Don Abbondio II/Een bondgenoot, die niet alleen komt

[ 267 ]

VII.
Een bondgenoot, die niet alleen komt.


Als wij ons herinneren, had Eva gehoor gegeven aan het verlangen van haar oom, dat zij het verdere van dien dag bij hem zou doorbrengen, en de bediende, die van dit besluit aan het huis haars vaders had kennis gegeven, kwam met een klein biljet terug, dat Frits haar uit Haarlem had geschreven, en waarin hij haar bad nog vier en twintig uur geduld te hebben, en zoo mogelijk de explicatie met haar vader te ontwijken, omdat hij de beslissende vraag niet wilde doen zonder eenige voorzorgen, die goede uitkomst beloofden, en omdat hij een bondgenoot had gevonden, die hem deze verzekerde.

— Frits komt mij heden niet zien, — zeide Eva mismoedig tot haar oom, — want in het bondgenootschap zag zij niet veel heil na de inlichtingen, die zij pas had gekregen, en alleen de gedachte van den geliefde weder te zien en zich aan hem mede te deelen, had haar nog wat opgeruimdheid gelaten.

— Het is wellicht zoo goed als kwaad, dat gij hem heden niet ziet, — zeide Aelbrecht — want voor eene scheiding hebt gij beiden zeker nog geene kracht verzameld, en als dat niet is, hecht ieder weerzien maar een nieuwen schakel aan uwe keten.

Een woord meer wijs dan mild, maar deze hardheid uitgezonderd, was hij voor Eva de beminnelijkste gastheer en zelfs een zulke, die het geheim wist haar over het felste leed heen te zetten of af te leiden; hij had veel gezien, hij wist veel en hij wist gemakkelijk mee te deelen; daarbij was er in het huis haars ooms, zelfs buiten zijn geheim onderaardsch kabinet, veel dat [ 268 ]Eva nog niet had gezien en dat hare belangstelling trok. De inrichting zijner tafel was zoo uitgezocht als de inrichting zijner woning, en aan het keurig dessert wist hij Eva zelfs te bewegen om een enkel glas te drinken van den ouden Cyprischen wijn, dien hij zelf van dat eiland had medegebracht. Aan Xativa, die aan tafel had gediend, reikte de zonderlinge man zijn eigen kristallen drinkglas, onder het uitspreken van eenige woorden in eene taal die Eva niet verstond, maar die de slavin in tranen, deden uitbarsten, terwijl zij neerknielde en zijne hand kuste in eene soort van verrukking.

— Xativa is Cyprische van afkomst, hoewel ik haar uit een Egyptischen harem heb medegenomen, — zeide Aelbrecht; zij heeft Cyprus zóó jong verlaten, dat ik twijfel of zij zich van haar schoon eiland eenige juiste voorstelling kan maken, maar zóó diep is de liefde tot het vaderland bij zulke natuurmenschen ingeworteld, dat de gedachte er aan haar dos beweegt.

— En vergunt gij haar niet derwaarts weder te keeren?

— Waarom? Zij zou er nu vreemder en ongelukkiger zijn dan hier. Ik geloof niet, dat het gevoel harer afhankelijkheid haar bijzonder drukt; zij weet niet eenmaal, dat zij vrij is, en ik twijfel, of zij het begrijpen zou als men het haar vertelde. Waarheid is, dat er vrijen in den lande van Holland rondloopen, die eene zwaardere dienstbaarheid torschen. Toen Xativa aanziende met eene mengeling van schalkheid en goedheid, zeide hij lachende: gij weet niet, hoe zij mij soms tiranniseert; ’t is een klein genoegen, dat ik haar altijd laat tot op zekere hoogte, — zij moet toch wat doen!

— Gij zijt zoo goed! zeide Eva; alleen alle meesters zijn het niet, en toch zijn er veel slaven en slavinnen.

— Juist omdat men nooit voor de individuen kan instaan, zou het goed zijn zoo de afschaffing der slavernij geschied ware; alleen ik geloof nog niet, dat het geheim gevonden is, om dat tot stand te brengen. Alle slaven, in slavernij geboren of opgevoed, vrij te geven op hetzelfde oogenblik, is zoo goed als kanarievogels uit hunne kooien op straat te werpen, of de hokken eener menagerie te ontsluiten. Wie wijs wil zijn in dezen haaste toch niet; aan de kinderen geve men uitzichten op vrij[ 269 ]heid en richte dier opvoeding in naar die hoop; de arme ouders moeten het lot dragen, dat de overmacht des gewelds en de voormalige ordening der maatschappij nu eenmaal hebben opgelegd,… en zeker, hunne schade is niet zoo groot; het is vrij wat lichter te gehoorzamen dan goed te bevelen en altijd zullen er onderdrukten zijn en overheerschers blijven, al herschept men de gansche wereld in ééne groote republiek.

— Uit de hernieuwde vertrouwelijkheid van Aelbrecht vatte Eva weer moed, om een verlangen te uiten, dat, hoe dikwijls teruggewezen, toch altijd weer bij haar opkwam.

— Oom! zeide zij, gij deelt mij zooveel innigs mede van uwe gevoelens en denkbeelden, maar liever nog zou het mij zijn, zoo ik iets hooren mocht van u zelven, van uwe lotgevallen en leven… alles zegt het mij, dat het zoo merkwaardig moet wezen, en wij zijn niet veel dus rustig samen.

— Het zij zoo, Eva! ik geloof, dat gij het nu dragen kunt… ik ken u nu als eene, die niet in de lusten des levens omtuimelt, maar als eene, die ook den strijd des levens begrijpt, en de mijne was zwaar; ik had een groot misdadiger kunnen worden, zoo God mij niet had behoed.

— Gij hebt zeker veel smart doorgestaan, en zoo het u te veel kost…

— Neen, ik wil nu spreken, ’t is misschien ook voor u goed. Hij wenkte Xativa, die de kamer verliet, schoof zijn armstoel dicht bij den haren en nam hare hand.

— Eva, — begon hij — een onbeantwoorde hartstocht heeft een vreeselijken invloed uitgeoefend op geheel mijn lot: ik heb de moeder van uw Frits bemind, en… zij heeft mij versmaad, mij, die mijn bloed zou gegeven hebben om haar een zucht te sparen, voor een ander, die haar heeft mishandeld en verguisd, en die op hare teere gestalte, op hare zwakke schouders al den last van zijne schuld en van zijne schande heelt laten neervallen. Eva, gij gelijkt op uwe moeder, en uwe moeder geleek op hare zuster, slechts was mijne Margaritha de jongere en de schoonere; ook herinnert gij in den bloei van uwe jeugd mij het meest aan haar; vergeef mij dus eene voorliefde voor u, die niet geheel u zelve geldt; het heeft mij zelfs moeite gekost, toen ik u het eerst wederzag, van een lachend [ 270 ]kind tot eene jonkvrouwopgegroeid, u niet te veel van die zwakheid te toonen.

— Zwakheid, oom! ieder natuurlijk gevoel behoeft toch met dien naam niet gestempeld te worden.

— Het mijne was dit, Eva! Om er u bewijs van te geven, moet ik spreken van eene ontmoeting in Italië die in mij opnieuw den orkaan der hartstochten heeft opgeroepen, nadat ik reeds in de haven der ruste meende te zijn! Eene vrouw, in wie ik eene verjongde verschijning mijner Margaritha dacht te zien… en die… doch ik wil mij zelven niet vooruitloopen… ik wil geregeld verhalen,

Hij bracht de hand aan het voorhoofd en wilde vervolgen, maar Xativa kwam weer de kamer binnen, zichtbaar verlegen over hare ongeroepen verschijning.

Die was echter noodwendig. Er was een bezoeker gekomen, die zich niet had laten afwijzen voordat de bediende zijn kaartje had getoond aan zijn heer, en daar Xativa wist, dat voor dezen niets onaangenamer was dan het ongeroepen binnentreden van bedienden, had zij zich zelve met die taak belast,

— Ik ken dien heer niet, — zeide Aelbrecht, terwijl hij Eva het kaartje toeschoof, — maar een vreemde, die dus aandringt om ontvangen te worden, heeft er zeker ernstige redenen voor.

— Mr. Luciaan B., — riep Eva — o! dien ken ik van naam; het is een vriend van Frits en een der voornaamste medewerkers aan het dagblad, het is zeker daarover dat hij spreken komt.

— Ik ga bij hem, sprak Aelbrecht en verliet de eetzaal voor de receptie-kamer.

Weinige oogenblikken daarna keerde hij terug met Luciaan dien hij inleidde met de woorden:

— Mijnheer B. wenscht uwe kennis te maken, Eva, en daar hetgeen hij heeft mede te deelen u van nabij aangaat, heb ik hem uitgenoodigd, het dessert met ons te gebruiken en mijn Cypriër te proeven.

Na de wisseling der eerste groeten, die ditmaal voor Eva met eenige beleefdheden over hare conceptie werden afgewisseld, en met een paar woorden, die haar deden zien, dat de nooddwang Luciaan met hare betrekking tot Frits had bekend ge[ 271 ]maakt, en tegelijk met de moeielijkheden, waarin dit alles haar wikkelde tegenover haar vader, vervolgde hij:

Frits heeft eene al te groote stoutheid gewaagd met uw naam te geven, mejuffrouw! Hij had gerekend. dat hij door dezen coup d’état zijn oom zou dwingen tot eene toestemming die hij veron.derstelde niet vrijwillig te zullen verkrijgen; in hoever hij hierin slagen zal, weet men nog niet, alleen hij heeft een weinigje eigenwillig de belangen van ons dagblad gecompromitteerd, zoo zijne berekening mislukt; mijnheer uw vader zou het. recht hebben ons in een proces te wikkelen over het gebruik van zijn naam: Frits zou er u niet aan mogen wagen, gij zelve zoudt moeielijk zonder de vergunning van uw vader het geheel voor de wereld kunnen ophelderen, en wij zijn juist op eene hoogte gekomen, waarop ons journaal nieuwe eischen zal doen aan het vertrouwen van de deelnemers en van het publiek… Uit die overwegingen is Frits gedrongen geworden toe te geven aan mijn voorstel, om niet terstond dat alles op één worp te zetten, en niet onvoorbereid een aanval op de gewilligheid uws vaders te wagen… Luciaan kleurde een weinig en boog het hoofd, terwijl hij zacht vervolgde: het is wellicht geen middel om uwe sympathie te winnen, maar ik heb hem het aanzoek om uwe hand vooreerst ontraden.

Eva verbleekte een weinig en antwoordde niets.

— Mijne nicht heeft reeds voor zich zelve de overtuiging, dat dit huwelijk onmogelijk is, — viel Aelbrecht in, die besloten scheen, iederen bloesem van hoop terstond bij Eva het zetten te verhinderen.

— Integendeel, mijnheer, ik geloof, dat ik juist het middel gevonden heb om het te verzekeren, — hervatte Luciaan levendig — daarom had ik te meer vrijheid om Frits eene overijling af te raden. Dit huwelijk, de belangen van ons dagblad en die van een diep gekrenkt persoon gezamenlijk te bevorderen met een en denzelfden slag, heb ik op mij genomen.

— Gij zoudt dan het onmogelijke mogelijk maken, en door welk middel, mijnheer? vroeg Eva.

— Door een geheim, mejuffrouw, dat mij, op dit oogenblik een overwicht geeft op mijnheer uw vader, maar dat zoo weinig van een aard is om u medegedeeld te worden dat ik het [ 272 ]zelfs voor Frits heb verzwegen. Ook zoude ik van dit alles liever niet spreken dan nadat het geslaagd was, zoo ik niet van u de vergunning hoopte te verkrijgen, om naar het met die belangen overeenkwam, al of niet voor de waarheid uwer medewerking uit te komen, en tegelijk van u wilde vragen, alle ophelderingen over dit punt met mijnheer uw vader te vermijden, tot dat ik u meer zal hebben gezegd. Zoo wij slechts vier en twintig uur de ontdekking vermijden kunnen, of het gebruik van den naam verbloemen of in ’t ongewisse laten kunnen, is er veel gewonnen; in dien tusschentijd kan ik vrij werken en zonder gevaar spreken of zwijgen, naar het oogenblik dat eischen zal.

— O, mijnheer! gij begrijpt toch, dat ik geene haast zal hebben mijn vader in te lichten over iets, waaromtrent ik zeker zijn onwil wacht; alleen dit is mijne vreeze, hij zal uitgaan en ondervindingen hebben, die hem op het spoor brengen, en te eerder daar hij het van belang zal achten de waarheid te weten, en het ligt niet in mijn karakter die te vervalschen.

— Een weinigje vermommen voor een paar dagen is hier toch van het hoogste gewicht. — Is er dan volstrekt geen bloedverwant, geen neefje, ware ’t ook in den versten graad, die denzelfden naam voert, en dien men voor een kleinen tijd voor homme de paille zou kunnen gebruiken? Maar wat zeg ik — is mijnheer uw Oom dan niet…

— Een homme de paille! mijn Oom! riep Eva verlegen glimlachende, — helaas! mijnheer, als gij dáárop gerekend hebt…

— Mijne nicht zegt wel, — hernam Aelbrecht streng — in deze zaak, mijnheer, kan ik u niet voorthelpen,

— Ik beken toch, in dezen heb ik zeer ernstig op u gerekend.

— Dat is eene misrekening, mijnheer! vooreerst schrijf ik niet, ten tweede zoo ik schreef zoude ik het eenigszins anders doen, dan mijne lieve Eva en haar associé niet beter zeker, maar anders, — en, vergeef mij, maar ik, die nooit naar zulken roem heb gestreefd in het vuur van mijne jeugd, kan moeilijk op mijne jaren in de flauwheid toestemmen om eens andets lauweren te plukken.

— Och Oom, gij weet wel, het is hier geene vraag van eer, maar van hulpe. [ 273 ]

— En juist eene hulpe, die gij weet, dat ik niet verleenen moet — hernam die onverbiddelijke man — ik had u dit woord gaarne gespaard tegenover een vriend van mijnheer… Darfillijn.

— Integendeel, mijnheer, zijn vriend heeft recht uw bezwaren tegen zijn persoon te kennen, — om die zoo mogelijk weg te ruimen.

— Dit laatste is onmogelijk, mijnheer, gij zoudt daartoe de macht moeten hebben het gebeurde ongebeurd te maken… de antecedenten zijner familie.

— Zijn allertreurigst, mijnheer, dit moet ik toestemmen, maar Frits is er geheelonschuldig aan, en daarbij ze zijn niet bekend dan voor sommigen der belanghebbenden, wier hoogste zorg natuurlijk is geweest ze te verbergen.

— Te verbergen eene zaak, die zóó veel opzien moest geven! dat was onmogelijk.

— Toch is dat gebeurd, en het weinigje dat er van uitgelekt is, is nu na twintig jaar vergeten, als gij denken kunt.

— Heel goed, maar ik transigeer niet met de eer, en al bleef dan de wereld onkundig van zijne schuld, Darfillijn, de oude was — schuldig, ik zal geen zwaarder woord zeggen.

— Integendeel, mijnheer! hij was hoogst ongelukkig, hoogst onvoorzichtig, maar schuldig was hij niet, en het is dit wat ik in mijne macht heb te bewijzen.

Een zachte kreet van vreugde ontgleed Eva’s lippen, en haar levendig oog bleef belangsrellend en vragend op Luciaan rusten.

— De bewijzen daarvoor, mijnheer, en ik ben uw bondgenoot van heeler harte, — sprak Aelbrecht levendig.

— Die kan ik u niet geven op dit oogenblik, schoon zij in mijne handen zijn, en het is juist door die bewijzen dat ik invloed hoop te oefenen op mijnheer uw broeder, — sprak hij met een zijdelingschen wenk op Eva, alsof bare tegenwoordigheid hem dwong niets verder te zeggen.

— O mijn broeder! Mijn broeder, zij zou dan aan uwe zijde wezen, die eerloosheid! riep Aelbrecht zich een oogenblik niet meester.

— Uw broeder heeft niet den moed gehad, die er noodig [ 274 ]was om de eer van zijn zwager te herstellen — hervatte Luciaan — ziedaar alles, wat ik u nu zeggen mag, mijnheer, en ik bid u, lok geene andere ophelderingen uit. Ik ben een jong mensch, mijnheer, maar ik ben rijp genoeg in levensondervinding om niet op lossen grond te zeggen wat ik bevestigen wil. Frits is de zoon van een eerlijk man: ziehier wellicht iets dat het u verzekert; deze brief is van zijne moeder, en aan u gericht.

— Zijne moeder leeft dan nog! — riep Aelbrecht, die in de hoogste spanning was opgestaan; hij werd doodsbleek, en het was alsof zijne oogen groot er werden onder de geweldige aandoening, — zij leven! zij aan mij schrijven!

— Het grieft mij, dat uwe levendige verbeelding zich juist deze voorstelling maakt, mijnheer, want ik moet haar dien vroolijken glans ontnemen, Mevrouw de weduwe Darfillijn is in den vreemde overleden, reeds sinds jaren, dat is door authentieke bewijsstukken geconstateerd.

— Maar dan die brief, die brief?

— Heeft zij aan u gericht kort voor haar dood, maar die is niet met de andere papieren naar Holland opgezonden. misschien omdat gij toen reizende waart in een ander werelddeel, en niemand toenmaals uw adres kende, en uw broeder gansch geene betrekking met u hield in dien tijd; al het overige bleef dus liggen bij den notaris die de zaakverzorger der familie was geweest. Gij kwaamt niet terug… de dochter der overledene werd mede als dood opgegeven, de zoon was minderjarig en onder voogdij van zijn oom, die verboden had, aan dezen eenige inlichting te geven; dat schijnt de oorzaak, dat ook zelfs bij de meerderjarigheid het geheele bestaan dier papieren, hoewel er van zeer hoog belang bij waren voor den jongen Darfillijn, is verborgen gebleven, en wellicht altijd zoude zijn, zoo niet mijne bekendschap met Frits er mij opmerkzaam op had gemaakt… De notaris was mijn vader! Bij zijn overlijden in het verleden jaar moest ik kennis nemen van zijne zaken, hoewel ik hem niet opvolgde, maar als jong advocaat stelde ik natuurlijk belang in merkwaardige processtukken… de eerste klerk wees er mij sommige van aan, ook de papieren der familie Darfillijn kwamen dus in mijn bezit, — en wat ik vond — [ 275 ]deele ik u later mede; dit schrijven heeft u zeker reeds veel gezegd, dat uwe belangstening wekt, — vervolgde hij glimlachend — want ik zie, gij hebt niet veel naar mij geluisterd. Luciaan had gelijk. Aelbrecht had terstond den brief geopend met eene hartstochtelijkheid, die hij ditmaal geen meester was en ook geene moeite deed te beheerschen. Als met een kostbaren buit had hij er zich mede heen begeven naar eene andere zijde van ’t vertrek en was op een fauteuil neergevallen, aan welks leuning een bronzen armblaker was vastgehecht, waarvan de waskaars hem een voldoend licht gaf bij zijne lectuur. Het was een brief van verscheidene pagina ’s, maar Aelbrecht doorliep ze eerst met eene haast, die bewees dat de zucht om te weten hem aandreef om zich slechts met het luchtigst overzien der phrasen te vergenoegen; daarop liet hij den brief een weinig liggen, dekte zich de oogen met de hand, en bleef minuten lang in overdenkingen verzonken; eindelijk hief hij het hoofd op, een verhoogde levensgloed schitterde van zijn voorhoofd en lichtte uit zijne oogen, aan wier wimpers nog een traan schitterde; maar zonderlinge ironie verwrong zijn mond, terwijl hij sprak, zeker meer tot zich zelven dan tot zijne toehoorders:

— Dwaas die ik was, kortzichtige dwaas, dat ik dit weefsel niet heb kunnen voorzien voordat het ontwikkeld aan mijne voeten ligt! En ik, die zoo trotsch was op mijn scherpen blik! ’t Is wel de moeite waard, alle menschelijke wetenschap doorkruist te hebben, kennis genomen te hebben van ieder stelsel, van iedere vordering, van iedere uitvinding, om tot uitkomst zich zoo grof te bedriegen in het noodigste en dierbaarste, om zoo simpel een raadsel niet doorgrond te hebben zonder hulpe, en waar dat raadsel de teerste en naaste belangen der menschheid geldt. Op deze beschaming was ik niet verdacht, maar ik heb haar verdiend; ik heb geoordeeld met al die fijne onderscheidingsgaven van mijn vernuft, met al den schat van werelden menschenkennis, dien ik bemachtigd had, en waarop ik fierder was dan de kleingeestigste monarch op schepter en troon; ik heb gewogen met al de billijkheid van een wiskundige, ik heb uitspraak gedaan met de bewustheid van volkomen onpartijdigheid… en dat alles, om tot de grofste onrechtvaardig[ 276 ]heid te komen, de domste dwaling, het veroordeelen van een onschuldige! Ik ben geoordeeld. Ik had niet meer gewacht, zulk een vonnis van zelfverachting te moeten uitspreken. Maar nu ’t gesproken is, nu is het goed, eene dwaling minder, eene opheldering meer aan deze zijde des grafs, en nóg eene schuld te belijden, nóg een onrecht goed te maken, voordat de rekening gesloten wordt! De Heer is mij wel zeer genadig, en ik heb Hem slechts te danken.

Alle bitterheid, iedere smartelijke trek was ten laatste van zijn geniaal gezicht uitgewischt… hij zweeg no, rustiger en kalmer werd zijn gelaat en er schitterde moed en helderheid uit zijn oog, terwijl hij opstond en sprak:

— lk heb mij zelven wel eens afgevraagd, waartoe ik nog leefde na alles wat ik had doorleefd en wat ik aan het leven heb afgestaan, waartoe ik rijk ben en machtig? Ik weet het nu, ik heb recht te doen; wat onherstelbaar scheen, heb ik te herstellen, en ik zal niet rusten, niet sluimeren zelfs vóór het hersteld is. Ik zal niet langer weeke verschooning oefenen met de weekheid, ik zal niet langer een onwaardig verdrag houden met de flauwheid, ik zal de stem van ’t bloed geenszins gehoor gunnen tegen de stem der onschuld, ik zal hem dwingen, den verachtelijken… en hij noemde den naam van Eva’s vader.

De uitroep van schrik, die deze ontsnapte, bracht Aelbrecht tot het herdenken aan hare tegenwoordigheid terug, hij trad bij de tafel, en was nu weê geheel zich zelf, of liever, zooals hij zich even getoond bad, en zooals hij nu weer zich toonde, was hij zich zelf, een vreemd, een excentriek karakter, eene ziel, beurtelings tooneel van grooten strijd en groote overwinning, vol zachtmoedigheid voor anderen, vol hardheid voor zich zelven; als man van ongewone schranderheid zijne intellectueele schatten waardeerende, maar te groot wijsgeer, om hunne waarde te overschatten of zich in hun vermogen te vergissen; maar bovenal met al den ootmoed van den vergevorderden Christen hare onmacht erkennende, en de helderheid van zijn blik gebruikende, om het eerst op eigen schuld te zien en over eigen kortzichtigheid te treuren, waar zeker zwakkeren, kleineren en meer schuldigen anderen het eerst, anderen het meest hadden aangeklaagd.

De ophelderingen, die Margaritha hem gaf, en die zij hem [ 277 ]eerst na haar dood wilde geven, stelden haar ongelukkigen echtgenoot in een gansch ander licht dan waarin Aelbrecht hem had kunnen en moeten zien, en brachten Darfillijn’s schuld op andere hoofden. Don Abbondio had de onschuld van zijn zwager gekend, maar hij had gezwegen uit zwakheid, uit vreeze, uit eigenbelangzucht; hij was schuldiger dan een medeplichtige, omdat hij den vlek op de eer van een bloedverwant had laten werpen, schoon hij van zijne onschuld zekerheid had. Dit nu verweet zich Aelbrecht, dat hij dit niet had doorzien, dat hij eerder den laagsten misdadiger in den medeminnaar had geloofd, dan van een Abbondio, dien hij zoo goed kende, eene zwakheid meer geraden te hebben. Het scheen hem toe, dat zondige afgunst en bitterheid tegen den man, door Margaritha uitverkoren, hem dus verblind hadden en tot die onbillijkheid verleid; en toch, hij behoefde zich niet dus te beschuldigen; het weefsel was waarlijk niet grof, niet doorzichtig, alle uiterlijke bewijzen waren tegen Darfillijn, en de eenige, die door woord of blik de oplossing van ’t raadsel had kunnen geven, was met mond als met oog een ondoorgrondbaar zwijger, en die al de krachten zijner genialiteit gebruikte om eene zwakheid te voeden, gelijk Aelbrecht al zijne menschelijke zwakheden beheerschte, om ze te gebruiken als overwonnen slaven, waarmede hij soms onbarmhartig genoeg leefde.

Maar het vertellen is nu onze zaak, niet het beschouwen, en wij hebben nog niet gezegd, dat Aelbrecht, verschrikt omdat hij zich het hardste woord over haar vader in Eva’s bijzijn had laten ontvallen, haar nu was genaderd, liefderijk hare hand vatte en zeide:

— Vergeet de uitdrukking, mijn kind, ik hoop dat zij te hard zal bevonden worden, uw vader kan zijne fout herstellen als ik, en waar hij een ander de eere hergeeft, zich zelf oprichten. Ik wil hem er het middel toe wijzen, ik wil er hem de hand toe reiken. Ik ga hem zien. Thans, mijnheer Luciaan! ben ik uw bondgenoot, en van ganscher harte wil ik alles zijn, waartoe ik u goed mag wezen, .zelfs tot een homme de paille, hoewel ik beken, dat die rol niet precies die is, waarvoor ik mij het meest geschikt acht, — eindigde hij glimlachend:

— Mag ik u doen opmerken, mijnheer! dat men bij de keuze [ 278 ]van een carnavals-kostuum zich meestal voorziet van een dat het best onkenbaar maakt.

— Het zij zoo! schik mij dan op als u goeddunkt, — hernam Aelbrecht vroolijk, — alleen mijnheer, zeg mij, waarom gij mij dien brief van Margaritha niet eetder hebt doen toekomen?

— Ik heb dien zelf eerst gisteren in handen gekregen.

— Die was dus niet onder de papieren voor Darfillijn?

— Neen, mijnheer! eene vreemdelinge heeft dien voor u meegenomen uit Italië waar de weduwe Darfillijn overleden is.

— Zij in Italië gestorven! en ik heb maanden lang dat land doorkruist!

— Hoe licht mogelijk is dit: eene weduwe, die zich op het eenvoudigst heeft moeten inrichten, die zich met hare droefheid en haar kommer wenschte te verbergen, die het kleinste en eenzaamste plekje koos in het schoone land, waarvan haar het klimaat is voorgeschreven, en die zelfs waar zij van plaats verwisselde, altijd hare keuze regelde naar haar wensch, om alle aanraking met doortrekkende vreemden te vermijden, uit vreeze Hollanders te ontmoeten, voor wie zij, hoe onschuldig ook, had te blozen, en die van haar lot en leven de mare naar het vaderland zouden overbrengen.

— Arme Margaritha! Maar hoe weet gij dus veel van haar, mijnheer? — vroeg Aelbrecht, hem uitvorschend aanziende.

— Door de dame, die dezen brief bij mij bracht, op den naam van mijn vader afgaande, en in de meening dat die nog altijd in staat was om de zaken der Darfillijns waar te nemen. Uw adres niet wetende, wilde zij hier ook zijn dienst vragen; gij begrijpt, hoe gaarne ik mij daartoe in zijne plaats stelde.

— Maar die dame is dan hier in de stad?

— Zij was gisteren bij mij te Haarlem, maar zij zou hierheen komen, waar zij vooreerst schuilplaats hoopte te vinden bij eene verre verwante, mevrouw de weduwe Frevel.

— Mevrouw Frevel! — riep Eva, pijnlijk herinnerd aan hare ontdekking van dien ochtend, — dat is… geloof ik, ook eene kennis van mijn vader.

— Maar die vrouw, die Margaritha zoo nabij gekend heeft, moet ik zien, moet ik leeren kennen, — sprak Aelbrecht.

— Ik geloof, dat zij van hare zijde die kennismaking vurig [ 279 ]wenscht, — zeide Luciaan, terwijl hij Aelbrecht’s gelaat bestudeerde.

— Eene vriendin mijner Margaritha, o! zij kan vooruit rekenen op mijne vriendschap.

— Zij was niet juist eene vriendin, maar…

— Toch geene vijandin, hope ik…

— Neen, maar zij heeft eene wijle in verwijdering van haar geleefd en is slechts kort vóór haar dood tot haar teruggekeerd.

— Maar, mijnheer, wat gij daar zegt moet mij doen denken aan iets anders dan een vreemde, aan… eene… verwante… Margaritha had eene dochter… maar… het gerucht van haar dood…

— Is valsch, Katharina Darfillijn leeft! Zij is het, waarvan ik sprak.

— Het kind van die geliefde vrouw, van dien zoo verongelijkten man! riep Aelbrecht met vuur .

— De zuster van Frits! — voegde Eva er bij, half met vroolijke blijdschap, half met een zacht verwijt aan haar oom, die voor den eerste zoo weinig sympathie had getoond.

— Hoe ik haar lief zal hebben, hoe ik hare rechten zal handhaven!

— Dat is wel hetgeen zij van u hoopt. en wat mij tot u voert met de bede, dat gij mij toestaan zult, u daarbij hulp te biedent opdat dit doel bereikt worde zon.der een openlijken aanval tegen den vader van mejuffrouwen den oom van Frits; uw bijstand, mijne bewijzen, de verschijning van zijne dood gewaande nicht, alles zal mijnheer *** dwingen, zich als overwonnen in onze handen te geven, en wij zullen de overwinning gebruiken tot de beste oogmerken.

— Goed gezien, mijn jonge vriend, men durft een strijd ondernemen, als men op zulke vredesvoorwaarden denkt: de overleden Darfillijn in zijne eer hersteld, Frits en Katharina, zooveel dat door stoffelijke middelen geschieden kant het verlies hunner ouders. vergoed, dat lieve kind dáár een hartewensch vervuld, dien zij reeds had opgegeven, en ten slot te uw dagblad een prête nom verzekerd in mijn broeder, — was het met zoo iets, dat gij van hem wenschtet? [ 280 ]

— Vergiffenis, mijnheer, wij wenschten zijne tusschenkomst bij ’t gouvernement, om eene vergunning te verkrijgen, die ons zeer noodig is in ’t belang van den handel; ik weet, hij heeft invloed, hoewel hij dien niet gebruikt.

— Ditmaal zal hij dien gebruiken, wees er zeker van, en intusschen, wilt gij mij als deelgenoot, als voorstander uwer materiëele belangen, ik heb altijd eenig goud ter mijner beschikking, om eene goede zaak te steunen; in uwe handen, in die van Frits zal dat goed vertrouwd zijn.

Men begrijpt, hoe van harte dit aanbod werd aangenomen; vroolijk werd het met eene teug Cypriër bevestigd, en daarbij het dagblad goed heil gewenscht. Eva zelve bracht haar glas met een glimlach even aan de lippen, maar even schielijk zette zij het neder onder een afwisselend kleuren en verbleeken,

Er was gescheld en opengedaan, terwijl Luciaan en Aelbrecht de laatste woorden gewisseld hadden, en Eva hoorde eene stem naar haar vragen, die zij herkend zou de hebben, ware het door lood en muren heen. Xativa scheen ditmaal onwinig tusschen beide te treden, althans de bediende kwam binnen en diende mijnheer Frederik Darfillijn aan, die, als men denken kan, terstond werd toegelaten.

— Toch hier, toch gekomen! — sprak Eva met zachte blijdschap, nadat Frits met Aelbrecht de eerste kennis had gemaakt en de laatste hem zelf naar zijne nicht had heengevoerd.

— Toch hier, toch gekomen! — herhaalde Luciaan met verwijt — ondanks uwe belofte!

— Eva kreeg geen antwoord dan een zachten handdrok, tot Luciaan zeide Frits:

— Nu ja, ik had niet mijn woord gegeven Amsterdam te mijden, en ik herinnerde mij, dat ik gewacht werd bij de vergadering op de **sociëteit.

— Gij hebt gelijk, en gij mocht die niet verzuimen, maar gij zijt aan het huis van uw oom geweest, anders hadt gij mejuffrouw Eva hier niet opgezocht!

— Wat zal ik u zeggen, mijn beste Luciaan? Toen ik aan dat huis kwam, was mijn oom daar niet meer, maar ik heb hem toch reeds gezien en gesproken!

~ Als dat maar geen kwaad brengt, — riep Eva verschrikt — [ 281 ]gij zijt zoo ras besloten, en gij voert zoo schielijk uit;… weet nu mijn vader?…

— Hij wist reeds, maar niet door mij.

— ’t Is valsch spel, Frits — sprak Luciaan geërgerd — ’t is tegen belofte, en nog daarbij, een goed veldheer waagt geen aanval zonder zijne hulptroepen af te wachten.

— Maar kan ik het dan helpen, zoo het lot mij de overwinning in handen voert buiten mijn toedoen?

— Eene overwinning! eene overwinning! eene overwinning, op mijn vader! op mijn broeder, op Don Abbondio! riep ieder van hen op zijne beurt.

— Ja zeker, eene volkomen overwinning, behaald zonder slag of stoot, ik heb slechts mijne voorwaarden te noemen.

— Die kans mistrouwe ik, zoo geheel en zoo snel geeft mijn broeder zich niet gewonnen, — sprak Aelbrecht.

— Die overwinning is mij ook te licht behaald, en ik geloof niet voor dat ik den vijand de vredesartikelen zie teekenen, — glimlachte Luciaan.

— Helaas, gij heeren spot er mede, — riep Eva, — en mijne beklemdheid stijgt, oom Aelbrecht en mijnheer Luciaan hadden zoo goede plannen, en als Frits nu reeds met onmoeite en verwarring is begonnen, kan alles verloren zijn.

— Neen, lieve, wees gerust. Neen, mijne heeren, gelooft mijn woord, ik ga mij terstond rechtvaardigen… en gij zult toestemmen, dat ik niet te lichtzinnig den zegekreet aanhef.

En hij begon hun het verhaal te geven van zijne ontmoeting met Don Abbondio, die wij hebben bijgewoond.

Luciaan en Eva oordeelden beiden, dat Frits nu werkelijk ernstige aanspraken had verkregen op de dankbaarheid en den goeden wil van Don Abbondio, maar Aelbrecht zeide hoofdschuddend, en terwijl zich diepe rimpels op zijn voorhoofd groefden:

— Luistert, kinderen, zoolang mijn broeder nog één uitweg ziet, zal hij er door heen sluipen, en wij moeten nog gansch niet op den triomf bouwen.

— Hoe! zelfs nit als wij ons samen in bondgenootschap vereenigen tegen hem? — sprak Luciaan — ik met mijne bewijzen en met mijne verschijning uit den vreemde, Frits met de rechten op zijne dankbaarheid en met de bedreiging boven [ 282 ]zijn hoofd, Eva, sterk door hare liefde, en die den dwang der zachtheid zal weten aan te wenden, en dan aan ons hoofd een man als gij, mijnheer Aelbrecht, met uwe krachten, met uwe schranderheid, met uwe vastheid, en wien hij uit velerlei oorzaken heeft te ontzien!

— Dien hij werkelijk vreest, dat weet ik, — voegde Aelbrecht er bij, — nu ja, dit bondgenootschap schijnt sterk, en bij ’t eerste aanzien zou men meenen, daar was zulk grof geschut niet noodig om eene vesting van glas in te nemen… en toch, en toch blijf ik er bij, wij moeten voorzichtig zijn, want hare zwakheid zelve zal haar eene krijgskunst ingeven, waarop onze krachtsinspanning zich breken kan en uitputten; verpletteren kan men altijd, maar tot overgave noodzaken, dat is wat anders… in een tweegevecht breekt de eene stalen kling den anderen, en een geoefend strijder heeft toch de kans tusschen de geledingen van een ijzeren borstharnas in te dringen; maar wie een vijand tegellover zich krijgt, die struisvederen voor wapens voert, en een week donzen kussen tot schild, hoe zal die het maken, waar hem geene keuze blijft tusschen wreedheid of een belachelijken aftocht?

Allen stonden verslagen, men voelde dat Aelbrecht gelijk had, en dat een zwakke, die zijne bangheid drijft tot de uiterste laagte, nog eene groote kans van zegepraal heeft tegen menigte van sterken en moedigen.

Wij laten hen samen om afspraak te maken over de rol, die ieder hunner op zich zou nemen bij den aanval.