Eene Scherts van Filips II/Ter hulpe Ridder!
← Don Antonio Sondez | EENE SCHERTS VAN FILIPS II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 346 ]
TER HULPE RIDDER!
Is het eigenlijk wel noodig te zeggen, dat de kleine Siciliaansche Prins bij zijn tweegevecht met den Herculischen Spaanschen Matamore, overwinnaar bleef? Waarom zouden wij de novelle zijn aangevangen, zoo wij niets anders hadden te zeggen van onzen held dan het bovenstaande, en terstond daarop het relaas van zijn dood in een duel… maar opdat wij niet den schijn hebben van een ongeloofbaar sprookje op te dringen, zullen wij de reden zeggen van die overwinning. De Prins had zeker minder kracht in den arm dan zijne partij, maar hij had evenzeer de gewoonte van den degen te voeren, en meer vlugheid, meer behendigheid, meer fijne tact, die wel tegen ruwe kracht opwoog; daarbij had hij geen wrok noch veete in de ziel tegen zijne partij; hij was dus kalm, kon zijne stooten beter berekenen dan deze, en had geen ander doel dan zich te verweren, en zijn mededinger eene wonde toe te brengen, die hem voor eenigen tijd onschadelijk maakte. Don Antonio daarentegen haatte zijn Sosie met woedenden afkeer, deed zijne aanvallen met woeste drift, met wellustige wreedheid, met zenuwachtige ongelijkmatigheid, en had zich niets minder ten doel gesteld dan zijn dood, werkelijk zijn dood, en juist omdat hij te veel wilde, verkreeg hij het minst of liever verkreeg hij niets dan eene vreeselijke wonde in het aangezicht, van het rechteroog tot aan de linkerwang, den neus ingesloten, die hem door de pijn deed neerstorten, en die wel niet gevaarlijk was voor zijn leven, maar allergevaarlijkst voor de toekomst zijner veroveringen bij de schoonen van Madrid. Manriquez had geen letsel bekomen dan eene schramp over de linkerhand, [ 347 ]waarvan het litteeken hem welhaast tot eereteeken moest strekken bij Donna Anna, of iedere andere vrouw die prijs stelde op dapperheid.
Als men denken kan zette dit heldenfeit den jeugdigen Prins niet weinig vooruit in de goede gevoelens van Donna Anna. Ook, na den avond dat hij er haar rekenschap van had afgelegd, kreeg hij vrijheid iederen dag haar zijne hulde te brengen, die zij aannam, ik zou haast zeggen iederen dag met verhoogd welgevallen; maar dat zou te veel gezegd zijn, want bij de eerste ontmoeting had het welgevallen der dame reeds een zeer hoogen trap bereikt, en toch op den dag, waarvan wij nu spreken, had de beminnelijke cavalier nog nooit de gunst kunnen verkrijgen, drie minuten langer te blijven dan Fra Ambrosia, die altijd geregeld aanwezig was, en schoon hij tweemaal het voorrecht had gehad haar op het Corso te vergezellen, de duenna in de draagkoets en de page er naast waren hem juist geene groote aanmoediging geweest om al te rond of al te onvoorzichtig van zijne teederheid, van zijne wenschen te spreken…, de waarheid is dat hij, na Don Antonio onschadelijk gemaakt te hebben, nog twee groote hindernissen had weg te ruimen, in het hart zijner gebiedster hare zucht tot vrijheid, riie zij wenschte te vereenigen met hare zucht om te behagen en aangebeden te worden, en hare genegenheid, hare teerheid voor haar page Dolcettino.
Als zevenjarig kind in het huis haars vaders gekomen, toen zij zelve pas een aankomend meisje was, was hij haar speelgenoot geweest nog meer dan haar kleine dienstknaap, en later, toen zij als gehuwde vrouween eenzaam en ongelukkig leven leidde in hare teere jeugd, was hij haar speelpop geworden, het eenige gezelschap, dat haar veroorloofd werd, het eenige vermaak, dat zij wist uit te vinden; wel eens de slaaf harer luimen, maar toch ook altijd de deelgenoot harer vroolijke uren, en toen de dood van haar gemaal eindelijk haar de beschikkingover haar zelve hergaf, waren de banden der gewoonte en der genegenheid, die haar boeiden aan Dolcettino, reeds zoo sterk geworden, dat zij bij alle veranderingen, die zij zich voorstelde in hare levenswijze, altijd den page uitsloot, en hij bij haar bleef, iets minder dan een kind, iets meer dan een broeder, iets meer zuivers en [ 348 ]iets meer kalms dan een minnaar, zonder toch de dienstvaardige galanterie daarom buiten te sluiten. Met één woord, wij zouden moeite hebben om voor die betrekking de juiste benaming te vinden, zoo het niet ,vare dat zij gestempeld was door het woord page, dat alles aanduidt wat de jeugdige knaap voor haar was en zijn moest. Zonder deze zachte en kalme genegenheid, waaraan Donna Anna tot hiertoe genoeg had ter vervulling van de ledigheid in haar hart, zoude Manriquez zeker groote vorderingen hebben gemaakt in hare gunst, want konden tweeërlei belangen en wenschen beter overeenkomen dan de hunne?
Donna Anna vond het zeer aangenaam en zeer gepast, dat men haar het hof maakte, maar zij had nog volstrekt geen plan op een huwelijk, dat hare vrijheid bond.
De jonge Prins was zoo verliefd als men het zijn kan op zijn achttiende jaar, en verlangde niets liever dan er alle bewijzen van te mogen geven in diensten van de fijnste en ridderlijkste galanterie; maar het denkbeeld aan het huwelijk, een huwelijk met Donna Anna, of welke andere Spaansche dame ook, kon wel niet opkomen in den erfgenaam van het prinselijk geslacht der Sotero’s, voor wien wellicht eene Siciliaansche of Napolitaansche Prinses was bestemd, die hier of daar in een klooster zat te wachten, tot zijne jeugd haar roes zou de hebben doorgetuimeld… zoo was de toestand en de stemming der wederzijdsche partijen, toen de jonge Prins op hetzelfde avonduur als naar gewoonte bij zijne dame binnentrad, maar met eene haast en eene onrust, die veroorzaakt werden door een beangstigend en verward gerucht van stemmen, snikken, zuchten en gillen, dat hem reeds in het voorvertrek tegenklonk. Hij dacht niet anders of de wezenlijke Don Antonio de Sondez, van zijne wonde hersteld, was in persoon daar binnen, om aan Donna Anna rekenschap te vragen van zijn gestort bloed, en het verlies zijner bevalligheid. Eene snelle blik over het vertrek overtuigde hem echter van het tegendeel. De gewone omgeving van Donna Anna was er wel, en zelfs Fra Ambrosio, de duenna, twee andere harer vrouwen waren daar en haar groote voetknecht; maar geen Don Antonio was er te zien en de kleine Dolcettino miste er ook. [ 349 ]
Dat er iets buitengewoons voorviel, was intusschen blijkbaar, want de sennora liep schreiend en handwringend door het vertrek, omringd van hare vrouwen, die ook schreiden en wier levendig gebarenspel van luide deelneming getuigde. Donna Anna had den rug naar den ingang van het vertrek toegekeerd toen Manriquez binnenkwam; zij zag hem dus niet terstond en hij hoorde haar zeggen met eene stem, afgebroken door tranen en snikken.
»Had ik hem nu nog tot dienaar, dien vreeselijken man! hij zou ons helpen, hij zou mij het geluk en de vreugde hergeven; hij zou het ondernemen; en hij zou het uitvoeren ook!”
»Ja maar, of Don Antonio nu juist moed zoude hebben tegen de justitie, tegen des Konings dienaren, dat wil ik van hem, noch van iemand gelooven,” sprak de Fra voorzichtig, zeker overwegende dat de koning van Spanje oog en en ooren had onder ieder dak.
»Don Antonio zou moed gehad hebben tegen alles om mijnentwil!” herhaalde de dame driftig, »ware hij slechts hier…”
»Mijne sennora gelieve in mijne tegenwoordigheid naar geen ander te wenschen dan naar mij zelven, als het een dienst geldt,” sprak Manriquez, die zich nu in ’t midden van het vertrek plaatste om niet langer voorbijgezien te worden — »en bovenal te gelooven, dat alles, wat door Don Antonio of ieder ander zou ondernomen worden op uw bevel, met denzelfden ijver en met niet minder goed geluk zal worden aanvaard en ten einde gebracht door uw trouwen cavaliere serviente, als wij bij ons in Italië zeggen.”
Maar Donna Anna wendde zich van hem af en ging voort met hare klachten.
»Ik geloof aan uw ijver, ik geloof aan uw goeden wil, maar helaas! helaas! Wat zal een zwakke, jonge edelman, wat zal een vreemdeling hier tegen de ramp, die mij is overkomen?”
»Laat mij slechts mogen weten welke ramp dat is, madonna, en zoo menschenmacht haar hersteIlen kan, zal zij hersteld worden” — hervatte Manriquez, haar naderend en zachtkens hare hand vattende.
»’t Is Dolcettino, mijn page, mijn lieveling, dien ik mis, dien ze mij ontnomen hebben,” riep nu Donna Anna met nieuwe uitbarsting van smart. [ 350 ]
»Uw page ontvoerd — geschaakt! — wie kan dat gedaan hebben? — toch niet mijn mededinger naar uwe gunst, uit eene kleingeestige wraak wellicht?”
»Neen, neen! dan zou ik nog vertrouwen hebben op uwe hulp, want waar het enkel op dapperheid aankwam, daar zouden uw arm en uw degen zeker veel kunnen afdoen; maar nu! nu is het boven uwe macht, en alleen machtige invloed of wanhopige vermetelheid kunnen zich stellen tegen alguazils en kerkermeesters.”
»Dolcettino in den kerker! en waarom?”
De dame antwoordde niets, maar zij schudde het hoofd, als viel het haar te bang dit uit te spreken en liet zich in moedelooze smart neervallen op hare zitplaats.
»Verklaar gij het mij, vrouwe Carlotta,” zeide Manriquez tot de duenna met ongeduld.
»Monsennor! het is maar al te waar, wat in de groote droefheid mijner meesteres schijn heeft van overdrijving. Gisteren nadat Uwe Edelheid vertrokken was met Fra Ambrosio heeft Dolcettino verlof gevraagd om eene wandeling te maken. Madonna gunde hem wel gaarne die uitspanning na den warmen dag, doch zij had reeds een voorgevoel dat hem iets droevigs bejegenen zou, want ze gaf hem Peblo mede tot meerdere veiligheid, dat de fiere knaap nauw dulden wilde. Het was eene wandeling zonder doel, zooals velen onzer jonkers ’s avonds tot gewoonte hebben, om te luisteren naar de serenades, te zien naar de schoone sennora’s, te hooren zingen en tegelijk de koelte te genieten, — Messer Dolcettino ging dus voor zich heen zonder er aan te denken, waar hij ging, en zoo was hij gekomen bij eene kleine bidkapel, die verlicht werd en waar juist dienst werd gedaan. Peblo, die nieuwsgierig was, vroeg welke plechtigheid daar gevierd werd.
»Er wordt bidstond gehouden voor de ziel van eene Donna uit het geslacht der Mendoza’s” werd hem geantwoord. Nauwelijks had Messer Dolcettino dien naam gehoord of hij sprak binnensmonds in zich zelven, maar Peblo had het toch verstaan: »aan dat geslacht was mijne moeder zooveel verschuldigd, als ik heb hooren zeggen, dat ik de kapel niet voorbij kan gaan, zonder voor de rust van die ziel mede te bidden;” gij ziet, [ 351 ]sennor, dat de jonge man vroom en goedhartig is, en daarom mogen ook Onze Lieve Vrouwen de Heiligen hem nu verlossen uit de groote ellende, waar hij in gestort is;” voegde donna Carlotta er bij als moraliteit; maar Manriquez wenkte ongeduldig dat zij vervolgen zoude met het verhaal. — »Hij ging werkelijk binnen, altijd gevolgd door Peblo. Onder het getal der aandachtigen, dat niet heel groot was, bevond zich eene statige dame, vergezellende een meisje, dat in diepen rouw was gekleed; beiden lagen neergeknield in aandachtig gebed, wel niet dicht hij het outer, noch in het midden der voorname verwanten, maar in eene nis voor een beeld der Heilige Maagd. Achter dit jonge meisje knielde Dolcettino neder; het moet eene kennis van hem zijn geweest, want toen hun beider gebed was geëndigd, hebben zij eenige woorden te zamen gewisseld.
»Toen de dienst was volbracht, had de bejaarde dame blijkbaar haast om voort te komen, want zij nam het jonge meisje bij de hand, en wachtte niet eens tot de anderen waren opgestaan, om den uitgang van de kapel te zoeken. Toen knikte zij onder het heengaan vriendelijk tegen den page, die fluisterend voortging naast de sennorita. Bij den uitgang der kapel was, zooals altijd, eenig gedrang van bedelaars en nieuwsgierigen; terwijl de Donna wat verlegen uitzag of hare bedienden naderden met hare draagkoets, kwam er een sterke spadassin, dien Peblo ook in de kapel had opgemerkt en die meermalen zijne aandacht op de twee vrouwen had gericht, uit het gedrang voortschieten, en vatte het jeugdige meisje bij den arm, terwijl hij tot de dame sprak: ik ga uwe lieden roepen, die in de posada rusten; maar de ruwe wijze, waarmee hij de sennorita bij den arm nam, en de snelheid waarmee hij zich verwijderde, bewezen dat hij iets kwaads bedoelde, zoo althans begreep het Dolcettino, op wien de spadassin niet had gelet, en die daarom, zonder iets te zeggen, met de snelheid van een toreador zijn dolk trok, en juist groot genoeg om tot die hoogte den arm te kunnen opheffen, den schaker het scherp en puntig wapen in het hart drukte, met eene vaardigheid en eene kracht, die niemand den dertienjarige zou hebben toevertrouwd; de vermetele spadassin stortte neer om niet weer [ 352 ]op te staan. In zijn val deelde het jonge meisje, dat hij had vastgeklemd; de page wilde haar onttrekken aan de stuiptrekkende armen van den stervende, maar men liet hem dit niet toe. Zonder te onderscheiden wie beschermer was, wie aanvaller, barstte het volk los in luide bedreigingen tegen den moordenaar, drong zich in tusschen hem en zijn slachtoffer; aller handen, waar hij zich heenwendde ter ontkoming, werden hem vreeselijke boeien, ieder hunner kreten was een ander, een akeliger vonnis, zoodat in ’t eind de onvoorzichtige jonkman den Hemel dankte, toen de alguazils, op dit rumoer aangekomen, hem in hechtenis namen, en ten minste beveiligden voor den marteldood door een woesten hoop. Maar door veranderd te worden, verbeterde zijn toestand niet veel; de alguazils brachten hem naar den alcade van de wijk. De daad was geschied ten aanzien van allen, in een vol maanlicht; zij viel niet te loochenen; de jonge man wilde haar zelfs niet verloochenen; maar de doodstraf, die haar noodwendig moest wreken, zou evenmin te ontgaan zijn; men voerde hem voorloopig naar de gevangenis van het kwartier. Een oogenblik van voldoening moet de ongelukkige toch nog gehad hebben, het was toen hij de dame met de kleine sennora in hare eigene draagkoets zag stappen, en toen beiden hem het dankbaar, maar zwaarmoedig vaarwel toeriepen door hare gebaren. De Madonna zij met de sennora’s voor dezen troost dien zij den armen jonkman gaven gedankt, maar tot hulpe baat zij hem niet veel.
»En weet men naar welken kerker de page heengevoerd is?” vroeg Manriquez, die met aandacht geluisterd had.
»In die van San Lazar.”
»En hij is daar sedert gisteren?”
»Helaas ja! en zelfs zonder toegang,” riep Donna Anna, »Peblo, die schielijk herwaarts kwam met dit vreeselijk bericht, heeft dezen ochtend eene poging gewaagd om hem te bezoeken om naar zijn welstand te vernemen en hem wat verkwikkingen te brengen; tevergeefs! — ik zelve heb mij gehaast bij de machtigsten mijner bekenden hulp voor hem te zoeken; men antwoordt mij daar, dat de Koning zoo streng is op dergelijke vergrijpen, dat iedere tusschenkomst nutteloos zou zijn, en slechts blootstellen wie haar beproeft. Ik zou mij zelve aan [ 353 ]de voeten des Konings werpen, maar deze ontvangt geene vrouwen, dan welke hij zelf tot zich roept en dan nog, de moeielijkheden, al het ceremonieel, alles, zou mij zoovele hindernissen in den weg stellen, dat er weken verloopen zouden, eer ik tot hem kwam, en intusschen zou het lot van mijn Dolcettino voor altijd beslist zijn, O, ik zal deze smart besterven!”
»Sterf niet, madonna; en beloof slechts mij te beminnen, als ik hem red.”
»Hem redden, hem in vrijheid stellen? O! als gij dat kondet, als gij dit slechts durfdet ondernemen!”
»Ik zal het doen, mevrouw, ik zweer u, bij mijne eer als edelman, bij mijne ziel als christen! Maar gij dan ook!”
»Ik zal u liefhebben, als gij het beproeft, ik zal de uwe zijn, als gij slaagt,” en de vurige Spaansche, tot hiertoe zoo afgemeten, zoo terughoudend met hare liefkoozingen, sloeg nu beide armen om zijn hals en liet haar bevallig hoofdje, afgemat van ’t schreien, rusten op zijn schouder, terwijl zij fluisterde:
»Al het geluk, dat de liefde eener vrouw geven kan, zal ik u schenken, zoo gij dat kind voor mij redt.”
»Ik vlieg tot zijne bevrijding!” hernam Manriques verrukt en in de hoogste opgewondenheid over dien aanvang zijner belooning, maar eer hij die vlucht nam, wilde hij nog eerst eenige oogenblikken vertoeven, om zijne dame te troosten, die intusschen verklaarde, dat zij het spoedigst zou getroost zijn, als hij maar heenging om zijn Hercules-arbeid te ondernemen.
En nu onder ons, mijne lezers, en om oprecht te zijn, moeten wij zeggen, dat Manriquez nog volstrekt niet wist, hoe hij beginnen zou, noch op welken grond hij zijne verzekering bouwde. Slechts dit wist hij, dat hij beloofd had en houden zou — hoe ook zijn begin moest wezen en hoe zijn einde; en wat beide hem ook kosten mocht, bloed of goud. Aan dit laatste middel, wij zeggen het tot zijne eer en tot de eer van zijne eeuw, dacht hij niet het eerst, maar later toen hij met Mateo in overleg trad over de middelen, hoe zijne belofte te vervullen, bracht deze hem dit voor den geest. Overtuigd dat zijn meester te jong was en te verliefd om niet deze kans waar te nemen, zich de gunst zijner aangebedene te verzekeren, begreep de trouwe man, dat hij niets winnen zou met een lang vertoog over de [ 354 ]bezwaren van de onderneming en dat het veel verstandiger was die te deelen.
Het stelsel van omkooping, hoewel op de ruimste schaal toe. gepast, gelukte echter niet bij den kerkermeester van San Lazar. De man overwoog zeker dat hij in Filips II een streng heer diende, of wel hadden beambten van den Staat toenmaals zekere begrippen van eer en plicht, die later meer rekbaar zijn geworden, een minister van… Isabella II b. v. had zich mogelijk laten bewegen door de argumens irrésistibles, die ii principe Manriquez liet aanvoeren; een cipier van Filips II vond het beneden zijne waardigheid, om er zich door te laten overreden.
Na deze mislukking sprak de voorzichtige camerero van een bezoek ten hove, van dringende beden aan den Koning, die wellicht den aanzienlijken Siciliaan als bij uitzondering zou toestaan wat hij zijn Spaansche onderdanen in den regel weigerde… maar het werd met ongeduld en afkeuring aangehoord en natuurlijk niet gevolgd. Ook, eer men tot dien stap kon komen, moesten er dagen, weken verloopen. Donna Anna had Manriquez niet willen weerzien, dan met haar bevrijden edelknaap aan de hand, en dus… men begrijpt de jeugdige Prins had geene dagen en weken geduld; daarbij zijn persoon en tegenwoordigheid te Madrid, eens bekend bij den Koning en onder de grandezze, was zijn roman met Donna Anna ook zoo goed als afgespeeld, en hij verloor dan ten minste evenveel al hij won! Wat de jonge man besloot, mocht zelfs Matteo niet weten, die daardoor niet weinig in onrust was, doch het baatte niet; Manriquez zeide besloten te zijn, zijn nieuw ontwerp zonder hem uit te voeren.
On peut dire: — adieu prudence.
Drie ure na middernacht van den volgenden dag was de edelknaap Dolcettino werkelijk vrij en herstelde zich in de posada, waar Manriquez geherbergd was, van de vermoeienissen en angsten, die hij moest geleden hebben. [ 355 ]
Zoo haast de morgen aanbrak, geleidde de jonge Prins zijne verovering zelf naar zijne geliefde, die hem van haar balkon af de hartelijkste dankbetuigingen toewierp, vergezeld van blikken, die de woorden tot meer dan woorden maakten… Zij gaf haar ridder verlof haar zijne heldendaad zelf te komen vertellen, op het vroegste ochtenduur, waarop eene aanzienlijke Spaansche vrouw toenmaals zichtbaar was. Maar tot onzen spijt moeten wij er bijvoegen, dat nog voor dit uur sloeg, met zooveel drift ingeroepen, onze gelukkige minnaar een alcade voor zich zag staan, die hem in naam des Konings zijn gevangene verklaarde, en eerst beleefd en daarna met al den aandrang, die er noodig was, hem verzocht zich in eene draagkoets te plaatsen en hem die werkelijk deed instijgen… Om te bewijzen dat de gehoorzaamheid des jeugdigen Siciliaans aan de bevelen van den Koning niet zeer de verdienste had der gewilligheid, moeten wij opmerken, dat de alcade, om zijne uitnoodiging en zijn gezag eenig gewicht bij te zetten, gesterkt was door een twintigtal hellebaardiers van ’s Konings lijfwacht, die ook den wanhopigsten wederstand van een enkele vruchteloos zouden hebben gemaakt, en den vermetelsten avonturier daarvan zon hebhen afgeschrikt.
Zij bleven de draagkoets omringen, terwijl de alcade zelf daarin. plaats nam, tegenover den Prins.
Het behoeft geene verzekering dat de laatste niet in de aangenaamste stemming verkeerde, en vooral dat hij zijn ongeduld en zijne teleurstelling nauwelijks verbergen kon, en er zelfs geene poging toe deed. Intusschen had de jonge Prins ééne voldoening, en zelfs twee: namelijk dat Donna Anna nu volkomen getroost moest zijn, door het bijzijn van haar page, en dat hij zelf bij het lot, dat hem trof, welk het dan ook zijn moest, niet over onbillijkheid kon klagen; hij wist genoeg gedaan te hebben om het te verdienen. Had hij met behulp van een troep jonge. lieden, opgewonden door den edelen wijn, dien hij hun bij stroomen schenken liet, en door de pathetische toespraken, dien hij tot hen richtte, met geweld den kerker van den jongen edel. knaap opengebroken, den gevangenbewaarder overrompeld en hem tot de uitlevering van zijn gevangene gedwongen, dan zeker was Koning Filips II in zijn recht, als hij, door middel van zijn alcade en alguazils, den pleger van die daad liet overvallen, hem [ 356 ]dwong zich zelven over te geven, en nu in den eersten kerker den besten plaatste, tot vervanging van den ontsnapte: en het was zoozeer het goed recht van den oorlog, den oorlog door den kleinen Siciliaan verklaard aan den Koning van Spanje! dat de eerste er niets tegen zeggen kon en alleen maar zich lijdelijk had te onderwerpen aan het lot, dat hij zich zelven over het hoofd had gehaald. De eerste reden tot voldoening, die wij noemden, gaf hem intusschen nog stof tot overwegingen, die minder kalm waren en die hij met minder berusting aannam. Zoo kon zich Donna Anna dan geheel en ongestoord overgeven aan ’t geluk van haar page weer te hebben, die in ’t eind — dat had Manriquez wel moeten zien — toch een beeldschoone knaap wast die niets tegen zich had om te behagen dan zijn minderen rang en zijne groote jeugd… Wie zeide hem dat Donna Anna, vooral nu, na de onrust om hem geleden, over beide niet zou heen zien en… dat de tijd, dien Manriquez in eene gevangenis zou moeten doorbrengen, juist lang genoeg zoude zijn, om den gloed harer dankbaarheid te verkoelen… erger nog, zijne rechten op de hare te doen vergeten… Zeker waren dat geene overdenkingen, die hem het verblijf in den kerker licht zouden maken, maar tot zijne bevreemding was het niet in de poort van eene gevangenis dat eindelijk de draagkoets stilhield. Het was voor een paleis, dat Manriquez terstond herkende voor het Palazzo Reale, waar de Koning somtijds zijn verblijf hield als hij zich in Madrid bevond.
De alcade verzocht hem weder met beleefdheid en onder plichtplegingen uit te stappen, doch toen de jonge man een zijsprong waagde, die wel iets had van eene poging om te ontsnappen, nam hij hem zeer snel en wat minder beleefd bij den arm, terwijl op zijn wenk de hellebardiers zich in reien schaarden, eene krijgsbeweging, die terstond door de wachten aan den ingang van ’t paleis werd nagevolgd, zoodat Manriquez alle vrijheid verloor zijn eigen pad te kiezen en door die allée van welgewapende mannen heent den alcade volgen moest.
In eene soort van voorzaal verliet hem de alcade, maar hij kreeg de zekerheid dat zijne trouwe lijfwacht hem niet verliet, want hij hoorde zeer duidelijk het gestoot der hellebaarden, en het getrappel hunner voetsta ppen op het marmer bui[ 357 ]ten het vertrek. Daarbinnen werd hij opgewacht door een man, met wien de alcade eerbiedig eenige woorden had gewisseld, voor hij ging, en die bleek te zijn de hertog de Friäs, grootkerkermeester van Castilië waarvan Manriquez wist, dat het zijn ambt was gevangenen van hoog aanzien den degen te vragen.
»Per Bacco! ik wist waarlijk niet dat Don Antonio Sondez een man was van zooveel beteekenis, dat men zooveel plichtplegingen om hem maakt, er, zekerlijk heb ik wel gedaan, met zijn naam aan te nemen, dan doe ik mijn rang ten minste altijd iets minder te kort,” dacht de jongeling; maar bij wat langer nadenken, begon hij verlegen te worden wat te doen, als men hem naar zijn naam mocht vragen. Opnieuw dien van Don Antonio noemen? Het kon bijna niet missen of het moest uitkomen dat hij dien ten onrechte voerde, daarentegen zoo hij zijn waren naam en rang opgaf, kon dat zijn toestand niets verbeteren, doch slechts meer ruchtbaarheid geven aan zijne zaak, en waarschijnlijk grootere strengheid des Konings over hem inroepen.
Want inderdaad, dat een jong onbeduidend edelman ter wille eener geliefde een dollen streek beging, waarbij hij zijns Konings rechten uit het oog verloor, dat — kon er nog door, en met eene zwaardere of lichtere gevangenschap worden geboet en daarna vergeten zijn; doch dat de zoon van den Prins van Sotero, de toekomende erfgenaam van uitgestrekte heerlijkheden, macht en invloed in Sicilië en Napels samen, eene zoo vermetele gewelddadige inbreuk durfde maken op de rechten des Konings, op de wet des koninkrijks, in het midden van Spanje in des Konings eigene hoofdstad — dat was zoo stout een aanslag, dat het bijna als een opzettelijke moest voorkomen, en wat moest een achterdochtig Vorst als Filips II niet vreezen van den tegenstand en de vermetelheid van dien zelfden Prins, buiten Spanje en in de oorden, waarvan de Koning den naam des eigendoms droeg, doch waarvan hij en de zijnen eigenlijk meesters waren? en Filips was juist zoo heel gevoelig en zoo heel prikkelbaar op het punt van zijn meesterschap in Napels en Sicilië wellicht te eerder, omdat dit rijk — hoewel het zijn par droit de conquête et par droit de naissance — toch [ 358 ]nog zoo moeielijk houdbaar was op dien afstand van Spanje. De loszinnige daad van den jeugdigen Manriquez kreeg dus eene veelbeduidende politieke beteekenis, althans voor de toekomst, zoo haast er van den Prins van Sotero sprake was, en hoe zich zelven hier te verloochenen? De jonge man, die misschien nog nooit zoo ernstig had nagedacht over de kans om een gevaar te ontgaan, dat niemand dreigde dan hem zelf, was blijven staan in ’t midden van het vertrek, het hoofd voorover gebogen, in de diepste verslagenheid en in het somberst gepeins verzonken, en de Hertog van Friäs, die hem genaderd was, moest nu ten tweede male herhalen:
»Monsennor, uw degen!” Manriquez gaf dien zwijgend, als bewusteloos en in zoo zichtbare verwarring, dat de hertog met eene zeke meewarigheid zeide:
»Monsennor, neem mijn arm, en heb de goedheid mij te volgen; wij kunnen hier niet blijven: de Koning zal u ondervragen.
»De Koning!” herhaalde Manriquez sidderend, en als eene duizeling van ontzetting beving hem.
In waarheid, dat had hij niet berekend, de mogelijkheid, dat hij zich voor Filips zelf te verantwoorden zoude hebben. Eene inkerkering scheen hem het natuurlijk gevolg zijner vermetele daad. Door den Prins van Sotero gepleegd. kon zij zelfs bezwaard worden met noodlottige voorwaarden, die den Prins, zijn vader en geheel zijn aanzienlijk geslacht in schaamte en rouw zouden storten; doch aan de mogelijkheid van met den Koning zelf te doen te hebben, uit diens eigen onverbiddelijken mond zijn vonnis te hooren, daaraan had hij niet gedacht en ook niet kunnen denken, en de verzekering er van verpletterde hem. Filips II was eene zoo sombere, strenge, vreeselijke schrikgestalte, die den ijzeren arm zoo geducht over Spanje en zijne Italiaansche staten deed gevoelen, zijn persoon was zoo vereenzelvigd met inquisitie en bloedgericht, dat een onschuldige dien niet zonder huivering naderde, hoeveel te meer dan een zulke, die zich zelven het eerst had bekend schuldig te zijn.
Het duistere, waarin hij leefde, de afzondering, waarin de Koning zich hield, de zeldzame gelegenheden, waarbij hij zich vertoonde, deed de majesteit, waarmede hij zich wist te omringen, nog meer uitkomen; en de snelheid, de geheimenis, waar[ 359 ]mede zijne besluiten, zijne vonnissen werden uitgevoerd, maakten hem tot een verpersoonlijkt noodlot, waarmede het hard moest zijn in aanraking te komen; men beschuldige dus onzen jongen held niet van al te groote zwakheid, niet van te veel gebrek aan zedelijken moed, (van den anderen heeft hij, naar ons dunkt, al genoeg, al te veel blijken gegeven, maar die viel hier niet wel toe te passen) zoo hij wankelend en met een kloppend hart voortging aan den arm van den Hertog van Friäs. De zaal, waar deze hem nu had heengevoerd, was zeer donker, dat zeker veroorzaakt werd door eene zware fluweelen gordijn, die het vertrek als in tweeën scheidde en die de zijde, waarvan het licht kwam, afsloot juist van dat gedeelte, waar men Manriquez gebracht had. In zijne stemming moest dat duister het drukkende van zijn toestand vermeerderen, en werkelijk, zijne gedachten werden somberder en angstiger naarmate hij er zich meer in verdiepte. Toen de groot-kerkermeester van Castilië zich had verwijderd, wierp de Siciliaansche Prins zich afgemat op den eersten zetel den besten, die hem in ’t oog viel, en zeker moet men hem langen tijd alleen gelaten hebben, want de inspanning van zijne smartelijke gedachten, vooral voor hem, die zeker meer de persoon was van het doen dan van het overwegen, de lichamelijke inspanning, de vermoeienissen en de onthouding van slaap van den vorigen nacht deden hem al peinzende toegeven aan eene onweerstaanbare sluimerzucht, en hij sliep in, het hoofd gerust op de linkerhand, die zich steunde tegen de leuning van den armstoel; maar zelfs in den droom verscheen hem niet de zoete gestalte van Donna Anna, maar wel de schrikbeelden, door de laatste uren in hem opgewekt, want toen hij eindelijk wakker werd, riep hij uit:
»Mijn vader, mijn arme vader! de Koning…, ach de Koning… wil…
Hetgeen de jonge man uit den vasten slaap van zijne achttien jaren dus plotseling had opgewekt, was een schel licht, dat hem nu omgaf en hem tot onder de gesloten oogleden was doorgedrongen, en tegelijk met dat licht, een schitterende stoet van granden, hidalgo’s en pages, en terwijl nog de jonge man worstelde tusschen zijne droomen en zijn ontwaken, zich [ 360 ]de hand aan het voorhoofd bracht, de oogleden ophief, weêrklonk als een echo van zijne woorden, het geroep: »de Koning! de Koning!”
Manriquez voelde terstond dat hij moest opstaan, doch zoo geweldig sidderden zijne knieën, dat zijne eerste poging mislukte, en nog terwijl hij opnieuw in den stoel terug viel, was een man uit het midden van den groep hem genaderd, en legde hem de hand op den schouder, terwijl hij zeide met eene mengeling van strengheid en goedheid:
»Aan uw vader hadt gij wel eerder mogen denken, jonge man!” Wijd en wild openden zich nu de oogen van den Prins; strak staarden ze op den spreker, daarop en zoo snel als de gedachte, wierp hij zich aan diens voeten, zonder iets te kunnen uitbrengen dan dit woord:
»Sire!”
Alles had het hem gezegd, het was Filips II, die voor hem stond! De Koning zag eene lange wijle zwijgend op hem neêr, met iets als eene zonderlinge uitdrukking van welgevallen en somberheid. Was dat als het vooruit genieten van het lijden eener gruwzame straf, waarmede hij zijn gehoond gezag op den jonkman zou wreken, of was het de gedachte aan een ander jonkman, die zich ook eenmaal even wild en onbezonnen had gestort in het groote gevaar van opstand tegen hem, en dien hij er in had laten omkomen, hoewel zijn eigen zoon?
De diepten van die vorstenziel zijn moeielijk te peilen, en hij zelf brak ook spoedig zijn zwijgen af met de vraag:
»Hoe noemt gij u, sennor?”
Nu was er zeker geene vraag te bedenken, waarvan de beantwoording den jonkman meer moeielijk moest vallen, en die toch meer natuurlijk was om een verhoor te beginnen dan juist deze.
Ook was de jonge Prins op dit punt, ondanks al zijn tobben, niet tot een besluit kunnen komen, en nu in het midden van zijne verwarring — stekeblind van het plotselinge schitterlicht, dat door drie bovenvensters lijnrecht op hem neer viel, terwijl het hem suisde in de ooren door het geruisch van dien prachtigen stoet, terwijl hij als door verbrijzeling getroffen was onder die plotselinge tegenwoordigheid van den Koning, zijn rechter, [ 361 ]nu althans was hij minder dan ooit in staat te overwegen wat te antwoorden, waar dat antwoord van zoo onberekenbaar gewicht konde zijn. Hij aarzelde dus eene wijle, opende de lippen om te spreken en zweeg toen.
»Wij begeeren een antwoord, als wij ondervragen,” hervatte Filips II streng.
»Angelo Manriquez, Prins van Sotero; in Sicilië” hernam nu deze; maar zeker nooit had hij dien edelen naam, door zooveel voorouders zoo waardig gedragen, en waar hij zelf zoo fier op was, met zulk een gebogen hoofd uitgesproken en onder zulk een schaamteblos.
»De Prins van Sotero!” herhaalde de Koning met iets als verwondering, en daarna, »sta op Prins van Sotero en wees gedekt! Gij herinnert u zeker, dat de Prinsen van Sotero, granden van Spanje zijn van den eersten rang,” Manriquez boog zich en gehoorzaamde, Waarheid is dat hij aan het laatste niet eens had gedacht, maar nu begreep hij dat het de grieve des Konings verergeren moest. Hij drukte zich den hoed zoo diepin de oogen dat men hem niet dan met moeite kon aanzien; de Koning nam hem bij de hand, en leidde hem een paar schreden voorwaarts, terwijl hij sprak:
»Monsennores! de Prins van Sotero, eenige zoon en erfgenaam van onzen getrouwen onderdaan in ons koninkrijk van Sicilië…” daarop wendde hij zich met eenige goedheid tot Manriquez, en zeide tot hem: »En nu, Prins, waarom hebt gij ons genoodzaakt tot dwang de toevlucht te nemen, om u hier te zien? Waarom hebt gij u niet veel eerder, niet uit vrijen wil, aan ons hofvertoond, als uw plicht was en uw vader van u wenschte?”
De tweede vraag was weder van die soort, die den jonkman allermoeielijkst viel te beantwoorden.
»Sire… ik hoopte… ik meende…”
»Genoeg,” viel de Koning in, »tij zult daarvan den Prins, uw vader, rekenschap geven; wij hebben u hierheen doen komen om eene andere zaak. De gevangenbewaarder van onzen kerker San Lazar, heeft aan den groot-kerkermeester van Castilië zijn beklag gedaan over een feit, dat dezen nacht is gepleegd. Moedwilligen hebben de koninklijke gevangenis van San Lazar overrompeld, den kerkerbewaarder mishandeld.” [ 362 ] »Mishandeld!” viel Manriquez in, overtuigd dat dit eene overdrijving was van het gebeurde.
»Zoo zegt men!” hernam de Koning met een glimlach over de naïveteit van den jongen man, die ongevraagd zijne voorkennis aan het gebeurde verried. »Indien gij beter onderricht zijt, hebt gij het recht en zal u de vrijheid gegeven worden dat bekend te maken. De kerkermeester verklaart verder dat die vermetele aanvallers de loslating van een gevangene hebben geëischt, en dat zij die werkelijk, doch met geweld verkregen hebben. Men zegt ook, vervolgde de Koning, dat een zekere Don Antonio Sondez, edelman, de aanlegger en voorname aanvoerder van deze gewelddaad is geweest, en de anderen bij den aanval is voorgegaan en heeft aangezet. Naar men ons heeft bericht moet hij bekend zijn met Don Antonio, als verkeerende beiden aan het huis eener dame, Donna Anna de Laxas, en het is dus van u dat wij verdere inlichtingen verjangen omtrent dien edelman…”
De verzoeking om zich te redden ten koste van een ander was zeer sterk, en te sterker, naarmate de Koning zelf dat als het ware aangaf, en Manriquez niet eens noodig had eene onwaarheid uit te spreken, doch alleen de waarheid te zwijgen, Het is zoo, zij kon later aan ’t volle licht komen, en zijne beschaming dan te grooter zijn, doch hij had op die wijze toch tijd gewonnen; hij had zich uit dit moeielijk uur tegenover den Koning gered; hij had gelegenheid gehad, hetzij om de toevlucht te nemen tot de bemiddeling van zijn vader, tot den invloed van machtige vrienden — en daarbij het gevaar, dat vlak voor u ligt, schijnt wel altijd het geduchtste — maar daartoe was nu de jonge Siciliaansche Prins te veel man van eer, te veel waarachtig edelman, om op een ander den last te werpen van eigene onvoorzichtigheid.
Ook zeide hij snel en zonder aarzelen: »De naam van Don Antonio is wel genoemd geworden in deze zaak, Sire, doch de edelman, welke Uwe Majesteit bedoelt heeft geene schuld…”
»Monsennor, wij vragen u niet naar zijne schuld, wij hebben op dat punt onze eigene overtuiging; wij vragen u alleen wat gij van zijn persoon weet en waar men hem kan uitvinden…”
»Alles wat ik zeggen mag, Sire is, dat ik verzekeren kan, dat ik zweren wil, dat Don Antonio Sondez, die Don Antonio, welken Uwe Majesteit bedoelt, vrij is van alle deelneming aan dit feit [ 363 ]en dus volkomen onschuldig,” hernam de Prins van Sotero nu vast en met waardigheid, want hij voelde zich beter worden onder die eerlijke en edele verklaring.
»Hoe moet ik dat begrijpen, monsennor?” vroeg de Koning met een onbewogen gelaat.
»Mijn gebiedende Heer vergunne mij twee minuten gehoor zonder getuigen,” bad Manriquez, »Alleen aan mijn Vorst kan ik zeggen wat ik te bekennen heb.”
De Koning wenkte, De hofstoet verwijderrie zich; alleen de groot-kerkermeester van Castilië bleef, maar de Koning zeide hem twee woorden zacht.
Toen nu Manriquez zich alleen zag met Filips II, wierp hij zich opnieuwaan de voeten des Konings, en ving aan met de bekentenis, dat hij zelf de schuldige was, en wilde voortvaren met de verzekering, dat geen overlegde oneerbiedigheid jegens den Koning, noch zelfs iets, dat daarop geleek, hem schuldig had gemaakt, en nu meer vrijmoedig geworden, zelfs een weinig aangemoedigd door de goedheid, waarmede de Koning hem tot hiertoe had aangehoord, en geheel hersteld van zijn eerste opzien tegen den persoon des monarchs, wilde hij uitvoerig verhalen waardoor hij schuldig was geworden, en waarom hij zoolang te Madrid had geleefd, zonder gebruik te maken van zijn naam en de voorrechten van zijn rang, doch Filips liet hem ternauwernood komen tot zijne inleiding. Op eenmaal viel hij hem in de rede, met te zeggen: — »Prins van Sotero, zie even om, daar hebt gij de beste verontschuldiging, die gij kunt aanvoeren.”
Verwonderd en zelfs wat verschrikt, zag de Prins om. Donna Anna de Laxas stond bij de weggeschoven fluweelen gordijn met haar lieveling Dolcettino, en wat meer achterwaarts de gekrenkte opzichter der gevangenis San Lazar. Daar viel nu in eens Manriquez in, dat de Koning hem straffen wilde in Donna Anna, en hij verbleekte bij de gedachte; toch was zij niet geheel onjuist, wij zullen het later zien.
»O! Sire, mijn genadige Vorst, vergiffenis voor de Donna; zij is onschuldig,” smeekte Manriquez.
»Zij onschuldig! mijn arme jonge Prins, zij is in waarheid de eenige schuldige. De trouwe gevangenbewaarder [ 364 ]heeft zich niet kunnen verzetten tegen het geweld der overmacht en vooral niet, omdat die door de kracht der liefde werd versterkt en door haar aangevuurd. De knaap Dolcettino had groot gelijk dat hij de vrijheid aannam, die hem zoo ongewacht werd geboden, en gij Don Manriquez, gij moest wel doen wat gij gedaan hebt. Gij waart u zelven niet; gij waart niet de heer uwer daden, gij moest wel loopen den weg, dien twee zulke oogen u aanwezen, en als in dolzinnigheid alles omverwerpen wat zich tegen u stelde, al waren het ook de rechten van Paus of van Koning, al waren het muren van kerkers, of muren van kloosters, ik begrijp dit… Ik zal dit gebeurde dus aanzien als in eene vlaag van uitzinnigheid bedreven, en wil het verschoonen, zooals men de beleediging van een ijlende met verschooning gadeslaat, Gij, messer Rancio, kunt gaan, gij hebt uwe vergiffenis, Don Manuel de Friäs geef den Prins zijn degen terug. Wij hopen dat hij er spoedig een waardig gebruik van maken zal, ten nutte van het vaderland en tot roem van zijn edel geslacht.”
»En tot den dienst van mijn genadigen Koning,” riep Don Manriquez met vuur, en die weer zich zelf werd toen hij het blauwe buigzame staal met weelde bezag en tusschen zijne vingers liet doorglijden. — »Men is geen mensch, men voelt zich niet meer edelman, men is niets dan een machteloos versuft wezen, als men daar staat zonder dit edel wapen.”
De Koning knikte goedkeurend op dat woord, Wij intusschen zouden meenen, dat de waarde van een mensch en zijn gevoel van zich zelven niet kan afhangen van een splinter staal, meer of minder gebruineerd — maar men moet niet strenger zijn dan Koning Filips zelf; men moet Manriquez vergeven, een Siciliaan en nog wel van de 16de eeuw, daar er misschien in de onze nog lieden zijn, die op iets blinkends veel laten aankomen.
»Gij, messer Dolcettino, hadt wel straf verdiend, om de daad zelve, die gij volbracht! maar en uwe bedoeling en de uitslag er van maken u verschoonbaar, De sennora, die gij gered hebt, was bestemd voor het klooster, en een spadassin, door booze verwanten omgekocht, wilde haar aan de heilige bestemming ontrukken door eene gewelddadige schaking.”
»Onze Lieve Vrouw zij gedankt, dat zij gered is!” hernam [ 365 ]de page, »want de sennorita is een engel — mijne moeder is hare voedster geweest, en…”
»Genoeg,” viel de Koning in; »het overige is mij bekend. En nu gij, Donna Anna,” hervatte hij op strenger toon tegen de vrouw, dan hij nog tegen een der mannen had gevoerd; »ditmaal zij het u vergeven, ditmaal ontkomt uw gunsteling zonderdat het uw minnaar het leven kost; wij kunnen u niet beletten andere minnaren te hebben, vooral niet sinds de werkelijke Don Antonio Sondez aan zijne wonden lijdt; — maar wij moeten u waarschuwen niet meer zoo loszinnig het bloed van een hooggeboren edelman te wagen, ter wille van een slechten edelknaap. — Gij kunt u verwijderen.”
De Prins van Sotero meende dat dit bevel ook hem gold, en de schrik en de beschaming, waardoor hij Donna Anna verpletterd zag, maakten haar wel een geleider noodig; dan de Koning hield hem terug, nam zijne hand en zeide in ’t Italiaansch:
Le donne de principe amate sono la peste de gli statiï — dat onze chroniqueur dus in Hollandsch rijm van 1661 vertaalde.
Men pesten van den Staat bevindt.
»Onthoud dit Prins, als gij uw heer vader zult zijn opgevolgd,”
De Prins van Sotero verliet het koninklijk paleis, vrij en gerust, hoewel bijna nog meer bedwelmd van verrassing, dan toen hij er binnenkwam, Vooral dat de Koning alles scheen te weten, ontzette hem. Doch wij moeten der waakzaamheid en der goede politie van Filips II hier niet te groote eer geven
Toen de trouwe Matteo overtuigd was dat zijn meester beminde, kreeg hij tegelijk de overtuiging dat zijn meester voor geene onbezonnenheid, voor geene vermetelheid zou teruggaan op den wenk van de beminde vrouw. En, reeds vooruit bedacht daarvan de gevolgen af te weren, had hij daarvan terstond bericht gegeven aan den ouden Prins, die weer in een smeekend en dringend schrijven zijn jeugdigen wildzang had aanbevolen aan de zorg en de bescherming van den Koning, die genoeg [ 366 ]menschenkennis had om te weten dat zulke rebel niet gevaarlijk was voor den Staat, zelfs waar hij feitelijk opstand pleegde: daarom ook, toen hij Don Manriquez liet gadeslaan, toen Matteo hem van de wanhopige voornemens van zijn jongen meester liet onderrichten, glimlachte hij slechts, en besloot hem al schertsend eene goede les te geven.
Men heeft gezien dat die les wel geschikt was een diepen indruk te maken, en dat die uitkomst bij den jongen Prins niet wegbleef.
Aan den uitgang van het paleis vond Monsignor Manriquez niet alleen zijn cameriero Matteo, hem wachtende, maar ook zijn geheelen stoet bedienden, die de Prins van Sotero hem had medegegeven; Manriquez was over dien onvoorzienen luister, waarmede men tegen zijn wensch zijn persoon omringde, niet zeer gesticht, en hij had reeds een hard woord tegen Matteo op de lippen, terwijl deze hem in het rijtuig hielp, doch de cameriero gaf hem een brief van den Prins, Zijn vader, en verklaarde dat dit alles geschied was op diens bevel. Daar was niet veel tegen te zeggen en de romaneske serenadengever was verplicht heel prozaisch naar zijn bestemd hotel heen te rijden en daar van nu aan zijn rang op te houden, zooals iedere andere Prins… dat was hard, dat was zeer hard, vooral voor een aanbidder van Donna Anna, toch bleef hem de troost de vaderlijke missive te doorlezen, en dat was altijd iets! Wij zijn van die lectuur verschoond; men begrijpt wel, wat er zoowat de inhoud van zijn moest, — Of de plechtige voorstelling van Manriquez aan het hof, die spoedig daarop volgde er het gevolg van was, weten wij niet, maar wel dat de Koning hem eenige vriendelijke woorden toesprak, en hem voorstelde aan eene jonge dame, die voor het laatst in de wereld verscheen, en die, zooals men dat gewoon was, de lusten en ijdelheden er van nog eens volop genieten moest, eer zij voor altijd de dingen des hemels ging zoeken in het klooster. Het was eene zoo jeugdige dame, dat het nog bijna een kind scheen, een lief, zacht, blozend kind, bescheiden onder al de eere, die het gebruik wilde dat men haar aandeed, en zichtbaar ontrust en ontroerd onder al dat gewoel des levens, waarin zij voor de eerste en toch reeds voor de laatste maal haars levens werd rondgevoerd, Ouders of ver[ 367 ]wanten schenen er niet tegenwoordig te zijn; hare duenna strekte haar voor beiden. Het was eene dame van het hof Donna Margaretha d’Ulloa. Men noemde de jonge sennora Donna Juana; een familienaam werd er niet bijgevoegd.
Toen de Koning niet meer in hare nabijheid was, deed zij eene vraag aan Donna Margaretha, die toestemmend antwoordde: Toen zeide zij met hare heldere kinderlijke stem, terwijl haar groot donkerblauw oog zich naar hem ophief, tot Don Manriquez: »Sennor! u dank ik het leven en de vrijheid van een jongen man, die zich voor mij heeft blootgesteld, den moedigen page Dolcettino.”
»Gij, gij, bijna in handen van dien woesten bravo!” riep Manriquez, verrukt door de zachte, echt vrouwelijke uitdrukking van dit beminnelijk wezen.
Zij glimlachte weemoedig.
»Er was niet zooveel boos opzet in, als men denken zou: het was eene poging van onhandige vrienden, om mij aan het kloosterleven te ontrukken…”
»Waartoe gij misschien ge ene geneigdheid hebt, madonna?” vroeg Manriquez snel.
»Ik heb geneigdheid den Koning, mijnen Heer, te gehoorzamen in alles,” hernam zij ernstig; »dit wilde ik u zeggen, sennor; ik weet niet door veel fraaie woorden uit te drukken den grooten dank, dien ik u schuldig ben: maar ik zal veel voor u bidden, dat de Heiligen u behoeden; want, als ik hoor, waagt gij uw leven wel al te roekeloos, en ik smeek u de kracht van mijn gebed te steunen door vroomheid en door voorzichtigheid. Ik heb zeer grooten angst geleden, toen ik wist, wat gij hadt ondernomen,”
»Sennora! sennora! zooveel deelneming in mij!” riep de jonge Prins in verrukking.
Maar de duenna trad wat vooruit; zij scheen te oordeelen dat het gesprek zich buiten de palen van het passende verlengde. Donna Juana sloeg de oogen neder en antwoordde niets.
»Een woord, een enkele wenk, dat u het klooster mishaagt, en… ik zal tienmaal meer wagen dan voor Dolcettino!” fluisterde de Prins, die nog weer moed scheen te krijgen tot een nieuw Herculeswerk. [ 368 ]
»Als gij wilt dat ik uit de wereld een diepgevoelden doodsangst zal met mij nemen in het verblijf der ruste, geef mij dan te vreezen dat gij niet wilt voldoen aan mijne bede: wees vroom, — wees voorzichtig, — leef voor uw grootsch geslacht!,… het moet begeerlijk zijn een naam en een geslacht te hebben…” zeide zij met een donkeren blos, maar kon geen ander antwoord van hem wachten dan zijn diepgetroffen blik. De Koning was genaderd; de duenna stiet haar ontstuimig voort.
Met dien nieuwen indruk in het hart verliet de Prins van Sotero ditmaal het koninklijk paleis; aan het zijne vond hij den page van Donna Anna met eene uitnoodiging om haar te komen zien. Hij volgde Dolcettino, maar niet zoo verheugd, als men zou kunnen denken. Hij begon zijne overwegingen te maken omtrent het karakter der beeldschoone weduwe en vergelijkingen tusschen haar en Donna Juanna.
Een woord, dat de Koning gezegd had, had reeds de eerste pijnlijke gewaarwording over haar in hem opgewekt; want in ’t eind het was zoo. Zij had zonder aarzeling zijne belofte aangenomen, alles te wagen tot zijn leven toe, om haar gunsteling te redden; nog meer zij had die belofte uitgelokt, als in den mond gegeven; zij had er eene prijs op gezet, die het weigeren onmogelijk maakte; en nu, dat vreemde jonge meisje, zij had gesidderd voor zijn leven nog eer zij hem had gekend, alleen uit menschelijkheid, uit zacht gevoel, en nu zij hem kende, had zij tot geen prijs den noodigsten dienst voor haar zelve van hem willen aannemen, uit vreeze van hem in gevaar te brengen.
Dat was een edel vrouwenkarakter, zonder zelfzucht en vol zachte berusting in een lot, dat bij hare veertien jaren toch wel zwaar moest zijn te dragen… En welk een glans van schoonheid had die goedheid, die edele kalmte, die vrome onbaatzuchtigheid heengeworpen over het gelaat,… en dan, Donna Anna, die hem wachtte schitterend — zegepralend, uitgerust met alle wapenen der behaagzucht, en gedekt door het schild der zelfzucht: neen, zij kon de vergelijking niet meer doorstaan; en hoe zeker zij zich ook had voorbereid op eene volkomene overwinning, hij, die tot haar kwam, had zich voor[ 369 ]uit aangegord met het besluit haar die niet toe te staan. Niet vreemd ook, zij had hare wenschen hooger gesteld, terwijl zijn hart veel kalmer klopte. Toen het Don Antonio Sondez gold, scheen het huwelijk haar veel te vroeg, nu de caballero een Prins van Sotero bleek te zijn, oordeelde zij op eenmaal, dat het juist goede tijd was voor haar huwelijk. In plaats dus van te spreken van de groote rechten, die Manriquez werkelijk verworven had op hare duurzame dankbaarheid, sprak zij veel van de groote schade, die zij lijden kon in naam en eere, zoo de dolzinnige streek van den Prins van Sotero, om harentwil begaan, ruchtbaar werd in Madrid, zooals die nu reeds het hof en het paleis vervulde. Zij was in ’t eind de dochter van een goeden Hidalgo; en de Koning had gansch niet welgedaan met haar dus ten schouwspel te geven aan zijne Granden, om van hare minnaren te spreken. Daar mocht wel iets gedaan worden om haar vergoeding te geven voor deze smart en deze beschaming, die men haar had aangedaan, en, daar men toch Filips II niet wel dringen kon tot die vergelding, wachtte zij die van eene andere hand. De Prins zweeg, zag voor zich neer en bood zich niet aan tot die vergoeding.
De Donna vervolgde wat gevoelig over die koelheid. Zij was beleedigd in hare eer, en hare eer moest worden hersteld. De eere eener vrouw was zoo goed als die van een man; de man wreekte de zijne, zoo die was geschonden, met den degen, de hare moest worden hersteld door een huwelijk, en de Donna eindigde deze pathetische alleenspraak met een vloed van luide hartstochtelijke tranen, die als kristallen paarlen van hare ebben pinkers neêrvielen.
Maar de Prins dacht aan een ander oog, dat hij gemeend had even vochtig te zien, en niet van een traan der zelfzucht, en hij bleef in gepeins verzonken en had geen antwoord op alle die uitroepingen eener onedele harstochtelijkheid.
»Maar, monsennor, verwaardig u dan toch eenmaal mij te antwoorden!” riep de sennora, wier tragische smart in eene zeer hevige vlaag van toorn was overgegaan; — »spreek in ’t eind, monsennor, wat denkt gij voor mij te doen, gij die mij hebt blootgegeven, wat raadt gij mij dat ik doen moet?”
»Wat ik u rade, madonna”, hernam de Prins Manriquez,! »gij [ 370 ]zegt dat een huwelijk u noodig is geworden, welnu, huw Don Antonio de Sondez, den waren, meen ik. Wat ik voor u denk te doen… om niet meerdere schade toe te brengen aan uw naam ik zal mij de boete opleggen uwe schoone oogen niet weêr te zien.”
En de Prins, overtuigd dat het onnoodig was de uitwerking van dezen raad gade te slaan, vooral toen hij de sennora aarzelen zag tusschen eene flauwte en een aanval van woedenden toorn, boog zich zeer diep, voordat zij tijd had zich tot een van beide te bepalen, en voegde zich bij Matteo, die hem wachtte, ditmaal de zorg voor Fra Ambrosio aan een ander overlatende.
Dolcettino had in het gaan naar het huis zijner meesteres, aan Manriquez verteld dat Donna Juana zijne moeder als min had gehad, en dat niemand meer van hare afkomst wist dan dat zij bij Donna Margaretha d’Ulloa werd opgevoed met zeer veel geheimzinnigheid, en dat men Donna Maria de Mendoza voor hare moeder hield; bij het graf dier dame had zij dien avond gebeden. Dolcettino had haar somtijds bezocht met zijne moeder, en zij had hem als haar zoogbroeder altijd met zachte welwillendheid behandeld.
In ruiling van deze berichten wist de Prins den page mede te deelen dat den volgenden dag, in de kerk van het Madrigale, de jonge sennora het kleed der nieuwelingen zoude ontvangen uit de handen van den aartsbisschop van Lima en dat de Koning hem uitgenoodjgd had die plechtigheid bij te wonen. Dolcettino bad hem in zijn gevolg derwaarts te mogen gaan, dat Manriquez hem vergunde.
Het oog van den jongen Prins had niet met hartstochtelijken gloed, maar met innige, diepe bewogenheid op de zachte en liefelijke gestalte van Donna Juana gerust, eer zij door den witten sluier der nieuwelingen voor altijd aan de blikken der wereld werd onttogen; hij had meen en te zien dat die liefelijke oogen zich nog eenmaal naar hem hadden opgeheven, en dat de fijne witte handen, zich als smeekend hadden gevouwen. Hij meende de beteekenis begrepen te hebben en beloofde te gehoorzamen aan de stille beden.
Den volgenden dag verliet hij Madrid en keerde naar Sicilië weder, als een veranderd mensch. De diepe indruk, dien Juana [ 371 ]op hem gemaakt had, was blijvend; hij verdrong alle invallen, alle luimen van ’t oogenblik.
De oude Prins van Sotero schreef drie maanden na de thuiskomst van Manriquez naar Madrid, om te vernemen, of de nieuwelinge van eene afkomst was, die een huwelijk met zijn zoon mogelijk maakte en of men te vreezen had dat de Koning zich verzetten zou tegen haar terugkeer in de wereld.
Op die beide vragen werd geantwoord met dezelfde inlichting. Donna; Juana was van zoo hooge geboorte, dat de Koning haar alleen aan een vorst kon uithuwen, en daar er bijzondere redenen waren, waarom hij haar niet aan een Grande van Spanje kon ten huwelijk geven, en aan geen buitenlandschen Prins kon aanbieden, had men het klooster als de eenige voegzame wijkplaats voor haar gekozen, ondanks hare moederlijke verwanten, die voor haar dit lot betreurden. De Prinsen van Sotero, vader en zoon, hadden geen andere inlichtingen noodig.
Er werd bij den Koning een officieel aanzoek gedaan, om de hand van Donna Juana, Filips II had zijne redenen om toe te stemmen, en met volle pracht werd spoedig daarop te Madrid het hooge huweiijk gevierd van Angelo Manriquez, Prins van Sotero, en Donna Juana de Mendoza. Donna Juana was eene dochter van Don Juan van Oostenrijk, door hem zelf erkend en den Koning aanbevolen!…
En nu vraagt wellicht iemand naar de moraal van deze kleine novelle. Ik vraag op mijne beurt, heeft zij u eenige oogenblikken vermaakt, eene wijle ontspanning gegeven van ernstige bezigheid, of van pijnlijke gedachten eene wijle afgeleid?… bij eene geschiedenis van serenaden, duel en spaansche dames, vraagt men hoop ik niet veel meer, en daarbij zoo er Donna Anna’s of don Manriquez in Holland mochten zijn, kunnen zij hunne toepassing zelven maken.
Juli 1847.