Album der Natuur/1855/Vissen, van Hasselt
Natuurhistorische schets der visschen, en van hunne beteekenis voor den mensch (1855) door Alexander Willem Michiel van Hasselt |
'Natuurhistorische schets der visschen, en van hunne beteekenis voor den mensch' werd gepubliceerd in twee delen in Album der Natuur (vierde jaargang, 1855), p. 97–122, en p. 161-188 . Deze tekst is in het publieke domein. |
NATUURHISTORISCHE SCHETS
DER
VISSCHEN,
EN VAN
HUNNE BETEEKENIS VOOR DEN MENSCH,
DOOR
I.
Uitgestrekte wateren omgeven onze aarde en doorsnijden haar in alle rigtingen. Hunne oppervlakte wordt op drie-vierde deelen van het geheele bolvormige vlak onzer planeet begroot. Hunne grootste diepte, nog niet lang verleden op 15000 voeten gesteld, bedraagt volgens de laatste peilingen op sommige plaatsen van den Atlantischen Oceaan ongeveer drie malen zooveel, d.i. nagenoeg even zoo vele Ned. ellen of 15000 meters,[1] Dat vlak en die diepte, door verscheidene omstandigheden gewijzigd, vormen eene, in der daad verbazende waterkom, wier kubieke inhoud voor benaderende berekening niet geheel onvatbaar kan worden geacht. Maar wie zal ze tellen, de legioenen bewoners van zoo groot eenen plas? Hoe is het denkbaar, dat de mensch ooit kennis zal dragen van al de levende geheimen, die deze in zijne diepe kolken bevat? Een gedeelte slechts dier bewoners wordt door het Rijk der Visschen vertegenwoordigd. Door dit rijk voor de lezers van het Album in eenige bijzonderheden te schetsen,—waartoe mij onder andere, later te noemen werken, het voortreffelijk Handboek van Prof. j. van der hoeven uitnemende diensten heeft bewezen,—hoop ik aan velen hunner eene genoegelijke herinnering aan bekende zaken te verschaffen, anderen eenige [ 98 ]leering te geven. Leering, welke zelfs voor sommige schrijvers in onze dagen noodzakelijk is, wanneer zij niet willen vervallen in de grofste natuurkundige dwalingen. Leering, die onder anderen ook aan een Open brief-schrijver "over vleesch en visch," in een Dagblad van voorleden jaar, wenschelijk zou zijn geweest en hem zou hebben behoed tegen het vertoon van wetenschappelijke naaktheid, dáár waar hij de "schorpioenen" (spinachtige dieren, welke zich bij voorkeur in het heete zand ophouden) te gelijk met de "krokodillen en alligators" (die kruipende dieren zijn, in moerassen en rivieren levende) onder de "zee-visschen" telt.
Op meer dan 100 000 wordt tegenwoordig reeds het bekende getal der visch-soorten geschat. Zeer uitgebreid is alzoo het leerstuk dat over deze dieren handelt en Ichthyologie wordt geheeten. Alleen het noemen van alle mannen, die sedert aristoteles, den zoogenaamden vader der vischkunde, dezen tak van wetenschap hebben beoefend, zou een moeijelijk werk zijn. Zoo ruim een veld toch levert de geschiedenis daarvan op, dat cuvier en valenciennes, in hunne beroemde Histoire naturelle des poissons (een onvoleindigd werk, doch thans reeds 22 quarto deelen uitmakende), aan haar niet minder dan 200 bladzijden hebben gewijd.
In den aanvang der beoefening van dit leerstuk ging men, uit den aard der zaak, alleen af op uitwendige kenmerken. Men verdeelde de visschen in lange, breede, ronde, cylindervormige, enz. Men onderscheidde ze in weekvinnigen en stekelvinnigen, en dergelijken. Al spoedig echter ontdekte men een hoofdkenmerk in het meer beenig skelet van eenigen, in het kraakbeenig zamenstel van anderen; een kenmerk, dit zij in het voorbijgaan gezegd, waaraan geen te stellig begrip moet worden gehecht, al ware het alleen, omdat bij de beenige visschen sommige deelen kraakbeenig zijn, b.v. aan den schedel. Dieper en dieper werd nu doorgedrongen in het vergelijkend ontleedkundig element. De bouw der kieuwen werd nagegaan; de plaatsing der vinnen, gepaarde en ongepaarde; het getal en de inrigting der vin-stralen; de schub-vormen; de toestand [ 99 ]van de kaken, van de lippen, van den mond; de inplanting der tanden; het al of niet voorhanden zijn eener zwemblaas; het verschil in de voortplantingswerktuigen, in de zintuigen, enz., te veel om hier uit een te zetten. Genoeg, dit alles werd tot het bepalen der natuurlijke verwantschappen, familiën, geslachten en soorten meer en meer dienstbaar gemaakt. Het is bij de beschrijving dezer verschillende deelen, dat ik den lezer vooraf kortelijk wenschte te bepalen.
Men kent de visschen als gewervelde dieren, met rood, doch koud bloed. Men weet, dat hun hoofdonderscheid van alle andere gewervelden hierin bestaat, dat zij niet door longen ademhalen, maar door kieuwen. Met behulp van deze organen scheppen zij lucht uit het water, dat is: de zuurstof, die in het water werktuigelijk is verdeeld of opgelost, dringt in de bloedvaten der kieuwen door, en wordt van daar door het geheele ligchaam gevoerd. De visschen kunnen echter daarbij het water zelf niet ontleden. De zuurstof, in de zamenstelling dier vloeistof bevat, kan hun niet tot ademen dienen. Zij sterven, of met andere woorden zij stikken, wanneer men hen plaatst in water, dat van alle vrije lucht of ingemengde zuurstof is ontdaan, b.v. in goed gedisteleerd of goed uitgekookt water. Dat zij in zulk water "spoedig" bezwijken (qu'elle les tue promptement), zoo als cuvier en valenciennes leeren, moet intusschen niet al te letterlijk worden opgevat. Herhaalde proeven hebben mij, zelfs tot verwondering toe, doen zien, dat baars en voorn althans, het in goed uitgekookt water (natuurlijk vooraf geheel bekoeld) soms 1 tot 3 uren en zelfs langer kunnen uithouden. Dit kan alleen hieruit worden verklaard, dat, zoo als uilkens reeds gevonden heeft, de kookhitte alléén niet in staat is, om het water van al de opgeloste lucht te ontdoen, en ten andere hieruit, dat, gelijk von humboldt vroeger heeft aangetoond, vele visschen in een betrekkelijk weinig zuurstofhoudend water kunnen leven. Om deze proef dus te doen gelukken, moeten bovendien verscheidene voorzorgen worden genomen, ten einde ook de toetreding van versche dampkringslucht af te weren, iets waarop de Hoogleeraar schroeder van der kolk reeds voor langen tijd, bij eene proevenreeks over de ademhaling van lagere dieren, opmerkzaam heeft gemaakt. Met een woord maak [ 100 ]ik overigens opmerkzaam op het feit, dat bij eenige visschen niet alleen ademhaling door de kieuwen bestaat, maar ook door het inslikken van lucht aan de oppervlakte van het water, de dusgenoemde "darm-respiratie." Deze neemt toe, wanneer de kiemademhaling verhinderd wordt, zoo als baümert onlangs bij de ook ten dezen reeds lang merkwaardige Cobitis fossilis gevonden heeft.
Een tweede algemeen, doch meer uitwendig kenmerk van het visschenrijk is gelegen in hunne vinnen. Vele beschouwen deze deelen als de eigenlijke bewegings-organen der visschen. Deze meening is niet geheel juist. Op enkele uitzonderingen na, zijn het niet zoo zeer de vinnen, door welke de visch zich voornamelijk voortbeweegt, dan wel de zijdelingsche draaijingen of schommelingen van den tronk en vooral van diens staartuiteinde. Er zijn dan ook visschen, bij welke de vinnen zeer weinig ontwikkeld zijn. Er is zelfs eene soort van aal, die in het geheel geene vinnen bezit. De staart-, rug- en aars-vinnen ondersteunen overigens de bewegingen wel,—vooral door de verticale oppervlakte van het geheele ligchaam te vergrooten,—maar de vinnen, die aan de borst en den buik meer in dwarsen stand zijn geplaatst, bepalen voornamelijk de rigtingsveranderingen der visschen in het water en bewaren het evenwigt der visschen, zoo als dit uit de proeven van paleij (waarbij nu eens deze dan eens gene vinnen werden afgeknipt) ten klaarste is gebleken.
vliegende visch
Intusschen zijn er visschen, bij welke de borst- en buikvinnen dermate ontwikkeld zijn, dat zij werkelijk in bouw en verrigting eenige overeenkomst vertoonen met de voorste en achterste ledematen der zoogdieren, andere met de vleugels der vogels. Onder de vliegende visschen, de haaijen, de roggen en anderen, b.v. de Malthaea Vespertilio, de Chironectes pictus (zie later), worden daarvan sprekende voorbeelden ontmoet.
[ 101 ]
malthaea vespertilio Dat overigens ook het achterwaarts uitdrijven van het water door de kieuwopeningen de voortgaande beweging van vele visschen kan bevorderen, dit werd reeds voor vele jaren door onzen brugmans aangetoond.
In de derde plaats is in het algemeen opmerkelijk het uitwendig bekleedsel der visschen; vooral zijn dit hunne schubben. Leveren deze echter wel een algemeen kenmerk voor alle visschen op? Volstrekt niet; men heeft ook daaromtrent, vooral vroeger, in eene zonderlinge dwaling verkeerd. De geheele familie der aalachtige visschen b.v. werd inzonderheid als voorbeeld van ongeschubde visschen voorgesteld. En toch zijn deze allen van schubben voorzien, hoewel tot de kleinste vormen behoorende. Vele anderen daarentegen, bij welke men daar niet zoo zeer op had gelet, zijn werkelijk van schubben verstoken en toonen eene volmaakt naakte huid. Zoo b.v. de lamprei en andere Cyclostomen, de paddevischachtigen of Batrachii en eenige Siluroïden. De groote meerderheid der visschen is evenwel geschubt; sommige zelfs zijn met beenige schilden of pantsers omgeven; zoo als de kelderman, de steur. In den vorm dier schubben heerscht eene groote verscheidenheid, niet alleen in de grootte, maar ook in de randen, in de teekening, in de zamenstelling. Nu eens zijn ze meer rond, dan meer ovaal, soms hoekig, soms aan ééne zijde met punten, haken of doornen voorzien, zoo als bij vele kraakbeen-visschen. Nu eens zijn zij plat, dan verdikt, meestal op verschillende wijzen gestreept. Bij sommigen zijn zij gaafrandig; bij anderen is de rand getand, gezaagd, gekarteld, enz.
[ 102 ]Op de schubvorming zijn zelfs stelselmatige verdeelingen gebouwd, door agassiz, vogt en anderen, zoo als hunne kamschubbigen, rondschubbigen, hoekschubbigen, kleinschubbigen, enz. getuigen.Aan de zijde van den visch bevindt zich, in den regel, tusschen de schubben-rijen, eene min of meer duidelijke streep, bij eenigen doorloopende, bij de meesten niet dan door spikkels aangeduid, en alzoo afgebroken. Daar ter plaatse schijnt eene ruimte te zijn, ter doorlating van het onder de schubben afgescheiden visch-slijm; wel bekend, ook uit hoofde van den eigenaardigen visch-reuk. Een ander afscheidings-voortbrengsel der huid is de soms zoo schitterende kleurstof, door welke de visschen kunnen getooid zijn, en welke ook den metaalglans aan hunne oogen (den regenboog) verleent. Het zijn echter niet alleen de haar dragende opperhuidscellen waardoor zij schitteren, maar veeltijds wordt deze uitwerking ook te weeg gebragt door den invloed van het licht op vette of olieachtige stoffen, soms van een waar kristallijn voorkomen, op de huid aanwezig. Ehrenberg vond daarin dan ook werkelijk eigene kristalletjes, von wittich meer of minder gekleurde vet-cellen. Zilver- of goudglans waant men daardoor bij velen te zien. Bij anderen is het blaauw en geel, rood en zwart, die met elkaar afwisselen; somtijds afgebroken door het helderste melkwit, vaak geschakeerd door bonte en zonderlinge strepen en vlekvormen. Bij die kleuren voegt zich nog het zoogenaamde phosphorisch lichten van sommigen, of wil men liever, van de kleine afgietsel-diertjes en plantjes (Sarcina noctiluca, heller) die parasitisch op hen leven, of in hunnen omtrek voorkomen. Overdragtelijk geeft men zelfs daarvan op, dat enkele groote of schijfvormige visschen, die deze eigenschap vertoonen, zich des avonds aan de oppervlakte der zee kunnen voordoen, als scheen de zon of de maan in het water (zonnevisch, maanvisch). Evenzoo verschaffen troepen van vliegende visschen, onder welke er gevonden worden, die vrij sterk phosphoresceren, den wachthoudenden schepeling, dikwijls des nachts een prachtig en vreemdsoortig gezigt. Scholen van lichtende zeebrasems kunnen, zelfs in het water, zóó sterk een licht verspreiden, dat men in het schijnsel daarvan des nachts zou kunnen lezen. Naardien [ 103 ]de visschers, door dit licht geleid, hun spoor gemakkelijk kunnen volgen, strekt dit vermogen velen ten verderve. Ook zij ontsteken, zoo als de Hoogleeraar harting dit bij eene vroegere gelegenheid, voor andere lichtende dieren, uitdrukte: "zij ontsteken daardoor ligtelijk hunne eigene lijktoorts!" Onder vele andere schoon gekleurde visschen, behooren, behalve eenige der reeds genoemden, de goudvisschen, de klipvisschen, en vooral de bekende dorade. Niet blijvend echter zijn de kleuren van dezen. Bij het sterven veranderen zij dikwijls; bij den dood verdwijnen zij voor een groot deel. Deze kleursverandering, min of meer overeenkomende met die van den kameleön, strekte bij de oude Romeinen, op hunne welbekende feestmalen, tot eene zoogenaamde uitspanning dier ontzenuwde gastronomen. Men bragt de dorade's nog levend op tafel, en liet die, volgens sommigen, levend braden, "à petit feu," om aldus, vóór het nuttigen van den visch, het genot van dit verschijnsel te smaken. "Niets," zoo roept zelfs seneca in bewondering daarover uit, "niets is schooner dan eene dorade te zien sterven." Zoo groot was dan ook destijds de smaak voor deze visschen, dat volgens suetonius, ten tijde der Apiciussen, te Rome, drie dorade's, ieder voor 10,000 sestertiën (750 guldens) werden verkocht; eene som, die aan onzen tulpen-windhandel in de vorige eeuw herinnert.
Zagen wij eene groote verscheidenheid bij de vinnen en de schubben der visschen, nog grootere bestaat er in hunnen bouw. De typische vorm, de scheepskiel-vorm, voorgesteld door de familie der baarsachtigen, is de langwerpig eironde. Anderen zijn meer cylindrisch of rolrond, zoo als de aalachtigen, de zoogenaamde "poissons reptiles" van oken. Velen zijn plat, zooals de familie der roggen, schollen en dergelijken. Eenigen zijn werkelijk hoekig, zooals de zoogenoemde koffervisschen.
koffervisch In den kop vooral ziet men zeer veel verschil, inzonderheid in grootte, doch meer nog in de gedaante. Ik bepaal mij tot eenige voorbeelden, waarin dit, vooral aan den vorm van den bek, het meest in het oog springt, zoo als bij de [ 104 ]
zeekoe en het zeehert, die ware hoornen dragen; of bij den speerhaai, den zaag-visch, den zwaard-visch, die met hunne vooruitstekende verlengsels zoo krachtig zijn gewapend.
Zij dragen soms sabel-, zwaard-, of zaagvormige uitsteeksels, van 6 voeten lengte en meer, over wier uitwerking op walvisschen en zee-schepen van ouds verbazende, doch deels ongeloofelijke verhalen in omloop zijn. Niet minder vreemde, zelfs gedrogtelijke gestalten vertoonen ons verder de hamer-visch en vele soorten uit de geslachten Pelor, Synanceia, en andere zeemonsters, waarvan meerderen dan ook van ouds den bijnaam van "zee-duivels" hebben verkregen, en waarvan anderen, zoo ze niet door geloofwaardige natuuronderzoekers waren afgebeeld, ligtelijk als voortbrengselen der verbeelding zouden te beschouwen zijn;
syngnathus foliatus G.Shaw. onder anderen is dit inzonderheid het geval met den Syngnathus foliatus, die als met boombladeren begroeid schijnt. De kaken zijn niet slechts, op [ 105 ]genoemde wijze, soms vreemdsoortig verlengd, doch bij eenigen zijn de opper- en onderkaak onbewegelijk vastgegroeid; een verschil, dat door de zoölogen weder tot de bepaling van sommige familiën, geslachten en soorten is gebezigd. De lippen, en in het geheel de mond, vertoonen daarbij tevens eene groote verscheidenheid. Bij sommigen is de mond niet vooruitstekende, maar onderaan geplaatst, b.v. bij de haaijen, de steuren. Bij anderen bevindt de mondopening zich bovenwaarts gerigt, zooals men dit ziet bij den Uranoscopus. Vooral merkwaardig echter is de inrigting van dit deel bij eenige zuigvisschen, b.v. den lamprei.
petromyzon marinus.
(zuigermond van lamprei.)
Zij bewerken met den ringvormigen bek, gevormd als bij de ringwormen, een luchtledig.
cyclopterus lumpus boven en
echeneis osteochirus (de Remora) onder.
Even als de bloedzuiger, kunnen zij zich daarmede vasthechten, en dit soms met betrekkelijk groote kracht. Zoo zag pennant eenen lamprei van 3 pond, opgeligt wordende, een' steen van 12 pond medenemen. Andere zuigvisschen zijn op andere ligchaamsplaatsen van overeenkomstige zuigtoestellen voorzien. Zoo kan de Cyclopterus lumpus zich met den buik vasthechten. Zoo bezit de zoogenaamde Remora, van de oudste tijden reeds befaamd om haar zuigvermogen, een eigen toestel daarvoor op den kop. Zij heeft een ovaal, dwarsgestreept kopschild, met verhevenen rand en za mentrekbaar middendeel. Bij het binnenwaarts trekken van dit laatste, ontstaat een luchtledig, op gelijke wijze als bij de tegenwoordig veel gebruikelijke gom-elastieke koppen. Oudtijds verhaalde men van deze visschen vreemdluidende zaken. [ 106 ]Plinius onder anderen schrijft, dat wanneer de groote zuigvisch zich eenmaal goed had gehecht aan het roer eener oorlogsgalei, 400 roeijers niet in staat waren, die van hare plaats te bewegen! Schepen zelfs, die in volle vaart verkeerden, konden er eensklaps door worden tegengehouden! Nog in onzen tijd draagt de Remora deswegens, bij de Duitsche zoölogen, den naam van Schiffs-halter. Voor die verhalen echter staat niemand meer in. Men brengt ze bepaald tot de fabelen der Natuurlijke Geschiedenis. Grooter is de waarschijnlijkheid der bewering, dat de zuigvisschen zich deze hunne eigenschap tot eigen voordeel ten nutte maken, om zich, aan de kiel van schepen gehecht, of zelfs aan den buik van grootere visschen, gemakkelijk van plaats te doen veranderen. Doch ook het vernuft van den mensch zou daarvan partij weten te trekken. Commerson zag visschers, op de kust van Mozambique, andere visschen en zeeschildpadden vangen, met behulp van Remora's. Zij laten die daartoe rondzwemmen aan een lang touw, in het bereik der begeerde voorwerpen, en trekken daarna deze, met haren, doch niet voor haar zelve gemaakten buit, naar zich toe, een buit, waarop men het Sic vos non vobis[2] van virgilius zeer geschikt zou kunnen toepassen.
De inrigting der tanden bij de visschen,—ook van veel gewigt geworden voor het bepalen der geslachten,—is zeer uiteenloopend.
anarrhinas lupus, (zeewolf.)(verhemelte- en keel-tanden) Men ziet ze niet alleen aan de kaken, maar er zijn er velen, die ze ook ingeplant hebben op het verhemelte, op de tong, in de keel zelfs, waarvan de monsterachtige zeewolf een der meest algemeen bekende voorbeelden oplevert. Zij ontbreken daarentegen bij anderen, zooals bij de steursoorten en de karperachtige visschen. Soms zijn ze zeer fijn en dun, zelfs zacht, als borstels of haren, gelijk bij de klipvisschen. Krachtig integendeel, zelfs in zes en meer rijen geplaatst, plat, of puntig, driehoekig, gezaagd of getand vindt men ze inzonderheid bij de familie der haaijen ontwikkeld. Bij de groote soorten van dezen ziet men er soms, die in de bovenkaak [ 107 ]5 Ned. duimen uit het tandvleesch steken. Men denke zich die in eenen mond, waarvan de omtrek bij haaijen van 20 à 30 voeten lengte, 6 voeten en meer kan bedragen!
Anderen hebben nog betrekkelijk langere tanden, waarvan ons de Stomias boa een voorbeeld oplevert. Bij sommigen zijn zij vast, zelfs zamengegroeid als het ware tot één stuk tand-ivoor, zooals bij vele zoogenaamde papegaaivisschen, een naam, die evenwel aan meer dan één geslacht wordt gegeven, zelfs van zeer verwijderde familiën, b.v. aan de Scari evenzeer als aan de Diodon's. De tandwisseling geschiedt bij de meesten voortdurend; steeds worden er oude uitgestooten en door nieuwe vervangen.
Bij de beschouwing van den kop der visschen in het algemeen is nog dit opmerkelijk, dat zij eigenlijk geene zoogenaamde physiognomie hebben. Zij vertoonen een strak en onbewegelijk gelaat, zonder eenige teekenen van hartstogten. Van menschen, die er altijd even onverschillig uitzien, heb ik dan ook wel eens overdragtelijk hooren zeggen: "zij zetten een visschengezigt!" Eenige uitdrukking nogtans is den visschen niet geheel te ontzeggen. Bij sommigen wordt deze eenigermate voortgebragt door de zijdelingsche beweging of uitzetting van de kieuwdeksels. Daarbij moet ik doen opmerken, dat zich dan ook naar die deelen een afzonderlijke zenuwtak begeeft, die overeenkomstig kan worden geacht met de aangezigts-zenuw bij hoogere dieren. Wat hun echter ten deze vooral ontbreekt, is de uitdrukking van het oog. Dit is bij hen niet meer dan een schaduw van dit heerlijke orgaan bij den mensch! De oogleden zijn onvolkomen of afwezig; wenkbraauwen ontbreken geheel, even als de oogharen en het traantoestel. En, hoewel de spiertjes daartoe voorhanden zijn, is het oog hoogst beperkt in zijne [ 108 ]bewegingen. Zelfs de regenboog,—bij velen overigens met metallischen glans en velerlei kleuren versierd,—is weinig of niet bewegelijk. De geringere lichtsprikkel levert daartoe dan ook minder noodzakelijkheid op. Enkele soorten intusschen, van het geslacht der roggen en dat der schollen, bezitten een vliesachtig aanhangsel aan den bovenrand van den regenboog, waardoor de oogappel geheel of ten deele, als door een sluijer of gordijn, kan worden gesloten. Voor het overige biedt ook dit orgaan oneindig vele verscheidenheden aan.
uranoscopus. (hoogkijker.) Het is nu eens naar boven gekeerd, zooals bij den Uranoscopus, daarom "hoogkijker" genoemd; dan eens benedenwaarts, gelijk bij de Remora. Bij eenigen staan beide oogen aan dezelfde zijde van het ligchaam, zoo als bij de schollen, en wel bij eenige soorten aan de linkerzijde, bij anderen regts. Soms zijn de oogen op uitsteeksels geplaatst; bovenwaarts, zoo als bij sommige roggen (Raja); zijdelings, gelijk bij den hamervisch.
baja batis.
hamervisch. Bij den laatsten staan beide oogen dus zoover mogelijk uiteen; bij de schollen daarentegen liggen zij soms vlak naast elkander. Er zijn voorts verscheidene visschen met bijzonder groote oogen, b. v. de Pomatomus, de Triacanthus, en vele anderen.
pamatomus-soort. (Groot-oog.) Doch er komen er ook voor met zeer kleine oogen, zoo als de alen en de meervallen. Zelfs kent men thans reeds verschillende soorten, die in het geheel geene oogen schijnen te hebben, ofschoon nog door een paar zwarte stipjes aangeduid, zooals het lancetvischje en eenige andere [ 109 ](Amblyopsis spelaeus, Muraena coeca L., Myxine glutinosa, enz.). Schijnen, zeg ik, want de ontleedkunde heeft aangewezen, dat men bij hen meer of minder belangrijke sporen van dit orgaan ontmoet, doch tusschen de spieren, nu eens diep, dan weder even onder de huid. Men meent, dat zij nog dag en nacht kunnen onderscheiden. Zijn deze stiefmoederlijk bedeeld, een andere visch zou er zijn, die twee oogen te veel schijnt te hebben, namelijk de "vieroogige" Anableps.
amblyopsis spelaeus. Ook dit is echter niet meer dan schijn, te weeg gebragt, doordien de pupil-opening, in ieder oog, in tweeën verdeeld is door eene donkere streep, welke midden over het hoornvlies loopt. Over de inwendige structuur van het visschenoog en over hun gezigtsvermogen, moet ik kort zijn. In het algemeen hebben zij een weinig gewelfd hoornvlies, doch daarentegen eene bijzonder bolle kristallens welke den oogbol veel meer opvult, en welker beide halfronden, volgens metingen van soemmering, veel digter bij het hoorn- en het netvlies gelegen zijn, dan bij den mensch. Sommigen zijn van gevoelen, dat zij hierdoor, vooral bij de geringe lichtsterkte op groote diepten, alleen in hunne nabijheid goed, doch op geringen afstand reeds, slecht zouden zien; met andere woorden, dat de visschen aan bijziendheid lijden. Dit punt is zonder nadere onderzoekingen omtrent het accommodatievermogen der visschen, niet wel uit te maken, doch zonder twijfel is de gezigtssterkte bij alle vischsoorten niet even groot, terwijl daarin bovendien door de meerdere of mindere doorschijnendheid van het water (zee- of rivierwater) wijziging van buiten wordt aangebragt. Voor eenige visschen intusschen is het, zelfs zonder ontleed- en natuurkundige kennis, voor bewijs vatbaar, dat zij op een' betrekkelijk grooten afstand, kleine voorwerpen kunnen onderscheiden, zelfs buiten het water, alzoo ook in eene middelstof van andere breekbaarheid. Daartoe behoef ik, onder anderen, slechts op de zoogenaamde spuitvisschen te wijzen, die hunne prooi in de lucht, op overhangende boomtakken, zoeken en treffen. Doch op hen kom ik later terug. Dit komt mij wel voor, dat de [ 110 ]natuurkundige nasporingen hier nog te wenschen overlaten, meer dan de vergelijkende ontleedkunde. Deze toch heeft reeds lang in de zamenstelling van het oog verschillende bijzonderheden aangetoond, zoowel in den bouw van dit orgaan, als in het aantal van zijne vliezen. Eene omstandigheid echter moet bij de beoordeeling van het gezigtsvermogen der visschen, even als van andere in het water levende dieren, niet worden onopgemerkt gelaten, dat namelijk bij hen nagenoeg geen verschil bestaat tusschen de breekbaarheid der lichtstralen in de omringende middenstof en die in het oog.
Een ander zintuig, hetgeen door sommige ichthyologen gesteld wordt, voor de visschen van minstens even groot, zoo niet grooter belang te zijn, dan het oog, is het reukorgaan. De reukzenuw is bij hen werkelijk zeer ontwikkeld, ook hebben zij ware neusgaten, alsmede neusholten. De laatste loopen intusschen niet diep door, maar eindigen in blinde zakken. De reuk zou hun dienen, behalve voor het opsporen van hun voedsel, tot het herkennen van den toestand van het water, waarin zij zich begeven. Voor onzuiver, stinkend water toch zijn de meeste visschen hoogst gevoelig en zij kunnen daarin niet blijven leven.
Weinig minder dan de reuk, is het gehoor, althans inwendig, bij de meeste visschen bewerktuigd. Ofschoon er geene uitwendige openingen voor bestaan, zijn ook de gehoorzenuwen en sommige werktuigen van het binnenoor ten duidelijkste voorhanden. Het is dus zonderling, dat cuvier den visschen een goed gehoor ontzegt, en nog zonderlinger is zijn grond voor dit beweren. "In het rijk der stilte," zegt hij, "waar alles zwijgt, hebben de visschen geene behoefte om te hooren." Behalve uit de ontleedkunde, blijkt het uit de ondervinding voldoende, dat zij vrij scherp hooren. Bij den vischvangst is het eene doorgaande waarneming, dat groote stilte zeer voordeelig is, dat het maken van gedruisch den visch verjaagt. Ook kent men regtstreeksche voorbeelden genoeg, ten bewijze, dat zij zelfs bepaalde geluiden vermogen te onderscheiden. Onze goudvisschen, doch, naar men wil, meer nog de oorspronkelijke Chineesche, komen af op roepen of fluiten. Eene palingsoort, die in de Romeinsche vischvijvers werd gekweekt, zou de stem van hare eigene meesters [ 111 ]hebben gekend. Ook van karpers en forellen vindt men opgeteekend, dat zij op het roepen van hunne namen kunnen worden afgerigt. Wat meer is, het schijnt wel dat er ook visschen worden gevonden, die muzykaal zijn! Ik zal hier niet herinneren aan de magische uitwerking van orpheus welluidende lier; in vollen ernst daarentegen mag ik mededeelen, dat men soms bij den vischvangst, bepaaldelijk van den elft, gebruik maakt van klokjes of schelletjes, boven de netten geplaatst. De ondervinding zou den visschers hebben geleerd, dat de elften door de toonen daarvan worden gelokt.
Misschien bij hen naauw met het gehoor zamenhangende, beschouwt men overigens in het algemeen het gevoel bij de visschen van weinig aan belang. Hunne schubben of pantsers maken dan ook veeltijds de huid ongeschikt als fijn tastorgaan. Nogtans weet men, zoo als owen
vooral heeft ontwikkeld, dat de uiteinden der borstvinnen bij velen duidelijk als gevoelsorganen dienen, en dat enkele plaatsen van het ligchaam, zoo als de buik, vrij gevoelig zijn, als mede, bij vele visschen, de lippen- en mond-aanhangsels.
siliurius clarius. Shaw. (mond-draden.) Bij vele karper- en meervalachtigen (Siluri) komen deze voor als overeenkomstige deelen van de baardharen bij sommige zoogdieren. Zij zijn hier echter zacht en meer draadvormig. Men houdt het er voor, dat die aanhangsels, die soms ook gewijzigd voorkomen als uitsteeksels op den kop of zelfs als dunne en lange uitloopers aan de vinnen, bij Zeus-, Trigla-soorten, en vele anderen, min of meer als tastorganen dienen.
zeus ciliaris. (vin-draden.) Wanneer vele zoölogen in het algemeen een fijn gevoel aan de visschen ontzeggen, zoo moet ik toch de aandacht vestigen op eene daarmede [ 112 ]naauwverwante eigenschap der visschen. Verscheidene, zelfs voor den mensch weinig merkbare veranderingen in den atmospheer, oefenen eenen duidelijken invloed uit op het hooger of lager verblijf der visschen in het water, op hunnen eetlust, op hunne bewegingen; enz. Een der meest bekende voorbeelden hiervan wordt geleverd door den Cobitis fossilis. Bij fraai weder blijft hij rustig op den bodem of in den modder, terwijl hij bij het naderen van onweder of storm, onrustig wordt en aan de oppervlakte verschijnt. Uithoofde dier eigenschap, pleegt men hem als zoogenaamden weêrprofeet, in glazen te bewaren en wordt hij wel eens "barometervisch" genoemd. Dat de visschen voor onverwachte trillingen in het water hoogst gevoelig zijn, waarschijnlijk ten deele in verband met het gehoor, daarvan had ik voor vele jaren gelegenheid mij te overtuigen. Uit het artillerie-kamp te Waalsdorp wandelde ik destijds dagelijks langs een deel van het Scheveningsche kanaal en nam daar herhaaldelijk waar, dat telkenmale bij het losbranden van zwaar geladene mortieren in het kamp, de visschen even vóór dat ik den slag hoorde, in het kanaal verschrikt opsprongen, daardoor tevens een nieuw bewijs gevende voor de snellere voortplanting van het geluid door vaste ligchamen dan door de lucht.
Als het minste zintuig, hetgeen voor de visschen de laagste plaats inneemt, moet nog dat van den smaak worden vermeld. Ofschoon voorzien van eene soort van smaakzenuw, is het proeven of smaken bij hen voorzeker hoogst gering. Zij kaauwen dan ook niet, noch bezitten de hulporganen daarvoor, de speekselklieren. Hunne prooi wordt op eens in- en doorgezwolgen. De tong is beenig en hard, soms met tanden bezet en bijna geheel onbewegelijk. Daarentegen is hunne spijsvertering zeer krachtig. Zij hebben een' onverzadelijken honger. Vraatzucht is hunne heerschende aandrift. Vervolgen of vervolgd worden is hun leven; daartoe is hunne geheele bewerktuiging ingericht. In zee vooral zoeken zij ook des nachts, op de wijze van andere roofdieren, rusteloos hunne prooi. Zij verslinden of worden verslonden en ontzien veeltijds hun eigen geslacht of soort niet. Door honger gedreven, tasten zij soms individuën aan van gelijke grootte als zij, zoo als in het bijzonder van den snoek [ 113 ]bekend is. Van dit dier wil men zelfs hebben waargenomen, dat één enkel in drie dagen een honderdtal vorens en andere kleinere visschen verslinden kan. "Hunne roofzucht," zegt cuvier, "maakt de onmetelijke waterplassen tot een onophoudeliik krijgtooneel." Behalve met hunne eigene stamgenooten voeden vele visschen zich met kuit, zoo van andere als van eigene geslachten en soorten. Het is hierdoor dat hunne te sterke toename in getal als van zelve wordt geregeld. Eene over-bevolking, door sommige staatshuishoudkundigen voor het menschdom gevreesd, is alzoo in het rijk der wateren moeijelijk denkbaar. Verder strekken hun onderscheidene insekten, veelvoeten, ring-, schaal- en schelp-dieren tot voedsel, en voor een groot deel gebruiken zij, inzonderheid in de zoete wateren, alleen deze of tevens allerlei plantaardige voortbrengselen, zout- en zoet-waterwieren, vele zaden en vruchten der oevergewassen, enz. Hoe vraatzuchtig ook, kan de visch onder sommige omstandigheden soms lang zonder voedsel blijven, en men wil voorbeelden hebben gezien, dat zij een jaar zonder dit hebben geleefd. Daar intusschen het water, waarin zij verkeerden, in dien tijd voorzeker herhaaldelijk is ververscht, zoo mag men aannemen, dat de daarin aanwezige organische deeltjes, afkomstig van ontbondene dieren en planten, uitwerpselen, afval als anderzins, door hen werden ingeslikt en dat zij alsdan daarop hebben geteerd. Velen azen zelfs bij voorkeur op grootere massa's van dergelijken aard. Ook kan soms het verminderd voedselgebruik voor eenigen tijd in verband hebben gestaan met eene soort van winter-slaap, aan welken zij onderhevig zijn. In het bijzonder heeft men dien bij het zeepaardje waargenomen, bij welken visch rusconi gedurende dien tijd de ademhalings-grootte afgenomen vond. Bij den karper komt zulk een slaap desgelijks voor. Zij graven alsdan tegen het koude jaargetijde meer of minder diepe gaten in den modder en houden zich daarin op, digt bij elkanderen geschoold. Slaapt de visch ook, even als andere dieren? Men vindt daaromtrent enkele bevestigende opgaven, voornamelijk omtrent slaap over dag. Doch dit is toch een ware zoogenaamde hazenslaap; te meer daar de meeste visschen, nagenoeg geene oogleden hebbende, het oog niet vermogen te sluiten. Bij sommigen kan die schijnbare [ 114 ]slaap of liever groote onbewegelijkheid eenvoudig loosheid zijn, om alzoo minder te worden opgemerkt en onverwachts op hunne prooi te kunnen aanvallen.
Zagen wij dat de honger der visschen groot is, dorst,—dit beweren de zoölogen,—kennen zij niet. Even goed echter zou men de stelling kunnen verdedigen, dat deze dieren altijd dorsten. Immers zij drinken steeds:—bij al wat zij gebruiken treden veranderlijke hoeveelheden water mede in de maag! Ik twijfel zelfs niet, dat, wanneer een visch op het drooge ons zijn subjectief gevoel kon doen kennen, dit dier voorzeker niet minder behoefte aan drank, dan aan voedsel zou openbaren. Doch wie zal hier beslissen? Spraak toch is den visschen ten eenenmale ontzegd. Het is zelfs tot spreekwoord geworden: zoo stom te zijn als een visch. Maar zijn zij dit alle daadwerkelijk? Wanneer men "spraak" en "geluid geven" voor een oogenblik niet te scherp wilde onderscheiden, zoo antwoord ik: geenszins. Ook hier komen, als op zoo vele spreek- of magtwoorden, opmerkenswaardige uitzonderingen voor. Bij het verlaten van het water, maken verscheidene visschen, b.v. de blaasvisschen, eenig geluid. Sommigen doen dit slechts zwak, zelfs minder duidelijk hoorbaar dan het sissen of blazen van slangen. Bij anderen is het geluid veel sterker, zelfs op het knorren van varkens gelijkende. Vandaar wordt eene soort van Cottus de C. grunniens genoemd; en men weet dat sommige Trigla's algemeen als "knorhanen" te boek staan, anderen ook wel als "zeevarkens." Van den gewonen haring schrijft anderson, dat deze bij zijn sterven eenen zucht slaakt. Anderen voegden daar, waarschijnlijk overdreven, bij, dat bij het sterven van vele dezer visschen te gelijk, dit geluid de sterkte van een pistoolschot kan evenaren. De meest sprekende en het best geconstateerde voorbeelden van visch-geluiden worden aangetroffen in de familie der Sciaenoïden. De Sciaena Aquila b.v., een visch, die vooral in de Noordzee voorkomt, en in groote scholen gezellig leeft, maakt, ook onder water, soms vrij sterke geluiden. Althans men leest, dat de visschers dit geluid soms op 20 vademen diepte (meer dan 30 ellen) willen hebben vernomen. Zij zouden zelfs hierop afgaan, om de school met hunne netten te [ 115 ]volgen en te overvleugelen. Dit geluid wordt nu eens met brommen, dan weer met fluiten vergeleken; en om het reeds uit de verte te kunnen onderscheiden, plaatsen de visschers zich met het oor op de verschansing van hun vaartuig. Een grooter geslacht uit dezelfde familie is het genus Pogonias, waarvan soorten 3 voeten lang en 50 oude ponden zwaar kunnen worden.[3] Deze visschen houden zich op in de stille Zuidzee, in de Chineesche zee, enz. en zwemmen ook in troepen. Zij doen insgelijks een bijzonder geluid hooren, doch krachtiger nog en op eene andere wijze. Zij schijnen zich (op de eene of andere wijze, even als de reeds genoemde zuigvisschen) aan de kielen of zijden en der schepen vast te zetten, en dan, zoowel boven als onder water, een vervaarlijk geraas te kunnen maken. In vele talen zijn ze zelfs deswegens beroemd: bij ons als trommelvisschen, bij de Franschen als tambours, bij de Engelschen en Amerikanen als drums of grunts. Vele zee-officieren en reizigers teekenden hunne waarnemingen dienaangaande met verbazing op, en ook a. von humboldt was er eens getuige van. Soms is het slechts eene soort van geborrel, alsof water hard kookt. Andere malen echter is het zóó hevig, dat het schip er letterlijk van dreunt. "Bij het jonge scheepsvolk,—zegt valenciennes,—aan hetwelk dit verschijnsel nog vreemd is, rijst dan het haar soms te berge, wanneer het des nachts daardoor onverwachts wordt gewekt. En zelfs de bevaren matroos is zijn eersten schrik somtijds niet meester, in de gedachte aan brandingsgeluid, aan lekken, of blinde klippen." Het wordt dan ook beschreven als hoort men, bij dit gedreun, een onderaardsch of liever onderzeesch concert van klokken, orgels, harpen, enz., terwijl echter de trommel daarbij steeds den boventoon houdt. Op welke wijze ontstaat dit geluid? Wij hebben immers hierboven herinnerd, dat de visschen geene luchtpijp hebben, geene longen en eene nagenoeg onbewegelijke tong. Hoe het tot stand komt, weet men nog niet regt, doch wel, dat bij alle geluidgevende visschen de oorzaak niet [ 116 ]altijd dezelfde is. In de gewone gevallen, b.v. bij de blaasvisschen, schijnt het eenvoudig een wrijvings-geruisch te zijn, te weeg gebragt door het snel ontsnappen van vroeger ingeslikte lucht of door ontwikkelde gassen uit de maag. Onder zamentrekking van de rugspieren en ribben worden deze, met meer of minder kracht, uitgedreven. Dit geschiedt niet alleen langs den mond, maar bij velen ook langs de kieuwopeningen. De kieuwplaten, maar vooral de kieuwdeksels kunnen daarbij in trilling geraken. Bij andere, en wel bij de genoemde Sciaenoïden, die de sterkste geluiden veroorzaken, vermoedt men, dat de zwemblaas daaraan, althans ten deele, het hare toebrengt. Men stelt, dat de lucht, die ook in deze bevat is, op de boven gezegde wijze wordt uitgeperst. Doch hiertegen moet worden in het midden gebragt, dat niet bij alle visschen, die geluid geven, zelfs niet bij den trommelvisch, gemeenschap van de zwemblaas met mond, maag of keel bestaat. Misschien is het bij de laatsten alleen verplaatsing van de lucht binnen in de zwemblaas; te meer, daar deze visschen zeer groote zwemblazen bezitten, met sterke spieren, en daar hunne blazen voorzien zijn van insnoeringen, ombuigingen en aanhangsels, van welke men geene andere verrigtingen kent.
sciaena aquila. (zwemblaas.) |
pogonias chromis. (zwemblaas.) |
De zwemblaas zelve heeft intusschen voorzeker nog andere en voor den visch veel meer gewigtige verrigtingen te vervullen. De inhoud dier blazen bestaat, in den regel, uit veel stikstofgas en een weinig zuurstof. Hierbij komen sporen van koolzuurgas, doch geene waterstof, welke men vroeger meende te hebben gevonden. Opmerkelijk is het verschil, dat ten aanzien van dien inhoud wordt [ 117 ]ontmoet bij de zoetwater- en bij de zee-visschen. De eerste bevatten veel meer stikstof, waarvan ik mij door verscheidene proeven, na verzameling van dit gas op den waterbak, zelf heb verzekerd; de laatste, in den regel, meer zuurstof; deze volgens biot soms tot 80 procent, bij zeevisch die op groote diepten leeft. Dit feit, alsook de waarneming, dat de zwemblaas bij velen met een groot aantal bloedvaten netvormig is omgeven, alsmede dat bij enkele andere visschen, met de zwemblazen overeenkomende luchtzakken worden gevonden, schijnt wel te wijzen op eenig verband van de zwemblaas met de ademhalingsverrigting, daar het zeewater in de diepte waarschijnlijk minder ingemengde dampkringslucht bevat, dan aan de oppervlakte; doch voor het overige heeft de vergelijkende ontleedkunde nog luttel bewijzen gevonden voor de verrigting der zwemblaas als ademhalings-orgaan. Dit deel ontbreekt zelfs bij vele andere visschen, die ook diep zwemmen, zich op den grond en in den modder ophouden; of het is bij hen slechts weinig ontwikkeld. Vele platte zeevisschen,—roggen, schollen,—dienen daarvan ten voorbeeld, alsook de aalachtige visschen, de makrelen, enz. Het kan evenwel zijn, dat dit deel, dat in vorm, grootte en plaatsing zeer verschillen kan, bij sommigen wel eens over het hoofd wordt gezien. Meer aannemelijk is het gevoelen van weber en sommige andere dierkundigen, dat de zwemblaas bij vele visschen, door hare soms aanmerkelijke spanning, als klankversterkend en klankgeleidend hulporgaan ook kan dienen tot versterking van het gehoor. Haar voornaamste doel nogtans schijnt gelegen in het vermogen, dat de visschen door haar verkrijgen,—als bovenwaarts tegen de ruggegraat geplaatst,—tot het bewaren van hun evenwigt in het water, bij het zwemmen zoo noodzakelijk; van daar de naam van zwem-blaas. In verband hiermede staat ook de invloed, dien zij op het zwemmen uitoefenen kan, door wijziging van het soortelijk gewigt. Bij omvangsvermeerdering der blaas wordt dit gewigt geringer en stijgt de visch. Bij vermindering van dien neemt dit toe en daalt de visch. Deze wijziging in den omvang kan door zamendrukking van de ribben en door eigene spieren, bij sommigen zelfs door daarvoor bestemde veerkrachtige beenplaten, worden tot stand gebragt. Bij andere [ 118 ]visschen, wier zwemblaas gemeenschap met de buitenwereld heeft, zou het dalen ook kunnen geschieden eenvoudig door het uitlaten van lucht. Visschen, bij welke dit bewegings-vermogen minder of niet aan den wil is onderworpen, schijnen alzoo aan bepaalde diepten in de zee gebonden te zijn. Wanneer de zoodanige, aan angellijnen, met spoed uit de diepte naar boven worden gehaald, ziet men soms hunne zwemblaas bersten, door hare sterke uitzetting bij de eensklaps verminderde uitwendige drukking. Het vermogen van te kunnen rijzen of zakken, dient den visschen ook in zoo verre, als zij daardoor de voor hen meest geschikte temperatuur kunnen opzoeken. De gemiddelde warmtegraad, dien de zeevisschen verkiezen, schijnt van 15° C. of 59° F. te zijn. Velen kunnen overigens eene koude verdragen, die het vriespunt zeer nabij komt. Ook onze gewone zoetwatervisschen houden zich in ijskoud water uitmuntend, zoo als ik, èn in de natuur èn bij proeven, meermalen heb gezien. Zelfs wil men in het ijs ingevrozene visschen hebben gevonden, alwaar zij door hunne beweging (en geringe eigene warmte?) eene kleine ruimte openhielden. Een' hoogen warmtegraad kunnen zij in elk geval veel minder verdragen. En wanneer men hier den regel waarneemt, dat die hun weldra doodelijk is, zoo valt het wel eens moeijelijk geloof te slaan aan de uitzonderingen daaromtrent opgegeven. Zoo wil desfontaines, te Cafsa in Tunis, eene soort van brasem (Sparus) levende hebben gevonden in warme bronnen van 37° C. of 99° F. Veel sterker voorbeeld nog vindt men aangehaald door Prof. van der hoeven, ten opzigte eener Cyprinus-soort, de Cyprinus (of Leuciscus) thermalis van Ceylon. Deze zou bestand zijn tegen de warmte van 50° C, of 122° F., der heete bronnen op dit eiland! Het kan waar zijn, doch zeker is het, dat onze voorn, brasem, baars en dergelijken in water van die temperatuur naauwelijks eenige minuten in het leven kunnen blijven. Althans bij hunnen overgang van gewoon water van 15° C. in water van 40 á 50° zag ik hen spoedig bezwijken. Niet minder zeker acht ik het ook, dat men de eenvoudige opgaven hieromtrent, door ze in de bijzonheden na te gaan, beter leert waarderen, en ziet, dat men op de hoegrootheid der temperatuur dan nog al kan afdingen. Bij gervais [ 119 ]vond ik, in de Annales des sciences naturelles van 1853, daarvan een sprekend bewijs, ten opzigte eener barbeel-soort (Barbus callensis), over welke men vroeger had aangegeven, dat zij leefde in het heete water van den Hammam-Meskhoutin, eene warme bron in Algerie, provincie Constantine. Ziet hier, wat daarvan is. Bij zijnen oorsprong heeft het water van die bron niet minder dan 95° C. Hierin is dus geen leven mogelijk; men kookt er eijeren in gaar. Haar water echter koelt al spoedig bij haar verder verloop af. De beek die het vormt, is iets minder heet; bij den eersten waterval dien zij oplevert, 63° C.; bij een tweede verval teekent het water reeds niet meer dan 57° C, en bij den laatsten val, daar waar de beek zich uitstort in het riviertje genaamd Oued Chedakra, houdt het water, ofschoon nog vrij warm, slechts hoogstens 40° C. Dit laatste riviertje nu, waarin het terstond nog veel wordt afgekoeld, levert tot aan dien val verscheidene dieren op, vooral kikvorschen, alen en barbelen. Op deze plaats, waar het water echter nog zoo warm was, dat gervais er zijn hand niet langer dan 20 seconden kon inhouden, op die plaats van zamenkomst of overgang van het warme in het koude water, heeft hij barbelen met den stroom van het water, doch aan de overzijde en langs den grond, zien voortzwemmen; alle wagen echter dien doortogt niet, maar sommigen keeren op dit punt gekomen terug. Welken warmtegraad het water daar ter plaatse en onder de genoemde omstandigheden heeft, en beneden den waterval behoudt, heeft de schrijver, vreemd genoeg, niet aangeteekend. Dit staat intusschen vast, dat men uit deze omschrijving zoo veel leert, dat het geheel onjuist zou zijn, hier te willen beweren: dat de Barbus callensis "in het heete bronwater van den Meskhoutin" kan leven!—De soort van water, zout of zoet, waarin de visschen leven, is voor de meesten vrij standvastig. Enkele, zooals de zalmen, kunnen zich zoowel in zout als in zoet water ophouden, voor eenigen tijd. Voor anderen is de zee bepaald noodzakelijk. Dit is, onder anderen, in den regel het geval met de afdeeling der kraakbeenigen. De groote meerderheid der visschen behoort dan ook tot de zeebewoners; het getal dezer soorten zou tot dat der zoetwater-visschen staan, als 3 tot 1. In den loop der [ 120 ]tijden echter is hierin waarschijnlijk groote verandering gekomen. Althans de fossiele Ganoïden bewoonden de zee, terwijl de tegenwoordige representanten dier familie in zoetwater leven. Het blijkt ook uit de geologie, volgens opgaaf van vogt (Zoölogische Briefe) dat in hunne geheele aardrijkskundige verspreiding verandering is ontstaan. De visschen, welke thans alleen Zuidelijke wateren bewonen, schijnen zich vroeger veel hooger Noordwaarts te hebben opgehouden. Zoo b.v. komen de tegenwoordige visch-faunen der tropische zeeën grootelijks overeen met de fauna van de Middellandsche zee (Verona) uit de tertiaire aardperiode. Zoo vertoont de tegenwoordige visch-fauna van de Middellandsche zee zeer veel analogie met de tertiaire visch-fauna van Engeland (London) Intusschen kan ten deze voor als nog niet veel worden beslist, dewijl voor de vroegere perioden nog slechts kleine gedeelten der aardlagen onderzocht zijn, waarin fossiele visschen voorkomen, en deze meer bepaald voor Europa. Deze behooren grootendeels tot de kraakbeenigen. Been-visschen schijnen in de vroegere aardperioden niet veelvuldig te zijn geweest. Niettegenstaande vele en uitmuntende nasporingen is ook de kennis der tegenwoordige geographische verspreiding der visschen nog slechts in hare wording. Deze algemeene uitspraak daaromtrent kan echter nu reeds worden gedaan, dat er uiterst weinige of wel geene visschen zijn, die in alle werelddeelen en in alle zeeën of meren van dezen worden aangetroffen, alsmede dat er verscheidene visch-faunen reeds bekend zijn, welke een meer of minder bijzonder of plaatselijk karakter dragen. Een der sterkste voorbeelden eener zoodanige plaatselijke verhouding vertoont het overigens zoo veel verspreid geslacht Cyprinus. In de nieuwe wereld namelijk ontmoet men van hetzelve slechts weinige representanten en wel in Noord-Amerika; in de Zuidelijke helft van dit werelddeel geene.
Het verblijf der visschen is nog in andere opzigten uiteenloopend. Sommigen houden zich bij voorkeur op aan de kusten of aan de oeverkanten, anderen in het midden. Enkelen leven op groote hoogten boven het oppervlak der zee, anderen in hare diepe kolken; naar men aangeeft, tot op 2000 voeten diepte en meer. Zoo vond [ 121 ]von humboldt visschen in meren op de Andes, ter hoogte van ongeveer 4000 voeten; zoo bewoont de Eremophilus Mutisii de rivier Bogota, zelfs 8000 voeten boven de oppervlakte der zee, en ook cook maakte reeds gewag van palingen, die in een meer op een hoogen berg op Otaheite werden aangetroffen. De Amblyopsis spelaeus, de Argas sabalo en anderen, worden daarentegen in onderaardsche grotten en meren aangetroffen. Men leest omtrent de laatsten, dat zij soms bij duizenden te gelijk, met slijk en lava, uit eenen vuurspuwende berg in Quito (Zuid-Amerika) worden uitgeworpen. Eenigen leven alzoo in stilstaande wateren, zelfs in den modder of in het zand verborgen. Dit laatste gaat ook voor enkele zeevisschen door. De bekende zand-aal (Tobianus) houdt zich op onder het zand of in de klei aan de oevers der Noordzee. Hetzelfde doet het lançet-vischje (Amphioxis lanceolatus) in de Middelandsche zee; alsmede de Ammocoetes branchialis, in zoetwaterzand. In Zuid-Amerika leeft eene Doras-soort, die diep in den modder kruipt wanneer de poelen opdroogen, op gelijke wijze als zulks voor den Cobitis fossilis meer algemeen bekend was. Van deze feiten uitgaande, is het minder bevreemdend te vernemen, dat sommige visschen ook voor eenigen tijd buiten het water kunnen blijven leven. Zoo weet men algemeen, dat de aal bij gunstig weder,—vochtige koude,—lang op het drooge kan blijven leven en kruipen, en dit volgens plinius zelfs tot 6 dagen uithouden. Het is dus wel niet zonder reden, dat oken de alen-familie tot zijne "poissons reptiles" heeft gebragt. Ook is het bekend, dat karpers langen tijd levend kunnen worden bewaard, in kelders, wanneer men ze aan de rugvinnen ophangt, bedekt met mos, dat dikwijls moet worden begoten. Sommige soorten van Anabas kunnen insgelijks 4 tot 6 dagen buiten het water worden gehouden. Ofschoon gevangen in de plassen van Yazor, op een' afstand van 150 Eng. mijlen van Calcutta, brengt men ze daar ter stede meermalen levend ter markt. Het zijn ook deze visschen, waaronder er gevonden worden, die, zoo als het heet, over het land kunnen loopen,—of, met andere woorden, die zich buiten het water een eind wegs kunnen voortbewegen,—even als men dit in zekeren zin ook voor onzen paling, en zelfs voor den [ 122 ]snoek beweerd heeft.
chironectes pictus. (borst-vinnen.) Sommigen hebben tot dit einde bijzonder sterk ontwikkelde borstvinnen, gelijk dit inzonderheid van den Gobius Schlosseri en van verscheidene Chironectus-soorten (zie ook terug op bl. 100), bekend is, die zich als het ware kruipende over den grond of den modder voortbewegen. Het sterkste voorbeeld van dit vermogen evenwel ontmoeten wij bij eene soort van Callicthys in Guyana. Zoodra de plassen, in welke hij leeft, gedurende den droogen of heeten tijd, nagenoeg zijn uitgedroogd, begeeft hij zich,—soms in gezelschap, in troepen,—op reis, om over land nieuwe waterachtige oorden op te zoeken. Vinden zij deze binnen eenige uren niet, zoo graven zij zich diep in den moerassigen grond. Ten einde hierbij tot het verblijf in de lucht in staat te zijn, moest de inrigting hunner kieuwen van de gewone afwijken.
anabas scandens. (kieuw-sponsen.) Deze toch droog wordende, sterft de visch. Om dit te voorkomen, zijn althans sommige dezer visschen voorzien soms van zakvormige, soms van sponsachtige keelgatsbeenderen, met eigenaardige kieuwaanhangsels, in welke eenig water in voorraad kan worden gehouden (de cellules aquifères van edwards.) Voortdurend blijven hierdoor de kieuwplaten bij de genoemde visschen, alsook bij den Anabas scandens en anderen, min of meer vochtig.
NATUURHISTORISCHE SCHETS
DER
VISSCHEN,
EN VAN
HUNNE BETEEKENIS VOOR DEN MENSCH,
DOOR
(Vervolg van bladz. 122).
II.
Sommige visschen leven in den regel eenzelvig, inzonderheid de eigenlijke roof-visschen, zoo als de snoek. Andere, en deze stellen wel de groote meerderheid daar, beminnen de gezelligheid. Vele trekken zelfs in troepen, zoo als de elften, de zalmen, de makrelen, de thonijnen, de steuren, de haring, enz. Van waar deze zoogenaamde trekvisschen komen, werwaarts zij gaan, is nog niet voldoende bekend. Eene der meest erkende oorzaken daarvan is de gemeenschappelijke aandrift, om bepaalde streken op te zoeken, voor het werpen van de kuit. Daartoe begeven velen zich, uit de hooge zee, naar de kusten; daartoe zwemmen anderen meer of minder hoog de rivieren op, en dit soms in zóó digte drommen, dat zij op ondiepe plaatsen, of ook dan wanneer zij stuiten tegen netten, die in de rivieren op hunnen weg zijn uitgespannen, als het ware banken van visch kunnen vormen. Wanneer zij op deze togten beletselen van dezen of anderen aard ontmoeten, kunnen zij eene ongeloofelijke kracht ontwikkelen. Dit geldt bepaaldelijk voor de zalmen. Wanneer deze kleine dijken of zelfs watervallen aantreffen, springen zij daarover henen. Bij den Shannon in Ierland, en bij den daarnaar genoemden Saut du Saumon in het graafschap Pembroke, zag twiss hen dit zoo lang beproeven en herhalen, tot het hun eindelijk gelukte den val te boven te komen. Zij zetten [ 162 ]den staart tegen een naburig rotsblok of ander vast punt, krommen zich met kracht, en ontspannen den gemaakten boog in pijlsnelle vaart. De grootte van den sprong schatte twiss soms op 4 à 5 ellen hoogte en 6 à 7 ellen lengte.
Veel beter echter kunnen enkele vischsoorten zich met hunne vleugelvormige borstvinnen, voor eenige oogenblikken, totdat deze droog zijn geworden, boven den waterspiegel verheffen. Omtrent dezen, de overbekende vliegende visschen (de "poissons oiseaux" van oken) (blz. 100), merk ik alleen op, dat men gewoon is te spreken van "den vliegenden visch," als of het vliegen slechts aan ééne vischsoort eigen ware. Dit denkbeeld is onjuist; er bestaan verscheidene en zelfs overigens zeer verschillende visch-soorten, die tot vliegen in staat zijn (uit de geslachten Dactylopterus, Exocoetus, Pegasus, Pteroës, Scorpaena, Trigla, enz). Ofschoon sommige dezer soorten slechts enkele meters ver kunnen vliegen, zouden er andere zijn, die tot 30 Ned. ellen in de lucht kunnen afleggen. Tot loopen, springen en vliegen is de bewegings-verscheidenheid van de visschen buiten het water nog niet eens beperkt. Men spreekt ook van klimmende visschen. Forellen zijn in staat om tegen steile hoogten al zwemmende op te klimmen. De Salarias alticus zou zelfs, van rotsblok op rotsblok, zijdelings over watervallen vermogen heen te klouteren. Meer in het bijzonder nogtans wordt dit vermogen (hoewel door sommigen bestreden) toegekend aan eene Anabas-soort, die daaraan den bijnaam van "de klimmer" (A. scandens) te danken heeft. Daldorff en john willen hebben gezien, dat dit Oost-Indische vischje de palmboomen aan de rivier-oevers beklimt, om het regenwater in de palmbladen op te zoeken, en zulks somtijds ter hoogte van 1,5 à 2 ellen. Tot dit kunststuk bedienen zij zich vooreerst van hunne gedoornde of puntige kieuwdeksels, waarmede zij zich omhoog trekken; en in de tweede plaats van hunne staart-stekels, met welke zij zich vasthouden.
De grootste kracht en spoed evenwel ontwikkelen de visschen in hun eigen element. Zoo is het genoeg uit de scheeps-journalen bekend, hoe haaijen, thonijnen of andere visschen soms dagen lang, zelfs bij snelle vaart der zeeschepen, deze vermogen bij te houden. Men wil op [ 163 ]een goed doorzeilend schip eene school van thonijnen hebben waargenomen, die het aldus 50 dagen achtereen bleef vergezellen. Zelfs wil men, dat sommige zeevisschen van Amerika naar Europa schepen hebben vergezeld. Hunne snelheid in het zwemmen grenst, wanneer men de opgaaf van lacépède vertrouwen mag, aan het ongeloofelijke. Uit waarneming en door vergelijking van den tijd, dien zalmen doorbrengen, om den snelvlietenden Maranon tot aan diens oorsprong op te zwemmen, zou te berekenen zijn, dat zij, althans voor eenige oogenblikken, eenen spoed kunnen maken van 8 Ned. ellen in de seconde, d.i. meer dan de snelheid van een galopperend paard! Wanneer zij aldus konden voortzwemmen, bij stil water, zouden zij 28800 ellen in het uur kunnen afleggen. Eene groote vlugheid is den visschen dan ook noodzakelijk, zoowel in het ontkomen, als in het vervolgen en in het onverwachts overvallen van hunne prooi, in zoo verre zij zich voeden met individuen van hunne eigene klasse, zoo als er velen zijn. Sommigen, die minder behendig en vlug zijn, weten dit door list te vergoeden. De hoogkijker ligt plat in den modder,—even als vele roggen,—op de loer, zoodanig, dat er van hem zelven niets te zien is dan de oogen, die, gelijk wij zagen (blz. 108), geheel bovenwaarts op den kop zijn geplaatst.
LOPHIUS PISCATORIUS. De tarbot, zegt men, plaatst zich even zoo in hinderlaag, doch maakt bovendien, door beweging met den staart, het water rondom zich troebel, aldus het spreekwoord bevestigende, "dat het in troebel water goed visschen is." Eene Lophius-soort, die daarom "piscatorius" heet, houdt zich dood stil op den bodem, in hoeken of gaten, en lokt kleine vischjes tot zich, door het bewegen zijner lange, draadvormige, met spiertjes aan de inplanting voorziene vin-stralen op den kop waarmede hij alzoo gezegd wordt te "hengelen." Hetzelfde doen vele Siluri (blz. 111) met hunne baard-aanhangsels. Of het werkelijk hengelen is dat zij doen, kan wel niet worden uitgemaakt. Meer waarschijnlijk [ 164 ]vinden sommigen het, dat zij daardoor de in hunne nabijheid zijnde visch voelen. Men zou dan toch kunnen zeggen: zij visschen op het gevoel.
EPIBULUS INSIDIATOR. Eene meer bijzondere en ook ontleedkundig merkwaardige inrigting tot het verschalken van andere visschen is eigen aan eene Epibulus-soort, aan welke men uit dien hoofde den bijnaam heeft gegeven van "insidiator" of belager, bij de Franschen "le filou" genaamd. Hij ligt onbewegelijk, als of hij sliep, en wacht geduldig. Eensklaps echter, zonder de minste plaatsverandering, steekt hij zijnen bek vooruit,—die tot ongeveer ¼ van zijne ligchaamslengte verlengd kan worden,—en grijpt daarmede de vischjes, die zich buiten zijn bereik waanden. Het meest besproken en ook door mij reeds elders aangehaalde (blz. 109) voorbeeld van visschen-kunst, in het betrappen van hunne prooi, wordt opgeleverd door de zoogenaamde spuitvisschen. Daarvan zijn er verscheidene soorten, onder welke de Chelmo rostratus, de Zeus insidiator, de Toxotes jaculator, (de zoogenaamde "boogschutter" of "archer") wel de voornaamste zijn.
CHELMO ROSTRATUS. (spuit-visch). Ter bereiking van insekten, die zij gaarne eten, vullen zij hunnen soms insgelijks voor verlenging vatbaren mond met meer of minder water, en spuiten dit boven den waterspiegel uit, naar de planten op den oever-kant. Sommigen werpen de waterdruppels alzoo tot 1, somtijds tot 2 ellen [ 165 ]hoog, terwijl men beweert, dat hunne kans van treffen bijzonder groot is. Althans de Chinezen, ook die op Java, houden ze daarom soms in visch-glazen en vermaken zich, met hun, op stokken boven het glas, vliegen of mieren voor te houden en alzoo te zien vangen.
Op deze en andere uitzonderingen na, zijn de visschen domme dieren. Hunne hersenen bereiken, in vergelijking met den groei van het ligchaam, eene zeer geringe ontwikkeling. De schedel-holte is reeds op zich zelve niet ruim, en daarenboven is zij niet eens geheel met hersen-massa gevuld, doch voor een groot deel met los bindingsweefsel, tusschen welks mazen eene vette of olie-achtige vloeistof is bevat. Wanneer men bij den mensch het gemiddelde gewigt der hersenen stelt op 1⁄40 van het ligchaams-gewigt, zoo heeft men dit bij de visschen berekend op 1⁄1000, soms zelfs niet meer dan op 1⁄2000.
Staat het hersen-leven bij de visschen op eenen lagen trap, en is daardoor zeer weinig gezorgd voor het voortbestaan en de veiligheid der individuen, zeer hoog daarentegen staat bij hen de instandhouding hunner soort. Hunne vermenigvuldiging geschiedt in den regel door kuit, bestaande uit eijeren, die, na met het hom-vocht te zijn bedeeld, ter gelegener tijd en plaats, door een' geringen warmtegraad worden uitgebroeid. Ik behoef naauwelijks te herhalen, dat het getal der visch-eijeren bij vele visschen buitengemeen groot is, en dat men dit bepalen kan door weging, na vooraf een klein gedeelte te hebben gewogen en geteld. Hierbij merk ik evenwel op, dat men hoogst belangrijke verschillen vindt in de cijfers daarvan, zoodat aan dezelfde vischsoort door den eenen 10,000 stuks eitjes worden toegeschreven, waar een ander van 100,000 spreekt. Volgens de jongste en beste opgaven, die van valenciennes en frémij, blijkt echter stellig, dat het getal-verschil bij de onderscheidene vischgeslachten bijzonder groot is. Bij den baars vonden zij ruim 70,000, bij een' karper 700,000, bij een tarbot van 5 palmen lengte reeds 9,000,000, bij een kabeljaauw van 1 el nog meer, tot 11,000,000 eijeren. Het grootste aantal eijeren vonden zij bij eene Mugil-soort, slechts van 6 palmen lengte, en wel 13,000,000. Een nog grooter getal werd door harmer in de Philosophical Transactions opgegeven van den zalm, te weten van 20,000,000 eijeren!
[ 166 ]De vorm, grootte en kleur der visch-eijeren zijn niet bij allen gelijk.VISCH-KUIT, (gehecht aan eene waterplant).
KRALENSNOERVORMIGE BAARS-KUIT.
EI VAN DEN PANTHER-HAAI.
ZEEPAARDJE (eijerbuidel).
Een tweede en zekerder bewijs nogtans voor het liefde's element in het koude visschen-geslacht, bieden ons enkele der tegenwoordig goed beschrevene en wetenschappelijk bevestigde waarnemingen aan (overigens van een' enkelen visch reeds aan aristoteles bekend) over het maken van nesten door sommige visschen en het bewaken van hun broedsel. De jongen van den zoogenaamden grooten "Lau-lau", uit Z.Amerika, weder tot de Siluroïden behoorende, zouden steeds in de nabijheid zwemmen van de moeder, om zich, bij elk naderend gevaar, in hare mond-holte te verbergen. Enkele soorten van Doras, van Gobius, maar vooral van Gasterosteus,—eene soort stekelbaarsje,—graven hunne kuit in holten van den bodem en bewaken die, tot ze uit is gekomen, zorgvuldig, of wel zij bouwen werkelijk nesten, zoo als dit voor den laatsten inzonderheid door couch in 1843 het eerst, en later door coste en hancock is aangetoond. Deze nesten vervaardigen ze grootendeels uit zee- en zoet-water-wieren (of Algen), welke soms door veerkrachtige, kleverige zijdeachtige draden worden vereenigd, of bevestigd tegen rotswanden, koraal-stokken, groote waterplanten, enz. De wijze waarop zij daarbij te werk gaan en de latere verdediging der pas uitgekomen jongen, wordt onder anderen beschreven door richard schomburgk, die haar meer in het bijzonder heeft nagegaan bij den Callichtys coelatus. Een exemplaar van dezen vreemden zoet-watervisch van Guijana, met zijn nest en de jongen, is door hem geschonken aan het Museum voor de natuurlijke geschiedenis te Berlijn. Uit grashalmen, riet, biezen [ 169 ]en andere plantendeelen opgebouwd en aan watergewassen vastgehecht, zou het nest van dezen visch overigens veel gelijken op kraaijen- of ekster-nesten. Het heeft den vorm van een hollen kogel. Van onderen bevindt zich eene ingangs-opening van ronde gedaante. Het gesloten gedeelte van den bol is slechts even beneden den waterspiegel geplaatst. De Indianen vangen den visch gemakkelijk door een netje onder de opening van het nest te houden en dan daar boven op even te kloppen. De verschrikte of vertoornde moeder vliegt met onbedachtzame vaart naar buiten, en vindt haren dood in het net.
Dat de visschen niet alleen zeer talrijk vermenigvuldigen, maar dat ze ook zeer oud kunnen worden, is bekend. Vele der daarvan geboekte voorbeelden zijn intusschen waarschijnlijk overdreven. Althans valt het moeijelijk geloof te slaan aan den bekenden snoek die, op eenen leeftijd van 267 jaren, in 1497 bij Manheim zou gevangen, 180 Ned. ponden zwaar en ruim 6 ellen lang zou geweest zijn! Zijn ouderdom wordt overigens verhaald duidelijk te zijn gebleken uit het opschrift van een' koperen ring, die hem, onder de regering van Frederik II, aan den staart was bevestigd. Andere voorbeelden worden door meer geloofwaardige getuigen medegedeeld, en zijn ook werkelijk opgehelderd door den betrekkelijk langzamen groei in gewigt en lengte, waarover door hederström en septfontaines reeds in vorige jaren belangrijke nasporingen voor den snoek en den paling zijn in het werk gesteld. Om slechts eene enkele opgaaf uit vele te kiezen, zoo leest men van snoeken die een 100-jarigen leeftijd hadden bereikt, van palingen, die naar berekening insgelijks minstens 90 jaren oud moeten geweest zijn van karpers die 150 jaren oud zouden zijn geworden. De laatste visschen kunnen, op hoogen leeftijd gekomen, er werkelijk zeer vreemd uitzien, en men beschrijft hen als waren ze dan met mos begroeid, "even als oude muren of ruïnes." Onlangs onderzocht Dr. clemens eenen ouden karper, die een zoodanig voorkomen vertoonde. Hij vond, dat dit aangroeisel wel niet uit mos bestond, maar toch uit zoetwater-Algen en billioenen parasitische diertjes (Vorticellen en Hydra's). De omvang en zwaarte door deze en andere visschen te [ 170 ]bereiken, kan zeer groot zijn. Valenciennes spreekt van zalmen, in N. Amerika in het Huronen-meer gevangen, van 60 Ned. ponden, eene opgaaf, die niets heeft wat verwonderen moet, daar volgens de dagbladen, in het begin dezes jaars, een zalm van 55 ponden in een onzer groote rivieren zou gevangen zijn. Steuren worden er dikwijls gevangen van 100 à 150 ponden. De grootste zoetwatervisch komt in het geslacht der laatsten voor, t.w. de Acipenser Huso, die eene lengte kan verkrijgen van 10 ellen, bij een gewigt van 500 à 1000 ponden. Het gebeurt meermalen, dat de visschers zelve door zulke gasten in het water worden gesleurd, een ongeval dat zelfs bij groote zoetwatervisschen, die aan de lijn worden gevangen, insgelijks niet geheel zeldzaam is. Schomburgk zag in Guyana eenen Indiaan, die alzoo op het punt verkeerde van door een' Sudis gigas, naar ik meen slechts van 2,6 ellen lengte, in de rivier te worden getrokken. De haaijen, en volgens sommigen ook de roggen, kunnen mede eene zeer aanzienlijke grootte bereiken. Squalus maximus zou, in onzen tijd zelfs, 1500 à 3OOO ponden en meer kunnen wegen, men vindt zelfs van 5000 ponden (?) gewag gemaakt;—en onder de haaisoorten der voorwereld moeten er veel grooteren hebben geleefd! Lacépède en anderen berekenden althans uit vergelijking van de grootte der tegenwoordige haai-tanden met die der fossiele, bijv. van Carcharias megalodon,—die 10 à 12 duimen lengte bedroegen, of van een dergelijk monster, bij wien de grootste driehoeks-zijde van den tand 15 duimen mat,—dat er individuen geweest zijn, die 20 à 23 ellen lengte moeten hebben gehad.FOSSIELE HAAI-TAND.
(Natuurlijke grootte).
De voordeelen, welke de mensch van deze uitgestrekte dierenklasse geniet, zijn onnoemelijk. Niet ten onregte stond zij oudtijds, in Egypte vooral, in het hoogste aanzien, zelfs zoo dat men er volgens strabo sommige visschen afgodisch vereerde en tempels voor hen oprigtte. Eensdeels kan dit ook in verband hebben gestaan met de, om haar zoo eens te noemen, zoölogische mythologie der Egyptenaren in het algemeen; anderdeels met hunne nationale belangen. Zoo toch werd één dezer vergode visschen welligt alleen uit dien hoofde vereerd, omdat zijne aankomst op zekere hoogte van den Nijl de op handen zijnde overstroomingen van dien vrucht en zegen brengenden vloed aankondigde. Hoe dit toen geweest zij, vroeg en laat strekten de visschen het menschdom ten waren zegen, geschonken met kwistige hand aan de armste en meest afgelegene aardbewoners. Sommigen van dezen zijn bijna uitsluitende ichthyophagen, voeden zich nagenoeg alleen met visch en met traan. Op Ysland bijv. staat de kabeljaauwvangst gelijk met den graan-oogst bij ons. In gedroogden staat, is visch op dat eiland zelfs als wettig betaalmiddel, als geld, in omloop. Millioenen monden worden over de geheele wereld door hen gespijsd, en wel met eene der beste voedsel-stoffen, op wier hooge voedingswaarde, volgens scheikundige gronden, door den hoogleeraar mulder de welverdiende aandacht onlangs bij vernieuwing is gevestigd. Schatten gelds, tonnen gouds worden overal, in hen, aan het water ontwoekerd. Alleen de steur-visscherij in de Kaspische Zee zou eene jaarlijksche winst opleveren van 1½ millioen roebels. En wat beteekent die som, bij de welvaart, welke de haring-vangst [ 172 ]ons en zoovele andere noordsche en westersche volken van Europa, in vorige tijden vooral, heeft aangebragt.—Dat overal de kennis van deze en andere eetbare visschen reeds vroeg op hoogen prijs is gesteld, kan ook hieruit worden afgeleid, dat de tegenwoordige eetbare visschen der Middellandsche Zee, op een getal van 150 soorten begroot, reeds aan de oude Romeinsche schrijvers over vischkunde bekend zijn geweest. Heinde en verre strekt de handel daarin zich dan ook uit, waarbij ik slechts behoef te herinneren aan het geheele geslacht van den kabeljaauw, zoo als die niet alleen in den verschen toestand, maar ook gedroogd (als stokvisch) en ingezouten (als labberdaan) naar alle streken der beschaafde wereld wordt verzonden. En wat niet al verscheidenheid in de andere voordeelen, die van de visschen worden getrokken! Het vel der haaijen geeft eene sterke en fraaije leêr-soort, als peau de chagrin overbekend; uit dat van anderen vervaardigen zich sommige kustbewoners van Azië voetschoeisels en andere kleedingstukken. De zwemblaas van velen levert den veel gebruikelijken visch-lijm op. Uit de gezouten kuit van andere wordt den kaviaar, de geliefde toespijs der Nooren, bereid. In Brazilië zou uit het gedroogde visch-vleesch zelfs eene soort van "meel" worden verkregen. Het vloeibare vet der visschen dient als olie tot verlichting, als levertraan tot een onzer meest werkzame geneesmiddelen. De gal van den zee-wolf verschaft in Noordelijk Europa sommigen volken een plaatsvervangend middel voor onze zeep. Uit het glinsterende afgeslibde huid-pigment der bleijen, alpherts, en andere zoogenaamde witvisschen, vervaardigt de Europeaan zijne valsche paarlen, door welken hij, als goedkoop ruilings-middel, de schatten der tropische natuur-kinderen tot zich lokt. Wat wonder, dat waar zoo veelsoortig voordeel te rapen viel, het vernuft van den mensch zich van eeuwen her schier heeft uitgeput in het bedenken van honderdvoudige vischvangst-methoden, zoo uitvoerig beschreven en afgebeeld in het groote werk van buffon, lacépède en sonnini. Onder haar is het bedwelmen der visschen door kokkel-korrels en vele andere plantendeelen, eene bij onze Wet verboden vischvangst, in de keerkringsgewesten bijzonder veelvuldig [ 173 ]in zwang. Onder haar,... doch ik mag niet te zeer uitvoerig worden, daar mijn opstel toch reeds ongevoelig eene groote uitbreiding verkreeg;—ik verwijs u dus liever ten voorbeelde op eenige schoone beschrijvingen van voorname visscherijen, die in den laatsten tijd, zoo in dit Album, als in het Pantheon werden opgenomen, zoo als van Prof. van der hoeven over de haringvangst, van Dr. l. mulder over de steurvangst aan den Reval en de Wolga, van Dr. van geuns over de thonijn-visscherij in de Middellandsche zee.
Waar de vischvangst afneemt, droogt alzoo eene voorname bron der volkswelvaart op. Voor Frankrijk vind ik zelfs opgeteekend, dat deze, in bepaalde Departementen, in 20 jaren (van 1830 tot 1850) niet minder dan 16 millioen franken in waarde was gedaald! Het zal dus niet bevreemden, dat men vooral daar te lande de vischfokkerij (piscicultuur) der ouden, doch thans meer op wetenschappelijken grondslag, zoo ijverig voorstaat. Doch ook over dit onderwerp mag ik gerustelijk verwijzen naar de leerzame beschrijvingen, daarvan reeds door Prof. harting (die zich thans ook praktisch met dit onderwerp bezig houdt en daarover eene mededeeling aan de koninklijke Akademie van wetenschappen heeft gedaan)—zoo afzonderlijk als in dit Album der Natuur gegeven. Alleen zij het mij vergund daar bij te voegen, dat later nog onderscheidene verbeteringen in de kunstmatige vischteelt zijn gebragt. Ten voorbeelde hiervan herinner ik aan de jongste nasporingen van de quatrefages, waardoor het hem gelukt is ééne der voornaamste oorzaken op te sporen, die vroeger de kunstmatige bevruchtiging dikwijls deden mislukken. Dit mislukken namelijk is ten deele toe te schrijven aan den uiterst teederen aard der zoogenaamde spermatozoïden bij de visschen. Deze orgaantjes,—voor het uitbroeden der kuit van zoo hooge en onmisbare beteekenis,—vond quatrefages van eenen veel korteren levensduur, dan bij de meeste andere dierklassen. Voor zoo verre hij dit bij 5 vischsoorten heeft onderzocht, behielden deze hun bewegings- en bevruchtigings-vermogen van slechts 2½ tot hoogstens 8 minuten. Bij den barbeel en den baars gingen zij soms reeds na 1 minuut verloren. Door grooteren spoed in de kunstmatige bevruchtiging heeft men [ 174 ]thans, na zijne ontdekking, veel zekerder uitkomsten kunnen verkrijgen. Het is te hopen, dat men ook bij ons te lande de vruchten mag plukken van de kennis daarover elders verspreid. Overbekend is het, dat Z.M. onze geëerbiedigde Koning het initiatief daartoe reeds voorlang heeft genomen. In 1852 werd door hem eene Commissie daartoe aangesteld, die sedert dien tijd de piscicultuur in Frankrijk heeft gadegeslagen. Daarna heeft Z.M. op het Loo en aan het huis te 's Bosch, kleine proef-inrigtingen daartoe, zoogenaamde "piscines," doen aanleggen. Mogt dit heilzaam voorbeeld door velen in den lande worden nagevolgd, de klagt van ongenoegzaam dierlijk voedsel voor het volk zou daardoor worden verminderd. Het is ook een voorbeeld vorsten niet onwaardig. In vorige eeuwen vindt men dit bewaarheid in hetgeen alexander de groote deed, om aristoteles in staat te stellen zijne Natuurlijke Geschiedenis der Visschen te bewerken. Niet alleen, dat deze den wijsgeer daartoe op verschillende tijden eene geldsom toestond van 900 talenten (ruim anderhalf millioen guldens), maar bovendien verhaalt plinius, dat vele duizenden werklieden hem ter beschikking werden afgestaan, om visschen voor hem te verzamelen.
Is het alleen nut of voordeel, dat den mensch door de visschen wordt aangebragt? Of kunnen deze hem ook nadeel toebrengen of gevaarlijk zijn? Bij het bevestigend antwoord op deze vraag, wil ik nog tenslotte uwe oplettendheid vestigen, in de eerste plaats op het bestaan van vergiftige visch-soorten, en ten anderen op de uitwendige beleedigingen, die door deze dieren kunnen worden veroorzaakt.
Vergiftige visschen zijn er verscheidene, ofschoon weinige het schijnen te zijn onder alle omstandigheden. Ze hier allen op te noemen laat de gelegenheid niet toe; ik bepaal mij tot enkele voorbeelden.
De kuit van den barbeel, van den puitaal, zelfs die [ 175 ]van den snoek en van enkele andere visschen, kan somtijds vrij hevige braking en buikloop verwekken. Makrelen, boniten, thonijnen, op bepaalde plaatsen gevangen,—of naar men wil, in het maanlicht der keerkringen gedroogd?,—kunnen roosachtige, zelfs naar roodvonk zweemende, huid-uitslagen, soms met belangrijken bloedsaandrang naar de hersenen, te weeg brengen.CLUPEA THRISSA (Goudsardèl.)
In de keerkrings-gewesten, in het zoute water aldaar, houden de giftige visschen zich dan ook bij voorkeur op. Met uitzondering van enkelen, vooral van die welker kuit nadeelig kan worden, komen zij,—en dit moge mijne lezers eenigzins gerust stellen,—in de noordelijke wateren niet voor. In den regel behooren ze tot de beenige visschen, doch voor het overige komen zij in het zoölogische stelsel zeer ongeregeld voor. Onder verscheidene onschadelijke geslachten van eene en dezelfde familie treft men meermalen slechts één of twee giftige of verdachte geslachten of soorten aan. Van sommigen huisvest het vergift alleen in bepaalde deelen, vooral in de lever. Anderen zijn slechts dan te vreezen, wanneer zij zeer oud zijn geworden, of eene buitengewone grootte hebben bereikt. [ 176 ]De meesten zijn niet altijd vergiftig, doch worden het op enkele hoogten en breedten, of in bepaalde jaargetijden; zoo als door velen wordt aangenomen, doch zonder geheel voldoende bewijzen, vooral in den parings- of zoogenaamden rijtijd. Behalve dezen, worden vele oorzaken voor dit giftig vermogen, door geleerden en zeelieden, als om strijd opgenoemd. Is schadelijk voedsel dat zij nuttigen, bijv. zee-polypen, in het spel? Is het opgenomen koper, waaraan men te denken heeft? Of is het alleen hunne spoedige ontbinding in de warme gewesten, die hier werkzaam is? Men weet het niet. En even weinig is de giftstof zelve, het eigenlijke "visch-vergift," in haren scheikundigen aard nog bekend. Chemische hulpmiddelen om dit te kunnen herkennen, zijn er bij gevolg evenmin. Empirische proeven daarentegen worden er verscheidene opgegeven. Zoo kookt men ze wel eens met eenen zilveren lepel of eene uije; giftige visch zou dezen zwart kleuren. Anderen maken eene insnijding in den visch; het uitvloeijen van een melkwit vocht daarbij zou verdacht zijn. Zoo bestrijkt men de lippen soms met de lever; wanneer dit een gevoel van branding verwekt, als door peper, zou de visch niet eetbaar wezen. Eenige schrijvers houden in het bijzonder die visschen voor verdacht, welke den gewonen visch-reuk niet verspreiden, maar naar koraal-polypen rieken. Of wel, men meent hier gevaar te mogen opmaken uit het bloedig tandvleesch, uit het voorhanden zijn van eene olieachtige vloeistof in de maag, uit de aanwezigheid van kleine diertjes, zoogenaamde "wormen" in den kop, en wat dies meer zij. Zekerheid intusschen bestaat hier nog in geenen deele. Naar mijne meening kan alleen de beoefening der Natuurlijke Geschiedenis van de visschen hier den besten waarborg opleveren;—de kennis vooral van die geslachten of soorten, van welke de ondervinding het giftig vermogen heeft bewezen, alsmede van de plaatsen, waar zij worden aangetroffen, is hier hoogst wenschelijk. Aan de westelijke zeekust van Zuid-Amerika, langs Brazilië, in de Antillische of Caraïbische zee, huisvesten verscheidene soorten, en op de eilanden Bahama, Cuba, St. Croix, St. Eustatius, Grenada, Guadeloupe, Jamaïca, Martinique, enz. moet men daarop wel bedacht zijn. Bij Afrika [ 177 ]behooren de Kaapsche Zee, inzonderheid de Simon's-baai, veel minder de Tafel-baai, ook de omtrek van St. Helena, van Madagaskar, enz. tot hunne lievelings-oorden. In Azië komen er in de Chinesche, Indische en Japansche Zee verscheidene voor. Van Australië weet men alleen enkele soorten in de Stille Zuidzee aan te wijzen.
Nog slechts bij uitzondering ontmoet men openbaar-geneeskundige maatregelen ten deze, ofschoon het aan vroegere voorbeelden niet geheel ontbreekt. Zoo mag de goud-sardèl op Domingo in sommige maanden niet worden verkocht, even als de barbeel, die in enkele streken van Italië niet met de kuit ter markt mag worden gebragt. Ook op Havanna is dit reeds voor lang verboden voor groote Caranges, wanneer die boven de 2 ponden wegen. Overgang daartoe wordt echter hier en daar meer merkbaar. Volgens bleeker worden de Tetrodon's of "stekelbuiken" op Batavia van de markten geweerd, en lang te voren waren sommige soorten in China bepaaldelijk verboden, op zware straffen.TETRODON-SOORT. (Giftige blaasvisch van de Kaap de Goede Hoop).
GYMNOTUS ELECTRICUS (Sidderaal).
TORPEDO RAJA.
(Sidder-rog).
Electrisch toestel van TORPEDO RAJA (2 malen vergroot).
(Pacini).
TRACHINUS VIPERA S. DRACO (de "Pieterman.")
ACANTHURUS CHIRURGUS "Staart-stekel."
RAJA PASTINACA (Staart-stekel.)
Dat verscheidene visschen ook hun tand-toestel,—reeds in den aanvang geschetst (blz. 106),—tot groot nadeel van den mensch kunnen gebruiken, zal, alleen bij het gezigt daarvan, niemand verwonderen. Zelfs de beten van onze gewone snoeken en palingen leveren nu en dan bekende bewijzen op voor de kracht van hun gebit en hunne vermetelheid in het bijten. Rondelet zegt, dat zij het drinkend vee soms in neus of lippen bijten, en uilkens verhaalt van eene boerin, die bij het wasschen van hare handen in eene veen-plas, door eenen snoek werd gebeten. Een nieuw voorbeeld vernam ik onlangs te Bodegraven. Een visscher aldaar werd, voor eenige jaren, door eenen snoeken-beet zelfs zoodanig aan de hand verwond, dat hem dit deel moest worden afgezet. Andere visschen echter laten het daar niet bij, maar nemen soms zelve deze kunstbewerking op zich. Zoo leeft er, weder in de rivieren van Zuid- Amerika, eene soort van Macrodon, die gezegd wordt, den mensch eene hand te kunnen afbijten. Niet minder zijn de beten te vreezen van de zoogenaamde "pirai's" aldaar, behoorende tot het geslacht Pygocentrus. In de rivieren van Brazilië en Guijana, zegt de hoogleeraar v.d. hoeven, zwemmen deze in groote troepen. Zij zijn hoogst verslindend en zóó stoutmoedig, dat zij zelfs groote land-dieren, die in hun bereik komen, aanvallen, en ze in weinig tijds tot op het been verteren. Een os kon de overzijde van eenen slechts 40 voet breeden stroom niet dan bijna stervend bereiken. Het dier was gedeeltelijk als tot een geraamte afgekloven. Van der hoeven nogtans twijfelt aan de waarheid van dit verhaal; schomburgk echter deelt bevestigende, daarmede hoogst overeenkomstige voorbeelden mede. Sommige reizigers voegen daar nog bij, dat de "pirai's" zelfs krokodillen durven aantasten.
In zee intusschen komen wel die visschen voor, wier beten of [ 183 ]vraatzucht voor den mensch het meest te duchten zijn. Onder anderen geldt dit voor den jonker-visch in de Middellandsche Zee, die voor zwemmenden of badenden door zijne beten zeer lastig wordt genoemd, doch vooral is hetzelfde waar voor eenige Belone-soorten, en voor de Sphyraena's of zoogenaamde "barracuda's."
BELONE-SOORT (bek).
HAAI-BEK.
Ik heb in het begin van mijn opstel gezegd, eene schets te zullen geven van eenige bijzonderheden over het Rijk der visschen. De lezer moge mij gelooven, mijne beschrijving bevat slechts eene zeer flaauwe schets van al het merkwaardige, van al de sprekende of stille wonderen, die de Heer der wateren ook in dit gedeelte van Zijn rijk heeft ten toon gespreid! Voor den aandachtigen lezer zal zij echter voldoende zijn geweest, hem bij vernieuwing te doen opmerken, hoe belangrijk een tak van [ 188 ]wetenschap de vischkunde uitmaakt, hoe nuttige strekking zij heeft voor de maatschappij, en hoe krachtig hare beoefening kan leiden tot de bewondering van de werken der natuur, iets waarin onze uilkens vroeger zoo meesterlijk is voorgegaan, iets waarop ook de woorden van onze groote schrijfster toussaint mogen toepasselijk worden gemaakt, waar zij uitroept: "dat ook de zee ons moet opvoeren tot God!"
Grootsch toch, zagen wij, is ook hier de schepping, hier waar velen zulks ter naauwernood hadden gegist. Groot, zagen wij, is ook hier de omvang van het menschelijk weten; doch meer nog vonden wij wat ons ook daarin nog verborgen blijft. Met verbazing staren wij ook hier op het hoe en waarom van zoo veel goeds en zoo veel kwaads, van zoo veel schoons en zoo veel afschuwelijks. Oneindig groot, dit erkennen wij ook hier, moet de Schepper zijn, die zoo veel voor ons onbegrijpelijks heeft gemaakt, die zoo veel verscheidenheid bestendig onderhoudt!
- ↑ Zie Album der Natuur 1853, bl. 254.
- ↑ (nl) Zo maakt gij iets, maar niet voor uzelf (Wikisource-ed.)
- ↑ In het algemeen zij hier eens vooral gezegd, dat wanneer ik alleen van ponden spreek, steeds oude worden bedoeld. Bij de voeten heb ik ook de Rijnlandsche, Parijsche, Engelsche niet onderscheiden.
- ↑ Vergelijk ook over dit onderwerp: De noodzakelijkheid van algemeen toezigt op het gebruik van vergiften, betoogd uit de menigvuldigheid der oorzaken van vergiftiging, door a.w.m. van hasselt, Utrecht, van terveen, 1848. Oct. blz. 20.
- ↑ Er zijn nog verscheidene andere visschen, die dergelijke steken of verwondingen vermogen toe te brengen; men kan die vinden in mijne Handleiding der vergiftleer, 4de Afdeeling, Tiende Hoofdstuk, blz. 938.