Don Abbondio II/Een bezoek bij mevrouw Frevel

XII. Verslagenheid der bondgenooten Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIII. Een bezoek bij mevrouw Frevel

XIV. De twee broeders
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 339 ]

XIII.
Een bezoek bij mevrouw Frevel.


De vorige maal, toen Don Abbondio een weinig toilet gemaakt had, om aan bovengemelde dame een bezoek te brengen, was dat en pure perte geweest, in zoover ten minste het voor haar was dat hij zich had geadoniseerd. Mevrouw was niet thuis maar mevrouw had verzocht dat hij eene wijle op haar wachten zoude, en hij had lang gewacht — zoolang zelfs dat zijn geduld was uitgeput, of eigenlijk zoolang als hij durfde, omdat het diner van mijnheer Brandsen hem riep; hij had zich moe. ten verwijderen vóórdat de vrouw des huizes was teruggekeerd. Niet vreemd, dat hij den volgenden dag zijne revanche ging nemen, ware het ook slechts geweest om verontschuldigingen te maken of aan te hooren. Om te weten, wat hij er verder deed, moeten wij eenige kennis maken met mevrouw Frevel zelve.

Uit het spreken van Eva hebben wij kunnen opmaken dat zij leelijk is; maar daar de getuigenis eener jeugdige schoone vrouw over eene vrouw, tegen welke zij nog daarbij eene geheime antipathie heeft, niet voor onbepaald geldig mag gehouden worden, is het niet kwaad, dat wij haar zelve eens zien eer wij oordeelen.

Zij was eene vrouw van dien leeftijd, die sinds lang het voorrecht heeft als de »zekere" in ’t ongewisse te blijven; maar als wij haar aanzien, moeten wij bekennen, dat er ook met de meeste goedwilligheid geen zachter oordeel over haar uiterlijk is te spreken dan dat hetwelk Eva heeft gesproken: zij was leelijk — leelijk zonder dat men iets op hare leelijkheid kon afding[ 340 ]en; hare trekken waren grof en hard, en geen glimlach van vrouwelijke minnelijkheid verzachtte ze ook maar eenigszins. De dikke hardroode lippen van haar grooten mond openden zich op paarlwitte tanden, dat is waar; maar ze openden zich ook altijd en vrij wijd, en zonder iets schranders of minnelijks. Hare kleur was vaalgeel, en ’t was merkbaar dat geen zoete blosjes, maar wel een vlammend rood die bleekheid kon afwisselen; haar voorhoofd was breed en vooruitstekend; de neus die recht en strak was, gaf aan dit gelaat een voorkomen van vastheid en scherpheid, dat verhoogd werd door groenachtig bruine oogen met zware zwarte wenkbrauwen, die reeds grijsden, zij was groot en vrij gezet: hare houding deftig; zij had datgene wat men noemt gedistingueerd — maar zonder gratie; hare kleeding was die van eene fatsoenlijke vrouw, wier gezond verstand haar zegt, dat iedere poging om door opschik te vergoeden wat de natuur haar weigerde, wanhopig is en slechts op het belachelijke uitloopt, en wier goede smaak haar voorlicht op eene wijze die althans niets verergert. Eene muts van blonde met een eenvoudig garneersel van paille lint, een kleed van zwarte of donkerbruine zijde, hoog aan den hals gesloten: ziedaar haar gewone toilet in huis; en zoo zat zij ook nu in haar prachtig salon om Don Abbondio op te wachten. Wat hem toch naar haar heen voerde? Tusschen haar en hem is het geen geheim meer, al is het nog niet met ronde woorden uitgesproken: hij wenscht haar tot zijne levensgezellin! Sinds lang had hij omgegaan met het ontwerp om zich eene tweede echtgenoote te kiezen. Vooral nu Eva op een leeftijd kwam, waarop zij vrouwelijke leiding of althans vrouwelijk geleide behoefde, en waarin hij zelfs hare superioriteit begon te vreezen, terwijl hij zich zonder moed voelde, haar de zijne te toonen. Maar tusschen het besluit tot een huwelijk en de keuze van eene vrouw ligt bij personen van Don Abbondio’s karakter en leeftijd nog een wijd verschil, dat door hen niet met lichtheid wordt overgetreden. Eene jeugdige gade — die zijne fortuin en zelfs zijn voorkomen hem nog had kunnen winnen, ondersteld dat ze zich met Eva goed verdroeg — zou ook voor zich zelve in de wereld willen gaan, wenschen te behagen, verstrooiingen zoeken — een leven vol onrust leiden en hem zelven [ 341 ]daarin medevoeren, met al de gevolgen van dien, Don Abbondio, die altijd en alles vreesde, was wantrouwig van natuur en uit egoïsme kitteloorig en naijverig op zijne rechten — in welke angsten en moeielijkheden kon die hem niet verwikkelen, tot welke daden hem niet dwingen en drijven!… eene jonge, schoone vrouw… neen, hoe ook zijn goede smaak, zijn zin voor het bevallige zich somtijds zagen aangetrokken, dit legde hij zich op:ge ene jonge, schoone vrouw moest zijne echtgenoote worden. Maar dan toch eene vrouw die vroolijk, die levendig, die geestig was; wier vernuft het zout zijner conversatie kon worden, en de eenzaamheid van zijn huis vervullen als met, den geur eener fijne en kostbare specerij… Eene vernuftige vrouw — en met eene zulke — in de samenleving — of zelfs met haar samenleven — neen zeker, het denkbeeld reeds deed hem huiveren, en wij kennen hem te goed om het niet te begrijpen, In die aarzeling ware hij wellicht nooit tot eene keuze gekomen, zoo niet eene toevallige ontmoeting hem met mevrouw Frevel in kennis had gebracht. Zij was sinds zes jaren weduwe, schatrijk, zonder kinderen, in volkomen onafhankelijke positie, en zoo zij zich dus liet overhalen om met haar persoon een deel harer vrijheid en onafhankelijkheid wel te geven — was dat niet uit eenige baatzucht, en moest de persoon, wien zij dit gaf, wel zeker de oorzaak zijn waarom zij het gaf. Zij was zoo leelijk, dat haar bezit hem door niemand kon benijd worden, zoo weinig geestig of behagelijk, dat hij alleen behagen schepte in haar om het afzijn van die eigenschappen. Wij zullen ons herinneren, dat Eva eene ontdekking heeft gedaan, die ons recht geeft te gelooven dat hij met haar portret in de hand Lavater bestudeerde om van hare trekken tot haar karakter te besluiten, in zoover hij niet in de gelegenheid was, die waarneming in het leven te doen; maar hetgeen hem in haar bijzonder aantrok — hebben wij reeds genoemd: zij was beschaafd zonder overbeschaving, zij had een stillen en onberispelijken smaak, en zij had gezond verstand. Met koel gezond verstand — zonder hartstocht, zonder ijdelheid, zonder behaagzucht, begreep hij, was iedere positie houdbaar, en kon iedere zwarigheid, ieder verschil, — iedere verwarring zich zonder gerucht of scenes oplossen, en in evenwicht brengen, en [ 342 ]’t gezond verstand was het eenige zout, de eenige specerij, die hij in zijn huis durfde nemen, zonder vrees zich eene toekomst te bereiden, die met al zijne begrippen van geluk in strijd was. wij gelooven nog daarbij dat hij, zonder het zelf te weten, de betoovering onderging van die zekere vastheid en wilskracht, die mevrouw Frevel onderscheidde, en die zijne zwakheid aantrok; dat zij hem een ontzag had ingeboezemd, waarvan hij zich niet meer kon ontslaan, en dat hij dit voor die hoogachting hield, waardoor op zijn leeftijd en in zijn toestand de liefde zich kenschetst.

Met één woord, mevrouw Frevel had zijne verovering gemaakt, en zij wist het; welke vrouw weet zoo iets liet? maar zij wist het niet heel spoedig — haar verstand was meer juist, dan scherpzinnig, en Don Abbondio was veel te voorzichtig, veel te fijn, veel te staatkundig, en bovenal veel te bangt om zich heel spoedig prijs te geven; hij wilde vooreerst zekerheid van haar, hij wilde bovenal lang wikken en wegen, en vooral zoo lang mogelijk de vrijheid van achteruitgaan voor zich behouden, eer hij zich blootstelde aan eene nederlaag, of naar eene overwinning stond die hem voor goed zijne vrijheid kon kosten.

Er was dus reeds veel tusschen hen omgegaan, eer mevrouw Frevel hare zekerheid had, en in dit tijdperk hunner kennisma. king was er iets gebeurd, dat wij even vertellen moeten.

Mevrouw de weduwe Frevel had met geduld en met waardigheid haar weduwenstaat gedragen, maar in het geheim bekende zij het zich zelve — die toestand begon haar te vervelen en het verdriet daarover klom met de overtuiging, hoezeer die moeielijk zou te veranderen zijn. Het is zoo, er waren mannen van middelbaren leeftijd en zelfs jongelieden zonder fortuin en zonder vooruitzicht, die deden alsof zij hare leelijkheid niet zagen, en die aanvingen hoffelijk te zijn… om bij aanmoediging haar werkelijk hun hof te maken; dan, haar bon sens deed haar inzien, dat ze veeleer het hare zochten dan haar, en dat zoo iets geene voorwaarde was voor eene gelukkige toekomst, en had zij in ’t bloeien harer jeugd om niet eenzaam te blijven een man gehuwd, die in zijne vrouw vooral eene ziekenoppasster wilde vinden, op hare jaren kon zij nauwelijks hopen uit meer vleiende oorzaken te worden gevraagd. Don Abbondio was de [ 343 ]eerste en de eenige, van wien zij het tegendeel kon gelooven. Hij wenschte hare schatten niet, noch had die noodig; hij was van een voorkomen — dat hem ook anderen zou gewonnen hebben, en hij scheen haar toch te zoeken, haar en dus om haar zelve… toen zij begon dat te hopen, was zij reeds niet meer vrij, en had zij slechts één wensch, die hoop tot zekerheid te maken. Hetgeen haar daarbij belemmerde was eene jonge bevallige nicht, weeze zonder fortuin, die zij à titre van gezelschapsjuffer in haar huis had genomen, en die kennelijk eenig deel scheen te hebben in de opmerkzaamheid van Don Abbondio, zoo zij niet de voorname oorzaak was zijner bezoeken. Nog minder uit jaloezie dan wel om tot gewisheid te komen, verwijderde zij het jonge meisje voor eenigen tijd uit haar huis. Onder voorwendsel van haar eenige uitspanning te gunnen, liet zij haarde vrijheid de wintermaanden door te brengen in… eene kleine Noordhollandsche stad!! Maar het was werkelijk uitspanning voor de arme Sophia. Zij was niet gelukkig in het huis van mevrouw Frevel; en hare jonggehuwde vriendin te P… had haar lief als eene zuster en maakte haar het verblijf in hare woning zoo zoet als het zijn kan in eene omgeving van liefde, vrede en geluk.

Mevrouw Frevel ook genoot goede vrucht van hare krijgskunst; Don Abbondio had de reden dezer verwijdering geraden, en hij .had er voor zich zelf, voor zijne wenschen en plannen een zulke goede gevolgtrekking uit gemaakt, dat hij met meer gerustheid en dus ook met meer ijver zijn stelsel van fijne courtoisie doorzette. In den laatsten tijd waren zijne bezoeken zelf; zoo regelmatig geworden, dat de weduwe er hare uitgangen naar regelde, dat wil zeggen: zij bleef thuis als zij hem wachtte. Daarom was hij te meer verwonderd en te meer getroffen, haar de laatste maal niet te vinden, en te eer daar hun gesprek bij het voorgaand bezoek eene wending had genomen, die hem alle recht scheen te geven een beslissenden stap te wagen.

Waarvan was die eerste teleurstelling een bewijs? Wilde men hem afschrikken, of door onrust tot het uiterste brengen…? Wat er ook van ware, hij wilde zijne overtuiging hebben, en daarom was het, dat hij reeds den volgenden dag zijn bezoek hervatte. [ 344 ]

Men begrijpt nu de verhouding van die beide personen tot elkander, en zonder vrees dat hetgeen tusschen hen voorviel niet door u verstaan zal worden, brengen wij u met hen samen. Na de gewone inleiding van een gesprek waagde Don Abbondio een zacht woord over zijne teleurstelling van den vorigen dag en voegde er als verontschuldiging voor zich zelven de reden bij, die hem een langer wachten had onmogelijk gemaakt. — Men kan zijn vrienden soms eene kleine teleurstelling niet sparen, zelfs met den besten wil! maar als men het in de macht heeft die zoo te vergoeden als ik geloof het ditmaal te kunnen doen, dan zouden weinigen zich te beklagen hebben, — sprak mevrouw Frevel, uiterst gevallig en eenigszins mysterieus. Don Abbondio schrikte een weinig; hij vond hare tegemoetkoming wat al te gul, hij vond noodig wat uit te wijken.

— In waarheid! eene vergoeding — ik doorzie niet wel, hoe… hernam hij.

— Dat kunt gij ook niet, of ge moest toovenaar zijn, of litver… chef onzer politie! — hernam de dame lachend.

— Ik bid u, mevrouw! wil een weinig duidelijk zijn, want ik verklaar u, ik begrijp niets — vroeg hij nu werkelijk nieuwsgierig en verwonderd.

— Nu dan, luister! ik zal u zoo aanstonds eene bloedverwante voorstellen, op wier wederzien gij niet had gerekend.

— Eene bloedverwante… van mij — riep Don Abbondio, nog meer verschrikt dan verwonderd, maar zich tot koele bevreemding dwingende — maar dat is onmogelijk, mevrouw! ik heb… — geene bloedverwanten meer dan mijn broeder en een neef, die — van ochtend nog bij mij is geweest.

— Toch wel! — hernam zij, — herinner u slechts…, die neef had immers eene zuster…

— Tot mijn leedwezen heb ik zekerheid van haar dood!

— Tot mijne vreugd kan ik u zekerheid geven van haar leven.

— Maar dat is onmogelijk, volstrekt onmogelijk… — bracht Abbondio met moeite uit — ik heb de overtuiging…

— Zie mijnheer, gij zegt dat zóó, of de terugkeer van uwe arme nicht u niet aangenaam zou zijn, — merkte mevrouw Frevel op met eene zekere scherpheid. [ 345 ]

Als het mijne nicht is, kan niets mij aangenamer zijn dan de dochter mijner zuster weer te vinden, dat is immers natuurlijk! sprak hij, zich hervattend — maar — ongelukkig heb — ik eene gewisheid van… een vermoeden — die… die… met één woord, ik geloof dat men u misleid heeft, in afwachting dat men een nog boozer en schandelijker spel zal spelen met mij!

— Maar het is toch ongeloofelijk, dat een jong meisje van dat voorkomen zich zou uitgeven voor wat zij niet is — en welke redenen kan zij daarvoor hebben, en wat zou haar bewogen hebben, juist tot mij te komen, tot eene vriendin harer moeder — die zij nooit heeft gekend — neen! neen! uw ongeloof is redelooze achterdocht, mijnheer! maar die zal wijken, zoo ras gij haar hebt gezien… zij gelijkt sprekend op uwe vrouw, op uwe Eva— de familietrekken zijn onmiskenbaar! ik ga haar halen…

— Maar zij is dan hier, bij u in huis? vroeg Don Abbondio, met stijgenden angst, en in de beklemdheid zijns harten wilde hij ten minste nog tijd winnen, eene wijle uitstel hebben, om zich voor te bereiden op dat gezicht van Katharina, om zich te beraden hoe hij haar zou ontvangen.

— Ja zeker; denkt gij, dat ik haar alleen zou gelaten hebben in een logement, toen ik wist wie zij was — dat is juist de ontdekking, die ik gisteren gedaan heb en die mij dwong langer uit te blijven dan ik wilde: het meisje was te Amsterdam gekomen, zeer kort na het biljet uit Haarlem, waarin zij mij van hare komst verwittigde. In het hotel waar zij mijn antwoord wilde afwachten en waar zij mij adres had gegeven, wilde men eene jonge schuchtere vrouw, die alleen kwam en zonder eenige kenteekenen van rang of aanzien, niet ontvangen. Zij was dus verplicht in een logement van den derden rang wijkplaats te nemen, totdat ik kwam om haar af te halen.

— Zie, mevrouw! dat is toch niet — niet natuurlijk! waarom zou mijne nicht Katharina Darfillijn, indien zij het ware, zich niet terstond bij nare komst in Holland tot mij hebben gewend — waarom vraagt zij van de goedheid eener vriendin of… ik geloof verre verwante harer moeder een steun en eene toevlucht, die zij het eerst aan mij had moeten vragen — ik, [ 346 ]haar oom — de voogd van haar broeder — en waarom wendt zij zich niet tot dien broeder zelven? hernam Don Abbondio, telkens vaster, telkens met meer overtuiging in de stem, want hij wilde niet enkel haar — hij wilde ook zich zelf overtuigen zijn eigen geweten overstemmen — zoo hard te wezen jegens eene bloedverwante kon hij in zich zelf niet goedkeuren — het zou hem veel rustiger zijn, indien hij zich maar bewijzen kon, dat het meisje zijne bloedverwante niet was.

— Gij hebt gelijk, dat is vreemd, dat is zeer vreemd — hernam de weduwe nadenkend — maar toch… het kon zijne redenen hebben; er schijnen familietwisten bestaan te hebben tusschen u en uw zwager… — wat er van is, weet ik niet recht — Katharina zeide mij, dat zij beloofd had, daarvan niet te spreken tot op het oogenblik dat zulks noodig was, en dat men haar ontraden had — hare moeder vooral — om zich niet terstond aan hare naaste verwanten te ontdekken.

Don Abbondio had overtuiging, dat de persone, met wier terugkeer Luciaan hem bedreigd had, en de jonge dame, die zijne weduwe hem wilde voorstellen, dezelfde was; eene inwendige stem zeide hem daarenboven dat het de dochter zijner zuster kon wezen, de ongelukkige weeze, die vreemdelinge in haar eigen vaderland — en zeker zonder middelen om er te leven, het eerste en grootste recht had op zijne bescherming, op zijn steun, op zijne zorge — zoo al niet op zijne liefde. Don Abbondio was niet onmeedoogend van natuur — men had hem vreemden en onverschilligen met belangrijken bijstand zien voorthelpen; hij was zeer spoedig getroffen door een zeker oppervlakkig medelijden voor armen en hulpbehoevenden — ontelbaar waren de nuttige en weldadige inrichtingen, waaraan hij geldelijken bijstand gaf — en toch — en toch — hij besloot vaster dan ooit zijne nicht te verloochenen; hij haalde even de schouders op, nadat hij mevrouw Frevel had aangehoord, en hij zeide alleen:

— Maar, mevrouw, hoe zijt gij tot het geloof gekomen, dat zij werkelijk is wie zij voorgeeft te zijn?…

— Ik… mijnheer — zie — ik geloof het… ik moet zeggen een weinig op het woord af, en op het gezicht… zij is zoo lief — zoo onschuldig — zoo zacht… [ 347 ]

— Maar die eigenschappen kunnen ook aan andere vrouwen behooren, dan juist aan eene nicht van mijne vrouw! glimlachte hij met eenige poging tot galanterie.

— Gij hebt gelijk — sprak zij, een weinig gevleid — maar toch…

— En zoo gij geene andere bewijzen hebt — ging hij voort beken ik een weinig verwonderd te zijn, dat gij voor zulke strikken gevangen wordt, eene vrouw van zooveel gezond verstand!

— Het is waar, — hernam zij weifelend… — ik deed misschien niet wijs, maar ziet gij, toen zij mij schreef, dat zij in het vaderland was weêrgekeerd, dat zij nooit had gekend, en hoe zij er keerde,— en hoe diep hare verlatenheid was, en hoe hare moeder haar verzekerd had, dat zij in mij eene vriendin zou vinden van goed beleid, die haar met raad en daad zou kunnen dienen, hare handelingen zou besturen in eene samenleving, waar zij zich vreemd zou gevoelen, toen, ik beken het, was mijn gevoel getroffen; hoe kon ik aarzelen, zou ik de verwachting een er afgestorvene teleurstellen, en van eene die zooveel geleden heeft!

— Ja, gij hebt gelijk; ik begrijp, dat eene speculatie op het zacht vrouwelijk gevoel zelden mislukt, en zelfs de verstandigste harer het eerst omgekocht is, omdat verstand en edelmoedigheid doorgaans samengaan…

— O! en als gij gezien hadt hoe gelukkig ik de arme maakte, toen ik haar kwam opzoeken in dat geringe logement, waar grove lieden haar grof behandelen, omdat zij haar zonder bescherming waanden… hoe zij mij vol innige dankbaarheid in de armen viel, toen ik haar verzekering gaf van mijne vriendschap, van mijne moederlijke zorge, toen ik haar niet noodigde, maar dwong, mij zonder uitstel te volgen en mijn huis niet weer te verlaten voordat zij zich door geheel hare familie zag erkend en aangenomen… O! zeker, gij hadt mijne handelwijze niet misprezen, al schijnt die u bij scherper toezien wat onvoorzichtig, wat onbedacht! hernam de weduwe, die hem volgaarne in zijn geloof aan hare zachtvrouwelijke eigenschappen versterken wilde.

Don Abbondio had haar onder dit spreken aangezien, of hij werkelijk met haar medevoelde, doch toen zij eindigde, schudde hij lachend het hoofd en zeide: [ 348 ]

— Maar gij zult mij toch toestemmen, dat eene jonge dame, die iets anders is dan eene avonturierster, gezorgd zou hebben dat zij in een goed logement kon ontvangen worden; dat het de werkelijke Katharina Darfillijn niet zou ingevallen zijn, zooveel omstandigheden te maken; dat zij zich rechtstreeks bij de vriendin harer moeder zou hebben aangemeld, overtuigd dat zij welkom moest zijn.

— Het is zoo, maar zij had mij nooit gezien… en hare bescheidenheid aarzelde, en mij dunkt, mijnheer, het woord avonturierster voor eene vrouw, die ik in mijn huis heb opgenomen, die ik mijne bescherming heb toegezegd, is toch wel wat hard!

— Als u dat zoo toeschijnt, neem ik het volgaarne terug, vooral daar ik zie, dat gij er niet zijt af te brengen. Ik zal zelfs te uwen gevalle doen, of ik alles geloof wat de dame goed zal vinden ons te vertellen; ik zal haar als mijne nicht omhelzen, als mijne bloedverwante behandelen tot dat…

— Tot dat?

— Tot dat gij zelve mij het tegendeel veroorloven zult.

— Het is er ver af, dat ik u eene vreemde als bloedverwant zou willen opdringen, maar toch, ja, ontvang haar eene wijle als zoodanig; ik heb haar gezegd wien ik wachtte; het lieve kind had zooveel schroom, zooveelopzien tegen deze ontmoeting…

— Met een oom? vindt gij daar niets vreemds in?

— Ja waarlijk! Maar ziet gij, op die wijze kunt gij het best uwe overtuiging vestigen, zonder haar eerst door eene pijnlijke terugwijzing gegriefd te hebben, als zij blijkt te zijn wat zij zegt.

— En als het tegendeel blijkt?

— Van is er immers zooveel niet verloren?

— Maar zal zij zich dan later niet beroepen op mijne herkenning?

— Weet ik dan niet, dat het afspraak was tusschen ons?

— Gij hebt gelijk, als altijd, mevrouw, en ik zal handelen naar uwe ingeving; laat ik dan nu eindelijk de schoone zien, die mij de eere doet zich mijne nicht te noemen.

Mevrouw Frevel verliet het vertrek, om Katharina uit het [ 349 ]hare af te halen, maar reeds vrij wat geschokt in de vastheid harer overtuiging.

Don Abbondio had intusschen gelegenheid zijne houding te bestudeeren, en toen de weduwe terugkeerrle met Katharina Darfillijn aan de hand, was hij volkomen besloten hoe te handelen, en hij volvoerde zijn besluit met eene onverzettelijkheid en met eene slimheid, die alleen door zulke vreeze der zelfzucht, als de zijne was, kon worden ingegeven.

— Zie dan toch, mijnheer, wat zegt gij van deze gelijkenis? Met deze woorden leidde mevrouw Frevel het meisje in, dat zij nog altijd aan de hand hield en dat zich schuchter en sidderend voor hem boog.

— Ik moet erkennen, de gelijkenis is treffend! — hernam Don Abbondio, terwijl hij lang doordringend en zichtbaar getroffen op haar zag, alleen, men vleit mijne Eva, zoo men haar met deze schoonheid gelijk stelt.

Werkelijk was Katharina, zoo niet veel meer schoon, dan toch oneindig meer belangwekkend en bevallig dan Eva; de Duitschers hebben het woord Anmuth voor die soort van schoonheid, en ik weet geen woord in onze taal, dat dit Anmuth volkomen teruggeeft, maar ik weet wel, dat Katharina Darfillijn er de werkelijkheid van vertoonde. Ouder dan Eva, was bij haar het eerste kinderlijke waas der zestien jaren reeds opgetrokken, en meer nog hadden vroegtijdig lijden en vroegtijdige zorge haar die lustige schalkheid ontnomen, die Eva ’s lachend gezichtje tot hiertoe had gekenteekend en die zich slechts in de laatste dagen wat betrokken had, maar daarentegen lag er op Katharina’s gelaat, dat bleek zou geweest zijn, zonder eene minder krachtige zuiderzon waaronder zij was opgegroeid, zulk eene echt vrouwelijke zachtheid, we zouden haast gezegd hebben weekheid, gemengd met iets dweepachtigs, dat zich in vroomheid of in liefde kon oplossen, en zij had in den opslag harer donkerblauwe oogen iets smachtends en iets geheimzinnigs tevens, dat de vonkeling dierzelfde oogen misschien kon verklaren, maar dat, wat men er ook uit las, toch altijd van onweerstaanbare betoovering moest zijn op ieder, wie haar aanzag, man of vrouw. Bij eene Madonna zou niemand haar hebben vergeleken, maar bij eene heilige Theresia, of bij hare patronesse, Katharina van Siena; altijd echter vóór [ 350 ]de bekeering. Men begrijpt dus, dat het gevoel, waardoor mevrouw Frevel zeide tot haar getrokken te zijn geene aanstelling was, al ware dat dan ook met een weinig overdrijving voorgesteld; maar begrijpt men dan ook, welk een soort van mensch Don Abbondio zijn moest, dat hij zich door dit alles niet in ’t allerminst liet bewegen? Noch door de gelijkenis op zijne afgestorven vrouw, die hij toch had bemind, noch op zijne dochter, die hij zeide lief te hebben, noch door het belangwekkende van den hulpeloozen toestand dier weeze, door zulk een uiterlijk nog tiendubbel verzwaard, noch door die aantrekkelijke schoonheid, waarvoor geen idioot stomp zou zijn gebleven… maar neen, wij vergissen ons, hij scheen gansch niet onverschillig te zijn voor die schoonheid, integendeel toonde hij terstond daarvoor eene bewondering, eene verrukking, die uit zijne houding, uit zijne blikken sprak, al scheen hij zich ook moeite te geven om koele woorden te spreken, eene bewondering, die mevrouw Frevel welhaast opmerkte en waarvoor hij mevrouw Frevel zelve scheen te vergeten. In ’t eerst scheen het haar eenige voldoening te geven, maar hoe langer de bewijzen er van aanhielden, hoe meer ze sprekend werden, hoe minder hij er hare tegenwoordigheid bij gedacht, hoe meer eene zekere opwelling van spijt en van verdriet zich van haar meester maakte, waartegen zij tevergeefs redeneerde.

Toen men zich had gezet, hief Katharina een blik vol innige dankbaarheid op, eerst tot mevrouw Frevel en toen tot haar oom, en sprak met diep gevoel:

— Hoe mij dat ruste geeft en gelukkig maakt, mij door bloedverwanten herkend te zien en zulke bewijzen te ontvangen van hunne deelneming en goedheid!

— O! maar het is gansch niet noodig zich verwant van u te weten, om deelneming en goedheid voor u te hebben, zeide Don Abbondio — uw voorkomen, het belangwekkende van uw toestand, alles, alles brengt er ons toe om voor u te doen wat wij kunnen, en ieder ander zou hetzelfde doen in onze plaats…

— Maar toch… men neemt aan van verwanten, men weigert de diensten en de weldaden van vreemden! - sprak Katharina fier.

— In uw geval, allerliefste, moet gij zoo nauw niet zien, en is [ 351 ]het u geraden, te nemen van wie u bescherming biedt, zonder omzien, uit welke oorzaken zij gegeven wordt, en wees zeker, dat zij u in dat geval niet ontbreken zal…

— Vergeef mij, mijnheer! — hernam Katharine, ondanks zich zelve het vertrouwelijk »oom!", dat zij reeds had gebruikt, weer terughoudende, — mijne moeder heeft mij een anderen weg geleerd en de ondervinding zelve heeft mij doen zien…

— De ondervinding, ja, mijne liefste, ik begrijp dat ge niet hier zijt zonder velerlei ondervindingen van den meest zonderlingen aard. De wijze waarop gij onze taal spreekt, zelf bewijst dat gij geene Hollandsche zijt.

— Geboren toch wel, maar opgevoed in Italië … als gij weet, hebben familierampen mijne moeder derwaarts gevoerd… O! mijne arme moeder, zij heeft veel geleden…

— Ja… mijn kind, ik weet het dat mijne zuster veel heeft geleden, zoo goed, wellicht nog iets beter dan gij zelve hernam Don Abbondio, met iets dubbelzinnigs in den toon en met een glimlach even het hoofd schuddend, terwijl hij met mevrouw een vluchtigen blik wisselde — maar spreken wij liever van het verleden niet; het zal voor u zijne duisterheden, zijne raadsels hebben, denk ik… en zijn looze glimlach hernieuwde zich.

— Ja, dat heeft het zeker — hernam Katharina, in haar eenvoud de vreeselijke bedoeling zijner woorden niet vattende — en mij is het lief, mij is het noodig zelfs, daarvan vooreerst niet te spreken, zelfs niet met hen, die het grootste recht hebben er mij over te ondervragen… — Zij zuchtte diep en steunde het hoofd eene wijle met de hand.

Don Abbondio haalde de schouders op tegen mevrouw Frevel, maar sprak goedig tot haar.

— Welnu, welnu, wij zullen u geene moeite geven om uit die duisternis voor ons licht te scheppen; zonder nader onder. zoek is van nu aan, en alleen ter wille van uwe persoonlijkheid. mijne bescherming u gewaarborgd, zoowel als die van mevrouw!

— Vergeef mij, mijnheer — hernam deze wat spijtig — gij belooft voor mij meer dan ik plan heb te houden; alleen aan de dochter van uwe zuster, van mijne vriendin, niet aan eene vreemde indringster, ware zij ook zoo schoon als men zich [ 352 ]slechts kan inbeelden, is mijne bescherming gewaarborgd; ik kan mijn goeden naam niet wagen aan zekere protecties.

— Maar mevrouw, dat woord van u is zoo hard, zoo vreeselijk hard en vreemd — riep het jonge meisje, nog meer bedroefd dan beleedigd — dat ik niet wete, waarmede ik het heb verdiend, en zoo smadelijke uitdrukking… na de overtuiging die gij hebt wie ik ben…

— Ik ben gansch niet overtuigd, mejuffrouw; ik heb voor hetgeen gij mij verzekert geene andere bewijzen dan die van mijn goed hart.

— Maar die stem kan immers geen valsch getuigenis geven, — sprak Abbondio listig en met ironie.

— Integendeel, mijnheer, niets bedriegt lichter dan het hart en niets wordt meer bedrogen dan een goed hart, — sprak de weduwe driftig en de tranen, die zij wilde weerhouden, sprongen haar toch uit de oogen. Hoewel onze held haar strak en eenigszins getroffen aanzag bij die uitbarsting van gevoel, lachte hij toch sous cape. Zijne partij bij dit fijne schaakspel was juist gekomen op de ruit, waarop hij haar hebben wilde, en overtuigd dat hij nog slechts eenige zetten had te doen, om zich van de overwinning te verzekeren, zweeg hij voorzichtig. Zij vervolgde met wat heftigheid:

— En gij zelf, mijnheer, houdt gij nu geldig hetgeen u zoo straks vrij betwistbaar scheen?

— Om de waarheid te zeggen, ik geloof, sinds ik mejuffrouw heb gezien!… ik wil althans gelooven, — vervolgde hij met eene soort van medelijdenden blik op Katharina.

— En ik vorder van nu aan bewijzen, juist omdat het verstand mij zegt, dat men zich door zijne indrukken en opvattingen niet moet laten regeeren, — sprak mevrouw, een scherpen blik op hem werpende, die toch niet van koelheid sprak.

— O, ik zal bewijzen geven, alle, zooveel ge wilt — riep Katharina, opstaande, met hooggekleurde wangen — alleen… wacht, wacht, nog twee dagen, mevrouw, mijnheer mijn oom! Gij die mij zooveel goedheid toont, nog twee dagen slechts, ik moet mij beraden… met iemand spreken, die…

— Die van uwe zaken meer weet dan gij zelve, dat begrijp ik — hernam Don Abbondio goelijk, maar zooveel vraagt me[ 353 ]vrouw niet, en ik nog veel minder; helder ons slechts dit ééne op, dat gij toch weten kunt, en wellicht gij alleen. De laatste brief, dien ik van mijne zuster ontving, hield het bericht in, dat zij hare dochter verloren had, eene beeldschoone zestienjarige, als zij schreef, een verlies, dat haar in de somberste troosteloosheid achterliet. Ik en allen met mij verstonden uit dat schrijven den dood van die dochter, en in gemoede hebben wij haar beweend en met de moeder getreurd. Het schijnt nu, dat het althans niet over haar dood behoefde te zijn, maar zeg ons, wat beteeken de die rouw, die klachte over verlies? In de negentiende eeuw zijn de gevallen van herleven zeldzaam, zoo ze al voorkomen…

— O! mijnheer, gij weet niet wat gij mij vergt; dat kan, dat zal ik niet zeggen, nu niet, vooral niet aan u, aan mevrouw, die beiden reeds mij wantrouwen en vreemde gedachten van mij voeden, en… terwijl ik juist om hierin verstaan en niet miskend te worden, een groot vertrouwen, een onbevooroordeeld gehoor zou noodig hebben! — en het meisje schreide en wrong zich de handen in onuitsprekelijk en angst.

— Luister, mejuffrouw, — sprak mevrouw Frevel koel, maar toch met zekere trouwhartigheid — de dochter van Margaritha Darfillijn kan op mijne verschooning rekenen, zelfs waar zij eene fout zou te bekennen hebben. Eene vreemde, die zich voor de dochter uitgeeft, is in mijn oog schuldig, reeds door dat bedrog, en nu, oordeel zelve, of het u goed is te spreken of te zwijgen.

Het meisje werd doodsbleek, sidderde, opende den mond tot spreken, maar zweeg plotseling; daarop, met eene stem, dof van geweldige aandoening, begon zij… maar eindigde met te stamelen: ik durf niet, neen, ik mag niet. Eene wijl daarna scheen zij toch besloten, want zij naderde mevrouw Frevel, en was willens zich aan hare borst te werpen, als zocht zij er bescherming en veiligheid, maar don Abbondio voorkwam die toenadering, door te zeggen:

— Gij ziet, mevrouw! hoe wij dit arme kind pijnigen; gij ziet het, zij kan de bede niet uitspreken, dat gij haar verschoonen zult van eene verklaring, die haar moeielijk, al te moeielijk, is geworden — en fluisterend voegde hij er bij, — neem haar [ 354 ]berouw aan, om mijnentwil, en onttrek haar uwe gunst niet, ik heb om uwentwil haar wel als verwante begroet.

Mevrouw Frevel, gloeiend van toorn, zag hem toen aan met smart en bitterheid en zag niet naar de beweging van Katharina, en toen deze dicht bij haar genaderd was, stiet zij haar van zich en wendde het hoofd weg. Het jonge meisje trad terug, bleek van schrik en schreiend van gekrenkt gevoel, snelde zij het vertrek uit. Don Abbondio scheen alles te vergeten om haar te volgen; bij de deur hield hij haar staande, hij sprak haar zacht eenige woorden toe; mevrouw Frevel zag toe met valkenblik, luisterde met al hare zintuigen.

— Ik ben uw oom niet, gij weet dat zoo goed als ik zelf, arme lieve, — sprak hij — maar ik zal het zijn voor de wereld, zoo haast gij het wilt, zoo haast gij mijn raad wilt volgen… zoo niet, geloof mij, het zal u kwalijk vergaan in dit huis, in Holland… — maar Katharina Darfillijn luisterde reeds niet meer, Katharina vluchtte in wanhoop naar hare kamer.

Welk tooneel er tusschen de blijvenden voorviel, kan men zich denken; alleen als men aan eene heftige scène denkt, heeft men zich vergist. Was mevrouw Frevel er de vrouw naar, Don Abbondio was er de man niet naar. Hij liet eene wijle de bui in haar vol geweld op zijn hoofd neerstorten en boog er zich onder, totdat de vlam des toorns had uitgewoed bij gebrek aan voedsel; toen nam hij, een weinigje koel, een weinigje fier, maar toch met eene sprekende mengeling van droefgeestigheid zijn afscheid, en ondanks alles had de weduwe hem het terugkeeren nog niet verboden.

Mevrouw Frevel, hetzij ze ietwat bekomen was van haar toorn, hetzij ze met Katharina eene verklaring wilde hebben of haar eenig voorstel doen, liet haar aan tafel noodigen, toen het uur van den maaltijd gekomen was. Katharina liet antwoorden, dat zij geen eetlust had en niet zou komen.

Mevrouw Frevel gaf bevel, dat men haar op hare kamer zou dienen. Zij moest in den namiddag een bezoek afleggen, waarvan zij zich niet kon ontslaan. Zij gaf hare kamenier order, niemand tot de jonge dame toe te laten, wie het ook ware, zelfs geen bloedverwant, en haar evenmin zelve te laten uitgaan. [ 355 ]

De kamenier kwam niet in verzoeking het eerste bevel te overtreden; er kwam niemand, het andere verbod overtrad Katharina zonder hare medewerking of tegen haar wil, althans zij verliet het huis van mevrouw Frevel, zooals wij gehoord hebben, zeker door angst voor Don Abbondio en door schaamte tegenover hare gastvrouw gedwongen elders eene toevlucht te zoeken.

Wij hebben gezien welk een dubbelzinnig licht die handelwijze wierp over haar persoon, zelfs voor hen, die het meest wenschten haar goed en onschuldig te vinden.

Don Abbondio zegevierde; hij had de ongelukkige weeze verdreven op eene wijze, die haar tegelijk beroofde van iets onmisbaars, haar goeden naam.

De vreeze en de zelfzucht hadden hem gewapend met het middel van Basile en van Jago, honest Jago!