Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/6


[ 184 ]
 

ZESDE HOOFDSTUK.




BEZWAREN TEGEN DE LEER.


Bezwaren tegen de leer van de afstamming met wijzigingen.—Overgangen. — Afwezigheid of zeldzaamheid van overgangrassen.—Overgangen in de gewoonte en levenswijs.—Verschillende gewoonten van de zelfde soorten.—De gewoonten der eene soort wijken zeer af van die der anderen.—Zeer volkomene werktuigen.—Middelen ter overgang.—Moeijelijke gevallen.—De natuur maakt geen sprongen.—Onbelangrijke werktuigen.—De werktuigen zijn niet in alle opzigten volmaakt.—De wetten der eenheid van den grondvorm en die der voorwaarden van het bestaan worden gevolgd in de leer der natuurkeus.


Lang reeds voordat de lezer tot dit gedeelte van mijn werk gekomen is, zal er een hoop van zwarigheden of een stapel van tegenbedenkingen bij hem gevormd zijn. Eenigen daarvan zijn zoo gewigtig, dat ik er tot heden nog niet over kan nadenken, zonder dat er twijfelingen bij mij oprijzen; doch de meesten zijn naar mijne gedachten slechts schijnbare bezwaren, en die, welke wezenlijk zijn, kunnen echter aan mijne leer geen schade doen.

Zij kunnen onder de vijf volgende vormen voorgesteld worden. Ten eerste: Waarom, als de soorten door onmerkbaar kleine, trapgewijze veranderingen afstammen van andere soorten, vinden wij niet hier of daar ontelbaar vele overgangvormen? Waarom is er niet overal verwarring in de natuur, in plaats van, gelijk wij zien, wel bepaalde soorten?

Ten tweede: Is het mogelijk dat een dier, hetwelk bij voorbeeld de gedaante heeft en de gewoonten van eene vleêrmuis, gevormd is kunnen worden door de wijziging van een dier met geheel [ 185 ]andere gewoonten? Kunnen wij gelooven dat de natuurkeus heeft kunnen voortbrengen aan den eenen kant werktuigen van zeer weinig belang, zooals de staart van den giraffe, die slechts tot het verjagen van vliegen dient, en aan den anderen kant werktuigen zoo wonderbaar van inrigting als het oog, waarvan wij de onnavolgbare volmaaktheid nog niet eens begrijpen?

Ten derde: Kan het instinkt verkregen en gewijzigd worden door de natuurkeus? Wat zullen wij moeten denken van het wonderbare instinkt, dat de honigbij aanspoort cellen te maken, die praktisch de ontdekkingen der grootste wiskundigen vooruit gegaan zijn?

Ten vierde: Hoe kunnen wij begrijpen, dat, als soorten gekruist worden, zij onvruchtbaar zijn of onvruchtbare jongen voortbrengen, terwijl, als rassen gekruist worden, hunne vruchtbaarheid grenzeloos is.

De twee eerste punten zullen hier behandeld worden—het instinkt en de verbastering in afzonderlijke hoofdstukken.




OVER DE AFWEZIGHEID OF ZELDZAAMHEID VAN OVERGANGRASSEN.


Wijl de natuurkeus slechts nuttige wijzigingen behouden doet blijven, moet elke nieuwe vorm in een digtbewoond gewest streven om de plaats in te nemen van en eindelijk uit te roeijen zoowel zijne minder verbeterde ouders, als de minder begunstigde vormen, waarmede hij in mededinging geraakt. Zoo gaan dus, gelijk wij gezien hebben, uitroeijing en natuurkeus hand aan hand. Derhalve, als wij elke nieuwe soort beschouwen als afkomstig van den een of anderen onbekenden vorm, moeten zoowel de stamrassen als de overgangrassen in het algemeen uitgeroeid zijn, juist door de vorming en volmaking van den nieuwen vorm. Doch, daar er volgens deze [ 186 ]leer eene ontelbare menigte overgangvormen moeten hebben bestaan, waarom vinden wij dan niet tallooze overgangvormen in de lagen der aardkorst begraven? In het hoofdstuk over de onvolkomenheid der geologische bewijsstukken zal meer uitvoerig over dit punt gesproken kunnen worden: hier wil ik slechts zeggen, dat ik meen dat het antwoord op bovenstaande vraag voornamelijk daarop neer komt, dat wij veel minder weten van de wezens die in vroegere tijdperken leefden dan in het algemeen voorondersteld wordt. Die onvolkomenheid onzer kennis in dit opzigt is vooral daaraan te wijten, dat slechts in het algemeen zulke bewerktuigde schepselen bewaard gebleven zijn die de diepten der zee bewoond hebben. De overblijfselen dier wezens zijn slechts bewaard gebleven in bezinksels, die dik en uitgestrekt genoeg waren om weerstand te kunnen bieden aan latere, ontzaggelijk groote omzettingen; en zulke fossilenvoerende lagen kunnen slechts ontstaan zijn op plaatsen, waar eene groote hoeveelheid afslijtsel van andere massaas kon bezinken, en waar de bodem der zee langzaam daalde. Die zamenloop van omstandigheden zal niet zoo heel dikwijls, en wel slechts na ontzaggelijk lange tusschenpoozen plaats gehad hebben. Als de bodem der zee op het zelfde waterpas bleef, of als hij rees, of als er slechts eene dunne laag bezinksel werd afgezet, zullen er opene vakken gebleven zijn in onze geologische geschiedenis. De aardkorst is een ontzaggelijk groot museum, maar de verzamelingen van voorwerpen der natuurlijke historie, die dat museum vullen, zijn slechts met ontzettend lange tusschenpoozen bijeengebragt.

Doch wij mogen vermoeden, dat, als verscheidene naverwante soorten het zelfde gewest bewonen, wij in den tegenwoordigen tijd vele overgangvormen levend zullen aantreffen. Laat ons een eenvoudig geval stellen. Als wij van het noorden naar het zuiden eene reis maken over een werelddeel, ontmoeten wij in 't algemeen telkens gewesten, door duidelijk verwante soorten bewoond, die klaarblijkelijk bijna de zelfde [ 187 ]plaats in de huishouding der natuur van dat land innemen. Als de eene soort zeldzamer en zeldzamer wordt, ziet men de andere meer en meer verschijnen, totdat de eene de andere vervangt. Doch als wij die soorten vergelijken ter plaatse waar zij zich vermengen op de grenzen van haar gebied, blijkt het dat zij daar even uitsluitend in alle deelen van elkander verschillen, als indien men een paar voorwerpen neemt midden uit elk gebied. Die verwante soorten zijn afkomstig van een gemeenschappelijken stamvader, en gedurende den tijd dat zij gewijzigd werden, is elke soort geschikt geworden voor de levensvoorwaarden van haar eigen gewest, en heeft verdrongen en uitgeroeid haren stamvader en alle overgangrassen tusschen hare verledene en tegenwoordige toestanden. Daarom kunnen wij geenszins verwachten in den tegenwoordigen tijd talrijke overgangrassen te zullen ontmoeten, ofschoon zij ongetwijfeld daar ter plaatse bestaan hebben: zij liggen als fossilen in den bodem. Maar op de overgangstreek, in de tusschenliggende gewesten, waar de levensvoorwaarden ook in den overgang-, in den tusschentoestand zijn, waarom vinden wij dáár geen overgang- of tusschenrassen die beide uitersten aaneen schakelen?

Langen tijd heb ik geen antwoord op die vraag kunnen geven: thans evenwel meen ik daartoe grootendeels in staat te zijn.

In de eerste plaats is het volstrekt noodig wel te weten of een gewest dat nu als uit één stuk bestaat, gedurende een zeer lang tijdverloop een geheel heeft uitgemaakt. De geologie leert ons dat bijna elk vast land in eilanden verbrokkeld is geweest, zelfs gedurende de latere tertiaire tijdvakken; en op zulke eilanden kunnen onderscheidene soorten afzonderlijk gevormd zijn geworden, zonder de mogelijkheid dat er tusschenrassen in de tusschenstreken bestaan hebben. Door veranderingen in den toestand van het land en van het klimaat moeten groote zeeën, die nu eene ineenloopende oppervlakte vormen, dikwijls voorheen in een geheel anderen toestand, veel meer [ 188 ]door eilanden en landtongen afgebroken zijn geweest dan thans. Doch ik wil dezen weg om de zwarigheid te ontwijken verlaten; want ik geloof dat menige wel gekenmerkte soort gevormd is op volkomen aaneenhangende oppervlakten, hoewel ik niet twijfel dat de vroegere verbrokkelde toestand van thans aaneenhangende landen en zeeën eene gewigtige rol in de vorming van nieuwe soorten heeft gespeeld, voornamelijk door het kruisen en trekken der dieren.

Zooals de soorten tegenwoordig binnen een grooten omtrek verspreid zijn, vinden wij haar in 't algemeen vrij talrijk over eene groote oppervlakte: daarna worden zij min of meer plotseling al zeldzamer en zeldzamer op de grenzen, en eindelijk verdwijnen zij volkomen. Derhalve is de onzijdige strook tusschen twee soorten in het algemeen smal, in verhouding tot het gebied van elke soort. Wij zien het zelfde als wij een berg afdalen, en somtijds is het zeer opmerkelijk, gelijk alph. de candolle heeft waargenomen, hoe plotseling eene soort van bergplanten verdwijnt. Het zelfde feit is door e. forbes waargenomen toen hij de diepten der zee met de dreg onderzocht. Voor hen, die het klimaat en de physische voorwaarden des levens houden voor de groote werkers der verspreiding van dieren en planten, moeten die feiten onverklaarbaar zijn; wijl het klimaat en de hoogte of de diepte ongevoelig en niet eensklaps veranderen. Doch hij, die in acht neemt dat bijna elke soort onophoudelijk in getal zou toenemen, indien zij niet door de mededinging van andere soorten werd gekeerd; dat bijna alle soorten op anderen azen, of aan anderen tot prooi dienen, in één woord dat elk bewerktuigd schepsel middellijk of onmiddellijk op de naauwste wijze verbonden is met andere bewerktuigde wezens—moet zien dat het gebied van de bewoners eener landstreek in 't geheel niet afhankelijk is van eene ongevoelige verandering der physische levensvoorwaarden, maar grootendeels van de aanwezigheid van andere soorten, door welke zij vernietigd wordt of waarmede zij moet [ 189 ]mededingen. Daar nu die soorten reeds bepaalde soorten zijn—hoe zij dat ook geworden mogen zijn—die niet op ongevoelige wijze ineensmelten, zoo moet het gebied eener soort, daar het van dat der andere soorten afhankelijk is, scherp afgeteekend zijn. Bovendien, elke soort zal op de grenzen van haar gebied, waar zij in verminderd aantal voorkomt, door de dobberingen in het getal harer vijanden of van hare prooi, of door de wisselingen der jaargetijden zeer vatbaar zijn voor uitroeijing, en ook daardoor zal derhalve haar verspreidingsgebied scherp afgebakend worden.

Als het waar is dat verwante soorten indien zij gezamenlijk binnen zekeren omtrek wonen, gewoonlijk zoo verdeeld zijn dat elk haar eigen gebied heeft met eene betrekkelijk smalle strook daar tusschen, op welke zij schielijk al zeldzamer en zeldzamer voorkomt, dan moet, wijl de rassen niet wezenlijk van soorten verschillen, de zelfde regel waarschijnlijk voor beiden geldig zijn. Als wij dus in onze verbeelding eene soort met twee of meer rassen doen wonen binnen zekeren grooten omtrek, dan moeten wij die twee rassen doen wonen binnen twee minder groote omtrekken en tevens een derde ras op eene smalle strook tusschen beiden. Gevolgelijk moet het tusschenras kleiner in getal zijn dan de beide anderen, wijl het op eene smalle strook woont, en de ondervinding heeft mij geleerd, dat dit in den natuurstaat ook zoo is. Ik heb treffende voorbeelden van dit een en ander gevonden in de rassen, staande tusschen wel gekenmerkte rassen van de zeepuist, Balanus. En door de mededeelingen die ik van watson, Dr. asa gray en wollaston heb ontvangen, schijnt het te blijken dat, als er tusschenrassen voorkomen tusschen twee andere vormen, zij hoogst zeldzaam grooter in getal zijn dan de vormen, die zij verbinden. Indien wij nu deze feiten en waarnemingen vertrouwen mogen, en daaruit besluiten dat rassen, die twee anderen aaneen schakelen, over het algemeen in kleinere getallen bestaan hebben dan de vormen die zij verbinden, dan [ 190 ]dunkt mij kunnen wij begrijpen waarom zulke tusschenrassen niet gedurende lange tijdperken bestaan zullen blijven; waarom zij in den regel uitgeroeid zullen worden en verdwijnen, eerder dan de vormen die zij oorspronkelijk aaneen schakelen. Want een vorm die in kleinen getale voorkomt, zal, gelijk wij reeds gezien hebben, grooter gevaar loopen om uitgeroeid te worden, dan een die in grooten getale gevonden wordt; want hij zal van weêrskanten als 't ware gedrongen en verdrukt worden. Bovendien zullen die twee rassen nog een groot voordeel boven het tusschenras bezitten, want zulke vormen, die in grooten getale voorkomen, hebben altijd eene betere kans om binnen zeker tijdperk meer gunstige wijzigingen te vertoonen, geschikt voor de werking van de natuurkeus, dan die vormen welke klein zijn in getal. Daarom zullen de meer gemeene vormen in den strijd des levens steeds de minder gewonen verslaan en verdringen, want de eersten zullen langzamer gewijzigd en verbeterd worden. Het is het zelfde geval als met de gemeene soorten in elke landstreek, gelijk ik in het tweede hoofdstuk bewezen heb, die steeds gemiddeld een grooter getal rassen bezitten dan de meer zeldzame soorten vertoonen. Vooronderstellen wij, tot een voorbeeld van onze redenering, dat in zeker land drie rassen van schapen gehouden worden, het eene geschikt voor eene zeer bergachtige streek; het tweede voor eene betrekkelijk smalle, heuvelachtige streek; en het derde voor de ruime vlakten aan den voet der bergen; en dat de eigenaars der kudden allen even aanhoudend en even bekwaam trachten om hunne beesten door eene goede keuze te verbeteren. De kansen in dit geval zullen geheel ten voordeele zijn van de groote fokkers op de bergen of in de vlakten, die hunne kudden veel sneller zullen kunnen verbeteren dan de kleine fokkers op de tusschenliggende smalle, heuvelachtige strook. Dien ten gevolge zullen de verbeterde berg- of vlakterassen weldra de plaats van het minder verbeterde heuvelras innemen, en dus zullen de twee rassen, die reeds voorheen [ 191 ]het grootst in getal waren, met elkander in naauwe aanraking komen, zonder daarin belet te worden door het verdrongene tusschenras der heuvelstrook.

Als uitkomst van onze beschouwingen blijkt dus dat de soorten tamelijk wel gekenmerkt worden, en te geener tijd een niet te ontwarren chaos van veranderende vormen en tusschenvormen vertoonen, vooreerst: omdat nieuwe rassen zeer langzaam gevormd worden, en de natuurkeus niets kan doen, tenzij er gunstige veranderingen gebeuren, en tenzij eene plaats in de huishouding der natuur van de landstreek beter vervuld kan worden dan zij te voren was. En het bezetten van zulke nieuwe plaatsen hangt af van langzame veranderingen van het klimaat, of van de aankomst van nieuwe landverhuizers, of van de langzame veranderingen van vorige bewoners. Zoodat wij wel hier en daar soorten kunnen zien die slechts geringe veranderingen vertoonen, maar altijd zullen zij toch blijvenden zijn.

Ten tweede: gewesten van grooten omvang, die nu een geheel uitmaken, moeten in vorige tijden dikwijls in afgezonderde deelen verdeeld zijn geweest. In die gedeelten zullen dikwijls vormen, vooral van die welke heen en weer trekken en die voor elke geboorte paren, geheel afgescheiden van elkander, verschillend genoeg geworden zijn om als eigene soorten zich te verspreiden. In dit geval moeten er zeer zeker tusschenrassen bestaan hebben, maar die vormen moeten zijn verdrongen en uitgeroeid geworden gedurende den tijd waarin de natuurkeus werkzaam was, zoodat zij niet langer in levenden toestand aanwezig zijn.

Ten derde: als er twee of meer rassen gevormd zijn in twee verschillende gewesten binnen een aaneenhangenden omtrek zullen er waarschijnlijk wel tusschenrassen bestaan hebben op de tusschenstreken, doch in het algemeen zullen zij slechts korten tijd geleefd hebben. Want die tusschenrassen waren kleiner in getal—om redenen die ons uit het voorgaande [ 192 ]bekend zijn—en daarom waren zij zeer geschikt om verdrongen en uitgeroeid te worden door de vormen, welke zij met elkander verbonden. Immers dezen, in grooteren getale bestaande, verschaften eene grootere gelegenheid tot werken aan de natuurkeus, wijl zij meer afwisselden of gewijzigd werden — ook om ons bekende redenen.

Eindelijk; niet het eene of andere tijdperk alleen maar alle tijdvakken te zamen beschouwende, moeten er, als mijne redenering goed is, tallooze tusschenrassen bestaan hebben, die alle soorten eener groep naauw met elkander verbonden: doch de natuurkeus streeft altijd, gelijk wij reeds dikwijls opgemerkt hebben, om de stamvormen en de tusschenvormen te vernietigen. Daarom kan het bewijs van het eenmaal bestaan hebben dier vormen slechts geleverd worden door de fossile overblijfselen, die bewaard zijn gebleven, zooals wij in een volgend hoofdstuk hopen te bewijzen, in een bij uitstek onvolkomenen toestand, en uit tijdvakken door lange tusschenpoozen gescheiden, waaruit geene overblijfselen bewaard of ten minste gevonden zijn.



OVER DEN OORSPRONG EN DE OVERGANGEN VAN BEWERKTUIGDE WEZENS DIE BIJZONDERE GEWOONTEN EN EENE BIJZONDERE LIGCHAAMSINRIGTING BEZITTEN.


Er is door de bestrijders van mijne leer gevraagd geworden, hoe bij voorbeeld een op het land wonend en vleeschetend dier in een waterdier veranderd kan zijn geworden, want hoe kon het dier in zijnen overgangtoestand bestaande blijven? Het is gemakkelijk te bewijzen, dat er in de zelfde groep vleeschetende dieren bestaan, die in hunne gewoonten alle trappen bezetten tusschen volkomene waterdieren en volkomene landdieren, en wijl elk dier den strijd voor het bestaan moet voeren, zoo blijkt daaruit dat elk door zijne gewoonten wel [ 193 ]geschikt is voor de plaats die hij in de natuur vervult. Zie de Mustela vison van Noord Amerika, die pooten heeft niet zwemvliezen tusschen de teenen, die eene huid, korte beenen en een staart heeft als die van den otter. In den zomer duikt dat dier onder water en jaagt en vangt visch, maar gedurende den langen winter verlaat hij de bevrozene wateren en jaagt gelijk andere marters op muizen en dergelijke landdieren. Als men een ander geval uitgekozen had, en men gevraagd had hoe een insektenetend viervoetig dier bij mogelijkheid veranderd is kunnen worden in eene vleêrmuis, zou het antwoord voorzeker veel moeijelijker geweest zijn, ja voorheen zou ik zelfs dat niet hebben kunnen geven. Tegenwoordig denk ik dat zulke moeijelijkheden al van zeer weinig belang zijn.

Hier, zoowel als bij andere gelegenheden, doet het mij leed dat ik de lange lijst van de vele treffende gevallen, die ik bijeengezameld heb, niet kan mededeelen. Ik moet mij hier bepalen tot een paar voorbeelden van overgangen in de gewoonten en in de ligchaamsinrigting bij naauw verbondene soorten van het zelfde geslacht, en van veranderde gewoonten, hetzij dat zij blijvend zijn of zich slechts bij gelegenheid veranderen, bij de zelfde soort. En echter komt het mij voor, dat er niets minder dan eene lange lijst van zulke gevallen noodig is, om de bezwaren op te lossen in zulk een bijzonder geval als dat van de vleêrmuis.

Beschouwen wij de eekhoornfamilie. Hier vinden wij de onmerkbaarste trapgewijze overgangen, van een diertje welks staart slechts een weinig plat is, en van een ander door j. richardson waargenomen, welks achterste gedeelte van het ligchaam geheel verbreed is en hetwelk de huid der zijden zoo uitgespannen heeft, dat zij de voorste met de achterste ledematen als 't ware verbindt, tot de zoogenoemde vliegende eekhoorn: en vliegende eekhoorns hebben hunne ledematen en zelfs den wortel van den staart met elkander vereenigd door eene breede, uitgespannene huid, die als een valscherm dient [ 194 ]en hen in staat stelt om een zeer grooten afstand al zwevende in de lucht, van boom tot boom, af te leggen. Wij kunnen niet twijfelen of elke inrigting is nuttig voor elke soort van eekhoorn in zijn eigen gewest, door hem in staat te stellen aan roofvogels of roofdieren te ontkomen, of om schielijker dan anders zijn voedsel te vergaderen, of, wat den meesten schijn van waarheid heeft, om het gevaar van een toevallig naar beneden vallen te verminderen. Doch hoe waar dit ook zij, daarom volgt er niet uit dat de inrigting van elk eekhoorntje de best mogelijke is onder alle mogelijke natuurlijke bedingen. Neen, laat het klimaat of de plantengroei veranderen; laten andere mededingende knaagdieren, laten nieuwe roofdieren in het gewest aankomen; laten ouden veranderd worden, en de analogie zal ons voorspellen en doen gelooven dat er van de minst bevoorregte eekhoorns zijn zullen die in getal verminderen en uitgeroeid zullen worden, als zij niet ook tevens gewijzigd en verbeterd worden in ligchaamsinrigting, in eene mate beantwoordende aan de veranderde omstandigheden. Daarom zie ik geen de minste zwarigheid om, vooral als de levensvoorwaarden veranderen, te gelooven dat door de aanhoudende bewaring van individuen met al meer en meer verbreede huid aan de zijden—wijl elke wijziging ten voordeele was en door de ophoopende werking der natuurkeus zich uitbreidde—er een volmaakte, zoogenoemde vliegende eekhoorn werd voortgebragt.

Zie nu de vliegende maki, Galeopithecus, die voorheen, ten onregte bij de vleêrmuizen werd gerangschikt. Dit dier heeft eene buitengewoon verbreede huidplooi, die van de hoeken der onderkaak loopt tot de voorpooten, van de voorpooten tot de achterpooten en van dezen tot den staart, en welke niet slechts die ledematen maar zelfs de verlengde vingers insluit: ook is die huidplooi van eene uitstrekspier voorzien. Ofschoon er tegenwoordig geen tusschenvormen zijn die den Galeopithecus verbinden met de overige lemuriden, zie ik echter geen de [ 195 ]minste zwarigheid om te vooronderstellen dat er vroeger zulke schakels bestaan hebben, en dat elk gevormd is op den zelfden weg als dien waarop de minst zwevende eekhoorns tot vliegende eekhoorns zijn geworden: ook geloof ik dat elke graad van wijziging nuttig was voor den bezitter. Ook zie ik geen onoverkomelijke zwarigheid in het geloof, dat de huid, die de vingers en voorarmen van den vliegenden maki vereenigt, door de natuurkeus zeer verlengd en verbreed is geworden, en dit, in zooverre het namelijk de werktuigen om te vliegen betreft, verandert het dier volkomen in eene vleêrmuis. Bij de vleêrmuizen, in het bezit van een vlies dat van den schoudertop loopt tot den staart, en de achterpooten insluit, zien wij misschien niets dan een toestel oorspronkelijk eerder ingerigt om, gelijk de vliegende eekhoorn en de vliegende maki, door de lucht te zweven, dan om te vliegen.

Indien er een dozijn geslachten van vogels uitgestorven of onbekend geworden waren, wie zou dan gewaagd hebben te beweren dat er vogels bestaan hadden, die hunne vleugels slechts konden gebruiken om te fladderen, gelijk de kortvleugelige eend van Zuid Amerika, Anas microptera van eyton; of vogels die hunne vleugels slechts konden gebruiken als vinuen in het water en als voorpooten op het land, gelijk de vetgans of pingoein, Aptenodytes; of als zeilen gelijk de struisvogel; of eindelijk tot geen doel hoegenaamd, gelijk de kiwi, Apteryx. Echter is de inrigting des ligchaams van elk dier vogels goed voor hen, onder de levensvoorwaarden waaraan zij blootgesteld zijn, want elk moet leven onder strijd; maar het is niet noodzakelijk dat die ligchaamsinrigting juist de best mogelijke is van alle mogelijke toestanden. Uit deze opmerkingen moet men evenwel niet afleiden dat die graden van vleugelinrigtingen, waarop wij hier zinspeelden, en die misschien allen een gevolg zijn van het onbruik, de natuurlijke weg aanwijzen waarop de vogelen hunne volkomene bekwaamheid om te vliegen verkregen hebben—zij dienen slechts om aan te toonen welke [ 196 ]verschillende toestanden van overgang er kunnen bestaan en mogelijk zijn.

Wij zien dat er eenige leden van in het water ademende klassen, schaaldieren, Crustacea, en weekdieren, Mollusca, zijn, die in staat zijn om op het land te leven. Wij weten dat er vogels zijn die vliegen, zoogdieren die vliegen, insekten van allerlei vormen die vliegen. Wij weten dat er voorheen ook vliegende reptilen waren. Dit alles bedenkende is het volkomen te begrijpen dat de vliegende visschen, die nu ver door de lucht zweven, terwijl zij langzaam rijzen en zwenken met behulp van hunne vinnen, hadden kunnen gewijzigd worden tot volkomen vliegende dieren. Als dat gebeurd was, wie zou dan ooit geloofd hebben dat zij eens, in een vroegeren overgangtoestand, bewoners van den wijden oceaan geweest waren, en dat zij hunne wordende werktuigen om te vliegen eens nergens anders voor gebruikt hadden dan om te ontkomen aan roofvisschen?

Wanneer wij eene zeer volkomene inrigting zien, voor eene bijzondere gewoonte of levenswijze geschikt, zooals de vleugelen van den vogel om te vliegen, dan moeten wij in acht nemen dat zulke dieren, die vroege overgangtoestanden der inrigting vertoonen, zelden tot den huidigen dag bestaan blijven, want zij zullen verdrongen zijn geworden door de volmaking van andere wezens, ten gevolge van de natuurkeus. Verder mogen wij aannemen dat overgangtoestanden tusschen inrigtingen, voor zeer verschillende gewoonten geschikt, zelden in een zeer vroeg tijdperk veelvuldig en onder vele vormen tot ontwikkeling gekomen zijn. Dus, om tot ons ingebeeld voorbeeld van den vliegenden visch terug te keeren, is het niet waarschijnlijk dat visschen, in staat om waarlijk te vliegen, in vele vormen ontwikkeld zijn geworden, om vele soorten van prooi op velerlei wijze te kunnen vangen op het land en in het water, dan tenzij hunne werktuigen om te vliegen zeer hoog ontwikkeld waren geworden, zoodat zij hun een [ 197 ]beslissend voordeel schonken boven andere dieren in den strijd des levens. Derhalve is de kans om soorten met overgangtoestanden der ligchaamsinrigting in fossielen staat te vinden, altijd zeer gering, omdat zij in kleinere getallen bestaan hebben dan het geval is met soorten, welker inrigtingen tot volkomene ontwikkeling gekomen waren.

Wij willen nu een paar voorbeelden geven van gewijzigde en van veranderde gewoonten bij de individuen van de zelfde soort. Als er iets dergelijks gebeurt, zal het voor de natuurkeus gemakkelijk zijn het dier geschikt te maken, door de eene of andere wijziging zijner ligchaamsinrigting, voor zijne veranderde gewoonten of wel voor eene enkele, bijzondere gewoonte. Doch het is moeijelijk te zeggen en zelfs onmogelijk of de gewoonten in het algemeen eerst veranderen en de inrigtingen later, dan wel of geringe wijzigingen der inrigting tot eene verandering der gewoonten leiden: waarschijnlijk veranderen beiden veelal bijna gelijktijdig. Als gevallen van veranderde gewoonten is het genoeg te wijzen op velen onzer inlandsche insekten, die hun voedsel zoeken op warmekasplanten, of die bij uitsluiting van kunstmatige zelfstandigheden leven. Van afwisselende gewoonten zijn er ook eene menigte voorbeelden te geven: ik heb in Zuid Amerika dikwijls een braziliaansche vliegenvanger, Saurophagus sulphuratus, gezien, die zwevende boven zekere plek als in de lucht stond, en dan weêr boven eene andere plek staan bleef, volkomen zoo als onze torenvalk, Falco tinnunculus; en die op een anderen tijd op den oever eener rivier stond en op een visch aanschoot, zoodat het water in het rond spatte, gelijk de ijsvogel, Alcedo, bij ons doet. In ons land ziet men niet zelden de koolmees, Parus major, als een boomkruipertje, Certhia, langs de takken klimmen, en dikwijls ook als een klapekster, Lanius, kleine vogels dooden door hen den kop aan stukken te pikken; en ik heb dien zelfden vogel menigmaal de zaden van den taxisboom, Taxus baccata, op eenen tak zien en hooren aan stukken [ 198 ]hameren en verbrijzelen, op de zelfde wijze als de boomklever, Sitta europæa, doet. In Noord Amerika is door hearne gezien dat een zwarte beer uren aaneen met wijd geopenden muil rondzwom, en op die wijze, bijna als een walvisch, waterinsekten ving.

Indien wij somtijds individuen van eene soort zien, die gewoonten hebben zeer verschillend van die hunner eigene soort en van andere soorten van het zelfde geslacht, dan mogen wij, naar mijne wijze van zien, verwachten dat zulke individuen somtijds aanleiding zullen gegeven hebben tot het ontstaan van nieuwe soorten, met andere gewoonten en met eene ligchaamsinrigting min of meer verschillend van die harer eigene grondvormen. En zulke voorbeelden komen er in de natuur voor. Kan men een beter voorbeeld van geschikt zijn voor zijne levenswijze geven dan dat van den specht, die op de boomen klimt en insekten haalt uit de spleten van den bast? En echter zijn er in Noord Amerika spechten die grootendeels van vruchten leven, en anderen met lange vleugels die insekten in de vlugt vangen; en op de vlakten van la Plata, waar geen enkele boom groeit, leeft een specht die door elk wezenlijk deel zijner bewerktuiging, door zijne kleur, door den raauwen klank van zijne stem, en door zijne golvende vlugt het duidelijkste bewijs geeft van zijne naauwe bloedverwantschap met onzen gewonen specht, Picus, en toch is het een specht die nooit op een boom klimt!

De stormvogels, Procellaria, zijn die vogelen welke het meest van allen in de lucht en op de golven der zee leven: echter zou men in de rustige baaijen van het Vuurland de Puffinaria berardi, die zeer gemakkelijk onder water duikt en slechts onwillig vliegt, zekerlijk houden voor een alk, Alca, of een fuut, Podiceps: echter is hij een echte stormvogel, doch in vele deelen zijner bewerktuiging zeer gewijzigd. Aan den anderen kant zou de scherpzinnigste waarnemer bij het onderzoeken van het doode ligchaam van de waterspreeuw, [ 199 ]Cinclus aquaticus, nooit vermoeden dat die vogel onder water geleefd had, en echter, dit ongelijke lid van de overigens nooit in het water komende lijsterfamilie bestaat slechts door zijn onderduiken, terwijl hij over den bodem des waters heen loopt en zijne vleugelen onder water gebruikt.

Hij, die gelooft dat elk wezen geschapen is zooals wij het nu zien, moet nu en dan wel eens zeer verwonderd zijn geweest, als hij een dier zag, welks gewoonten en ligchaamsinrigting volstrekt niet met elkander overeenkwamen. Wat kan beter ingerigt zijn om te zwemmen dan de pooten met zwemvliezen van eenden en ganzen, en echter bestaat er eene gans, de Anser leucopterus, die zelden of nooit te water gaat. Niemand, behalve audubon, heeft de fregatvogel, Fregata, die zwemvliezen heeft tusschen alle vier teenen, op zee zien zwemmen. Aan den anderen kant fuuten, Podiceps, en koeten, Fulica, zijn echte watervogels, ofschoon zij geene zwemvliezen tusschen de teenen hebben, daar die slechts met lobben zijn omzoomd. Wat kan duidelijker zijn dan dat de lange teenen der steltloopers, grallatoren, gevormd zijn om over de drijvende bladeren van waterplanten te loopen, en echter is het waterhoen, Gallinulu chloropus, bijna even goed een zwemvogel als de koet; en de kwartelkoning, Crex pratensis, is evenzeer een landvogel als de patrijs of de kwartel. In zulke gevallen—en die zijn er veel—zijn de gewoonten veranderd zonder dat de ligchaamsinrigting in gelijke mate veranderd is. Van den poot met zwemvliezen der bovengenoemde gans kan men zeggen dat hij wel in verrigting maar niet in inrigting teruggegaan is. Het korte vlies tusschen de teenen van den fregatvogel bewijst dat de inrigting begonnen is te veranderen.

Hij, die gelooft in afzonderlijke en ontelbare scheppingen, zal zeggen dat het in deze gevallen aan den Schepper heeft behaagd te maken dat een wezen van zekeren vorm de plaats innam van een ander van een anderen vorm; doch zoo iets schijnt mij toe niets anders te zijn, dan de zelfde zaak met [ 200 ]andere woorden te zeggen. Hij, die aan eenen strijd voor het bestaan en aan de natuurkeus gelooft, zal antwoorden dat elk bewerktuigd wezen onophoudelijk tracht toe te nemen in getal, en als een wezen slechts een weinig verandert, hetzij in gewoonten, hetzij in ligchaamsinrigting, en dus eenigzins bevoorregt wordt boven een ander schepsel van het zelfde gewest, dat het dan terstond de plaats van het laatste zal innemen, hoe verschillend die ook van zijne eigene plaats moge zijn. Daarom zal het hem geene verwondering baren dat er ganzen en fregatvogels zijn met zwemvliezen tusschen de teenen, en die toch leven op het drooge of wel hoogst zelden te water gaan. Daarom zal het hem niet verwonderen dat er langteenige kwartelkoningen zijn, die op de weiden leven in plaats van in moerassen; dat er spechten zijn waar geen boomen groeijen; dat er onder water loopende lijsters zijn, en stormvogels met de gewoonten van den alk.



OVER ZEER VOLKOMENE EN ZAMENGESTELDE WERKTUIGEN.


De vooronderstelling dat het oog—met zijn accomodatievermogen, zijne verwijding en vernaauwing van den pupil naar de sterkte van het licht, zijne wonderlijke inrigtingen om gekleurde lichtstralen ongekleurd te zien—door de natuurkeus gevormd kan zijn, schijnt, ik moet het bekennen, eene dwaasheid van den eersten rang te zijn. En echter de rede leert mij: ten eerste, dat als het bewezen kan worden dat er talrijke trappen bestaan van een volmaakt en zamengesteld oog tot een zeer onvolmaakt en eenvoudig, al die trappen ten nutte zijnde van de bezitters; ten tweede, dat als het oog verandert, hoe gering het ook zijn moge, tevens die veranderingen ongetwijfeld erfelijk zijn; en ten derde, dat als eene wijziging of eene verandering in een werktuig nuttig is voor een dier onder veranderende levensvoorwaarden—dan ook het bezwaar om te [ 201 ]gelooven dat een volkomen en zamengesteld oog door de natuurkeus gevormd kan worden, ofschoon wij het ons niet kunnen verbeelden, toch volstrekt niet een wezenlijk bezwaar is. Hoe eene zenuw gevoelig wordt voor het licht, raakt ons weinig meer dan hoe het leven zelf het eerst is ontstaan: maar ik moet hier doen opmerken dat verscheidene feiten mij doen vermoeden, dat eene sensitive zenuw gevoelig voor het licht kan gemaakt worden, en ook voor die grovere schommelingen der lucht waardoor de klank wordt voortgebragt.

Als wij de trappen willen leeren kennen langs welke een werktuig bij eene soort volkomen geworden is, moeten wij bij uitsluiting naar de regtstreeksche voorouders zien; doch dit is naauwelijks ooit mogelijk, en in elk geval zijn wij genoodzaakt naar de soorten van de zelfde groep te zien, dat is tot de medeafstammelingen van den zelfden stamvorm, om te zien welke trappen mogelijk waren, en om te weten of er kans bestaat dat sommige trappen overgebragt zijn van de eerste stamouders in een onveranderden of weinig veranderden toestand. Onder de bestaande gewervelde dieren vinden wij slechts een gering onderscheid in de inrigting van het oog; en van fossile soorten kunnen wij in dit opzigt niets leeren. Bij die groote klasse van dieren moeten wij waarschijnlijk tot ver beneden de oudste fossilen voerende lagen afdalen, om de vroegere trappen, waarop het oog gestaan heeft, te leeren kennen.

Bij de gelede dieren kunnen wij beginnen met eene gezigtzenuw slechts met pigment bedekt en zonder eenige andere inrigting. Van dien lagen trap ontspringen vele min of meer volkomene inrigtingen in twee verschillende rigtingen, totdat wij een vrij hoogen trap van volmaking vinden. Zoo is er bij zekere schaaldieren, crustaceën, een dubbeld hoornvlies, het binnenste in vakken verdeeld waarin zich in elk vakje eene lensvormige opzwelling bevindt. Bij andere schaaldieren zijn de doorschijnende kegels, die door pigment zijn bedekt en die eigenlijk niets doen dan de zijdelingsch invallende [ 202 ]straalbundels afweren, bol van boven en moeten derhalve de lichtstralen in één punt verzamelen: van onderen schijnen zij uit eene onvolkomene glasachtige zelfstandigheid te bestaan. Die feiten, hier voorzeker veel te kort en onvolkomen voorgesteld, welke bewijzen dat er een trapgewijs onderscheid bestaat in de oogen van levende schaaldieren, in acht nemende, en tevens bedenkende hoe klein het getal van levende dieren is in vergelijking van die uitgestorven zijn, kan ik geen groote zwarigheid zien in te gelooven dat de natuurkeus het eenvoudige toestel van eene met pigment bedekte en met een doorschijnend vlies bekleede gezigtzenuw veranderd heeft in een optisch werktuig, zoo volkomen als het door een lid van de groote klasse der gelede dieren bezeten wordt.

Hij, die zoo ver gaat van toe te stemmen dat eene menigte feiten, die anders onverklaarbaar zijn, verklaard kunnen worden door de leer der afstamming, behoeft ook niet te aarzelen om verder te gaan en te gelooven dat eene inrigting, zoo volkomen als het oog van den arend, door de natuurkeus gevormd kan zijn, ofschoon hij geen enkele der overgangen kent. Zijne rede moet zijne verbeelding overwinnen; het is waar, ik gevoel de moeijelijkheid veel te sterk, om verwonderd te zijn dat iemand aarzelt het beginsel der natuurkeus tot zoo ver uit te strekken.

Het is bijna onmogelijk het oog niet met een verrekijker te vergelijken. Wij weten dat dit instrument zoo volmaakt geworden is, als het nu is, door de lang aanhoudende pogingen van groote vernuften, en wij leiden daaruit wel eens af dat het oog ook op eene dergelijke wijze gevormd is geworden. Doch is dat niet oneerbiedig ten opzigte van het Opperwezen? Hebben wij eenig regt om te beweren dat de Schepper door de magt van het verstand werkt, gelijk de mensch doet? Als wij het oog vergelijken bij een optisch instrument, moeten wij in onze verbeelding nemen eene dikke laag van een doorschijnend weefsel, met eene zenuw gevoelig voor licht daaronder, en dan stellen dat elk gedeelte van die laag [ 203 ]delijk in digtheid verandert, dat zij zich scheidt in lagen van eene verschillende digtheid en dikte, op verschillende afstanden van elkander geplaatst, en dat de oppervlakten van elke laag langzaam van gedaante veranderden. Wij moeten verder vooronderstellen dat er eene magt is die oplettend elke geringe toevallige verandering in de doorschijnende lagen gadeslaat, en zorgvuldig elke verandering uitkiest, die onder verschillende omstandigheden op de eene of andere wijze bevorderlijk is om duidelijker te zien. Wij moeten vooronderstellen dat elke nieuwe toestand van het werktuig bij millioenen vermenigvuldigd wordt, en dat elke wijziging bewaard wordt totdat er eene betere ontstaan is: dan eerst wordt de oude vernietigd. In levende ligchamen zal de veranderlijkheid wijzigingen veroorzaken, de voortteeling zal die bijna in het oneindige vermenigvuldigen, en de natuurkeus zal met eene bekwaamheid, die niet kan falen, elke verbetering uitkiezen. Laat dat zoo millioenen en millioenen jaren volhouden en gedurende elk jaar bij millioenen individuen, en zouden wij dan niet mogen gelooven dat er een levend optisch instrument op die wijze gevormd kan zijn, zooveel volmaakter dan een van glas, als de werken des Scheppers volmaakter zijn dan die van den mensch?

Indien het bewezen kon worden dat er een zamengesteld werktuig bestond, dat bij geene mogelijkheid door tallooze, opvolgende, kleine wijzigingen gevormd kan zijn, zou mijne leer te niet gaan. Doch het is mij niet mogelijk zulk een geval te vinden. Er is geen twijfel aan of er bestaan vele werktuigen waarvan wij de overgangtoestanden niet kennen, vooral niet als wij die zoeken bij zeer afgezonderde soorten, rondom welke, volgens mijn gevoelen, de uitsterving het grootst is geweest. En verder, als wij een werktuig zoeken gemeen aan alle leden eener groote klasse—want in dit geval moet het werktuig gevormd geweest zijn in een zeer lang verleden tijdperk, sedert hetwelk alle leden der klasse ontwikkeld zijn— [ 204 ]ten einde te vroegere overgangtoestanden te leeren kennen, dan moeten wij tot zeer oude vormen gaan en—die zijn sedert lang allen uitgestorven.

Wij moeten zeer voorzigtig zijn in het zeggen dat een werktuig niet door het ondergaan van langzame wijzigingen gevormd kan zijn. Er zijn eene tallooze menigte gevallen bekend van een en het zelfde werktuig bij de lagere dieren, dat ten zelfden tijde verschillende verrigtingen uitoefent. Zoo dient het darmkanaal bij de larve van de schorpioenvlieg, Panorpa, en bij den donderaal, Cobitis fossilis, voor de spijsvertering, de ademhaling en de uitscheidingen. De zoetwaterpolijp, Hydra, kan het buitenste binnen gekeerd worden, en dan zal de buitenste oppervlakte de spijzen verteren en de maag zal ademhalen. In zulke gevallen zal het de natuurkeus gemakkelijk vallen, als er namelijk iets bij te winnen is, om een deel of een werktuig hetwelk twee werkzaamheden uitoefende, voor eene enkele verrigting te bestemmen en dus zijnen aard volkomen te veranderen. Twee verschillende werktuigen oefenen soms ten zelfden tijde de zelfde verrigting uit in het zelfde individu. Zoo zijn er visschen met kieuwen, waarmede zij de lucht inademen die in het water is opgelost, en tevens ademen zij onopgeloste lucht in door hunne zwemblazen; dit laatstgenoemde werktuig heeft soms eene luchtbuis, en is in lobben verdeeld, met bloedvaten die er over heen liggen. In zulk een geval zal een van beide werktuigen gemakkelijk zoo ver gewijzigd en verbeterd kunnen worden, dat het alleen al het werk doet, vooral omdat het gedurende zijne verandering altijd nog de hulp van het andere werktuig zal ondervinden; en daarna zal dat andere werktuig volkomen gewijzigd kunnen worden voor een geheel ander doel, of wel het zal geheel nutteloos worden en dus verloren gaan.

Dit voorbeeld van de zwemblaas der visschen is zeer geschikt om ons de bijzondere omstandigheid te vertoonen van [ 205 ]een werktuig, dat, tot zeker doel ingerigt, namelijk om het zwemmen te bevorderen, veranderd kan worden in een werktuig tot een geheel ander doel dienstig, namelijk voor de ademhaling. Ook heeft men gewild dat de zwemblaas een aanhangsel was van de gehoorwerktuigen van sommige visschen, of wel, want ik weet niet wat men tegenwoordig algemeen aanneemt, dat het gehoorwerktuig niets was dan een aanhangsel van de zwemblaas. Alle physiologen stemmen toe dat de zwemblaas de meeste overeenkomst heeft met de longen der hoogere gewervelde dieren: het komt mij niet zoo heel moeijelijk voor, te gelooven dat de natuurkeus werkelijk wel eens eene zwemblaas heeft veranderd in eene long, of in een werktuig bij uitsluiting ter ademhaling dienende.

Zelfs twijfel ik naauwelijks of alle gewervelde dieren met echte longen zijn op de gewone wijze afkomstig van eenen grondvorm, dien wij niet kennen, maar die voorzien was van eene zwemblaas. Wij kunnen dan, zooals ik uit de schoone beschrijving dier deelen door Prof. owen moet afleiden, het zonderlinge feit begrijpen dat elk deeltje spijs of drank, hetwelk wij doorslikken, over de opening van de luchtpijp heen moet gaan, met eenig gevaar van in de longen te regt te komen, niettegenstaande de schoone inrigting waardoor de stemspleet gesloten wordt. In de hoogere gewervelde dieren zijn de kieuwen geheel verdwenen—de groeven aan de zijden van den hals en de slagaderlissen wijzen nog slechts bij het embryo aan, dat zij eens bestonden. Doch het is te begrijpen dat die nu uitwendig verlorene kieuwen langzamerhand door de natuurkeus tot een geheel ander doel zijn ingerigt geworden, op de zelfde wijze als het volgens sommige natuurkundigen mogelijk is, dat de kieuwen en rugschilden der ringwormen, anneliden, volkomen gelijk of overeenkomstig zijn met de vleugels en dekschilden der insekten, en dus dat sommige werktuigen, die in een zeer oud tijdperk voor de ademhaling dienden, tegenwoordig in vliegwerktuigen zijn veranderd.

[ 206 ]Het is zulk een belangrijk onderwerp de overgang van het eene werktuig in het andere, of liever dat het eene werktuig de verrigtingen van het andere kan overnemen, dat ik niet kan nalaten daarvan een voorbeeld te geven. De gesteelde rankpootigen hebben twee zeer dunne huidplooijen of vliezen, door mij de eijerhoudende banden genoemd, welke dienen om door middel van een kleverig slijm de eijertjes vast te houden totdat zij uitgebroed zijn geworden. Die cirripeden hebben geen kieuwen, de geheele oppervlakte van het ligchaam en van den zak, met insluiting van de bovengenoemde banden, dient ter ademhaling. De zittende rankpootigen of balaniden hebben evenwel die eijerhoudende banden niet: de eijertjes liggen los in de holte van den zak in de wel geslotene schaal; doch zij hebben groote, geplooide kieuwen. Mij dunkt niemand zal tegenspreken dat de eijerhoudende banden in de eene familie volkomen overeenkomstig zijn met de kieuwen van de andere familie, en ook gaan zij inderdaad trapgewijs in elkander over. Daarom twijfel ik niet of kleine huidplooijen, die oorspronkelijk als eijerhoudende banden dienden, maar die ook tevens een weinig medehielpen in de ademhaling, zijn trapgewijs door de natuurkeus veranderd geworden tot kieuwen, eenvoudig door grooter te worden, en door het sluiten van de klieren of openingen die het slijm afscheidden. Als alle gesteelde rankpootigen eens uitgestorven waren—en zij zijn reeds veel verder op weg om uit te sterven dan de zittenden—wie zou dan ooit geloofd hebben dat de kieuwen van de laatste familie oorspronkelijk niets anders geweest waren dan werktuigen om te beletten dat de eijertjes uit den zak vielen?

Ofschoon wij dus zeer voorzigtig moeten zijn in het zeggen dat een werktuig bij geene mogelijkheid door opvolgende trapgewijze veranderingen kan zijn voortgebragt, zijn er echter ongetwijfeld eenige zeer moeijelijke gevallen, waarvan wij eenigen in mijn volgend werk behandeld zullen zien.

Een van de moeijelijksten is voorzeker dat van de onzijdige [ 207 ]of geslachtlooze insekten, welke zeer dikwijls geheel verschillend van de mannetjes en van de vruchtbare wijfjes zijn ingerigt: doch daarover spreken wij in het volgende hoofdstuk. De elektrieke werktuigen der visschen leveren ook eene groote zwarigheid op: het is onmogelijk te begrijpen hoe die wonderbare werktuigen schrede voor schrede voortgebragt zijn. Het is waar, owen en anderen hebben opgemerkt dat het weefsel dier elektrieke werktuigen zeer veel op gewoon spierweefsel gelijkt; en in den laatsten tijd is het bewezen dat de roggen, Raia, werktuigen bezitten, volkomen analoog aan dien elektrieken toestel. Zij ontladen evenwel, zooals matteucei verzekert, geen elektriciteit. Wij moeten derhalve bekennen, dat wij veel te onwetend zijn om te durven beweren, dat er geen overgang hoegenaamd mogelijk is.

Die elektrieke werktuigen verwekken ons nog eene andere en wel veel grootere moeijelijkheid. Immers, zij komen slechts voor bij ongeveer een dozijn visschen, van welke de meesten zeer ver zijn van verwant met elkander te wezen. In het algemeen, als het zelfde werktuig voorkomt bij verscheidene leden van de zelfde klasse, vooral als dat gebeurt bij leden die eene zeer verschillende levenswijze voeren, mogen wij zijne aanwezigheid toeschrijven aan eene erfenis van den gemeenen stamvader, en zijne afwezigheid bij sommige leden aan het verlies door het onbruik of door de natuurkeus. Doch als de elektrieke werktuigen geërfd zijn van den stamvader mogen wij derhalve verwachten dat ten minste voorheen de elektrieke visschen bijzonder naauw aan elkander verwant geweest zullen zijn. Nu geeft evenwel de geologie geen de minste reden om te vermoeden dat voorheen de meeste visschen elektrieke werktuigen gehad hebben, die bij hunne gewijzigde nakomelingen verloren zijn gegaan.—De aanwezigheid van lichtende werktuigen bij eenige insekten, tot verschillende familiën en orden behoorende, levert eene dergelijke zwarigheid op. En zulke voorbeelden zijn er meer: bij de planten is de zeer bijzondere inrigting, [ 208 ]bestaande in een hoopje stuifmeelkorreltjes liggende op een voetstuk met een kleverig kliertje aan de punt, de zelfde bij het standelkruid, Orchis, en bij de zijdevrucht, Asclepias—geslachten zoo ver mogelijk onder de zigtbaar bloeijende planten van elkander verwijderd staande. In alle gevallen van twee zeer onderscheidene soorten, die van een gelijk, maar ongewoon werktuig voorzien zijn, moeten wij in acht nemen, dat, hoewel de verrigting en het voorkomen van dat werktuig de zelfden schijnen te zijn, er echter gewoonlijk een oorzakelijk verschil kan worden ontdekt. Ik ben genegen te gelooven dat op bijna de zelfde wijze als twee menschen somtijds geheel onafhankelijk van elkander eene en de zelfde uitvinding gedaan hebben, zoo ook de natuurkeus, steeds ten nutte van elk wezen werkende en van alle wijzigingen gebruik makende, somtijds op bijna de zelfde wijze twee deelen in twee schepselen heeft gewijzigd. Zulke schepselen gelijken dan over het algemeen zeer weinig op hunnen gemeenen stamvader.

Ofschoon het in vele gevallen zeer moeijelijk is te gissen door welke overgangen de werktuigen in hunnen tegenwoordigen toestand gekomen zijn, heeft het mij echter, in acht nemende dat de verhouding van levende en bekende vormen tot de uitgestorvenen en onbekenden zeer klein is, niet zelden zeer verwonderd te zien hoe zelden er een werktuig genoemd kan worden, waarvan men de overgangen niet kan aanwijzen. De waarheid dezer opmerking wordt reeds bevestigd door de oude, hoewel nu en dan overdreven toegepaste spreuk: Natura non facit saltum. Wij ontmoeten dit denkbeeld in de geschriften van bijna alle groote natuurkundigen; of, zooals milne edwards zoo teregt heeft gezegd: "de natuur is verkwistend in veranderingen, maar karig in het voortbrengen van iets nieuws." Waarom zou dat zoo zijn in de schepping? Waarom zouden alle deelen en werktuigen van zoovele geheel van elkander onafhankelijke wezens, elk voorondersteld afzonderlijk te zijn geschapen voor zijne eigene plaats in de natuur, [ 209 ]zoo algemeen door trapgewijze overgangen aan elkander geschakeld zijn? Waarom zou de natuur geen sprong maken? Als wij aan de natuurkeus gelooven, weten wij volkomen te zeggen waarom zij dat niet doet, want de natuurkeus kan slechts handelen door gebruik te maken van geringe wijzigingen: zij kan nooit een sprong nemen, maar moet met langzame en kleine schreden voortgaan.



WERKTUIGEN DIE SCHIJNBAAR VAN WEINIG BELANG ZIJN.


Als ik mij voor den geest bragt hoe de natuurkeus werkt door het leven en door den dood—door het bewaren van individuen met voordeelige wijzigingen en door het vernietigen van dezulken die nadeeligen bezitten—viel het mij niet zelden moeijelijk te begrijpen hoe er eenvoudige deelen konden bestaan, die niet belangrijk genoeg schijnen te zijn om de bewaring der individuen, die hen bezitten, te wettigen. Het is mij soms even moeijelijk gevallen het ontstaan van een schijnbaar hoogst onbelangrijk deel te verklaren, als dat van een zoo volkomen en zamengesteld werktuig als het oog.

Doch laat ons bedenken dat wij veel te weinig weten van de geheele huishouding der natuur, om uit te maken of zelfs de geringste wijziging van belang is voor het schepsel of niet.

In een vorig hoofdstuk heb ik eenige voorbeelden gegeven van hoogst onbelangrijke zaken, zooals het dons op de vrucht of de kleur van het vruchtvleesch, welke, wijl zij de aanvallen van insekten bepalen, of wijl zij in betrekking staan tot verschillen in den aard der voorwerpen, voorzeker door de natuurkeus zullen worden in acht genomen. De staart van den giraffe ziet er uit als een kunstig ingerigte vliegeklap, en in het eerst schijnt het ongeloofelijk dat hij door opvolgende ligte wijzigingen geschikt is gemaakt voor het doel, waartoe hij tegenwoordig gebruikt wordt, dat is tot een zoo [ 210 ]onbelangrijk doel als het verjagen van vliegen. Doch laat ons niet te haastig zijn in het nemen van een besluit. Immers, wij weten dat het bestaan en de verspreiding van de paarden en runderen in Zuid Amerika afhangen van de mogelijkheid om weêrstand te bieden aan de aanvallen van insekten; zoodat dieren, welke op de eene of andere wijze zich tegen die kleine vijanden weten te verdedigen, in staat zullen zijn om zich in nieuwe weiden te verbreiden, en dus veel bevoordeeld zullen zijn. Niet dat de grootere viervoetige dieren juist door de vliegen vernietigd worden, maar zij worden onophoudelijk door die insekten gekweld, en hunne krachten daardoor verminderd, zoodat zij vatbaarder worden voor ziekten, of minder in staat om in tijden van gebrek weêrstand te bieden aan den honger, of om aan roofdieren te ontkomen.

Zulke werktuigen die thans van weinig belang zijn, waren misschien eens van zeer groot belang voor den stamvader, en nadat zij langzaam in een vorig tijdperk verbeterd waren geworden, zijn zij misschien naderhand tot den vorigen toestand terug gebragt, zoodat zij nu voor zijne nakomelingen van weinig nut zijn. Als wij zien welk een belangrijk werktuig ter voortbeweging de staart is voor de meeste waterdieren, dan wordt ons daardoor misschien verklaard hoe het komt dat de staart zoo algemeen voorkomt en tot zooveel einden gebruikt wordt bij vele landdieren, welke door hunne longen of gewijzigde zwemblaas hunnen oorsprong uit het water bewijzen. Een wel ontwikkelde staart was bij een waterdier gevormd en kon gevolgelijk verwerkt worden tot alle soorten van gebruik, tot een vliegeklap, tot een grijpwerktuig, of tot een roer in het omzwaaijen, zooals bij den hond: ofschoon in dit laatste geval zeker niet van groot belang, want de haas, die bijna geen staart heeft, kan spoedig genoeg omkeeren.

Ook is het wel mogelijk dat wij somtijds kenmerken belangrijk noemen, welke wezenlijk van zeer weinig belang zijn, en die door zuiver bijkomende oorzaken, onafhankelijk van de [ 211 ]natuurkeus, zijn te weeg gebragt. Wij moeten ons herinneren dat het klimaat, het voedsel en dergelijke dingen waarschijnlijk een geringen, onmiddellijken invloed hebben op de bewerktuiging; dat het verband der deelen in den wasdom een zeer grooten invloed op het wijzigen van vele inrigtingen gehad zal hebben, en eindelijk dat de sexuele keus dikwijls de uitwendige kenteekenen der dieren grootelijks gewijzigd zal hebben, wijl zij steeds gestreefd heeft om aan een mannetje het eene of andere voorregt te verschaffen in den strijd met andere mannetjes, of in het verleiden van de wijfjes. Bovendien, als er eene wijziging der inrigting door de bovengemelde of door onbekende oorzaken is te weeg gebragt, kan zij in het eerst wel geen voordeel voor de soort opgeleverd hebben, maar later kan zij nuttig zijn geworden voor de afstammelingen der soort, onder nieuwe levensvoorwaarden of met nieuw verkregene gewoonten.

Laat ons eenige voorbeelden ter bevestiging van het laatste geven. Als er slechts groene spechten alleen hadden bestaan, en wij niet wisten dat er vele zwarte en bonte soorten waren, durf ik te zeggen dat wij gedacht zouden hebben, dat die groene kleur eene heerlijk schoone inrigting was, om dezen op boomen levenden vogel voor zijne vijanden te verbergen, en gevolgelijk dat het een belangrijk kenmerk was hetwelk door de natuurkeus veroorzaakt kon zijn geworden: zooals de zaken nu staan twijfel ik niet of die kleur is aan eene geheel andere oorzaak te danken, waarschijnlijk aan de sexuele keus. Eene klimmende liane van den Maleischen archipel klimt bij de hoogste boomen op, door middel van zeer schoon gevormde klawieren aan de einden der takken gezeten; en er is geen twijfel aan of deze inrigting is ten hoogste nuttig voor de plant. Doch als wij bijna dergelijke klawieren aan vele planten zien, die niet klimmen, dan moeten wij denken dat de klawieren van de liane een gevolg van onbekende oorzaken zijn, en dat er van die werktuigen gebruik gemaakt is, toen de plant [ 212 ]verder gewijzigd en eene klimplant werd. De naakte huid aan den kop van den gier wordt algemeen beschouwd als eene inrigting uitmuntend geschikt om het dier toe te laten in rottend aas rond te wroeten; doch wij zullen er ons wel voor wachten om het zelfde te denken, als wij zien dat de kop van den graanetenden kalkoenschen haan niet minder naakt is. De naden in de schedels van jonge zoogdieren zijn dikwijls aangewezen als eene uiterst schoone inrigting, om de baring voor de moeder minder moeijelijk te maken, en er is geen twijfel aan of zij zal er gemakkelijker door worden, ja zelfs zullen die naden onmisbaar zijn voor dat bedrijf; doch daar er ook naden gevonden worden in de schedels van jonge vogels en kruipende dieren, welke niets anders te doen hebben dan eene eijerschaal te verbreken, mogen wij het er voor houden dat die naden een gevolg zijn van de wetten der ontwikkeling, en dat er nut van getrokken is in de baring van de hoogere dieren.

Wij zijn zeer onkundig in de oorzaken die geringe en onbelangrijke wijzigingen voortbrengen; door dit te bedenken worden wij tot voorzigtigheid aangespoord in het uitspreken van ons oordeel over de verschillen van de rassen onzer huisdieren in verschillende landstreken—vooral in de minder beschaafde landen, waar de kunstkeus slechts weinig is uitgeoefend. Naauwkeurige waarnemers hebben gezien dat een vochtig klimaat invloed heeft op den haargroei, en dat de hoorns met het haar in betrekking staan. Rassen, die op bergen wonen, verschillen altijd van de rassen der lage vlakten, en eene bergachtige streek zal ongetwijfeld de achterste ledematen wijzigen, omdat zij meer geoefend worden; dien ten gevolge zal misschien zelfs de vorm van het bekken veranderen, en dan zullen, door de wet van overeenkomstige veranderingen ook de voorste ledematen en zelfs de kop waarschijnlijk veranderd worden. De vorm van het bekken zal misschien door drukking den vorm van het hoofd van het jonge dier doen veranderen, hetzij in de baarmoeder, hetzij gedurende de baring. De [ 213 ]moeijelijke ademhaling in de hoogere streken zal, mogen wij gelooven, de borstkas vergrooten, en wederom zal het verband der deelen in aanmerking komen. Zulke dieren, die door Wilden in verschillende werelddeelen gehouden worden, moeten strijden voor hun bestaan, en zullen in zekere mate onder den invloed van de natuurkeus geraken; en dieren met geringe betere eigenschappen dan anderen zullen overal het best in wezen blijven. Er bestaan redenen genoeg om te denken dat het gestel en de kleur met elkander in verband staan. Zeker goed waarnemer beweert dat de vatbaarheid van het rundvee om door vliegen aangetast te worden, in verband staat met de kleur, gelijk ook het geval is om door zekere planten vergiftigd te worden: zoodat derhalve ook de kleur een onderwerp voor de natuurkeus zou worden. Doch wij zijn veel te onwetend om een oordeel uit te spreken over de verschillende bekende en onbekende wetten der veranderlijkheid. Ik heb er hier slechts op gewezen om te bewijzen, dat, indien wij niet in staat zijn om te oordeelen over de kenmerkende verschillen onzer tamme rassen, wij ons niet behoeven te verwonderen over onze onwetendheid van de juiste oorzaak der geringe overeenkomstige verschillen tusschen de soorten. Ik zou met het zelfde doel gewezen kunnen hebben op de menschenrassen, die zoo krachtig gekenmerkt zijn: ik mag hier bijvoegen dat er misschien eenig licht verkregen kan worden over den oorsprong dier verschillen, door te denken aan eene sexuele keus van een bijzonderen aard: doch zonder hier in uitvoerige bijzonderheden te treden zou mijne redenering ligtelijk den schijn van beuzelachtigheid kunnen verkrijgen, en daarom stel ik de behandeling van dit onderwerp uit tot eene latere gelegenheid.

De voorgaande opmerkingen geven mij aanleiding om iets te zeggen over de bezwaren, die door eenige natuurkundigen geopperd zijn tegen de leer dat elk deel der bewerktuiging geschapen is ten nutte van het individu. Zij gelooven dat er vele dingen geschapen zijn om het gevoel van schoonheid van [ 214 ]den mensch te streelen, of wel louter voor de afwisseling. Als die leer waarheid was, zou zij noodlottig zijn voor de mijne. Ik geloof eerder dat vele inrigtingen niet van onmiddellijk nut zijn voor hare bezitters. Physische voorwaarden hebben waarschijnlijk eenigen invloed op de bewerktuiging gehad, volkomen onafhankelijk van het nut dat op die wijze verkregen is. Het verband der deelen gedurende den groei heeft zekerlijk eene groote rol gespeeld, en eene nuttige wijziging van een deel zal dikwijls in andere deelen veranderingen veroorzaakt hebben, die niet onmiddellijk nuttig waren. De uitwerkselen der sexuele keus, als zij slechts zekere mate van schoonheid veroorzaakten om de wijfjes te behagen, kan slechts in eene overdrevene opvatting nuttig genoemd worden. Doch verre de belangrijkste zaak is deze, dat het voornaamste gedeelte der bewerktuiging van elk wezen eenvoudig te danken is aan de erfelijkheid, en gevolgelijk, ofschoon elk wezen voorzeker wel geschikt is voor zijne plaats in de natuur, hebben toch vele inrigtingen tegenwoordig geene onmiddellijke betrekking tot de levenswijze van elke soort. Zoo kunnen wij niet gelooven dat de poot met zwemvliezen van den fregatvogel bijzonder nuttig voor het dier is; wij kunnen niet gelooven dat de zelfde beenderen in den arm van den aap, in den voorpoot van het paard, in den vleugelpoot van de vleermuis, en in den vinpoot van den rob van bijzonder nut voor die dieren zijn. Die inrigtingen mogen wij veilig aan de erfelijkheid toeschrijven. Maar voor den stamvader van den fregatvogel was een poot met zwemvliezen ongetwijfeld even nuttig als zulk een werktuig nu is voor den thans levenden vogel, die het meest den naam van watervogel verdient. Zoo mogen wij gelooven dat de stamvader van den rob geen vinpoot had, maar een poot met vijf teenen, geschikt om te loopen en te krabben. Verder mogen wij aannemen dat de beenderen in de voorste ledematen van den aap, het paard en de vleêrmuis, welke van eenen stamvader geërfd zijn, [ 215 ]voorheen van meer bijzonder nut waren voor dien stamvader, of voor zijne voorouders, dan zij nu zijn voor die dieren, welke zooveel in gewoonten verschillen. Daaruit mogen wij afleiden dat deze verschillende beenderen verkregen zullen zijn door de natuurkeus, en dat zij voorheen zoowel als nu onderworpen waren aan de verschillende wetten die de erfelijkheid, het verband der deelen, de terugkeer en dergelijken beheerschen. Derhalve, elk deel der bewerktuiging van elk levend schepsel mag beschouwd worden óf als bijzonder nuttig geweest te zijn voor een vroegeren vorm, óf als nu nuttig te zijn voor de afstammelingen van dien vorm—hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, door de zamengestelde wetten die de ontwikkeling der deelen beheerschen.

De natuurkeus kan onmogelijk eene wijziging in eene soort bij uitsluiting ten voordeele van eene andere soort doen ontstaan, ofschoon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt van de inrigtingen eener andere soort. Doch de natuurkeus kan en moet dikwijls inrigtingen voortbrengen, onmiddellijk ten nadeele van andere soorten, zooals wij zien in de giftand van den adder, en in den eijerlegger van de sluipwesp, Ichneumon, waardoor zij gaten boort in de levende ligchamen van andere insekten, om daarin hare eijeren te leggen. Als het bewezen kon worden dat een deel der bewerktuiging van eene soort gevormd geworden was uitsluitend ten nutte van eene andere soort, zou zulks mijne leer doen falen, want zulk een deel kon niet door de natuurkeus voortgebragt zijn. Ofschoon er in vele werken over de natuurlijke historie iets dergelijks wordt gezegd, kan ik echter geen enkel geval vinden, dat mij kan overtuigen. Men stemt toe dat de ratelslang een giftand heeft voor hare eigene verdediging en voor het vangen van hare prooi: er zijn ook schrijvers die beweren dat die slang tevens tot haar eigen nadeel een ratel heeft, namelijk om hare prooi te waarschuwen, opdat zij ontsnappe. Ik zou even gaarne gelooven dat de kat het einde van haren staart [ 216 ]omkrult, als zij zich tot springen gereed maakt, ten einde vooraf de muis te waarschuwen.

De natuurkeus zal nimmer in een schepsel iets voortbrengen dat voor hem schadelijk is, want zij werkt eenig en alleen ten beste van alle wezens. Geen werktuig wordt ooit gevormd, zooals paley heeft opgemerkt, ten einde pijn te veroorzaken of nadeel te doen aan zijnen bezitter. Als het goede en het kwade, door elk deel veroorzaakt, tegen elkander gewogen werden, zou de schaal verre naar het goede overslaan. Als na verloop van tijd onder veranderde levensvoorwaarden eenig deel schadelijk wordt, zal het gewijzigd worden, of indien dat niet gebeurt, zal het geheele wezen uitgeroeid worden, gelijk er myriaden van schepselen reeds zijn uitgeroeid.

De natuurkeus streeft slechts om elk bewerktuigd schepsel zoo volkomen als, of wel volkomener te maken dan de overige bewoners der zelfde landstreek, waarmede het den strijd des levens moet strijden. De inlandsche planten en dieren van Nieuw Zeeland zijn volkomen, de eene vergeleken met de andere: maar zij wijken thans snel voor de voortdringende legioenen van planten en dieren die uit Europa daar zijn ingevoerd. De natuurkeus zal geene uitsluitende volmaaktheid voortbrengen: ook vinden wij, zoover wij kunnen oordeelen, die volmaaktheid nergens. Men zegt dat zelfs het volmaaktste werktuig, het oog, niet volmaakt is, in zooverre het de verbetering van de verstrooijing der lichtstralen, de aberratie van het licht, betreft. Als onze rede ons noopt om met geestdrift eene menigte van onnavolgbare inrigtingen in de natuur te bewonderen, leert die zelfde rede ons ook—hoewel wij misschien aan weêrszijden dwalen—dat andere inrigtingen minder volkomen zijn. Kunnen wij den angel van eene wesp of eene bij volmaakt noemen, als wij zien dat hij niet weder terug getrokken kan worden, wanneer hij in het ligchaam van een ander dier gestoken is, wijl er weêrhaken aan zitten, en hij zoodoende onvermijdelijk den dood [ 217 ]veroorzaakt van het insekt, omdat de ingewanden daardoor naar buiten getrokken worden?

Indien wij den angel van de honigbij beschouwen als een werktuig hetwelk oorspronkelijk bij den stamvader eene boor en tevens eene zaag was, gelijk bij zoovele leden van de zelfde groote orde, en hetwelk gewijzigd, maar niet verbeterd is geworden voor zijn tegenwoordig doel; terwijl het vergif, dat oorspronkelijk bestemd was om galnoten voort te brengen, tevens werd versterkt—dan kunnen wij misschien begrijpen hoe het komt dat het gebruik van den angel zoo dikwijls den dood van het insekt zelf veroorzaakt: want als de magt om te steken nuttig is voor het algemeen, dan zal de angel alle vereischten voor de natuurkeus bezitten, ofschoon hij den dood van eenige leden der maatschappij moge veroorzaken. Indien wij de waarlijk wonderbare magt van den reuk bewonderen, waardoor de mannetjes van vele insekten hunne wijfjes vinden, kunnen wij dan bewonderen de voortbrenging voor de voortteling alleen van duizende hommels, welke in elk ander opzigt hoogst nutteloos zijn voor de maatschappij der bijen, en die ten laatste door hunne werkzame en onvruchtbare zusters worden geslagt? Het moge moeijelijk zijn, maar wij moeten de wilde, instinktive haat bewonderen waarmede de koningin der bijen terstond de jonge koninginnen, hare dochters, doodt, zoodra zij geboren zijn, of zelve in het gevecht sneuvelt: want dit is zonder twijfel ten nutte van de maatschappij: en moederliefde of moederhaat—ofschoon de laatste zeldzaam is—voor de onverbiddelijke natuurkeus zijn zij gelijk. Indien wij de verschillende schrandere inrigtingen bewonderen, waardoor de bloemen der orchideën en andere planten door de handelingen van insekten bevrucht worden, kunnen wij het dan als even volmaakt beschouwen, dat onze dennenboomen geheele wolken van stuifmeel verspreiden, opdat er eenige weinige stuifmeelkorrels door eene toevallige bries naar de stempels der vrouwelijke bloemen worden gewaaid?

 

 
[ 218 ]
 

OVERZIGT VAN DIT HOOFDSTUK.


Wij hebben in dit hoofdstuk eenige zwarigheden en bedenkingen tegen mijne leer beschouwd. Velen daarvan zijn zeer gewigtig, doch ik hoop eenig licht verspreid te hebben over verschillende feiten, die uit het oogpunt van eene onafhankelijke schepping zeer duister zijn. Wij hebben gezien dat de soorten niet onbepaald veranderlijk zijn, en niet door eene menigte tusschenvormen met elkander zijn verbonden; gedeeltelijk omdat de natuurkeus zeer langzaam werkt, en wel op zekeren tijd slechts op zekere weinige vormen; en gedeeltelijk omdat er ten gevolge van de werking dier zelfde natuurkeus steeds voorgaande vormen en tusschenvormen verdrongen en uitgeroeid worden. Naverwante soorten, die nu binnen een onafgebrokenen omtrek leven, moeten dikwijls gevormd zijn toen het gewest niet een geheel uitmaakte, en toen de levensvoorwaarden niet ongevoelig en trapgewijs in elkander overgingen. Wanneer twee rassen gevormd zijn in twee gewesten binnen een onafgebrokenen omtrek, zal er dikwijls een tusschenras zijn gevormd, geschikt voor eene tusschenstrook; doch om de ons bekende redenen zal het tusschenras gewoonlijk kleiner van getal zijn dan de twee vormen die het verbindt. Daarom zullen de twee laatsten, wijl zij grooter in getal zijn, een groot voordeel bezitten boven het minder talrijke tusschenras, en zullen zij er gewoonlijk in slagen om het te verdringen en te vernielen.

Wij hebben gezien dat wij niet te spoedig moeten beweren dat de verschillende levenswijzen niet in elkander zouden kunnen overgaan; en dat het te gelooven is dat eene vleêrmuis door de natuurkeus gevormd kan zijn uit een dier hetwelk in het eerst slechts van boom tot boom kon zweven.

Wij hebben gezien dat eene soort onder nieuwe levensvoorwaarden hare gewoonten kan veranderen, en eene levenswijze aannemen zeer verschillend van die harer naaste bloedverwanten. [ 219 ]Daaruit is het ons duidelijk geworden—in acht nemende dat elk schepsel steeds tracht te leven waar de omstandigheden voor hem geschikt zijn—hoe het komt dat er een fregatvogel is met zwemvliezen tusschen de teenen; een specht die op de vlakte woont; een lijster die onder water duikt; en een stormvogel die eene levenswijze voert als een alk.

Ofschoon het geloof dat een werktuig zoo volmaakt als het oog door de natuurkeus kan zijn gevormd, meer dan genoeg is om iemand het hoofd te doen schudden, er bestaat toch geene volstrekte onmogelijkheid, dat een werktuig ten nutte van zijnen bezitter verbeterd kan worden gedurende eene reeks van opvolgende wijzigingen en onder eene menigte veranderde levensvoorwaarden; en derhalve is het ook niet onmogelijk dat het eindelijk een hoogeren graad van volmaaktheid bereike. In gevallen waarin wij geen kennis van tusschen- of overgangtoestanden hebben, moeten wij zeer voorzigtig zijn in te besluiten dat er geen tusschentoestanden bestaan hebben, want de overeenkomst van vele werktuigen onderling en hunne bekende tusschentoestanden bewijzen dat er ten minste wonderlijke veranderingen in de verrigtingen van een werktuig kunnen gebeuren. Zoo kan eene zwemblaas in eene luchtinademende long veranderd worden. Het ontstaan van overgangen moet zeer bevorderd zijn geworden door dat het zelfde werktuig gelijktijdig zeer verschillende diensten kan bewezen hebben, en daarna voor eene verrigting bijzonder ingerigt zijn geworden; en door dat twee zeer verschillende werktuigen ten zelfden tijde de zelfde verrigting hebben uitgeoefend, en het eene volmaakter geworden is, terwijl het door het andere geholpen werd.

Wij zijn veel te onwetend om te kunnen verzekeren dat een deel of een werktuig zoo onbelangrijk is voor het welzijn van de soort, dat wijzigingen in zijne inrigting niet langzamerhand door middel van de natuurkeus opgestapeld kunnen zijn geworden. Doch wij mogen met vertrouwen gelooven dat vele [ 220 ]wijzigingen geheel en al verschuldigd zijn aan de wetten der ontwikkeling; en dat zij, in het eerst in geen enkel opzigt nuttig voor de soort zijnde, naderhand door nog verdere wijzigingen zeer voordeelig geworden zijn voor de gewijzigde afstammelingen der soort. Ook mogen wij gelooven dat een deel hetwelk voorheen van groot belang was, dikwijls bewaard gebleven is, zooals de staart van een waterdier door zijne nakomelingen die het land bewonen; ofschoon het van zoo weinig belang voor de soort is geworden, dat het niet in den tegenwoordigen toestand door de natuurkeus verwekt kan zijn. Want de natuurkeus is eene magt welke eeniglijk werkt door het bewaren van nuttige veranderingen in den strijd voor het bestaan.

De natuurkeus zal in eene soort niets voortbrengen uitsluitend ten nutte of ten nadeele van eene andere soort: ofschoon zij wel zal voortbrengen deelen, werktuigen of uitscheidingen zeer nuttig en zelfs onmisbaar, of wel zeer schadelijk voor eene andere soort, maar in allen gevalle ten zelfden tijde nuttig voor den bezitter. De natuurkeus moet in elk wel bewoond gewest voornamelijk werken door middel van de mededinging der bewoners met elkander, en zal gevolgelijk veroorzaken volmaking of kracht in den levensstrijd, in verhouding tot den graad van volmaking die in het gewest heerscht. Daarom zullen de inwoners van eene landstreek en in het algemeen die van eene kleinere dikwijls wijken voor de bewoners van eene andere en gewoonlijk grootere. Want in het grootere gewest zullen meer individuen en meer onderscheidene vormen bestaan hebben en de mededinging moet sterker geweest zijn, en zij zullen derhalve hooger ontwikkeld moeten geworden zijn. De natuurkeus zal niet noodwendig volmaking bedoelen; ook, voor zoo ver wij met onze beperkte vermogens kunnen oordeelen, wordt de volmaaktheid nergens gevonden.

Door de leer der natuurkeus kunnen wij de ware bedoeling vatten van de oude spreuk "Natura non facit saltum." Dit gezegde is evenwel, als wij slechts de tegenwoordige aardbewoners [ 221 ]beschouwen, niet volkomen juist; maar indien wij alle wezens van voorheen en van thans bijeenvatten, dan is het volgens mijne leer in zijne volle beteekenis waar.

Algemeen neemt men aan dat alle bewerktuigde wezens gevormd zijn onder twee groote wetten—de eenheid van den grondvorm en de voorwaarden van het bestaan. Door eenheid van grondvorm wordt die grondslag van de ligchaamsinrigting bedoeld, welke wij zien in de bewerktuigde wezens van de zelfde klasse, en die volkomen onafhankelijk is van hunne levenswijze. Volgens mijne leer wordt de eenheid van den grondvorm verklaard door de eenheid van afkomst. De uitdrukking: voorwaarden van het bestaan, zoo dikwijls door den beroemden cuvier gebezigd, is volkomen in de leer van de natuurkeus besloten. Want de natuurkeus werkt door de verschillende deel en van elk wezen geschikt te maken voor zijne bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden, of zij heeft hen reeds langen tijd geleden daarvoor geschikt gemaakt. Dat geschikt worden zal in sommige gevallen geholpen worden door het gebruik en het onbruik, wordt ligtelijk aangedaan door den onmiddellijken invloed van de uitwendige levensvoorwaarden, en is in allen gevalle onderworpen aan de verschillende wetten der ontwikkeling. Derhalve is inderdaad de wet van de voorwaarden van het bestaan de hoogste wet, wijl zij, door de erfelijkheid van vorige toestanden, die van de eenheid van den grondvorm insluit.