schijnt ten gevolge van de kolossale vorderingen der techniek en de enorme uitbreiding van het domein der kapitalistische productie tot in Rusland, Oost-Indië, Australië—de tijd gekomen te zijn, dat de wereldmarkt slechts nu-en-dan en bij uitzondering in staat is, de producten der wereldindustrie op te zuigen: in plaats van een kringloop van tien jaren, waarin middelmatige levendigheid van het bedrijfsleven, koortsachtige productiezwijmel, krach, stilstand, herleving elkaar afwisselen, hebben wij sedert 1873 de chronische bedrijfsslapte, het duurzame moeras op economisch gebied, pas in 1889 door een verbetering van den gang van het bedrijf onderbroken, een kortstondig opflikkeren van den speculatiegeest, dat spoedig weer voorbij ging en voor een nog erger slapte van het economisch leven plaats maakte. Het schijnt als zal het tot een meer beteekenende economische verheffing in 't geheel niet meer komen.[5]

Onze economen zoeken naar vaste, onveranderlijke "natuurwetten" der economie. Intusschen geschiedt thans de feitelijke economische ontwikkeling zoo snel, dat zelfs de uiteenzettingen van "Das Kapital" dit modernste van alle economische werken—omtrent de crisissen, ten deele verschijnselen behandelen, die het thans in de scholen opgroeiende geslacht niet meer kent.

In dezen samenhang komt het echter slechts op de tijdelijke uitzettingen en samentrekkingen van het kapitaal aan, en deze vinden gedurende de chronische bedrijfsslapte evengoed plaats, als in den tienjarigen kringloop van crisis en economischen bloei. Alleen duren de gunstige "conjuncturen" (samentreffen van omstandigheden) thans niet meer zoo lang en zijn zij niet meer zoo algemeen als vroeger: des te noodzakelijker voor het kapitaal ze snel te kunnen benuttigen.

Zulk een gunstige conjunctuur brengt een grooter behoefte aan arbeidskracht voort. Hoe wordt daarin voorzien? Het arbeidsloon [ 147 ]stijgt en dat heeft naar de theorie der economen een vermeerdering der bevolking ten gevolge—na twintig jaren zal de bevolking talrijk genoeg geworden zijn, dat het kapitaal de conjunctuur kan benuttigen. Maar deze duurt telkens slechts 2 à 3 jaren—thans wellicht slechts evenzooveel maanden! Gelukkig voor het kapitaal is de stand van zaken in werkelijkheid anders dan naar de theorie van de "ijzeren loonwet". De kapitalistische productiewijze brengt kunstmatig, gelijk wij gezien hebben, een overtollige arbeidersbevolking voort; en dit is het reserveleger, waaruit het kapitaal ieder oogenblik zooveel meerdere arbeiders kan nemen als met zijn behoeften overeenkomt: zonder dit reserveleger ware de zoo eigenaardige schoksgewijze ontwikkeling van de kapitalistische grootindustrie onmogelijk. Hoe zou het met de duitsche industrie staan, als zij terstond na '70 niet zoo veel handen gevonden had die "vrij" waren en tot haar beschikking stonden, heele arbeiderslegers die zij op den bouw van spoorwegen werpen kon, in nieuwe kolenmijnen, ijzersmelterijen enz. Dit reserveleger maakt echter niet alleen de plotselinge uitbreiding van het kapitaal mogelijk, het drukt ook op het loon, en daar het ternauwernood in den tijd dat de zaken het meest bloeien volledig in beslag genomen wordt, bewerkt het dat het loon zelfs in den tijd van de grootste productiedrukte niet in staat is boven een zekere hoogte te klimmen.

Wat op- en neerschommelen van het bevolkingscijfer schijnt, is inderdaad slechts het spiegelbeeld van de periodieke uitbreiding en samentrekking van het kapitaal. Als de Malthusianen van de arbeiders verlangen dat zij hunne vermenigvuldiging zullen inrichten naar de mate der voor hen aanwezige werkgelegenheid, dan beteekent dit dus niets anders dan dat zij hun aantal zullen aanpassen aan de oogenblikkelijke behoefte van het kapitaal.

Het Malthusianisme berust op een verwarring van de zoo veranderlijke productiebehoeften van het kapitaal met de voortbrengingskracht der voorhanden productiemiddelen; was deze verwarring steeds onzinnig, ten duidelijkste werd zij het sinds de intrede der permanente crisis: overbevolking ten gevolge van de amerikaansche, indische, australische vleesch- en broodconcurrentie!

Hoe onzinnig dit ook klinkt, toch zijn de eischen van het Malthusianisme slechts de overeenkomstige uitdrukking van de positie die de arbeider thans tegenover het kapitaal inneemt; hij is slechts toebehooren van het kapitaal; gedurende het voortbrengingsproces wenden de voortbrengingsmiddelen hem aan, niet hij de voortbrengingsmiddelen; maar ook wanneer hij niet arbeidt, behoort hij aan het kapitaal, gelijk wij gezien hebben; wanneer hij consumeert, wanneer hij zich in het leven houdt of voortplant, heeft hij dit te doen op de wijze die het best met de belangen van het kapitaal overeenkomt. Zijn eigen product brengt den arbeider onder het juk; het maakt niet alleen zijn arbeidskracht aan zich dienstbaar, doch alle verrichtingen van zijn menschelijk leven.

 

 
[ 148 ]
 

HOOFDSTUK VI.

HET MORGENROOD DER KAPITALISTISCHE
PRODUCTIEWIJZE.

 

 

Wij hebben in de laatste der voorafgaande hoofdstukken gezien, hoe het kapitaal zijn eigen voorwaarden steeds weer opnieuw voortbrengt. Maar het is duidelijk, dat het kapitaal zich niet in zijn klassieke gedaante kon vormen, zoolang niet deze voorwaarden tot op zekere hoogte ontwikkeld waren. Door welke toestanden die voorwaarden in het leven geroepen zijn, dat is een vraag die wij nog niet beantwoord hebben. Bij ons onderzoek van de omzetting van geld in kapitaal gingen wij uit van de onderstelling, dat eenerzijds vrij groote geldsommen in het bezit van particuliere personen voorhanden waren, anderzijds arbeidskracht als waar zich op de markt te koop bood. Hoe de arbeidskracht tot waar geworden is, wat deze geldsommen vereenigd heeft, dat lieten wij ononderzocht.

Hierover hebben wij thans nog het voornaamste te zeggen.

De accumulatie van het kapitaal beteekent de vernieuwing der voorwaarden van het kapitaal. Het oorspronkelijk ontstaan der voorwaarden van het kapitaal, dat aan zijn ontwikkeling voorafging, noemt Marx de oorspronkelijke accumulatie.

Vragen wij naar den oorsprong van het kapitaal, dan geven de economen het antwoord dat zij steeds gereed hebben als zij de feitelijke toestanden niet kennen of niet willen kennen: een Robinson-verhaal. Zulk een verhaal heeft het dubbel voordeel, dat men om het te verzinnen niets behoeft te weten en dat men het steeds zoo kan inrichten, dat het precies zegt wat men er mee bewijzen wil.

En de Robinsonaden die den oorsprong van het kapitaal verklaren en met de gebruikelijke rechtsbegrippen in overeenstemming brengen willen, behooren tot de platste vertelsels van hun soort. Van de verhaaltjes [ 149 ]onzer kinderboekjes onderscheiden zij zich slechts doordat zij vervelender zijn.[6]

Het is altijd de oude geschiedenis van den braven, vlijtigen en matigen arbeider die kapitalist werd en van de luilakkende vlegels die al hun have en goed erdoor brachten en tot straf voortaan in alle eeuwigheid met hun kinderen en kindskinderen voor de braven en hun nakomelingen in het zweet huns aanschijns moeten zwoegen,

Anders ziet de oorspronkelijke accumulatie er uit, als wij de geschiedenis van Europa sedert de 14e eeuw doorvorschen. Zij geeft ons twee kanten te zien; slechts één daarvan is in de kringen van het volk bekend geworden door de liberale geschiedschrijvers.

Het industriëele kapitaal kon niet ontstaan zonder vrije arbeiders, arbeiders die in geen toestand van lijfeigenschap, horigheid of gildedwang verkeerden. Het had de vrijheid der productie noodig tegenover de banden van het feodalisme, het moest zich bevrijden van de voogdij der feodale heeren. Uit dit oogpunt is de strijd van het opkomend kapitalisme een strijd tegen dwang en voorrechten, een strijd voor vrijheid en gelijkheid.

Deze kant der geschiedenis is het die door de letterkundige pleitbezorgers der burgerklasse steeds en steeds weer aan het volk vertoond wordt. Het is niet onze bedoeling iets af te doen aan de beteekenis van dezen strijd, allerminst thans, nu de bourgeoisie zelve haar verleden begint te verloochenen. Maar om dezen trotschen en schitterenden kant der geschiedenis mag men hare keerzijde niet vergeten: het ontstaan van het proletariaat en het kapitaal zelf. Op dezen kant is nog niet volledig licht geworpen. Marx heeft het in zijn "Kapital" echter grondig gedaan met betrekking tot één land, Engeland, het moederland der kapitalistische voortbrengingswijze, het eenige land waarin de oorspronkelijke accumulatie in haar klassieken vorm is opgetreden. Eenige aanduidingen omtrent de bedoelde toestanden vindt men ook in de "Ellende der Wijsbegeerte", hoofdstuk II, § 2, bl. 121.

De oorspronkelijke ontwikkeling in Duitschland is jammer genoeg slechts onvolkomen na te wijzen, aangezien zij door de verlegging der handelswegen naar het Oosten uit het bekken der Middellandsche Zee in dat van den Atlantischen Oceaan, en voorts door den dertigjarigen oorlog en het eeuwenlang verdringen van Duitschland van de wereldmarkt tegengehouden werd.

De grootste hinderpaal die het ontkiemend kapitaal ontmoette, was naast de gilde-organisatie in de steden het gemeenschappelijk grondbezit [ 150 ]der dorpsgemeenten, soms ook van grootere genootschappelijke verbanden. Zoolang dit bestond waren er geen proletariërsmassa's. Gelukkig voor het kapitaal deed de feodale adel wat voor het kapitaal noodig was. Sedert de kruistochten ontwikkelden zich handel en warenproductie steeds meer. Er ontstonden nieuwe behoeften aan waren die de stedelijke industrie of de stedelijke kooplieden voor geld leverden. Maar de Rijkdom van den feodalen adel berustte op de zakelijke of persoonlijke prestaties (leveringen in goederen of arbeidskracht) der afhankelijke boeren. Het geld was bij den adel dun gezaaid. Hij zocht te rooven wat hij niet koopen kon. Echter ontwikkelde zich de staatsmacht immer sterker. Tegen de leentroepen van den lageren adel traden de soldenieren der rijke steden en vorsten in het veld; de straatroof werd onmogelijk. De feodale heeren zochten den boeren geld en goed af te persen; zij brachten daardoor den boer tot vertwijfeling—zie de boerenoorlogen—zonder zelven veel erbij te winnen. Zoo besloten eindelijk de adellijke heeren allengs om, teneinde in de nieuwe geneugten te kunnen deelen, ook warenproducenten te worden, evenals de stadsbewoners, en geld te verwerven door de landbouwproducten, als wol, graan en dergelijke, voor den verkoop‚ en niet alleen, gelijk tot dusver, voor eigen gebruik te produceeren.

Dit maakte uitbreiding noodzakelijk van hun landbouwbedrijven, waarvan de leiding aan inspecteurs, intendanten of pachters overging, een uitbreiding die slechts mogelijk was op kosten der boerenbevolking. De in lijfeigenen veranderde boeren werden nu van hun grond verdreven en deze met het door den grondheer bebouwde gebied vereenigd. Het gemeenschappelijk eigendom der dorpen, waarover de adellijke heeren opperheerlijke rechten hadden, werd in particulier eigendom der laatsten veranderd en de boer daardoor economisch geruïneerd.

Een bizonder gezochte waar was de wol, die de stedelijke textielindustrie noodig had. De uitbreiding der wolproductie beteekende echter verandering van bouwland in weiland voor schapen en het verjagen van talrijke boeren van hun goederen, zij het door wettige of onwettige middelen, door economischen of direct physieken dwang.

In dezelfde mate waarin de stedelijke textielindustrie toenam, nam het aantal verjaagde en bezitloos gemaakte boeren toe.

Daar kwam bij dat de edelman zijn talrijk gevolg ontbond, dat onder de nieuwe omstandigheden voor hem geen machtsmiddel, doch slechts een oorzaak van financiëele zwakte was, en eindelijk werkte ten gunste van het kapitaal ook de kerkhervorming, die niet alleen de bewoners der kloosters in het proletariaat stortte, doch ook de kerkelijke goederen prijsgaf aan speculanten die de oude, erfelijke onderzaten verjoegen.

Door zulke middelen werd een groot deel der landbevolking van den grond, van hun voortbrengingsmiddelen gescheiden, en aldus die kunstmatige "overbevolking" geschapen, dat leger van bezitlooze proletariërs, die van dag tot dag gedwongen zijn hunne arbeidskracht, welke het kapitaal noodig heeft, te verkoopen.

Het waren de feodale heeren die aldus het terrein effenden [ 151 ]voor het kapitaal, die aan het landelijk zoowel als aan het stedelijk kapitaal de proletariërs leverden en gelijktijdig het veld vrij maakten voor de productie van landbouwwaren op groote schaal, voor den kapitalistischen landbouw. Het kapitalistisch karakter, dat sindsdien de landbouw bij het grootgrondbezit aannam, werd door de lijfeigenschap en de horigheid die hem aankleefden, niet uitgewischt, doch slechts verwrongen.

Des te vermakelijker is het, wanneer de grootgrondbezitters zich thans voordoen als de klasse die van nature geroepen is ter bescherming van de arbeiders tegen het kapitaal en om de harmonie tusschen deze beide te brengen.

Een algemeen vagebondeeren was in West-Europa in de vijftiende en zestiende eeuw het gevolg van de talrijke onteigeningen der boerenbevolking. Het dreigde de maatschappij over den kop te groeien en om zich daarvoor te beschermen bestrafte men het ten gruwzaamste met geeseling, brandmerking, het afsnijden der ooren, zelfs met den dood.

Terwijl echter meer arbeiders vrij kwamen dan het kapitaal kon opzuigen, bleef vaak gelijktijdig de toevoer van bruikbare arbeiders ten achter bij de behoeften van het kapitaal. Zoolang de kapitalistische productiewijze nog in de periode der manufactuur verkeerde, was zij afhankelijk van de arbeiders die in hun deelverrichtingen een zekere handigheid verworven hadden. Het vereischte vaak jaren eer zulk een arbeider de noodige bekwaamheid bezat. Het variabel element van het kapitaal had echter toen ook zeer de overhand op het constante. De vraag naar loonarbeid nam derhalve met elke accumulatie van het kapitaal snel toe, terwijl de toevoer van bruikbaren loonarbeid slechts langzaam volgde. De bekwame arbeiders waren intusschen niet slechts betrekkelijk zeldzaam en gezocht, de overleveringen van het handwerk leefden nog in hen, waar de gezel nog sociaal dicht bij den meester stond en zelf mocht hopen meester te worden. De loonarbeiders hadden zelfbewustzijn, waren trotsch en weerspannig: zij konden en wilden zich niet voegen in de tucht en de eentonigheid van de kapitalistische industrie. Een "hoogere macht" moest ingrijpen om aan het kapitaal onderworpen arbeiders te verschaffen.

Gelijk de staatsmacht ingreep ter bescherming van het eigendom tegen de vagebonden, gelijk zij het deed ter bevordering van de omzetting van gemeenschappelijk in particulier eigendom (hetgeen Marx voor Engeland uitvoerig aantoont), zoo greep de staatsmacht ook in, als het er op aan kwam, de arbeiders aan de kapitalistische tucht te gewennen. Strenge decreten stelden het maximum van het arbeidsloon vast, breidden den arbeidsdag uit en verboden arbeiderscoalities.

Hoezeer dit alles overeenkwam met den geest der toenmaals naar "vrijheid" worstelende burgerklasse, toonde deze toen zij in de fransche omwenteling de politieke macht veroverde: zij voerde toen een verbitterden strijd tegen de overblijfselen van het gemeenschappelijk grondbezit, die zich in Frankrijk nog staande gehouden hadden, en vaardigde een streng verbod uit tegen arbeidersvereenigingen.

[ 152 ]Met het proletariaat ontstond echter ook de binnenlandsche markt voor het kapitaal. Vroeger produceerde elk boerengezin zelf wat het noodig had, levensmiddelen en producten der huisindustrie. Thans wordt het anders. De levensmiddelen worden thans als waren geproduceerd op de groote goederen die samengevoegd zijn uit gemeenschappelijk eigendom en afzonderlijke boerengoederen, en vinden hun markt in de industriëele streken. De producten der kapitalistische industrie—in dit tijdperk die der manufactuur—vinden afzet bij de loonarbeiders der industrie en der groote goederen—en bij de boeren zelven. Veeal is het land dier laatsten te klein geworden om hen te onderhouden, de landbouw wordt voor hen nevenbedrijf en maakt plaats voor een huisindustrie die waren voor den kapitalist, den koopman produceert: een der afschuwelijkste en meest winstgevende vormen van kapitalistische uitbuiting.

Wij hebben gezien hoe het proletariaat en de kunstmatige overbevolking geschapen werden, die de ontwikkeling mogelijk maakten van de kapitalistische productiewijze, welke harerzijds weer het proletariaat en de betrekkelijke overbevolking in steeds toenemende mate produceert.

Wat was echter de oorsprong van die rijkdommen in weinige handen, die een verdere voorwaarde der kapitalistische productiewijze waren?

Twee soorten van kapitaal hadden de middeleeuwen uit de oudheid overgenomen, het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. Sedert de kruistochten was het handelsverkeer met het Oosten geweldig toegenomen en daarmee het koopmanskapitaal en de centralisatie daarvan in weinige handen—hier zij slechts herinnerd aan de Fuggers in Augsburg, die duitsche Rothschilds van de vijftiende en zestiende eeuw.

Woeker en handel waren echter niet de eenige bronnen waaruit de geldsommen stroomden, die zich sedert de vijftiende eeuw in steeds toenemende mate in industriëel kapitaal zouden omzetten. Marx heeft die andere bronnen in zijn "Kapital" aangewezen. Wij verwijzen ten opzichte van de onderdeelen naar deze uiteenzetting, die een waardig slot uitmaakt van de schitterende historische beschouwing over "de oorspronkelijke accumulatie". Hier zij slechts de korte samenvatting der verschillende methoden van deze accumulatie weergegeven met de krachtige woorden van Marx:

"De ontdekking der goud- en zilverlanden in Amerika, het uitroeien, in slavernij werpen en begraven der inboorlingen in de mijnen, het begin der verovering en uitplundering van Oost-Indië, de verandering van Afrika in een jachtpark voor de handelsjacht op zwarten, duiden het morgenrood aan van het tijdperk der kapitalistische productie. Deze idyllische processen zijn voorname elementen van de oorspronkelijke accumulatie. Hen volgt op den voet de handelsoorlog der europeesche volken, met den aardbol als schouwtooneel. Deze wordt geopend door den afval der Nederlanden van Spanje, neemt een reusachtigen omvang aan in Engelands oorlog tegen de Jacobijnen, wordt nog voortgezet in de opiumoorlogen tegen China enz.

"De verschillende elementen der oorspronkelijke accumulatie verdeelen [ 153 ]zich nu min-of-meer naar tijdsopvolging over Spanje, Portugal, Holland, Frankrijk, Engeland. In Engeland worden zij op het einde der zeventiende eeuw systematisch samengevat in koloniaal stelsel, staatsschuldenstelsel, modern belastingstelsel en protectiestelsel. Deze methoden berusten ten deele op het meest brutale geweld, b.v. het koloniale stelsel. Alle.echter benuttigen de staatsmacht, het geconcentreerde en georganiseerde geweld der maatschappij, om het proces tot omzetting van de feodale in de kapitalistische productiewijze broeikasachtig te bevorderen en de overgangen te verkorten. Het geweld is de vroedmeester van elke oude maatschappij die van een nieuwe zwanger gaat. Het is zelf een economische potenz (macht)."

De voorlaatste zinsnede der aangehaalde plaats is zeer vaak gebezigd, doch meestal uit den samenhang getrokken. Wie haar in verband met de voorafgaande zinsnede overdenkt, zal weten hoe hij haar heeft op te vatten. Tot de vormen van geweld die als vroedmeester der kapitalistische productiewijze gediend hebben, behoort ook "de staatsmacht, het geconcentreerde en georganiseerde geweld der maatschappij," zeer zeker niet de macht van den staat die boven de klassentegenstellingen in de wolken troont, doch de macht van den staat als werktuig eener krachtig omhoog strevende klasse.

Het toenemend proletariseeren der bevolking, in het bizonder van de boerenbevolking, en het ontstaan van de binnenlandsche markt eenerzijds, anderzijds de opeenhooping en concentratie van groote rijkdommen en tegelijkertijd, in het bizonder ten gevolge van handelsoorlogen en koloniale politiek, het ontstaan van de buitenlandsche markt, dat waren de voorwaarden die sedert de vijftiende eeuw in Europa samentroffen, de geheele productie meer-en-meer in warenproductie en de eenvoudige warenproductie in kapitalistische veranderden. De verbrokkelde kleinbedrijven der boeren en handwerkslieden werden voortaan steeds meer vernietigd en verdrongen, om plaats te maken voor kapitalistische grootbedrijven.

 

 
[ 154 ]
 

HOOFDSTUK VII.

HET EINDE DER KAPITALISTISCHE
PRODUCTIEWIJZE.

 

 

Wij hebben het slot bereikt van de uiteenzetting der kapitalistische productiewijze, die wij aan de hand van Karl Marx gepoogd hebben te geven.

Wij hebben gezien dat de primitieve productiewijze op gezelschappelijken, planmatig georganiseerden arbeid berust, en noodzakelijk maakt dat de productiemiddelen en de producten gezelschappelijk eigendom zijn. De producten worden zeer zeker verdeeld en daardoor individueel eigendom, maar slechts voor zoover zij gebruiksvoorwerpen voor de enkelingen zijn. Als onmiddellijke opbrengst van den gezelschappelijken arbeid vallen de producten allereerst aan de maatschap toe.

Deze productiewijze wordt verdrongen door de eenvoudige warenproductie van onafhankelijk van elkaar werkende private arbeiders, van welke ieder met aan hem zelf toebehoorende productiemiddelen producten voortbrengt, die dan, zooals vanzelf spreekt, ook zijn privaat eigendom zijn.

Maar uit de eenvoudige warenproductie ontwikkelt zich de kapitalistische warenproductie. In de plaats van de onafhankelijk van elkaar produceerende afzonderlijke arbeiders komen groote geconcentreerde arbeidsbedrijven, elk onafhankelijk van de andere produceerend en elk waren produceerend, maar elk inwendig tot planmatige gezelschappelijke productie georganiseerd. Daar deze groote kapitalistische bedrijven tegenover elkaar staan als warenproducenten, blijft in hun wederzijds verkeer de warenruil gelden en daarmee het eigendomsrecht der eenvoudige warenproductie, het particulier eigendom van productiemiddelen en producten.

Maar daarmee is ook het particulier eigendom in zijn tegendeel veranderd.

[ 155 ]Onder de eenvoudige warenproductie was het particulier eigendom gevolg en vrucht van den arbeid. De arbeider was eigenaar van zijn productiemiddelen en zijn producten. De kapitalistische productie verscheurt den samenhang tusschen arbeid en eigendom. De arbeider is geen eigenaar meer van zijn product. Productiemiddelen en pruducten behooren integendeel aan den niet-arbeider. De verandering der productie in een gezelschappelijke op kapitalistischen grondslag volbrengt steeds meer de verandering van de niet-arbeiders in bezitters van allen rijkdom, van de arbeiders ìn bezitloozen.

Daarmee is de tegenstrijdigheid tusschen de heerschende voortbrengingswijze en de heerschende toeëigeningswijze nog niet uitgeput.

Wij hebben gezien hoe eenvoudig en doorzichtig de productie was onder het primitief communisme, hoe de maatschap haar naar haren wil en hare behoeften richtte.

Onder het stelsel der warenproductie worden de maatschappelijke productievoorwaarden tot een macht die den afzonderlijken producent over het hoofd groeit. Hij wordt hun willooze slaaf en zijn positie wordt des te beklagenswaardiger, aangezien de nieuwe meesters hem zijn verrichtingen niet voorschrijven, hem hun behoeften niet mededeelen, doch het aan hem overlaten ze te raden. De productie is thans onderworpen aan wetten, die onafhankelijk van de producenten en vaak ook tegen hun wil werken, als natuurwetten; wetten die zich voltrekken door het optreden van abnormale toestanden, als prijsdaling, prijsstijging enz. Intusschen blijven deze abnormaliteiten, voor zoover zij uit maatschappelijke oorzaken ontstaan, van weinig beteekenis en tot een klein gebied beperkt onder de heerschappij der eenvoudige warenproductie, overeenkomstig het lagere voortbrengingsvermogen van verbrokkelde bedrijven van afzonderlijke arbeiders.

Daar stijgt het voortbrengingsvermogen van den arbeid geweldig door de kapitalistische productiewijze, die al die productiekrachten ontketent en kolossaal doet toenemen, welke eigen zijn aan gezelschappelijken, met een bewust doel georganiseerden arbeid, welke de door de wetenschap onderworpen natuurkrachten in zijnen dienst neemt. Het gevolg is dat het periodiek optreden van abnormale toestanden, waardoor zich de wetten der warenproductie voltrekken en die vroeger slechts voorbijgaande, plaatselijke ongemakken ten gevolge hadden, welke licht te verduren en vaak ook te voorkomen waren, thans tot periodieke katastrofen wordt die jarenlang duren, gansche rijken en werelddeelen kastijden en de meest ontzettende verwoestingen aanrichten, tot periodieke katastrofen die in uitgebreidheid en kracht met de kapitalistische productiewijze toenemen en die schijnen uit te loopen op een chronische (aanhoudende) ziekelijkheid.

Nog iets.

Onder het primitief communisme, als het product van den in maatschap verrichten arbeid aan de maatschap behoort en door deze overeenkomstig de maatschapsbehoeften onder de individuen verdeeld wordt, neemt ieders aandeel toe met het toenemen van het voortbrengingsvermogen van den arbeid.

Onder de heerschappij der warenproductie neemt de hoeveelheid gebruikswaarden, die overeenkomen met een bepaalde waardegrootte, [ 156 ]toe met het voortbrengingsvermogen van den arbeid. In den regel behoort onder de eenvoudige warenproductie aan den arbeider het product van zijn arbeid. Hij kan het geheel of gedeeltelijk zelf consumeeren; in dat geval neemt klaarblijkelijk de hoeveelheid aan hem ter beschikking staande gebruiksvoorwerpen in dezelfde mate toe als de vruchtbaarheid van zijn arbeid. Hij kan echter ook het product van zijn arbeid geheel of gedeeltelijk verruilen—slechts een klein deel van het product wordt onder de eenvoudige warenproductie waar.

Voor het product van een bepaalden arbeid dat hij verruilt, zal hij des te meer gebruikswaarden ontvangen, naarmate in het algemeen het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter is. Ook hier komt het toenemen van de vruchtbaarheid van den arbeid onverkort aan den arbeider ten goede.

Onder de kapitalistische warenproductie is de arbeidskracht zelve een waar, wier waarde, gelijk die van elke waar, daalt naarmate het voortbrengingsvermogen van den arbeid stijgt. Hoe grooter dus het voortbrengingsvermogen van den arbeid is, des te kleiner evenredig aandeel ontvangt de arbeider in den prijs der arbeidskracht. Hoe meer echter de kapitalistische productiewijze de overhand krijgt, des te meer bestaat de massa van het volk uit loonarbeiders, des te meer blijft zij dus uitgesloten van de vruchten der stijging van het voortbrengingvermogen van haren arbeid.

Al deze tegenstrijdigheden brengen noodzakelijkerwijs uit zich zelve conflicten voort tusschen de kapitalistenklasse en de arbeiders, conflicten die dezen tot klassebewustzijn wekken, tot politieke werkzaamheid aanzetten en in alle kapitalistische landen arbeiderspartijen doen ontstaan. De zoo juist aangegeven omstandigheden brengen echter ook lijden voort van den meest verschillenden aard, en niet alleen tot de arbeidersklasse beperkt, maar lijden dat de huidige toestanden onverdragelijk doet worden voor steeds verdere kringen ook buiten de klasse der loonarbeiders.

Zoo dringt alles naar een oplossing der tegenstrijdigheid die in de kapitalistische productiewijze belichaamd is, de tegenstrijdigheid tusschen het gezelschappelijk karakter van den arbeid en den verouderden vorm van toeëigening der productiemiddelen en producten.

Slechts twee wegen schijnen mogelijk om die tegenstrijdigheid op te lossen; beide loopen uit op een met elkaar in overeenstemming brengen van de productiewijze en de toeëigeningswijze. De eene weg leidt tot de opheffing van het gezelschappelijk karakter van den arbeid, tot den terugkeer naar eenvoudige warenproductie, tot de vervanging van het grootbedrijf door handwerk en klein boerenbedrijf. De andere zoekt niet de productie aan de toeëigeningswijze aan te passen, doch de toeëigeningwijze aan de productie; hij leidt tot den maatschappelijken eigendom van de productiemiddelen en producten.

Velen pogen thans den gang der ontwikkeling op den eersten weg te dringen; zij gaan uit van de onjuiste opvatting dat de productiewijze door juridische voorschriften naar willekeur omgevormd kan worden. De burgerlijke vulgair-economie, de pleitbezorger van het kapitaal, veroordeelt deze pogingen—waar zij niet al te diep gezonken is.

[ 157 ]Zij zelve echter poogt iets dergelijks te verrichten. Om den schijn te wekken als ware de heerschende productiewijze in overeenstemming met de heerschende toeëigeningswijze, laat zij in haar economische uiteenzettingen de eigenaardige en kenmerkende eigenschappen der moderne productiewijze buiten beschouwing en stelt haar zoo voor als ware zij eenvoudige warenproductie: men leze slechts de gangbare geschriften der vulgair-economen: daar worden thans nog de waren geruild als bij de barbaren, daar treden jagers en visschers, die vrij over woud en zee beschikken, als loonarbeiders op, pijl en boog, boot en net als kapitaal.[7]

Deze soort economen heeft Marx in zijn "Kapital" voldoende aan de kaak gesteld,

Maar zijn werk heeft nog meer gedaan dan enkel de vulgair-economie in heel haar platheid en onwaarheid te onthullen.

Men noemt Marx gaarne, aan Goethe's Mefistofeles denkende, den geest die steeds ontkende, die slechts door kritiek kon ontbinden, maar niet positief kon werken.

Intusschen moge reeds de in dit boek vervatte schets der uiteenzetting van het productieproces van het kapitaal, die Marx ons gegeven heeft, toonen, dat hij feitelijk een nieuw economisch en historisch stelsel geschapen heeft. De kritiek zijner voorgangers vormt slechts de motiveering van zijn stelsel,

Men kan het oude niet te boven komen, zonder zelf een hooger standpunt te hebben bereikt: men kan niet kritiseeren, zonder een hooger weten te hebben verworven; men kan geen wetenschappelijk [ 158 ]stelsel neerhalen, zonder daarachter een ander, grootscher en meer omvattend stelsel te hebben opgericht.

Marx was de eerste die het fetischkarakter der waar blootlegde, die van het kapitaal zag dat het niet een ding, maar een bij middel van zaken bestaande verhouding en een historische categorie is. Hij was de eerste die de wetten der beweging en ontwikkeling van het kapitaal doorgrondde. En hij was de eerste die aanwees dat de doeleinden der huidige sociale beweging de natuurlijke konsekwenties zijn van de tot dusver gevolgde ontwikkeling, in plaats van ze in zijn hoofd naar zijn willekeur te construeeren als eischen van de een of andere "eeuwige gerechtigheid".

Van het standpunt waartoe Marx ons opheft, ziet men niet alleen dat alle pogingen der vulgair-economen, om de huidige verhoudingen tot patriarchaal eenvoudige om te liegen, even vergeefsch zijn, als de pogingen om ze in zoodanige verhoudingen weer om te vormen.

Men ziet ook den eenigen weg die voor de verdere ontwikkeling der maatschappij overblijft: het aanpassen van den toeëigeningsvorm aan de productiewijze, het in bezit nemen van de productiemiddelen door de maatschappij, het volkomen, onvoorwaardelijk doorvoeren van de door het kapitaal slechts half doorgevoerde omzetting der productie uit productie door afzonderlijke personen in maatschappelijke productie. Daarmee echter begint voor de menschheid een nieuw tijdperk.

In plaats van de anarchistische warenproductie komt de planmatig bewuste organisatie der maatschappelijke productie; de heerschappij van het product over den producent neemt een einde. De mensch, die in steeds grooter mate meester der natuurkrachten is geworden, wordt daarmee ook meester der maatschappelijke ontwikkeling. "Eerst sindsdien zullen de menschen hunne geschiedenis met volle bewustzijn zelven maken", zegt Engels, "eerst sindsdien zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken in overwegende en steeds grooter mate ook de door hen gewilde werkingen hebben. Het is de sprong der menschheid uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid."

 

 
  1. De prijs van den arbeid kan tegelijkertijd ook nog dalen maar dit zou geen gevolg van de inkorting van den arbeidstijd zijn, doch van grooter aanbod van arbeidskrachten enz., verschijnselen die wij hier niet te behandelen hebben Men moet bij deze onderzoekingen steeds in het oog houden, dat het tot dusver om de grondslagen der verschijnselen van de kapitalistische voortbrengingswijze gaat, niet om het totaalbeeld.
  2. Sinds Kautsky zijn boek schreef, is dit derde deel in de bewerking van Friedrich Engels verschenen.
  3. Marx zegt: "Zoo drukt zich in de crisisphase van den industriëelen kringloop de algemeene daling der warenprijzen als stijging der betrekkelijke geldwaarde uit en in de bloeiphase de algemeene stijging der warenprijzen als daling der betrekkelijke geldwaarde. De zoogenaamde currency-school concludeert derhalve, dat bij hooge prijzen te weinig, bij lage te veel geld circuleert. Hun onwetendheid en volkomen miskenning der feiten vinden waardige tegenhangers in die economen welke deze verschijnselen der accumulatie aldus uitduiden, dat den eenen keer te weinig, en den anderen keer te veel loonarbeiders bestaan."
  4. De door ons reeds in de tweede afdeeling gekenschetste dr. Stegemann merkt huiverend met betrekking tot deze zinsnede op: "Marx aarzelt niet (!) de algemeene crisis als dicht aanstaande aan te kondigen." (Preussische Jahrbücher, LVII, bl. 227.) Marx spreekt op de onderhavige plaats van "de wisselvalligheden van den periodieken cyclus, dien de moderne industrie doorloopt en zijn toppunt—de algemeene crisis". Duidelijker kan men wel niet spreken. Dat belet echter niet dat de geleerde doctor de crisis waarvan sprake is, als... de revolutie opvat. Dergelijke "vergissingen", om ons parlementair uit te drukken, natuurlijk steeds ten gunste van de meest huiveringwekkende opvatting, passeerden maar al te veel "geleerden", die Marx lazen—of ook niet lazen—en citeerden.
  5. Intusschen is, sinds Kautsky dit schreef, weder een periode van bloei ingetreden, die nog aanhoudt.Vertaler.
  6. Men hoore bijv. Roscher: "Denken wij ons een visschersvolk zonder particulier grondbezit en kapitaal, dat naakt in holen woont en zich voedt met zeevisschen die, bij eb in strandplassen achtergebleven, met de enkele hand gevangen worden. Wij denken ons dat alle arbeiders hier gelijk zijn en ieder dagelijks 3 visschen zoowel vangt als verteert. Nu beperkt een verstandig man 100 dagen lang zijn verbruik tot 2 visschen per dag en benuttigt den derwijze verzamelden voorraad van 100 visschen om 50 dagen lang zijn geheele arbeidskracht aan te wenden tot het vervaardigen van een boot en een vischnet. Met behulp van dit kapitaal vangt hij voortaan 30 visschen per dag." ("Grundzüge der Nationalökonomie," Stuttgart 1874, I, bl. 423.)
  7. De illusies die deze heeren zoeken te wekken, worden te niet gedaan in de koloniën, d.w.z. in koloniën met maagdelijken bodem, die door landverhuizers gekoloniseerd worden. Wij vinden daar volkomen vrijheid van het arbeidscontract, den arbeider eigenaar van zijn producten, dus van zijn arbeidsopbrengst: wij vinden er over het algemeen de toestanden die onze economen voorstellen als die van de kapitalistische productiewijze: maar zonderlingerwijze houdt bij die toestanden het kapitaal op kapitaal te zijn!
    In zulke koloniën is nog onbezet land in overvloed voorhanden en voor ieder toegankelijk. leder arbeider kan daar in den regel zelfstandig produceeren, hij is niet gedwongen zijn arbeidskracht te verkoopen. Dientengevolge geeft ieder er de voorkeur aan voor zichzelven te arbeiden, inplaats van voor anderen. Daarmee houden geld, levensmiddelen, machines en andere productiemiddelen op kapitaal te zijn. Zij brengen geen meerwaarde meer voort.
    Dezelfde economen die in de kapitalistische landen met zooveel pathos de heiligheid van den eigendom en de vrijheid van het arbeidscontract kunnen uitroepen, eischen derhalve in jonge koloniën, opdat het kapitaal daar kunne gedijen, dat de arbeiders van den grond-eigendom worden uitgesloten en hun toevoer bevorderd worde van staatswege of op kosten van de vroeger aangekomen arbeiders zelven, m.a.w. dat de arbeider gewelddadig van de voortbrengings- en levensmiddelen gescheiden worde en kunstmatig een overtollige arbeidersbevolking gekweekt worde, die feitelijk niet vrij is, doch gedwongen haar arbeidskracht te verkoopen. En waar een gedweeë arbeidersklasse—in het bizonder van een achterlijk ras—voorhanden is, waarmee men zoo kan omspringen, kondigt men den onverbloemden dwangarbeid, de slavernij af.
    Hetzelfde belang, dat de pluimstrijkers van het kapitaal, de staathuishoudkundigen, in het moederland ertoe brengt om de kapitalistische productiewijze theoretisch voor haar tegendeel te verklaren, datzelfde belang drijft hen hier (in de koloniën) to make a clean breast of it (ronduit te spreken) en de tegenstelling tusschen beide productiewijzen luide te verkondigen.