Het lot der arbeidende klassen Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1. Tweede druk (1903) door Henriette Roland Holst

Maatschappelijke resultaten

In de greep van het moderne kapitalisme
De tweede druk van Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel 1 was gelijk aan de eerste, die verscheen in 1902. Dit werk is in het publieke domein.
[ 114 ]
 

Maatschappelijke Resultaten.

 

Wij weten nu uit welke elementen de Nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was. Waarom geen burgerlijk idealisme, geen revolutionaire geest, geen socialistische literatuur, geen proletarische bewegingen hier opkwamen, waarom alle uitingen van het maatschappelijk en vele van het [ 115 ]geestelijk leven, de politiek, de godsdienst, de letterkunde, vergeleken bij ons zelf in andere tijden, of bij anderen in dezen tijd, laag, duf en huisbakken zijn geweest.

Wel de bijzondere vormen van dat geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen. In ieder stadium van beheersching der natuur, op den langen weg van barbaarschheid tot kapitalistische beschaving; onder de meest verschillende produktievormen en verhoudingen; op den grondslag van handwerk, manufaktuur en kapitalisme, van slavernij, hoorigheid en loonarbeid, heeft het menschelijk geslacht nu en dan voortgebracht de bloem der samenleving: een rijke kultuur. Maar hiertoe is een ding noodig: dat de produktie-wijze en de produktie-verhoudingen, (d.w.z. de verhoudingen die de menschen in- en door het voortbrengen van hun levensonderhoud met elkander aangaan) zich voorwaarts bewegen, d.w.z. dat de produktie-wijze voortdurend van geringer tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat. Die beweging kan zijn langzaam of snel; in de middeleeuwen b.v. was zij, bij in vele opzichten zeer hooge kultuur, zeer langzaam (door de geringe kennis der natuur). Een produktiewijze kan onder bepaalde omstandig heden stilstaan, eeuwen onveranderd blijven, dan verstart ook de kultuur. Zij wordt (als b.v. in China) louter traditie; zij brengt geen nieuwe bloemen voort van wijsbegeerte, kunst of godsdienst, zij herhaalt in angstvallge imitatie de oude schoonheid, de schoonheid uit den tijd dat de maatschappij in beweging was.

Wanneer wij spreken van een produktiewijze die zich voorwaarts beweegt, die door machtiger werktuigen, [ 116 ]nieuwe arbeids-methoden, verder doorgevoerde arbeidsverdeeling, enz., voortdurend tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat, dan weten wij, dat het menschen zijn, die dit alles tot stand brengen. Hun arbeid wordt produktiever, naarmate zij de natuurkrachten meer en meer leeren beheerschen en gebruiken, door en in den arbeid veranderen zij zelven en vervormt zich hun maatschappelijk milieu. Het zijn menschen die belang hebben bij de wijziging in de produktiewijze; bij de vervanging van een verouderde vorm van produktie door een nieuwen beteren, bij al de maatschappelijke veranderingen, die daarmee gepaard gaan, bij wat men met én woord noemt, den vooruitgang. Menschen begeeren het nieuwe, voelen dat het voor hen het goede is en hun belang, hopen het, willen het; spreken en zingen er van, handelen en strijden om het te bereiken.

Tedere nieuw opkomende klasse begeert de macht die noodig is om wat haar het eenig goede schijnt (omdat het voor haar het goede is) door te voeren; haar strijd gaat tegen de klasse die de draagster van het oude is, tegen al de manifestaties van het oude leven. Een algemeener wil, begeerte en hoop dan uit de zich eindeloos kruisende kleine particuliere belangen kan opkomen, bezielt de leden ééner klasse; die gemeenschappelijke begeerte en wil in de hoofden der individuen tot ideologie omgezet, schijnt hun toe iets boven henzelven, waaromheen zij als om een banier zich scharen. Zij voelen of een natuurwil hen drijft, of een god hen beveelt, zij voelen zich onverschrokken en zeker van de overwinning, al schijnt 't oude nog het sterkere. Hun pogingen, hun voorstellingen, hun stelsels, hun strijd, hun idealen, vormen de bewogen [ 117 ]maatschappelijk-geestelijke atmosfeer van een tijd.

Wanneer, wat we met één woord willen noemen, de vooruitgang, stokt, dan valt de stilte. De dampkring wordt loom. Waar bleef de reinigende wind van den klassenstrijd? Waar bleven de frissche loten eener zich steeds verjongende kultuur? Waar bleef het ge. slacht van uitmuntende geesten en groote karakters Het leven verschrompelt als afgevallen blad.

Zoo ging het in Italië aan het einde der middeneeuwen, zoo later in Vlaanderen, zoo in Nederland aan het einde der achttiende eeuw. Het geproduceerde nam niet toe, maar af; produktie noch vervoer, zagen wij, maakten noemenswaard gebruik van de nieuwe wegen, die de zoo snel toenemende beheersching der natuur baande. De manufaktuur ging terug tot handwerk; de groot- tot kleinhandel; de visscherij, oudste Hollandsche kunst, bleef onbewegelijk vastgeroest in oud gerei en oude methoden, ruim een eeuw lang.

In het begin der negentiende eeuw was er in Nederland geen enkele klasse, die zich voelde's n, geen klasse waar nieuwe begeerten in brandden, waarvoor zij ijden wilde, geen kla die hoopte en moedig was, Het industrie-kapitaal was ongeveer nihil. Het handels-kapitaal uit traditie politiek vrijzinnig, was uit diezelfde traditie ekonomisch-reaktionair. Het geldkapitaal vertegenwoordigde, tot na '48, het Nederlandsch kapitalisme; het slokte alle andere vormen van kapitalisme op; en dik en rond, lag het neer met Wagners woord op de vette lippen: "Ich liege und besitze, lass mich schlafen."

Had de bourgeoisie hier niet in zich de stof tot een revolutionaire klasse, het proletariaat had dit nog minder. Elders waren industrieële bourgeoisie en proletariaat [ 118 ]elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun tranen, zich voedde met hun zweet, De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het proletariaat, begint in de landen van kapitalistisch initiatief met het begin der modern-kapitalistische periode. De industrie treedt er op als onteigenaar van klein-bezitters, als verslechteraar van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als roover van hun maatschappelijke vrijheid, als verlenger van den arbeidstijd van hen, die vroeger bij matigen arbeidsdag beter bestaan gevonden hadden, als exploiteerder van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Dit alles proletariaat in zijn onderdrukkers en het haatte ze, In Nederland bestond een proletariaat, naar verhouding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten had: men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los, toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuitte, [ 119 ]maar van weldoener en welgedane. Klasse-tegenstellingen bood Nederland als iedere klassemaatschappij, maar klasse-tegenstellingen zonder het zout der revolutionaire gezindheid. De innerlijke beweging ontbrak, die deze gezindheid teweegbrengt, door van de individuen eener zelfde klasse sommigen te verheffen, anderen neer te drukken in het proletariaat, Bijna een eeuw scheidde de vorming van een talrijke klasse van paupers, van de opkomst van het modern kapitalisme in Nederland. Een eeuw niet maar van volkomen gemis aan levenszekerheid en behagelijkheid, maar ook aan menschelijke waardigheid; niet maar van knechtschap, maar van demoralisatie. Pijnlijker nog dan zijn diepe nood, doet het aan die lange vernedering van het Nederlandsch proletariaat te gedenken.

In de ekonomisch meest ontwikkelde landen had de vlam van het kapitalisme het oude in brand gezet en begon het te verteren. De oude verhoudingen werden omgeworpen, privaatbezit en handwerk ondermijnd, de geheele maatschappelijke fysionomie veranderd. In achterlijke landen was de vonk nog niet in 't kruit geworpen, de oude klassen en instellingen bestonden nog en wijzigden zich langzaam. Maar in Nederland was 't oude weg, t nieuwe niet gekomen. De oude standen waren opgelost, de oude maatschappij was ontbonden. Maar de elementen kristalliseerden zich hier nog niet tot de nieuwe struktuur der moderne maatschappij, want de vormende kracht ontbrak.

Ontbreekt tot de zeventiger jaren ieder spoor van klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat en zelfs zoo goed als iedere arbeidersbeweging—de kleine burgerij daarentegen had de hare, zij het ook in geheel ideologische vormen, Voor de meeste west-Europeesche [ 120 ]landen is het midden der 19de eeuw de revolutionaire tijd der kleine burgerij geweest, de tijd waarin zij in verbond met de arbeiders, streed voor demokratische hervormingen en somtijds met de arbeiders geheel eenswillig scheen. In Nederland komt het eerst veel later tot een samengaan van het demokratisch gezinde deel der kleine burgerij met de arbeiders in den strijd voor politieke rechten. Van eene politiek-demokratische beweging der kleine burgerij, hetzij vóór 48 tegen de ar stokratie, of er na tegen de heerschappij der bourgeoisie gericht, was toen in ons land geen sprake. Wel kwam de kleine burgerij met de bourgeoisie in konflikt, maar uitsluitend op een terrein, waar de bourgeoisie van huis uit (tot den tijd dat zij, voor de arbeidersbeweging bevreesd, rechtsomkeerd maakte) tegenover de kleine burgerij den historischen vooruitgang vertegenwoordigde. Bedoeld wordt het terrein van den godsdienst en zijn rol in het staatkundig leven.

Langs de agitatie der afgescheidenen,[1] de Aprilbeweging en den schoolstrijd, loopt de lijn van de [ 121 ]klasse-beweging der kleine burgerij. Deze beweging had niet alleen een theologischen vorm, maar ook een overwegend kerkelijken inhoud. De reden hiervan ligt, naast de kracht eener eeuwenoude traditie, in de langdurige ekonomische stagnatie die wij hebben geschetst. Deze stagnatie hield den klassenstrijd tegen. Naarmate tegen het midden der eeuw de middenklasse: de kooplieden, het intellekt en allen die tot de gezeten burgerij, maar niet tot de kringen der patriciers en regeeringsfamilien behoorden aan kracht won, spitste zich wel het konflikt tusschen de bovenste, de heerschende fraktie der bourgeoisie, met adel en bureaukratie deelend in de regeeringsmacht, en haar breedere laag, die tot '48 van zoo goed als allen invloed op de staatsmacht uitgesloten was. Maar de kleine burgerij nam aan dien strijd weinig deel. De herhaalde wijzigingen in de politieke formatie van het land, hadden, door inwerking van buiten teweeggebracht, de ekonomische gesteldheid, zagen wij, vroeger vrij wel onveranderd gelaten. De hoogere middenstand en het intellekt ondergingen in de dertiger en vooral in de veertiger jaren sterk den invloed der buitenlandsche ideeën: uit de liberale ideologie in Frankrijk en Engeland putte de liberale oppositie in ons land kracht. Maar de kleine burgerij stond buiten deze geestelijke invloeden en haar sociale toestand wijzigde zich weinig of niet. Want eerst de staatkundige en ekonomische ontplooiing der bourgeoisie brengt de wijzigingen in de geheele maatschappelijke struktuur tot stand, waardoor ook de positie der kleine burgerij verandert, haar leven-inhoud vernieuwd wordt, de leden van haar klasse stijgen of dalen. Deze kleine burgerij dus, de "gezeten" handwerkslieden, de kleine [ 122 ]kooplui en winkeliers, de kleine boeren, vond sedert eeuwen in de kalvinistische ideologie de uitdrukking van haar geestelijke aspiraties; in de organisatie van het kalvinisme, de Ned. Hervormde kerk, de maatschappelijke inkarnatie van haar eenheid, en in de rechtzinnige predikanten haar aanvoerders in den traditioneelen strijd tegen de meer vrijzinnige overheid.

De strijd, die deze kleine burgerij sedert 1834, eerst een korte poos (zelfstandig) tegen de kerk, later (aangevoerd door de anti-revolutionaire leiders, de vertegenwoordigers van land-adel en groot-grondbezit) in de kerk, eindelijk in den staat tegen de liberale bour geoisie voerde, was, althans in zijn aanvangen, de voortzetting van den ouden strijd der kleinen tegen de grooten, waarbij van oudsher recht- en vrijzinnigheid tegenover elkaar hadden gestaan.

Dat deze strijd zich uitsluitend bewoog op theologisch gebied, geeft aan, dat de kleine burgerij in dien strijd de kleuren droeg der reaktie, ondanks den schijn van het tegendeel die ontstond, doordat zij onderliggende, onderdrukte partij was. Op kerkelijk gebied was ook in Nederland de bourgeoisie—en bleef het tot de arbeidersbeweging een macht werd—vrijzinnig en anti dogmatisch. Haar kerk, de Ned. Hervormde, had den invloed ondergaan der achttiende eeuwsche "verlichting" en der Kantiaansche filosofie. De "Groninger School", een richting die op kerkelijk gebied staat tot de moderne theologie gelijk de gematigde konservatieven stonden tot de liberalen van Thorbecke's slag, leidde tot in de veertiger jaren ook door middel der pers in theologische kwesties de publieke opinie; daar haar kliek zich had verzekerd en bediende van zooveel aanzienlijke [ 123 ]openbare betrekkingen als zij machtig worden kon[2] en al haar leden zich solidair voelden, was zij een groote kracht. Ook in de synode had zij veel invloed; de president hiervan, Donker Curtius, ofschoon tegen het rationalisme, verfoeide de Dortsche regtzinnigheid. Een anti-dogmatische wind woei uit alle hoeken; vele domine's, ook onder de meest gevierde, hadden over de kenmerkende leerstukken van het Kalvinisme vage, vlottende gevoelens: deze leerstukken, "de waarachtige godheid van Christus en de strafeischende gerechtigheid Gods", werden voorzichtig omgaan of "in zedelijkheidsbetrekkingen opgelost." De Synode zelve, ongezind de oude formulieren van eenigheid in dien zin te handhaven, dat zij ieder predikant en ieder kerkbestuur tot geloof er aan verplichtte, gaf vrij spel aan ieders individueele opvatting: natuurlijk, daar haar meerderheid of althans haar meest invloedrijke leden, de formulieren van eenigheid en al wat dogmatiek was verwierpen. De "zusterkerken", lutherschen, doopsgezinden, enz., allen door de "zegepralende revolutie hoogelijk verheven"[3], waren "liberalistisch gezind." Zoo ook de genootschappen, b.v. het invloedrijke Teyler's, door doopsgezinden gesticht en bij prijsvragen in Kantiaanschen geest geschreven verhandelingen bekronend.

Ook de veel-vertakte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in een revolutionairen tijd door den doopsgezinden medikus M. Nieuwenhuis gesticht en in haar eerste jaren baanbreker in de beweging tot verbetering van het volksonderwijs die zich hier evenals in Zwitserland en Duitschland openbaarde, bleef, ofschoon konservatieve en filantropische neigingen spoedig de boventoon [ 124 ]in haar kregen, vasthouden aan een "Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat de rechtzinnige kalvinisten weinig beter dan heidendom leek.

De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en andere sekten verlost uit rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen.

Ook de Roomschen, tot aan de regeering van Willem II nog achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijkste vijand.

De Synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Hoe was dat mogelijk? Door den vorm en het bestuur, waaronder bij de kerkelijke reorganisatie van 1816 de Gereformeerde Kerken waren gebracht. "De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie", schrijft prof. Rooyaards in zijn "Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in Nederland."[4] De deftige heeren speelden in haar de baas, bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, reikten, hoe zij ook onderling afwijkend dachten op theologische punten, elkaar trouw de hand waar het gold vooruit te komen. En zij waren de halfslachtigen, de onrechtzinnigen, de met revolutionaire filosofie besmetten. De nederigen en geringen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde [ 125 ]op ver-afgelegen plattelands-pastoriën, vormde een klasse-tegenstelling met de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de Synode en de universiteiten, een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich in den vorm van theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, min of meer ook in levens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luyden in hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht in de kerk. Dat zij dezen strijd, in afwijking van den lateren van Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-feudale oppositie, niet in maar buiten de kerk voerden, lag aan hun zwakheid: zij werden van van den beginne af tot een defensieve houding gedwongen. Niet rechtzinnigheid of liberalisme besliste, of men al dan niet tot de afscheiding zou behooren, maar rechtzinnigheid in verband met klassengevoel. Zoowel bij de predikanten die de beweging in gang brachten, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, gaf de maatschappelijke positie den doorslag.[5] Men zou verkeerd doen, in de Afscheiding bij een socialen achtergrond onder de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was [ 126 ]zij voor het gros van haar aanhangers niet. Eerder een kerkelijke opstand. De sociale achtergrond bestond bij de zich verongelijkt voelende predikanten; in de gemeente werkte, naast innerlijke en uiterlijke overeenstemming met haar geestelijke leiders, drong de kerkelijke regeering van boven af door demokratische instellingen te vervangen.

Demokratisch als deze beweging was van vorm, was zij toch reaktionair van wezen, gelijk kerkelijke oppositie tegen het liberalisme dat in den regel is, De kleine luyden die opkwamen tegen de eigendunkelijkheid en geborneerde wijsheid der bourgeoisie in haar kerkelijke organisatie; die "ruw, onwetend, en vol onbeteugelden vrijheidszin", zich verzetten tegen de Synode, die verachtelijk neerzag op de ongeletterde gemeente, tegen de overheid met de Synode één van zin, die dragonders als overtuigingsmiddel aanwendde bij al wie op eigen wijs zalig worden wou zij waren in zoover demokratisch, dat zij streden voor het recht der gemeente tegen de macht der kerkbesturen, en in zoover revolutionair, als zij opstonden tegen hun wettige overheid, maar hun in den vorm demokratisch-revolutionair optreden bedoelde niets dan de fanatieke verdediging van overgeleverde begrippen, door hen zelven zelfs niet verstaan.[6] Tegenover de wereldsche spotzuchtige dominé's,[7] de onverschillige, filosofeerende professoren, stonden zij in puriteinsche steilheid, hardnekkig, onverdraagzaam; eerbiedwaardig zonder twijfel, als ieder die leed en vervolging aanvaardt [ 127 ]ter wille zijner overtuiging, maar met al hun moed en opofferingsgezindheid noch den geestelijken, noch den maatschappelijken vooruitgang dienend.

Gelijktijdig met de beweging tot afscheiding kwam een andere oppositie op tegen de alleen-heerschappij van het "gematigd protestantisme", het Réveil.[8] Het Réveil vereenigde en verbond in gemeenschappelijke aspiraties dwepers en idealisten, die geen vrede vonden bij de platte genoegzaamheid en dorre praktijk van de ontnuchterde maatschappij der twintiger jaren, en aristokraten, die herstel begeerden van het ancien régime en vol haat jegens de revolutionaire ideologie, zich tot den oud-vaderlijken voor-revolutionairen godsdienst wendden. Zoowel als de Groninger School en de latere moderne theologen, speelde het Réveil voor zijn idealen leentjebuur en kreeg zijn impulsies van over de grenzen: zuiver-nationaal als de afscheiding was het niet. Artistiek en aristokratisch, drong het, de ne gingen der romantiek[9] overzettend in het godsdienstige, [ 128 ]veel dieper in haar geest dan de pseudo-romantische letterkunde in Nederland. In de vrije parafraseering van het Oude Testament, zochten de dichterlijke naturen van den tijd[10] te ontkomen aan de lage stemming en kleine werkelijkheid, die op het fiasco der verwachtingen van 1789 was gevolgd. Niet de orthodoxie was hoofdzaak, maar de poëzie, en niet het dogma, maar het gemoedsleven. Niet de femelende dominé trad op den voorgrond, maar de vurige leek, Internationale affiniteiten verwijdden den horizon van het Réveil: joodsch intellekt en joodsch temperament verlevendigden zijn stemming.

Een klein begin van groote dingen, was het Réveil een tijd van voorbereiding en inkeer, van verinniging en verdieping voor de anti-revolutionaire idee. In zijn kring bloeide het teere en hooge, maar overspannen gemoedsleven dat ontluikt, waar een kleine schaar gelijkgezinden zich, van de werkelijkheid afgezonderd, vereenigt. Op dezen weg voortgaande, zou het Réveil als menige andere piëtistische beweging na den dood der begaafde leiders in onbeduidend sektarisme zijn verloopen. Maar de omstandigheden behoedden het daarvoor: zij dreven het de wereld in en vervormden het tot eene waarlijk-nationale, anti-liberale beweging.

Aanvankelijk liepen Afscheiding en Réveil naast elkaar voort, zonder elkaar te raken. Wel sprongen [ 129 ]de mannen van het Réveil voor de afgescheidenen hun broeders in den geloove - in de bres en bestreden de rechtmatigheid der vervolgingen, maar de Afscheiding zelve verklaarden zij een fout en een zonde te zijn. Ja nog meer: in de jaren dat de "liberalistische" geest zoo sterk den boventoon voerde in de Synode, dat al wie rechtzinnig dacht, door hoon en spot der bovendrijvende partij tot afscheiding werd geprikkeld en moreel bijna gedwongen (want dit was het wat de Synode verlangde) bewaarde de Clercq's tijdschrift, de "Nederlandsche Stemmen" vele fatsoenlijke broeders voor deze zonde[11]: in de hoogere kringen bleef de afscheiding inpopulair.

Om te winnen aan breedte, moest het Réveil in diepte verliezen. Om zijn sektarisch-dilettantisch karakter af te leggen, moest het zijn deftig-gedempte omgeving verlaten, uit de bekoorlijke stilte en het zachtgetinte licht van de ruime zalen der aanzienlijke Amsterdamsche en Haagsche woningen, zich wagen in den nuchteren dag en het rumoer van het openbare leven. Het moest over zijn gewaad van mystiek pietisme en individualistisch gemoedsleven de rusting der dogmatiek aanleggen en het zwaard der polemiek voeren, ten einde van half-exotisch nationaal te worden, van een sekte een partij, van een stille in den lande een macht in het openbare leven. Het moest, door zijn aristokratische kom-af wat anemisch, in één woord bloed en spieren maken, en het deed dit door in zich op te zuigen het leven der kleine burgerij, haar aspiraties te formuleeren en tevens te richten; haar intellekt, haar spreekmond, haar leider te worden. De klasse-beweging der kleine burgerij [ 130 ]in de kerk tegen de liberalistische Synode gaf den mannen van het Réveil aanleiding en gelegenheid zich te ontpoppen als anti-revolutionaire leiders. De strijd die zij voerden tegen het liberalisme in de synode kreeg den schijn van een demokratische beweging, omdat hij gevoerd werd om het recht der gemeente, de demokratie in de kerk. In dezen strijd wonnen zij het vertrouwen der kleine luyden en legden de grond slagen der politieke organisatie die zich zou ontwikkelen, zoodra de strijd van kerkelijk overgebracht werd op staatkundig terrein.

Van den beginne af aan treden de anti-revolutionairen—en hierin ligt een der redenen van hun innerlijke kracht boven de liberalen—op met een gesloten wereld- en levensbeschouwing. Hun geloof en hun staatsrecht zijn één, sluiten in elkander; hun theologie loopt uit in een politiek program. In de twintiger jaren valt de tijd van inkeer, klaarwording en innerlijke koncentratie der antirevolutionaire gezindheid, de tijd ook van haar groote inpopulariteit. Op het Nut wordt gesist bij het instellen der gezondheid van Bilderdijk da Costa's "Bezwaren tegen den geest der eeuw" brandmerkt de publieke opinie als een monsterlijke kuriositeit. "Treffend is de beschikking Gods, schrijft de Clercq in zijn dagboek, dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is en zich tot zoo weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als een ketterij wordt uitgekreten." Dan komt de Belgische opstand, en zijn gevolg is versterking van het konservatisme. De aristokratische revolutionairen beginnen den strijd om de kerk en nemen een deel der kleine burgerij op sleeptouw, die, had de Afscheiding groote afmetingen [ 131 ]aangenomen, van de anti-liberalistische beweging de leiding gekregen hebben zou. In deze jaren van overgang, nog vóór de burgerlijk liberale oppositie de staatsmacht heeft veroverd, begint de organisatie der anti-revolutionairen zich te kristalliseeren. De reaktionaire frakties van de bezittende klassen: grootgrondbezit en adel (dikwijls, maar niet noodzakelijk, in de personen hunner dragers samenvallend) zetten zich schrap tegen de beginselen en eischen der opkomende bourgeoisie. De vrijheid van handel, de uitbreiding van verkeer, de moderniseering van het land die deze in haar schild voert, mishaagt hun. Zij willen het provincialisme en partikularisme handhaven waar het nog bestaat, herstellen waar het sedert 1794 is verdwenen. Zij willen de scheiding der natie in vaste, erfelijke standen, weer invoeren; zij gaan uit van het goddelijk recht der overheid, en verlangen herstel der verbinding tusschen kerk en staat, met het doel aan de de kerk vasten en overwegenden invloed te verzekeren in wereldsche zaken. Onder de namen, die wij in de jaren van konsolidatie en kristallisatie der anti-revolutionaire partij telkens ontmoeten[12]: bij de bijeenkomsten der Christelijke vrienden, bij den strijd voor het Christelijk onderwijs in het tijdvak '42–'47, enz., behooren vele aan adelijke groot-grondbezitters. Dit bewijst, hoe de anti-revolutionaire partij is aristokratisch van oorsprong, reaktionair tot in den wortel, hoe van haar ontstaan af een niet talrijke maatschappelijke fraktie met feudale neigingen de kleine burgerij heeft weten aan zich [ 132 ]te verbinden en te gebruiken, door te spekuleeren op den theologischen zin dezer kleine burgerij, door de liberale partij met spot en verachting bejegend. De brug, die deze »mannen met twee namen« tot de kleine burgerij behoefden, waren de door deze laatste vertrouwde en vereerde predikanten: een deel van het theologisch intellekt—men roepe zich voor den geest de verhouding die op het platteland bestaat tusschen den groot-grondbezitter zheer van dorp« en den dominé verschijnt van den beginne af aan in verbond met de aristokraten; een enkele kleinburger[13] vormt den leeken-schakel tusschen Reveil en Afscheiding.

In '44 verschijnen de "Christelijke stemmen", in 45 vindt de eerste bijeenkomst plaats der "Christelijke vrienden," in '55 duikt het eerste plan van een christelijk seminarie op. Reeds voor dien tijd is de schoolstrijd begonnen.

Naast de inwendige organisatie, vangt de aktie naar buiten, behalve op kerkelijk terrein, aan zich op staatkundig gebied te bewegen. De grootere vrijheid en de vooruitgang der Roomschen onder de regeering van Willem II, biedt de gelegenheid tot anti-papistische propaganda; de herziening der onderwijswet van 1806 in 42 roept de schoolkwestie op, die voortaan als een komeet telkens aan den maatschappelijken hemel zal verschijnen, aankondigend de demagogie en den nasleep van al haar kwalen. De weigering der overheid in den Haag en in de noordelijke provinciën vergunning te verleenen tot het oprichten van bijzondere scholen brengt de antirevolutionaire leiders, vooral de bekende "zeven Haagsche heeren" en de [ 133 ]aristokraten in wijder kring opnieuw in aktie en bevestigt hun autoriteit.

Nog voor '48 zijn de meest verziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische democratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn Revolutie en Ongeloof betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddelijken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een machtsvraag gereduceerd wordt[14]. En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn hoogeren oorsprong vallen, zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad.

Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren imaginair. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in '48 en bleef nog langen tijd daarna het levens-objekt der anti-revolutionairen, maar de bestrijding der liberale partij. Deze partij begon, sedert het einde der dertiger jaren, zich tot eene staatkundige oppositie te vereenigen, wat men de "groote [ 134 ]burgerklasse" of "de middenklasse" noemde (niet te verwarren met den tegenwoordigen middenstand alias kleine burgerij). Tot haar behoorde de meerderheid van handels- en geldkapitaal, van renteniers en intellekt, allen die, in tegenstelling tot de patricische regenten-families en het groot-grondbezit, uitgesloten waren van de regeering in stad en land. Den slechten finantieëlen toestand waarin Nederland verkeerde, hebben wij in een vorig hoofdstuk uiteengezet; onder den indruk van zware belastingen en afnemend nationaal krediet, begonnen zich de oppositie-neigingen dezer middenklasse na '37 te verscherpen. Hiertoe bracht ook bij de prijsdaling der koloniale artikelen, die den handel en de spekulanten groote verliezen berokkenden. Het Handelsblad, dat de juiste uitdrukking van de algemeene denkwijze der middenklasse geacht kan worden werd sedert '39 gaandeweg anti-ministerieel. De weinig-beduidende grondwetsherziening van 1840 bracht de opposie niet tot zwijgen, en de finantieële maatregelen van minister v. Hall (zie bl. 74) versterkten haar buitengewoon. De toename der nationale schuld en de afname van het nat. krediet (voor een deel door de naweeën van het "gewapend bestand", voor een deel door de omslachtige kostbaarheid van de Ned. staathuishouding veroorzaakt) had het handels- en geldkapitaal tegen de regeering in het harnas gejaagd; de bedreiging met inkomstenbelasting en de "vrijwillige leening" bracht al wat tot de middelkdasse behoorde op de been. Onder den invloed der finantieële aangelegenheden werden zelfs vroegere konservatieven "heftig opposant."[15]

[ 135 ]Maar zonder verandering in de konstitutie was het voor de oppositie onmogelijk macht te veroveren in den staat. Tot 1844 toe, waren de Staten-Generaal meer vooruitstrevend dan de regeering: sedert dat jaar, het jaar van het voorstel tot grondwetsherziening, in de Tweede Kamer door Thorbecke en acht andere leden der Kamer vergeefs gedaan, werd de reaktionaire meerderheid in de Staten-Generaal al sterker. De "hoogere klassen", d.w.z. de regeerende fraktie der bourgeoisie en het groot-grondbezit, gebruikten hun overmacht in de Provinciale Staten om vertegenwoordigers van hun richting in de Eerste en Tweede Kamer te kiezen. De leden der gemeenteraden werden gekozen voor het leven. Om zelve aan de regeering te komen, moest de middelklasse bewerken, dat de kieskolleges en dubbel-getrapte verkiezingen door rechtstreeksche, liefst met hoogen census, werden vervangen. "Rechtstreeksche verkiezingen" werd haar leus; haar geestelijke leider, Thorbecke, tot '41 nog vóór getrapte gezind, schreef deze "buitenlandsche nieuwigheid" als hoofdpunt in zijn program. Het Handelsblad pleitte, sedert 1844, voor grondwetsherziening; de Arnhemsche Courant, de Spectator en de talrijke weekblaadjes, spotschriften en pamfletten der oppositie maakten grondwetsherziening om te komen tot rechtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer en een verantwoordelijk homogeen ministerie, tot het groote woord, dat "bezuiniging van al het overtollige"[16] beteekende. In Amsterdam organiseerden de liberalen zich tot een kiesvereeniging, de Amstelsocieteite, die trachtte zich van het kiezers-kollegie meester te maken. De toenemende armoede en het gevoel van [ 136 ]spanning en onbehagelijkheid onder de hoogere standen daardoor teweeggebracht, ondermijnde de vitaliteit van het konservatisme en bereidde den bodem tot de plotselinge omkeer van 1848.[17]

De liberale partij kon, in het staatkundige, niet met kracht en klem door de anti-revolutionairen bestreden worden, eer zij haar beginselen en begeerten in daden omzette. Van 1813 tot 48 had de staat berust op een kompromis van verschillende machten. Ofschoon voor de anti-revolutionairen het Kaïns-teeken der omwenteling op het voorhoofd dragend[18] was hij voor '48 niet zuiver-burgerlijk. Maar nog geen vijf jaar was de middelklasse heerschende klasse, of de houding van hare groot-waardigheidsbekleeders in zake de kwestie der bisdommen, de hautaine onverschilligheid voor de volksvooroordeelen van den dorren jurist Thorbecke vooral, bracht de anti-revolutionairen de gewenschte gelegenheid, zich te wikkelen in de vlag der nationale gezindheid. Gisteren nog "vreemdelingen in het vaderland, dat zij vuriglijk dienden"[19] beschouwd, uit gekreten als obscurantisten, voor wie de groote liberale partij de schouders ophaalde en op wie zij "la mort sans phrase" toepaste[20] werden zij door de Aprilbeweging[21] in één maand van sekte partij, dwongen het [ 137 ]liberaal protestantisme hun leiding te aanvaarden, onder dezelfde banier zich te scharen, die het verachtelijk had bespot. Sedert dien tijd, sterk door den moreelen steun van "het volk achter de kiezers" dat zij opzweepten tot anti-papisme, dat zij bleven opzweepen tot den schoolstrijd, maakte zij handig gebruik van de politieke onmondigheid der kleine burgerij om deze in de strikken hunner konsekwente redeneeringen te verwarren. Door haar straffe organisatie, haar pers, haar hooger en lager onderwijs verbreedde zij haar basis meer en meer, en groeide rustig en vol zelfvertrouwen verder, tot den tijd dat de arbeidersbeweging ten tooneele verscheen en deze nieuwe tegenstander haar dwong tot nieuwe demagogische kunstgrepen en een nieuwe taktiek.

Aan den wieg der anti-revolutionaire partij stond de Juli-omwenteling van '30. Als de fee in het sprookje gaf zij haar een geschenk mee voor haar leven; dat was de "haat aan het liberalismus." De Juli-dagen wekten in Groen van Prinsterer het besef van "het demonische der revolutie." Als hun gevolg zag hij "de triomf van het liberalisme" d w.z. de triomf der bourgeoisie. Het reaktionair groot-grondbezit en de kleine burgerij hadden den haat tegen de bourgeoisie en het liberalisme gemeen. Zij voelden weggeveegd te zullen worden, wanneer de ekonomische en politieke konsekwenties der groote omwenteling tot volle ontwikkeling kwamen, weggeveegd met hun instellingen, hun zeden en hun ideologie. Zij begrepen dat industrie en natuurwetenschap als rossen voor den triomfwagen der bourgeoisie gespannen, deze zouden voorttrekken waar zij zelf niet begeerde te gaan, maar waar zij onherroepelijk moest komen. Radikalisme, socialisme, communisme, panteïsme, deze noemde Groen [ 138 ]in '48 de vier groote vijanden[22]. Zij waren de bourgeoisie niet en niet het liberalisme, maar zij waren haar maatschappelijke en geestelijke konsekwenties.

Over deze historische waarheid wierpen de antirevolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onvers hilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand zich spiegelde. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke wereld zelf schenen aan de anti-revolutionairen een gevolg van wat zij het "ongeloof" noemden, hiermee bedoelend niet alleen materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en de goddelijke oorsprong van het gezag. "De wortel der omwentelingstheorie is ongeloof." "Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend." Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd gemaakt tot den oorsprong van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling die uit het geloof de wereld, inplaats van uit de wereld het geloof afleidde, moest—niet in de werkelijkheid, maar toch in de voorstelling daarvan—alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk en staatkundig gebied, moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen [ 139 ]met verschillende belangen. Niet staatkundig of maatschappelijk belang besliste tot welke partij men moest behooren, maar de ideologie. Van deze dwaling werden in zekeren zin de oorspronkelijke partijen die haar aanhingen: de kleine burgerij en aristokratische grondbezitters niet de slachtoffers, noch de bourgeoisie. Historisch gesproken was het er nauwelijks eene; want "orthodoxie" stond tegenover "liberalisme" als het kort begrip van twee tegenstrijdige wereldbeschouwingen, wier lijnen in den regel samenvielen met de grenzen der klassen. Noodlottig werd de dwaling, die uit de verandering in de ideologie de maatschappelijke veranderingen afleidde, eerst voor de klasse der arbeiders. Toen deze aan het openbare leven begonnen deel te nemen vonden zij, hetzij zij geloovig of ongeloovig waren, de traditie die van het geloof de partij-vorming afhankelijk stelde, als een struikelblok op hun weg tot zelfstandige klasse-organisatie en klasse-politiek.

Niet slechts de politieke sfeer beheerschte de theologische opvatting; in haar teeken stond bijna ieder gebied van intellektueel leven. De poëzie was en bleef bijwagen der theologie, sedert Bilderdijk zijn kontrarevolutionaire wereldbeschouwing tot den spil zijner kunst gemaakt had. Zonder weifeling stelde hij zich kampioen van het oude. Konventioneel waren zijn idealen, konventioneel was ook de "dichterlijke taal" waarin hij ze verheerlijkte. Maar de grootheid van zijn rytmisch gebaar en de volheid van zijn geluid imponeerden ook zijn tegenstanders en verspreiden zijn roem; en dit was natuurlijk, want gebaar en geluid behoorden bij woorden die eenmaal zwaar van beteekenis waren geweest. En vergeleken bij de zijnen, waren rytme en geluid van andere dichters, [ 140 ]imitators van Fransch en Duitsch wezen, onzeker, klein, en zwak. In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg, geen warmte meer, wel glans nog verspreidend, als een roode gloed die nog hangt aan den hemel wanneer de zon is ondergegaan. Zijn optreden voor de stadhouderlijke partij, zijn relaties met Oranje, verbonden hem, toen de stroom der gebeurtenissen Oranje en Nederland meesleurde in het groot revolutionair geschieden, zoowel ideeël als door persoonlijke lotgevallen aan reaktionaire machten, maar voerden hem tevens op de toppen van zijn tijd. Zoolang deze machten vat hielden op Nederland, bleef Bilderdijk de groote dichter. Eerst een geslacht, vrij van het verleden, en vol hoop voor de toekomst, stijgend tot grootkapitalisme, kon het verdragen dat de legende van zijn hap werd verstoord. Multatuli eerst, toen de dichters van 80, stapten onverschrokken toe op Bilderdijks roem, en zetten het mes der kritiek in het opgeblazen lichaam zijner werken: het gas der "dichterlijke taal" ontsnapte, en seffens verschrompelde wat zoo reuzen-groot had geschenen te zijn.

Bilderdijk was schijnkracht en schijnschoonheid geweest, maar het felle spel van licht en schaduw op den grootsch-internationalen achtergrond flikkerde om zijn hoofd en raasde in zijn oogen. De revolutie-tijd had nationale slagboomen omvergeworpen, de naties tot één lot verbonden en aan alle historische gebeurtenissen Europa gegeven tot tooneel. Na 1815 sloten de kringen van het nationale zich weder, Nederland verviel voor langen tijd tot eenzelvig leven, eerst van kwasi-vrijzinnigheid, later van reaktionair nationalisme, van nationale kleinheid altoos. Het was een val, dat het volgende geslacht Tollens vierde, waar het vorige [ 141 ]Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon niet verhoeden dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie.

Tollens, de populaire zanger, was inkarnatie en verheerlijker der middelmatigheid, hij, een dichter, de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. "Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is." Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot het normale.

"Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen," ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middel-eeuwen en Napoleon, al wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel.

Huet, die Tollens een "zuiver nationaal verschijnsel" noemde, bedoelde daarmee een bittere kenschetsing van de Ned. samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens. Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot besef gekomen na den roes van het nationale, zag zij haar kleinheid en beeldde ze. Met zekeren goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende [ 142 ]bijgedachten: Hildebrand. Met dieper besef van hare nederige schoonheid—welke levenssfeer heeft niet de zijne voor den kunstenaar—maar vol weemoed, voller ongeduld naar een vrijer en grooter staat: Potgieter. Potgieter is de groote verbeelder van het Hollandsch leven van 1840–'60 geweest. Het bewoog zich in kleine omtrekken, maar niet het kleine of dwaze of anekdotische, maar het menschelijke in dit kleine leven heeft hij gezien. Hij kende ze allen en zag ze niet aan louter als voorwerpen tot waarneming, maar met aandachtig zich-verdiepen in hun ziel, de menschen van zijn tijd en zijn wereld. Hij zag ze niet als een deel der natuur, een vlieg of een zonnestelsel, maar als een deel der samenleving, waartoe hij behoorde en waarin hij leed. De parvenu's, de verarmde patriciers, de kruideniers in ruste, de trouwe dienstboden, de bloed-arme kantoorklerken, de rustelooze proponenten, hij heeft ze allen begrepen. En hij, die zoo trouw en gemoedelijk den middenstand en het kleinburgerlijk leven heeft geteekend, hij was de eerste woordkunstenaar in ons land met groot-burgerlijke aspiraties. Hij rebelleerde tegen dat versufte, ingezonken leven, hij kende de begeerte naar kapitalistische levens-volheid, vrijheid en geluk. Hij verdiende niet alleen een gunstiger arbeidsveld dan Nederland hem kon geven, maar ook een beter lot, dan een Nederlandsch liberaal te zijn. Van wat het leven van Potgieter aandoenlijk maakt, is zeker dit niet het minste, dat hij tot zijn dood een liberaal hart behield, dat hij van de liberale staatkunde verwachtte het herstel der nationale gezondheid, een nieuw tijdperk voor Nederland.

Potgieter was, in zijn gewetensvol verbeelden van [ 143 ]de gemoedelijkheid en de poverheid der samenleving, het produkt der ontnuchtering na den roes van het nationalisme geweest. Maar hij hield nog vast aan de verwachting van het liberalisme, verontschuldigde het om zijn jeugd. Voor de beste kunstenaars van een volgend geslacht was ook die verwachting vervlogen. Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was, zij voelden het leven haast even klein en knellend gebleven. Zij proefden de ontnuchtering wrang, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, want het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor. Een groote onvoldaanheid kwam over hen; kunst en maatschappelijk leven schenen elkaar vijandig te zijn. Maar de tijd voor den triomf van het individualisme was nog niet gekomen; Huet, Multatuli, van Vloten: of zij bleven of zwierven, zij droegen het vaderland in hun hart. Hieraan leden zij. De kleinheid verbitterde hun leven, brak hun loopbaan, vergiftigde hun gemoed. De jaren tusschen 1860 en 80 zijn voor de beste geesten harde en bittere jaren om te doorleven geweest. Geen hunner aspiraties vond steun in de nationale werkelijkheid. Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie grasduinend naar hartelust in Nederland, een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid overal en geen krachten opkomend er tegen. In deze omstandigheden grepen zij naar fantastischen steun. Huet, die, van het liberalisme afvallig geworden, hem zocht in Oranje, noemde de dagen van '30 schooner dan die van '43 of '74 om de naïviteit van hun enthousiasme en wenschte ze terug. Maar Huet had ongelijk en '30 was niet beter dan '70, en al waren zij, die toen leefden, gelukkiger in hunne verblinding dan [ 144 ]hij zich voelde, hun gevoelens waren niet schooner of meer bewonderenswaardig dan de zijne. Integendeel. Want zij waren logenachtig, retorisch, belachelijk uit wapperend boven een armzalige werkelijkheid. Beter en schooner dan opwinding en zelfbedrog van toen, was het levenswerk van Huet en dat van van Vloten, beter hun kritiek en ontleding, dan die verheerlijking, al bracht het weinig geluk. Zij krabden het klatergoud af, scheurden kartonnage en vergulden kroon aan flarden, wierpen den blikken sabel in een hoek, al de onechte pronk, waarop Nederland zoo grootsch was geweest: zij toonden het zijn armzalige naaktheid. Eindelijk ging Nederland stijgen tot grootkapitalisme; een land worden met groote steden, menschen met groote begeerten en groot klasseverschil en de stijgende beweging zou de poëzie en kunst vrijmaken. Maar deze eerlijke en begaafde werkers hadden het de taal en de smaak en de geesten gedaan.

Gelijktijdig met Huet, die nog de deftigheid en gebondenheid der vaderlandsche middelklasse in zijn stijl bewaarde, overtrof Multatuli in vlucht en stoutheid de nationale literatuur en overwon de denkvormen dezer klasse.

Multatuli was de bevrijder uit de tyrannie van klein-burgerlijk fatsoen, dat zoo lang denken en zeden beheerscht had. Indië was de band van klein-Nederland met het internationaal kapitalisme en dank zij de inwerking van het Indisch milieu, van het daar vrijer natuurlijker leven, werd het eenige geniale boek geschreven, dat Nederland vóór 1880 voortbracht. Multatuli overwon de beide vormen der burgerlijke wereld: het dogmatisch-protestantsch klein-burgerdom en de liberale handelsbourgeoisie die, voor zoover zij den [ 145 ]godsdienst fatsoenshalve niet over boord gooide, in de halfslachtige verzoening van wetenschap en geloof, beproefd door de moderne theologie[23] voldoening vond voor haar geestelijke nooden. Hij overwon van beiden den godsdienst, de moraal, de mventies en de huichelarij. Hij overwon de burgerlijke wereld in gedachte en in stijl, in vorm en in wezen, geheel en al, en zijn matelooze ijdelheid was verschoonbaar, want de overwinning was geen kleine en hij plantte naar eigen woord een nieuwe banier in Nederland.[24] Maar uit de Indische samenleving bracht hij mee de idee van het despotisme, demokratischen zin dáár opdoen was wel niet mogelijk, en in Nederland vond hij niet de arbeidersbeweging die hem zou hebben opgevoed en een steunpunt verschaft. Hij vond geen ander steunpunt dan in zichzelven: zoo was hij veroordeeld, tusschen de idee van despotisme en die van uiterst individualisme te dobberen. De sociale misére wreekte zich nog anders op hem, dan dat zij hem maakte tot een wortelloozen zwerver. Zijn welgeslaagde poging de bourgeoisie en de kleine burgerij te overwinnen, voerde regelrecht, artistiek in den stijl, intellektueël in de politiek, tot de theorie en de praktijk van het anarchisme: Multatuli is zij geestelijke vader in Nederland.

 

 
  1. In de twintiger jaren hadden reeds kerkelijke twisten gedreigd, maar de Belgische opstand hield het uitbreken ervan tegen. In 1833–'34 kwamen verschillende predikanten, waaronder H. P. Scholten, de Cock van Ulrum en A. Brummelkamp van Hattem de meest bekende zijn, in botsing met hun kerkbestuur wegens theologische verschilpunten (uitlegging van de kerkelijke reglementen, al dan niet verplichtte opgave van gezangen, enz.) Zij werden alle door de kerkelijke autoriteiten geschorst of afgezet. Onder de arme lieden trokken zeer velen voor de veroordeelde predikanten heftig partij. De Cock met zijn volgelingen maakten zich in '35 van het kerkgebouw te Ulrum met geweld meester: daar werd de eerste onafhankelijke gemeente gesticht; weldra volgden Middelstum, Uithuistermeden, Groningen, enz. In '38 kwam de vereeniging dezer gemeenten in in kerkgenootschap tot stand, dat beweerde de voortzetting der Ned. Herv. Kerk te wezen. Intusschen was de regeering, op verzoek der Synode, tegen de "scheurmakers" zeer ruw opgetreden, op vele plaatsen werden hunne bijeenkomsten met geweld uiteen gejaagd en de schuldigen met inkwartiering gestraft. Na eenige jaren van vervolging, verkregen de afgescheidenen vrijheid van godsdienst-oefening, maar moesten alle aanspraken op naam, bezittingen enz. der Ned. Hervormde kerk opgeven.
  2. Groen van Prinsterer en zijn tijd, door Dr. J.J. Vos Bz., bl. 79.
  3. Vos, bl. 43.
  4. Aangehaald in de "Nederlandsche Stemmen" van 18 Sept. 1834, bl. 3.
  5. ...."Men mag met blijdschap opmerken, dat niet één predikant van eenigen naam en ondervinding, en die wegens zijn gaven en karakter eenig vertrouwen bij de gemeente bezit, tot den bedoelden aanhang behoort; dat velen, die anders geacht kunnen worden eene meer streng kerkelijke regtzinnigheid te zijn toegedaan, nogtans het woelen dezer afgezonderden afkeuren: dat de geheele aanhang, bijna uitsluitend, bestaat uit lieden van de mindere klasse, bij welke de godsdienstige kennis op zeer lagen trap staat, en die nauwelijks in staat zijn om rekenschap te geven van hun geloof; gelijk dan ook de lieden, welke men als eerste medestanders der afgezette predikanten en onderlingen, opzieners en vertegenwoordigers der nieuwe gemeente heeft bekend gemaakt; alle tot de hiertoe onbekende leden der gemeente behooren." (Handelingen der Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1896, bl. 13,—aangehaald bij Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis van Nederland, Deel VI, bl. 352.)
  6. Vos, bl. 118, "de meerderheid der leden en zelfs der opzieners hebben de geloofsbelijdenis nooit gelezen."
  7. Vos; zie op bl. 38 een voorbeeld aangehaald van de gezindheid der dominé's, en de stemming die heerschte op de klassikale vergaderingen waar "met groot vreugdegeschreeuw" op de eendracht en liefde in de kerk werd gedronken.
  8. Het Réveil (letterlijk: ontwaken) was eene uit Fransch-Zwitsersch protestantsche kringen hierheen overgebrachte geestelijke opwekking. Zij vond haar aanhangers uitsluitend in deftig-burgerlijke en patricische kringen, voornamelijk in Amsterdam en den Haag. Ten huize der vromen die er toe behoorden hadden geregeld samenkomsten plaats met gebed, bijbellezing, enz., waarop naast mannen als Kohlbrugge, da Costa, de Clerog, Capadose, enz., ook buitenlanders als C. Malan, Sir Eardly Culling, Merle d'Aubigné enz. spraken. Ook verschillende vrouwen uit de hoogere standen namen ijverig aan het Réveil deel, en versterkten zijn trek van mysticisme en individualisme. Deze wending tot religieus mysticisme was, reeds sedert het begin der eeuw, een internationaal verschijnsel zoowel in het katholicisme als het protestantisme, zij kwam voort uit de ontnuchtering na de hooggespannen verwachtingen van den revolutie-tijd en de ellende der Napoleontische jaren.
  9. De romantiek was de letterkundige en artistieke vorm der algemeene reaktie, die na den val van Napoleon begon. Zij stelde in het Christendom gemoedsleven en mystiek op den voorgrond, zocht haar inspiratie bij voorkeur in de middel-eeuwen en in het oosten. In Frankrijk en Duitschland schiep zij een rijke en schoone literatuur; in Nederland bleef het op dit gebied (Beets, van Lennep, enz.) bij uiterlijke imitatie. Hier, waar het geestelijk leven zich nog overwegend in theologische vormen bewoog, moesten de romantische neigingen krachtiger en inniger dan in de kunst, in den godsdienst zich openbaren.
  10. O.a. Willem de Clercq, de meest sympathieke figuur van het Réveil, secretaris der Handels-Maatschappij, misschien de gevoeligste en meest dichterlijke Nederlander van zijn tijd; er is in zijn "Dagboek" iets wat herinnert aan Novalis, die in een gelijke gevoels- en gedachtesfeer als de Clercq leefde. Bij hem waren godsdienst en leven op de meest naïve wijze vervlochten zooals zijn "Dagboek" telkens bewijst.
    Hii verhaalt daarin o.a. hoe hij Gods hand ziet in den gezegenden afloop der koffie-veilingen; hij bidt hem om licht hoe hij een thee-veiling moet leiden, en betuigt geen onrust te kennen bij het spekuleeren, omdat hij alles doet in vertrouwen en op raad van God.
  11. Vos, bl. 175.
  12. o.a. Mr. H.D. Hooft Graafland; H.M. Labouchere; Mr. A. Baron Mackay van Ophemert; Mr. G.H. de Marez Oyens; Mr. van Reede Ondshoorn: Mr. P.J. Teding van Berkhout; Jhr. Mr. D.J. Elout van Soeterwoude; Jhr. M. Bichon van IJsselmonde; W. baron van Lijnden; Jhr. Mr. J.J.L. van den Brugghen, enz. Onder de dominés zijn de meest bekenden: Beets, Hazebroek, E.A. Zubli, Heldring, enz.
  13. De bekende deurwaarder J.A. Wormser.
  14. "Neemt God weg: en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen in revolutionaren zin vrij en gelijk zijn." Revolutie en Ongeloof, bl. 208.
  15. o.a. Anemaet, notaris van Sommelsdijk; de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830; IV, bl. 488
  16. de Bosch Kemper, a.v., IV.
  17. a. v. "In het algemeen kan men zeggen, dat de vraag "wat eischt de welvaart", in vele opzichten de politieke vraag beheerschte en tot de aanneming der grondwet heeft medegewerkt". V, bl. 375.
  18. De Restauratie noemt Groen "de omwenteling voortgezet onder monarchale firma".
  19. Vos, bl. 313.
  20. Vos, bl. 352.
  21. De Aprilbeweging was een sterke agitatie, gevoerd tegen de erkenning der pauselijke brève, die in Maart '55 de katholieke organisatie van 1559 voor Nederland weder invoerde, de oude bisdommen herstelde, enz. Groen, en de professoren Doedes en v. Oosterzee, waren van deze agitatie de voornaamste intellektueele aanvoerders. De Utrechtsche kerkeraad gaf het sein tot een adresbeweging op groote schaal, De geheele agitatie was voor de anti-revolutionairen buitengewoon voordeelig, en voerde hun vele rekruten toe onder hen die het protestantisme in Nederland bedreigd achtten.
  22. Groen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap (48).
  23. "Léve banniere, n'en suivre ne peux." (Over vrij-arbeid).
  24. Die intusschen toch dit goede heeft gehad, dat zij de meest scherpzinnigen onder hare beoefenaars tot de wetenschappelijke bijbelkritiek en vooral tot studie van de geschiedenis der godsdiensten voerde en in de laatste jaren door den stijgenden invloed der arbeidersbeweging in het openbare leven, de konsekwent-denkende en oprechte karakters onder de moderne predikanten bracht tot de sociaal-demokratie.