Eene vertelling aan de kaptafel

Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

EENE VERTELLING AAN DE KAPTAFEL

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
Herdruk in een verzameleditie uit 1886 van Eene vertelling aan de kaptafel (1844)

[ 307 ]



EENE VERTELLING AAN DE KAPTAFEL.

 
[ 309 ]

De Markiezin de Verteuil had Lisette weggezonden, Lisette’s taak ook was afgedaan, en afgedaan met zulk eene frischheid, met zulk eene keurigheid, met zulk een fini, (vergiffenis! ik heb op dit oogenblik geen juister woord in het hollandsch onder de pen) dat de behendige cameriste, in volle tevredenheid met zich zelve, op hare lauweren kon gaan rusten, dat in hare taal beteekende: een half uurtje vrijheid genieten om te snappen en te coquetteeren in de antichambre, hetzij met de bezoekers, die er komen mochten voor hare meesteres, hetzij met den intendant, den kamerdienaar of den grand-laquais; wie van allen zij er vinden zou, haar was het om het even, Maar hetgeen nog beter voor de eer van haar werk spreekt dan de blik van zelfvoldoening, dien zij er op geworpen heeft, eer zij het cabinet de toilette verliet, is dit: de meesteres zelve was voldaan! En meent niet, dat zij licht te voldoen was op dit punt, al was zij eene schoone vrouw van zes en twintig jaren, wie zeker alles goed moest staan en die de hulp van toiletkunsten nog niet noodig had, om de verwoestingen van den tijd of de gebreken der natuur te verhelpen en te verheelen, Eene vrouw van den rang en de fortuin der Markiezin mocht de kunst niet ter zijde stellen in de laatste helft der achttiende eeuw, zonder de verdenking van zonderlingheid op zich te werpen; zij kon het niet zonder zich prijs te geven aan belaching; en ik vrage, of eenige vrouw, van welke eeuw ook, zich daaraan zou hebben gewaagd ter wille van een weinig natuur, en of eenige zich in waarheid voor zoo volmaakt schoon houdt, dat ze niet meent door de kunst hare bevalligheden te kunnen [ 310 ]verhoogen? Toen zij met Lisette’s dienst had afgedaan, wachtte de Markiezin, om uit te gaan, niets meer dan haar minnaar en hare koets; geen van beide hebben de gewoonte haar lang te laten wachten. Voor haar kapspiegel gezeten in haar molligen chaise à dos, zal zij die oogenblikken wijden aan zelfbewondering. Bewonderen wij mede. Dat allerliefst gezichtje, zooals het daar teruggekaatst werd in het heldere glas, droeg eenige kenmerken van het tijdperk, schoon niet allen, want men herinnert zich, het was een tijdperk à deux faces, een Janus-kop, met een gezicht dat vooruit zag, en een ander dat achterwaarts blikte, maar naar het laatste was het gezichtje der Markiezin gestempeld. Het was niet edel, het was niet trotsch, schoon zij van den ouden adel was en van ongemengden stam; het was niet geestig, het was niet belangwekkend, het was niet zielvol; maar het was mooi, het was zoet, het was fijn, het was opgesierd, het was mignon, het was schilderachtig, of liever geschilderd, want zacht carmijn dekte den natuurlijken blos, kunstwit vermomde een weinig donkerheid van tint, en zwarte moesjes wezen de zachte ineensmelting aan van wit en rood beide. Tot zelfs de wenkbrauwen toe waren niet verschoond gebleven van kunst: een fijn penseel had er de donkere kleur van verhoogd, zeker opdat ze te meer spreken zouden bij de sneeuw van poeder, heengeworpen over het kapsel. Al had dat kapsel ook twee volle uren opgehouden, de beroemde Leonard zelf, die Lisette les had gegeven, kon er nu ook den triomf in zien van zijne kunst; zoo stevig gecrepeerd en toch zoo luchtig. waren de korte dikke welriekende lokken, die als sneeuwige vlokken zich kroesden ter weerszijden van de slapen; van zoo sierlijke stijfheid waren de twee zware doffen, die nedervielen ter weêrszijden van den hals; maar voltooid was dit kapsel toch niet, vóórdat de hand der cameriste er, met eigenaardige gratie, het lichte zijden hoedje op had bevestigd, een hoedje, dat juist genoeg herinnerde aan het herderinnehoedje, om te voldoen aan den heerschenden smaak voor de pastorelle, en dat toch volmaakt goed begrijpen liet, dat alleen eene Markiezin het zoo dragen kon. Die zelfde caprice voor het herderlijke had ook den halstooi van paarlen en de rijke afwisseling van armbanden doen vervangen door smalle linten van zwart fluweel, met diamanten [ 311 ]gespjes vastgehecht; een sieraad in waarheid, goed berekend om de blankheid van een fijnen hals te doen uitkomen, en de mollige witheid van een ronden arm. Een fijne kamerrijksche doek dekte verder haar hals met eene zedigheiden een eenvoud, die men niet zou gewacht hebben en die wellicht alleen te verklaren zijn uit den grooten afschuw, die er heerschte voor de ongedekte natuur. De overige kleeding daarentegen verhaalde zich door weelderige sierlijkheid op dien eenvoud. Een overruime rok van parelkleurig satijn, schitterend van frischheid en zwaar genoeg om de stevige baleinen hoepels te vermommen, diende alleen tot onderkleed voor een sac van lilas moirée met zilveren bandeeringen, rondom gegarneerd met eene satijnen fontange, voor toegeregen en met zilver passementwerk bezet tot op de spitse punt van het keurslijf. De halfruime mouwen reikten even over den elleboog en eindigden in de smalle lubben van point d’Angleterre. Jammer was het van de roze satijnen schoentjes, dat er niets van zichtbaar was door het lange sleepkleed dan de fijne spichtige puntjes; het sierlijke borduursel en de aristocratische roode hieltjes waren anders het bezien wel waard geweest, om niet te spreken van de fijne voetjes die ze omsloten.

Men had maar één blik te slaan op den waaier, dien Lisette op de kaptafel had nedergelegd, om overtuigd te zijn, dat het schilderwerk was van Watteau, zoo fijn, zoo kleurig, zoo opgepronkt als het was en dus zoo onnatuurlijk. Herdertjes, in ’t wit met hemelsblauw, hielden daar herderinnen bij de hand, met rozen omkranst, op dezelfde wijze waarmede een gentilhomme de la chambre eene hofdame een salon zou hebben binnengeleid, en zulke hagelwitte, zulke onmogelijke lammeren graasden daar in eene andere groep aan de voeten van dansende paren, of lieten zich leiden aan rozeroode linten, door herderinnetjes in rozesatijnen hoepelrokken. Wij spreken van dien waaier zoo uitvoerig, omdat zoo goed het gelaat der dame overeenstemde met hare kleederen, zooveel harmonie was er tusschen haren waaier en de geheele stoffeering van haar cabinet de toilette. Het blauw zijden damasten behangsel was afgeperkt in vakken van smalle vergulde gekartelde lijsten; alle houtwerk van de dubbele deur af tot op de lambriseering toe, evenzoo met opgelegd en verguld snijwerk versierd, [ 312 ]boven die deur zelve schilderwerk in de manier van Boucher; gordijnen van zware moirée, donkerrood met zilveren franjes, de kapspiegel van zeldzame grootte, de lijst zwoegend onder overlading van sieraden, de kaptafel zelve gedekt met een marmeren blad en gedragen door monsters zooals alleen de fabelleer ze kon denken, en de smaak der achttiende eeuw uitvoeren; de breede schoorsteenmantel, bezet met een uurwerk, waarvan de groote porceleinen wijzerplaat omgeven was met al wat een gemaniëererde smaak in de phantastische krullen en sieraden van verguldsel wist uit te denken, met porceleinen vazen en beeldjes uit de fabriek van Sèvres, met pastille-doosjes, zoo duur als… doch wij hebben niet noodig er meer van te zeggen: ieder kent den smaak van het tijdvak van Lodewijk XV, al ware het alleen, omdat hij in het onze zijn invloed herneemt. Het is zoo, onder Marie-Antoinette begon die tegenstand te vinden in anglomanie en in zin voor Rousseau’s natuurschoon, maar was toch zoo diep ingeworteld, dat hij, om te worden uitgeroeid, de ruwe aanrakingen noodig had van eene republiek. Nu echter was de groote mijn, waaruit die voort zou springen, nog gesloten, al was zij gegraven en gevuld; en het rijk van het mooie, van het zoete, van het blinkende, van het gemaakte was nog in volle kracht, en het grootste deel van den adel althans leefde nog in dien gepoederden, geblanketten en geparfllmeerden cirkel, waarin alles rozerood was en verguldsel en flikkerlicht, en waarin de zeden van dien adel, op enkele eerwaardige uitzonderingen na, gelijken gang hielden met den bedorven smaak, terwijl intusschen het volk… Maar onze allerliefste Markiezin heeft wel wat anders te doen dan te denken aan de massa’s, die zij uit hare loge beneden zich ziet wemelen in het parterre, of die zij rondom zich heen ziet woelen uit hare koets. Zij heeft waarlijk wel wat anders te doen, want zelfs het staren op hare eigen bevalligheden begint haar te vervelen, en zij werpt zich achterover in haar stoel, met de stille opmerking dat de Hertog de Sabran heden wel lang toeft. Julien de Sabran was in een verwijderden graad haat bloedverwant en haar voorbestemde bruidegom geweest van jongs af; alleen toen zij het klooster, waar zij was opgevoed, verliet om hare intrede te doen in de wereld, aan de hand van een [ 313 ]echtgenoot, werd haar gezegd, dat hare eerste verbintenis was verbroken en dat de Markies de Verteuil haar gemaal zou zijn. De Markies was, in den vollen zin van het woord, de man van zijn tijd: een roué in leefwijze en in beginselen, die in een duël omkwam, waarvan men der Markiezin nooit de aanleiding had willen noemen. In haar huwelijk had zij al de vrijheid genoten, die haar gemaal had genomen voor zich zelven, maar zij had nooit van hare vrijheid een ander gebruik gemaakt, dan om een bouquet aan te nemen of weg te schenken; men kende geene gunstelingen en geene slachtoffers van hare coquetterie, en zij scheen voortdurende vervulling gevonden te hebben voor hoofd en hart in de groote bezigheid om zich te kleeden en te vermaken; en zoo zij den schijn aannam van deel te nemen in de eene of andere dwaasheid van de mode, het was haar aan te zien, dat zij het deed om niet anders te zijn dan de anderen. Dit maakte, dat zij niet veel in de mode was als gehuwde vrouw, en dat zij daarentegen zeer gezocht werd als weduwe. Zij verklaarde echter, dat zij geene nieuwe verbintenis wilde aangaan; toch onderscheidde zij, drie maanden daarna, een enkelen uit de velen die haar hulde boden, en die enkele was Julien de Sabran, dien men na eene lange afwezigheid zijn ouderlijk hotel zag betrekken, en zijne plaats hernemen in de cercles te Versailles.

Vele aanbidders om zich te hebben, was zonder beteekenis in de oogen der wereld, maar een hunner te onderscheiden, met achterstelling van de anderen, zich altijd door hem te laten geleiden, zich overal met hem te doen opmerken, hem toegang te geven op uren, waarop men onzichtbaar was voor anderen, dat moest meer zijn dan eene luim, dat moest een hartstocht wezen! De oude familieplannen werden herdacht, en men vond het natuurlijk, dat zij Hertogin de Sabran wilde worden; maar te vreemder scheen het, dat er een half jaar verliep zonderdat zij het werd, en het ergste was, dat de jonge Markiezin zich daarover zelve verwonderde. Sedert eenigen tijd, en bijzonder dezen morgen, dacht zij er met meer ernst over na dan gewoonlijk, en scheen het haar toe, dat er iets aan hare houding in de wereld zou ontbreken, zoo zij het niet werd. Zij besloot dus dezen morgen den ernst van Julien niet te beantwoorden door scherts, niet [ 314 ]te glimlachen als hij sprak van zijn hart, niet naar haar reukdoosje te grijpen, als hij hare hand wilde vatten, en niet de dansende herdertjes op haar waaier te bewonderen, als hij haar in de oogen wilde zien.

Ze zou dus voor ditmaal gevoel veinzen? vraagt gij. En als wij nu eens antwoorden konden: zij zou voor het eerst zich , zelve zijn, schoon onbewust van zich zelve! En als nu die vrouw, die in geheel haar uiterlijk de verpersoonlijking was van haar tijd, eens het bewijs leverde van wat zonder bewijs kan geloofd worden, dat het hart zijne rechten laat gelden, hoe ook de omstandigheden mogen samenzweren om het te verstompen, te verwringen en te misvormen; als er nu uit die vrouw eens een toon sprak, dien het blanketsel der achttiende eeuw niet gansch had kunnen smoren, en als nu hare ziel eens den kreet gaf van een leven, dat de baleinen van eene klemkeurs niet gansch hadden kunnen verstikken; wat zoudt gij zeggen?

De waarheid is, dat tot op dien oogenblik haar hart nog niet had gesproken, en dat niets de kalmte er van had gestoord, en dat zij zich zelve nog niet had hegrepen, dat men haar aan Julien had verloofd zonderdat zij hem had gezien, dat zij, hem ziende, niets meende te gevoelen dan eene verklaarbare nieuwsgierigheid, dat zij hem liever tot gezelschap had gekozen dan een ander, omdat in ’t eind een neef van minder beduidenis was dan een vreemde, — en zelfs nu dacht zij slechts in, dat zij dien neef tot echtgenoot moest nemen, of dat er een tijd zou komen, waarin zij moest ophouden hem tot geleider te hebben, en dat het haar toch vreemd zou zijn in hare loge in de opera, als hij niet meer achter haar zou staan. En zij begreep niet waarom zij zoo zonderling te moede werd bij de gedachte, dat dit mogelijk zou kunnen wezen. Gelukkig werd de neef aangediend en kwam hij binnen voordat zij op die denkbeelden kon voortpeinzen, ten minste voordat ze in haar hoofd tot helderheid waren gekomen.

De Hertog de Sabran was gekleed naar de eischen van zijn rang en naar de mode van zijn tijd, doch met eene zekere soberheid van opschik en eenvoudigheid van kleuren: zijn gekleede rok was van bruin fluweel, met zilver geborduurd en met knoopen van paarlemoer, daar sommigen ze van edelge[ 315 ]steenten droegen; zijn vest was van wit satijn, met weinig borduursel; zijn das en lubben waren van kant en zijn haar was gekapt en gepoederd, maar ziedaar ook alles wat hij had toegegeven aan kunst en mode, en in zijne houding lag eene losheid, eene vrijheid en bijwijlen een ernst, die zoo verre was van gemanierdheid en van pronkerij, dat alleen dit hem reeds had onderscheiden van de gewone salonhelden, wier goede toon toenmaals bestond in losheid van spreken en van handelen, maar verborgen en vernist door eene stijfheid en vormelijkheid in het voorkomen. De uitdrukking van zijn gelaat was de volmaaktste tegenstelling met dat zijner schoone; alle trekken waren geestig, zielvol, levendig, maar ondanks hunne openheid waren ze niet helder, niet vroolijk; was het de bleekheid van tint, die er iets zwaarmoedigs over heen wierp, of wel de duistere blik van zijn eenigszins ingezonken oog, dat in glans had verloren, wat het in scherpheid kon gewonnen hebben in een laatste tiental levensjaren. Over het geheel had de jonge Hertog weinig het voorkomen van zijn leeftijd; hij was nauwelijks zeven en twintig jaar en hij scheen meer dan dertig. Hij ook droeg karaktertrekken van zijn tijd, maar het was de andere zijde van den Janus-kop. Het was de spot van Voltaire, in worsteling met de oorspronkelijke sentimentaliteit van Rousseau. Het was als een strijd tusschen de onttoovering van vele levensondervinding en de vatbaarheid tot de opwinding van de geestdrift. Het was de dubbelheid van wie de wereld is ingetreden aan de hand van de vrienden van d’Aiguillon, en in de petits soupers van Lodewijk XV, en die uit den eersten droom des levens wakker is geworden onder Turgot en Malesherbes! en die nog jong genoeg is gebleven van hart en nog eerlijk genoeg van gemoed, om zich te laten opwinden voor de frissche idealen en de dwepende theorieën der groote voorgangers van het nieuwe tijdperk!

Julien de Sabran trad binnen met een zekeren ernst, en het was of zich zijne wenkbrauwen licht samentrokken toen de Markiezin, uit eene gewoonte, die sterker was dan haar wil, nog eerst den blik in haar spiegel sloeg en zich een der boucles aan den hals recht schikte, eer zij het hoofd naar hem omwendde met een pruilend glimlachje. [ 316 ]

— Het is laat geworden, sprak zij, maar Mijnheer de Hertog heeft zeker zijne verontschuldiging bij de hand: de lezing van een discours tegen het parlement, eene bijeenkomst met den abt de Morellet, of eene samenkomst te Auteuil, bij Mevrouw Helvetius…

— De opmerking vleit mij, Mevrouw de Markiezin, maar ik heb ongelukkig geene van deze verontschuldigingen om te laten gelden. Ik kom van mijn huis, en ik bleef terug omdat ik aarzelde te komen.

De Markiezin verschikte zich op haar stoel met eene beweging van ergernis, maar daar zij onwillekeurig toch weer de toevlucht nam tot haar waaier, had de Hertog geene gelegenheid haar in de oogen te zien.

— Mijnheer de Hertog! sprak zij met zekere gevoeligheid.

— Ik aarzelde, Mevrouw, ging hij voort, omdat mijne schoone nicht de gewoonte heeft op dit uur uit te gaan en hare vriendinnen te bezoeken, omdat de oogenblikken van ons samenzijn alleen zeer kort kunnen wezen, en omdat ik veel, zeer veel had te zeggen.

— Begin altijd, Mijnheer! als ik niet langer kan luisteren, zal ik om mijne koets schellen.

— Vergiffenis! want bij de eerste seconde verveling zoudt gij mij zeggen, dat gij geen tijd meer hadt, en hetgeen ik spreken moet is te ernstig om te worden afgebroken.

— In waarheid! gij hebt toch geen artikel uit de encyclopedie van buiten geleerd om mij voor te dragen?

— Neen, Mevrouw, ik zal u niet lastig zijn met lezingen van staathuishoudkunde, noch met stelsels van politiek, noch met mijne gevoelens over literatuur. Hetgeen ik wenschte, was uw gevoelen te vragen over een huwelijk.

— Maar, Mijnheer de Hertog, ik heb een landpartijtje naar Klein-Trianon. De Prinses de Polignac heeft mij uitgenoodigd.

— Zoo iets had ik gewacht! antwoordde hij bitter en trad eenige schreden terug.

De Markiezin zag hem aan; op zijne lippen speelde een sarcastische glimlach, in zijne oogen lag eene uitdrukking van diepen weemoed.

— Neef, sprak zij, wilt gij schellen?

Germain, haar kamerdienaar, kwam binnen. [ 317 ]

— Ga mijne verontschuldiging brengen aan de Prinses de Polignac. Ik heb mijne migraine en verder ben ik dezen ochtend voor niemand t’huis.

Toen Germain vertrokken was, wees zij Julien met den blik een armstoel aan, maar hij plaatste zich achter haar, de hand geleund op het marmeren blad van de kaptafel; die stand liet hem toe, haar ongemerkt gade te slaan in den spiegel.

— Het geldt hier eene vrijspraak of eene veroordeeling, begon hij, en daarom moet ik de uitspraak vragen van eene deugdzame vrouw.

De Markiezin glimlachte fijn.

— De wending is aardig, Hertog, om mij te vragen, of ik mij zelve daarvoor houde.

Ik houde u daarvoor, Mevrouw! In de wereld, waarin woorden en zaken van beteekenis veranderd zijn, heet dat, al nadat ze het ziet, coquetterie of…

— Preutschheid, Mijnheer! spreek het woord maar uit, en wil ik u iets zeggen, Neef; nu ik uw gewonen glimlach niet zie om uw mond, durf ik u de bekentenis doen. Men heeft in beide gelijk. Ik ben een weinig coquet geweest, omdat het zoo hoorde, en ik was ingetogen uit…

— Uit gebrek aan hart, sprak de Sabran, en als onwillekeurig, maar gelukkig fluisterde hij het binnensmonds.

— Daar is weer uw glimlach, ik zeg geen woord meer.

— Toch niet uit hoogachting voor den Markies de Verteuil? vroeg hij scherp.

— Mijnheer de Hertog, ik heb mij nooit over den Markies beklaagd! sprak zij met waardigheid.

— Welnu, wat was dan die groote reden? hernam hij met eene zekere onrust.

De Markiezin bedacht zich eene wijle.

— Omdat ik de oude kamenier mijner moeder had, die mij zeide: — dat iedere passie ons tien jaren veroudert en ik… ik had mij zelve beloofd lang jong te blijven.

— Ik had zoo iets kunnen raden, hernam Julien, maar door de houding der Markiezin kon zij niet opmerken hoe bleek hij was geworden.

— En gij hebt nooit iemand ontmoet aan wien gij tien jaren hebt willen opofferen? [ 318 ]

— Niemand!

— Dan vrees ik dat mijne vertelling niet veel uwe belangstelling zal boeien, en toch voel ik mij gedrongen u die mede te deelen.

— Eene vertelling? Gij hadt een raad te vragen?

— O! dat later; gij kunt niet oordeelen vóór gij de geschiedenis kent, die haar noodig maakt. Het is de geschiedenis van een mijner vrienden, dien ik u alleen zal aanduiden als den Vicomte; de familienaam doet niets af, schoon de familie van de oudsten en besten is. In den tijd, waarvan ik spreken moet, was de jonge man tweede zoon en geheel afhankelijk van zijn oudsten broeder, die na den dood van zijn vader het hoofd der familie geworden was. Ik zal niet zeggen, dat die broeder een man was zonder beginselen; integendeel, onveranderlijk ging hij uit van twee beginsels: eigenbaat en geboortetrots. Hij had twee goden, waaraan hij ieder offer zou gebracht hebben: zijne heerschzucht en zijn naam, en maar één eenig mensch tot boezemvriend: den eersten Minister. Nu was ongelukkig de eerste Minister juist de Hertog d’Aiguillon! en hij hield, altijd uit beginsel, gelijken tred met de zedenkunde en de leefwijze van dien boezemvriend. De wees, aan zijne zorgen toevertrouwd, de Vicomte, moest ook dien weg worden ingeleid. Hij gaf hem een goeverneur, in den smaak van den Abbé Dubois en een kamerdienaar als Scapin; maar daarentegen gaf hij hem al de vrienden van Mijnheer d’Aiguillon tot opvoeders, en al de vriendinnen van Mevrouw du Barry tot onderwijzeressen. Hij gaf hem een jaargeld, dat nauwelijks toereikend zou geweest zijn voor de behoeften van een robin, maar daarentegen beloofde hij hem lettres de cachet, zooveel hij wilde, tegen lastige schuldeischers, en de Vicomte kon dus leven zooals hij wilde, zonder zorg. Gij geeuwt, Mevrouw?

— Wat wilt gij, Hertog? Het begint als de contes moraux van Marmontel. Wij kennen dat alles van buiten; die dwaasheden hebben hun eenig voordeel verloren in dat der nieuwheid!

Julien glimlachte. — Ik spaar u dus beschrijvingen en ga terstond tot de feiten over. Tusschen dit alles door was de jonge Vicomte verliefd geworden. Verliefd, zooals men het maar eenmaal zijn kan in zijn leven, verliefd zooals men het alleen wezen kan op zijn zeventiende jaar, verliefd zooals men het wezen [ 319 ]moet, om als edelman en lieveling van al de dames van het hof, zijn hart neêr te werpen aan de voeten van een burgermeisje!

La Bergère des Alpes! riep de Markiezin met eenig ongeduld.

Julien glimlachte opnieuw.

— Mevrouw de Markiezin schijnt verveling noodig te hebben, om mij gelukkig te maken met de flikkeringen van haar vernuft en van hare verbeelding, maar zij zal zich overtuigen, dat mijne geschiedenis niet geheel den gewonen loop neemt.

Het burgermeisje was ouder dan de Vicomte; zij was vier en twintig jaar, maar zij was een engel van schoonheid en deugd. zij had den jongen edelman lief, maar zij verborg het hem, omdat hij een edelman was, totdat eene naïveteit van eene harer jongere zusters haar geheim verraadde. Bij een meisje als Angèle was er maar één woord, maar ééne belofte, die gelden kon in ruiling van die bekentenis, en in de verrassing en de duizeling van vreugd over die zekerheid, sprak de Vicomte het uit! Hij beloofde haar zijne hand, zijn naam! Wat dunkt u, Mevrouw!

— Hij beloofde! herhaalde de Markiezin, met een scherp glimlachje. Arme Angèle!

— Gij zoudt dus niet geloofd hebben als zij. Maar juist dit is eene nieuwe wending, hij was van plan om woord te houden.

— In ’t eind, hij was zeventien jaar, maar, bij zijne opvoeding te Versailles, moet ik bekennen dat die trek mij verrast…

— Belachelijk, niet waar? vroeg Julien, en zag met onrust in den spiegel naar hare oogen.

— Welnu, neen! Hertog, gij zult mij misschien uitlachen, maar ik wenschte wel eens zulk een meisje te zijn, om te weten of men voor mij zich zoo zou kunnen vergeten.

— En voor hem die dat kon, zoudt ge dan tien jaren van uwe jeugd offeren willen? vroeg de Sabran levendig.

De Markiezin bedacht zich eene wijl. — Mijnheer, die toestand is niet mogelijk… toch, vervolgde zij, na hem even te hebben aangezien, toch zou het wel kunnen zijn; moesjes en blanketsel verhelpen zooveel! Er tintelde schalkheid in haar oog, terwijl zij dit zeide, en eene schalkheid die gevoel niet uitsloot. [ 320 ]

— Mevrouw de Markiezin heeft gelijk, op die wijze zou er niets verloren wezen; maar ik vervolg. Angèle had alles aangenomen wat de Vicomte haar bood, zijn hart het eerst, zijne beloften daarnevens. Zonder ouders en zonder eenige achting, noch voor wetten en vormen, die hij aan alle kanten zag vertreden en door elk, in het lieve Frankrijk, zooals Lodewijk XV en zijne Ministers het gemaakt hadden. dacht hij aan de verwezenlijking van zijn ontwerp — maar de broeder van zijn kant had ook ontwerpen. Hij zelf was gehuwd zooals de halve wereld het doet, na overeenkomst tusschen de beide families, met eene dame van rang en van fortuin, die eenige nuttige deugden had, waarom hij haar kon hoogachten, en eenige gebreken, die hij te dien gevalle licht kon overzien; maar voor zijn broeder had hij nog iets fijners uitgedacht, iets meer in den geest van den tijd; eene verbintenis, door den vader in naam van dien jongeren zoon aangegaan met de verwanten van eene jonge dame van adel, werd willekeurig verbroken, en hetgeen men daarvoor in de plaats stelde (de geelachtige tint van den Hertog verkleurde tot een purperblos toen hij vervolgde) was in waarheid zoo iets schitterends, dat duizenden zulk eene goede partij met beide handen zouden hebben aangevat, en men juist al een kind als de Vicomte moest wezen, om nog daarnevens aan twee kleinigheden te denken, levensgeluk en eer, kindersreelgoed, dat de onbevooroordeelde mannen van onzen tijd nooit mede bevatten in hunne berekeningen. Het betrof eene zeer hoog geplaatste vrouw, eene Prinses, eene vrouw van geest en van invloed, die alles bezat, schoonheid, geboorte, fortuin, en wie niets ontbrak dan… een echtgenoot, die de rol van Mijnheer du Barry zou willen aannemen.

— Zoo gij mij niet gezegd hadt, dat de Vicomte niet aannam, zou ik niet langer willen luisteren, sprak de Markiezin met een licht samentrekken der wenkbrauwen.

— De Vicomte deed nog meer. Hij wilde zelfs het opdringen onmogelijk maken, door er eene onverzettelijke hindernis tusschen te stellen: een huwelijk met zijne Angèle. In hare parochiekerk, die van St. Gervais, zou in diep geheim de verbintenis worden gesloten. De dag was reeds bepaald of liever de nacht, want er zou eene middernachtmis worden gehouden. [ 321 ]

Twee jonge lieden, vrienden van den Vicomte, zouden de getuigen zijn. Het waren echte roués; alleen om een weinig in hunne denkbeelden te komen, en hen over te halen hem dien dienst te bewijzen, had de Vicomte hun dit huwelijk voorgesteld als een bedrog om Angèle te misleiden.

— Ik zou den Vicomte meer hooggeacht hebben, zoo hij moed gehad had voor de waarheid; een man moet voor iedere goede daad van zijn leven durven uitkomen, sprak de Markiezin met zooveel ernst in de stem en in het oog, dat Julien met eenige onrust antwoordde:

— De Vicomte was nog een knaap, en bedenk dat hij zich bewoog in een kring, waarin deugden en ondeugden van beteekenis waren veranderd. Het vervolg moet hem in uwe oogen nog meer veroordeelen, maar vergeef gij het hem, want hij heeft het zich zelven nooit vergeven.

— Ik zou daartoe mogelijk kunnen komen, zoo gij uw naam hadt genoemd, Julien! sprak de Markiezin.

— Gij zoudt mij eerder iets vergeven dan een ander, Loïse? vroeg hij levendig.

— Dat heb ik niet gezegd, hernam de Markiezin schielijk. Alleen waarom verbergt gij wat zoo licht is te doorzien? Alles verraadt u — de verbroken verbintenis, de broeder, die geen ander kon zijn dan de bekende Hertog de Sabran…

— Welnu, ja! Markiezin, het is mijne geschiedenis die gij hoort; zal ik vervolgen?

Tu n’as pas fait ce pas pour reculer! liefste Hertog, en gij verbreekt niet een zoo lang zwijgen, om nu niet over dit punt eenmaal alles te zeggen. Ik luister.

— En ik heb niet langer het masker noodig. Ik had mijn broeder den Hertog met zooveel heftigheid mijn gevoelen gezegd over zijn voorstel, dat zijn argwaan meer dan eene oorzaak meende te moeten zoeken voor dien tegenzin, en zoodra hij die oorzaak giste, had hij die uitgevonden; met eene politie, als die den grooten Heeren van toenmaals ten dienste stond, weet men alles. Hij liet mij bij zich komen in zijn hôtel, en hij zeide mij alles wat een talon roué en een man van zijn geest en van zijne beginselen weet te zeggen tegen een huwelijk met een burgermeisje, tegen een huwelijk uit liefde. Hij zeide dit [ 322 ]met dien bitteren spot, die als doodend vergift is voor de ziel, die het inademt; hij zag dat zijn wapen trof, maar om zijne overwinning te voltooien, zei de hij mij: »Verder, Mijnheer, heb ik slechts één woord. De eerste poging om over onzen naam zulk eene schande te werpen, en zulk eene belachelijkheid als een huwelijk met eene roturière — brengt u in de Bastille en niets dan de hand der Prinses de… zal u daaruit kunnen redden.” Ik boog mij met eene huivering, want ik wist wel wat dat was, eene bedreiging van den Hertog de Sabran. En sterkere geesten dan de mijne toenmaals hebben zich gebogen onder den schrik van het Bastille woord. Richelieu zelf is er onder bezweken.

— En het was van u niet te vergen, sterker te zijn dan Richelieu:… viel Loïse in met eenige bitterheid.

— Ik heb dat woord verdiend, Mevrouw, want ik kon niet besluiten Angèle op te geven, en toch zeide ik den Hertog, dat het huwelijk mij geen ernst was geweest, dat ik er niet meer aan dacht en dat ik mij eene wijle ging verwijderen in de provincie. Dit alles keurde hij goed en met een veel beduidenden glimlach sprak hij: »en als gij teruggekeerd zijt, zult gij verstandig zijn geworden en gij kunt de Prinses de…”

— Ik vrees, dat er eene soort van verstand is, dat nooit het mijne zal worden, zelfs niet in de provincie, Mijnheer de Hertog, zeide ik hem tot afscheid. Ik was onnoozel genoeg om te meenen, dat hij aan mijne onderwerping geloofde — hij daarentegen was wijs genoeg om er zich geen oogenblik door te laten misleiden, en behendig genoeg om reeds vooruit zijne maatregelen genomen te hebben. Ik wist geen anderen raad dan mij geheel te werpen in de armen mijner vrienden. Betere bondgenooten had mijn broeder niet kunnen hebben, al had hij ze omgekocht. De haro’s die over mij opgingen, toen ik verklaarde dat ik Angèle werkelijk tot Vicomtesse de Sabran wilde maken, waren zoo luide en zoo schel, dat zij mij bedwelmden en overbluften, en dat ik mij met eigen oogen voor den grootsten dwaas begon aan te zien, die er zijn kon. Zij voltooiden wat de spot en de dreigingen van den Hertog de Sabran hadden aangevangen. Ik moest beloven naar Bretagne te reizen en het meisje te vergeten. Ik weet niet wat ik niet zou beloofd hebben, om slechts de blik[ 323 ]ken van spottend medelijden af te wenden, om een eind te maken aan de bittere persifflages op mijne edele beginselen, op mijne volmaakte deugd, op mijn oud-ridderlijk geloof aan vrouwenharten enz., toen ik hen tegenwierp, dat het woord van een edelman altijd zijn woord bleef, al ware het slechts gegeven aan eene roturière, en toen ik liet doorschemeren, dat ik vreesde Angèle te doen lijden. Ik spaar u de gesprekken die volgden, de raadgevingen die zich vervingen, de een al meer cyniek dan de andere — ik zeg u alleen dat het souper niet was geëindigd, of zij hadden eene weddenschap voorgesteld, waarvan Angèle het voorwerp was; mijne geliefde zou op hetzelfde uur en op dezelfde plaats, die bestemd geweest waren onze verbintenis te wettigen, een huwelijk aangaan met een ander. Ik lachte om hunne aanmatiging. Ik kende Angèle, zij kenden haar niet; zij hadden slechts anderhalven dag voor zich konden zij winnen, zoo had ik niets verloren, dacht ik, en de Hertog was gerust gesteld. Hadden zij verloren, ik zou in triomf en te hunnen aanschouwe eene liefde bekronen, die naar hun gevoelen de proef had doorgestaan, en zij zouden mij moeten toejuichen en benijden. Zoo kwam het mij toen voor in de duizeling van hunne gesprekken, en ik ging de weddenschap aan. Ik dacht er niet aan, in welke handen ik de arme overliet.

— Gij gebruikt uw reukdoosje, Markiezin, deert u iets?

De Markiezin antwoordde niet.

— Gij antwoordt niet, Loïse, hoor eerst het einde, voor gij mij dus met uwe minachting straft.

De Markiezin hief het oog tot hem op van achter haar waaier; er blonk een traan in dat oog.

— Julien, terwijl ik u hoor, verfoei ik mij zelve. De rampzalige modetoon, om met ondeugden te pronken en aan geene deugd te gelooven, verleidde u tot miskenning van een liefhebbend hart — is het niet mijne veroordeeling, die gij uitspreekt? Ik heb jaren lang ieder zachter gevoel verloochend, bij anderen ontkend, bij mij zelve onderdrukt, omdat ik beefde voor een spotzieken blik. Zelfs en allermeest voor den uwen, Hertog, heb ik mij verborgen: men vreest uw sarcastische luim zeer in de wereld.

— Gij zijt aanbiddelijk met deze bekentenis, en zij geeft mij moed voort te gaan, antwoordde Julien, zoo koel en terugge[ 324 ]trokken, dat de Markiezin onder haar blanketsel verbleekte. Daags daarna, te middernacht, als de afspraak was, bevond ik mij in de straat du Monceau bij de kerk St. Gervais. Maar ik kan u geen denkbeeld geven van mijn toestand, toen ik werkelijk Angèle zag naderen en de kerk binnengaan, aan den arm van een man, dien ik kende, een burgerjongeling, een kunstwerker in zilver — iemand, dien ik in haar huis somtijds had gezien; twee mijner vrienden volgden als getuigen in vroolijken triomf, twee anderen voegden zich bij mij, en vroegen of ik tevreden was. Die vraag gaf mij de tegenwoordigheid van geest zoover terug, dat ik begreep mij beter te moeten overtuigen, eer ik behoefde te gelooven; ik ijlde de kerk in. Ik zag Angèle het koor binnengaan, met vasten tred en ten hemel geslagen oog, niet als eene ontrouwe, die een meineed gaat uitspreken, maar als eene martelares, die een offer gaat volbrengen. Ik zag haar neerknielen voor het altaar, aan de zijde van den bruidegom! Meer zag ik niets; als in eene duizeling vluchtte ik uit de St. Gervais, wierp aan hen, die mij volgden, het goud toe dat zij gewonnen hadden, en stortte mij in de reiskoets die mij wachtte.

Ik bleef zeven jaar in Bretagne, zonder eene enkele opheldering te vragen over het gebeurde, of die te verkrijgen.

— En uw broeder?

— Drie maanden lang geloofde hij mij in de Bastille — gij zult hooren waarom. Toen hij eindelijk vernam, dat ik mij in Bretagne bevond bij een vriend, kocht hij voor mij eene luitenants-plaats bij eene compagnie lichte dragonders, en verzocht mij te Parijs terug te komen. Ik zeide hem, dat ik in Bretagne dacht te blijven, tot de Prinses de… was uitgehuwelijkt. Of dit gebeurd is, weet ik niet, maar wel dat ik nooit meer eenig schrijven wisselde met den Hertog de Sabran; dat hij kinderloos is gestorven, vele jaren later, en dat ik de erfgenaam werd van zijn titel en vermogen. Ik had die jaren besteed, zooals men het doet, wanneer men afleiding zoekt voor eene overheerschende gedachte, en die afleiding niet zoeken wil in het gezellige leven. Vroeger las ik nooit iets dan een madrigal, dat in de mode was, of den roman van den dag; nu koos ik mij tot eenig onderhoud al wat er geschreven was en al wat er ge[ 325 ]schreven werd. Wij leefden toen reeds in den vruchtbaren tijd voor de ontwikkeling van nieuwe denkbeelden. Ik haatte de menschen, maar ik had Rousseau noodig om te leeren, dat de mensch goed was. Ik ben den weg gegaan van die denkers, die gij met een naam zonder onderscheiding noemt: de philosophen. Wat ik opvat, vat ik op met geestdrift; ik was meer dan verzoend met mijn lot; ik wilde anderen het hunne dragelijk maken; ik vergaf zelfs Angèle en ik wilde weten of zij met hare ontrouw geluk had gewonnen. Toen ik mijn broeder moest opvolgen en gedwongen was naar Parijs terug te keeren, besloot ik tegelijk naar haar lot te onderzoeken; lang bleven mijne nasporingen vruchteloos. Vooreerst was er in Parijs veel veranderd met den dood van Lodewijk XV en de troonsbeklimming van den Dauphin; ten tweede hadden mijne nieuwe denkbeelden mij in gansch andere kringen gebracht dan die, waarin ik vroeger mijne vrienden had gekozen, en ik had een onverwinnelijken afkeer om dien weder binnen te treden. Daarbij vernam ik, dat van de jongelieden, wien ik Angèle’s lot en het mijne in handen had gegeven, de een in een duel was omgekomen, de andere eene betrekking had in Engeland, en de anderen in de provincie gehuwd waren.

— Maar in ’t eind, gij vondt haar toch weder? vroeg Loïse uiterst ongeduldig.

— Zooals zich te Parijs alles verliest, vindt zich daar ook alles terug. Ik had eenig schilderwerk in pastel noodig. Mevrouw Helvetius, die ik in die dagen dikwijls bezocht, gaf mij een adres: het viel mij in, de bestelling zelve te doen, en in de schilderes vond ik Angèle. Niet dat ik haar terstond herkende. Haar naam, een kleine ring, dien ik haar gegeven had en dien zij nog droeg, moesten mij eerst op het denkbeeld brengen, dat zij het wezen kon, eer ik zien kon dat zij het was. Zoo hadden die jaren levens haar veranderd. Ik had mij haar gedacht verouderd, vermagerd, gebogen onder den last van lijden; niets van dat alles; slechts zij was grof geworden, haar zacht rood was tot vlammig purper gekleurd; haar glanzig haar, vroeger mijne bewondering, had ze gedekt met eene dichte dormeuse; hare vingeren droegen de sporen van ruweren arbeid dan dien van schilderwerk; hare manieren, die mij vroeger naïf en zedig schenen, hadden nu [ 326 ]iets plomps en gemeens, dat stuitte; hare stem zelfs had hare zachte welluidendheid verloren en klonk mij schel in het oor. Men moet eene vrouw verlaten op zijn zeventiende jaar en haar beeld in het geheugen blijven houden als ik het deed, en haar zóó wedervinden, om iedere begoocheling te verliezen. Ik zag haar zooals ze was, zooals ik haar altijd had moeten zien. Ik voelde het voor het eerst, dat alle woorden van mijn broeder, tegen een huwelijk in zoo ongelijken stand, geene vooroordeel en waren geweest. Verfijning en onbeschaafdheid konden niet samen gaan, zonder elkander te botsen en te wonden. Ik begreep, dat ik die vrouw alles zou kunnen vergeven, dat ik haar zou kunnen weldoen, als zij het noodig had, maar dat ik haar niet meer zou kunnen liefhebben, zelfs al ware zij trouw gebleven.

— Zij was trouw gebleven! riep de Markiezin; ik giste het van ’t begin af aan.

— Helaas, ja! zuchtte Julien. Gelukkig herkende zij ook mij niet. Ik wilde toch weten door welke kunstgreep men op den wil der Angèle van toenmaals had gewerkt, van het naïeve, dwepende schepsel, dat mij aanhing met eene afgodische bewondering. Welnu, met de lichtbewogen vertrouwelijkheid eener alledaagsche snapzucht deelde zij mij hare geschiedenis mede op mijne eerste vraag. Ik vernam toen, dat ze veel had geleden en veel had opgeofferd om mijnentwil, en dat ik veel had te vergoeden. Verbeeld u, Mevrouw, men had haar eerst het geloof aan mijne liefde willen ontnemen; maar die proef stond zij goed door. Dat geloof was haar niet te ontnemen; zij hield het vast met eene kracht, die door de roués erkend werd onwrikbaar te zijn. Voor eene andere list bezweek zij. Men bracht haar in de meening, dat ik den Koning had vertoornd door mijne weigering van de hand een er groote dame; dat zij de eenige hindernis was, en dat mij Bastille en dood dreigden; een moedig besluit van haar alleen kon mij redden. Zoo zij gehuwd was, zou ik den Koning gehoorzamen. — Altijd was de Vicomte zeker voor haar verloren — vertelden zij, en de arme begreep dat zij zich moest opofferen. De jonge zilverwerker, die reeds vroeger hare hand had gevraagd, die door hare moeder werd ondersteund in dit aanzoek, en die, zooals haar eigen woord was, »rijkelijk zijn bestaan had," en beloofde hare moeder en hare zusters te [ 327 ]verzorgen, zou gelukkig zijn met haar eindelijk toegeven aan de wenschen van zijn hart. Zij was eerlijk genoeg om hem de oorzaak van haar besluit mede te deelen; hij had er vrede mede. Zeker, die jongelieden zouden gelukkig geweest zijn, vereenigd door gemeenschappelijke belangen en elkander gelijk in ontwikkeling. Mijne vrienden ook meenden nog meer in mijn belang gewerkt te hebben dan in het hunne, toen zij, door de weddenschap te winnen, mij terug hielden van hetgeen zij eene domheid noemden. Zoo had eigenlijk niemand schuld dan ik alleen, die eerst mijn hart had geplaatst waar het niet behoorde, en toch niet genoeg zelfstandigheid had om mij zelven gelijk te blijven; dan had ik ten minste het lot gehad dat ik mij verdiend had, en dat in mijne plaats de arme bruidegom van Angèle ondergaan heeft. Mijn broeder, die op eene zoo plotselinge verwisseling van toestand niet bedacht kon zijn, had last gegeven, de trouwplechtigheid, die er plaats vinden zou in de kerk St. Gervais, bij de middernachtmis, op eene gewelddadige wijze te storen. Hij had een lettre de cachet weten te verkrijgen tegen den bruidegom. Zeker dat die bruidegom geen ander zijn kon dan ik zelf, was er geen naam genoemd om de familie te sparen; in jeugd en gestalte had Maurice veel overeenkomst met mij; op het onderscheid in kleeding werd alleen gelet, om dit als vermomming te beschouwen. Mijne vrienden waren gevlucht, toen zij het »de par le Roï” hoorden uitspreken. En ondanks de smeekingen van Angèle, en ondanks de ophelderingen die Maurice wilde geven, sleepten de beide werktuigen eener tyrannieke willekeur hem met zich voort naar de Bastille. In de eerste dagen streed Angèle met den wil om den Hertog de Sabran van alles te onderrichten, en de bevrijding te vragen van haar echtgenoot; (want de plechtigheid was voltrokken) en met de vrees mij het slachtoffer te maken van die opheldering. Het ware toch nutteloos geweest, want toen de onrust haar eindelijk heendreef naar het hôtel de Sabran, was de Hertog voor haar ongenaakbaar. Het schijnt dat mijn broeder, toen mijne vrienden hem na eenigen tijd bericht gaven van mijn oponthoud in Bretagne, en de huwelijksgeschiedenis als eene aardigheid vertelden in de cercles, niet eenmaal zich de moeite heeft gegeven, te onderzoeken wie toch het slachtoffer kon ge[ 328 ]worden zijn van de verwisseling; want toen de arme Angèle, na den dood van Lodewijk XV, hare toevlucht nam tot de goedhartigheid van den tegenwoordigen Koning, en deze een onderzoek verordende, bleek het, dat de ongelukkige jonkman in den kerker was omgekomen van smart en van wanhoop, en dat men vergeten had voor welke misdaad hij daar was gebracht! [1] Ziet gij, Mevrouw de Markiezin, dat zijn van die vergissingen, die razernij moeten brengen in het hart van het volk, en die, zoo ze bij de Tartaren waren gebeurd, als bewijzen van woeste barbaarschheid zouden worden opgesomd. Omdat eenige eigenzinnige knapen een schandaal aanrichten, omdat een groot Heer vreest voor zijn zuiveren familienaam, sterft een nuttig burger, die een gelukkig echtgenoot had kunnen zijn, die de steun had moeten worden van een gansch gezin — den marteldood van teleurstelling en wanhoop in een kerker. Hij is volmaakt onschuldig, en toch is er geene enkele stem geweest, die voor zijne rechten heeft gesproken! Angèle heeft goed gemaakt wat zij konde. Zij had Maurice altijd liefgehad als een broeder; hij was haar echtgenoot geworden; hij leed voor haar geliefde; zij nam zijne eenige zuster bij zich, zij huwde haar uit met den kleinen bruidschat, dien zij voor zich zelve had bijeengebracht. — Ik ben er niet armer om geworden en niet ongelukkiger, zeide zij mij; ik heb mijne moeder, zoolang zij leefde, altijd goed kunnen verzorgen en ook mijne beide jongere zusters van goede echtgenooten kunnen voorzien. — Zoolang het pastelwerk begeerd wordt en zoolang mijne oogen goed blijven, kan ik leven in eene zekere ru,mte, die mij ontheft van zware zorgent — dat weten de jonge mannen en de jonge weduwnaars van de wijk ook wel — en goede partijen hebben zich reeds aangeboden, — maar mijn goede Mijnheer, er is eene zwarigheid… ik kan den Vicomte niet vergeten; en nu het voor hem niet noodig is dat ik huw, blijf ik liever alleen om vrij aan hem te mogen denken.

Die vrouw dat te hooren zeggen, op dien eenvoudigen toon, die zoo rein uit het harte kwam, trof mij sterker dan het heftigste verwijt, dan de meest hartstochtelijke klacht. Ik zag, dat zij, in haar kring, eene soort van welstand genoot, dat rijk[ 329 ]dom haar niets van het geledene zou vergoeden; een verschrikkelijke strijd verhief zich in mijne ziel. Ik durfde niet zeggen: ik ben Julien, want ik kon er niet bijvoegen: ik heb u nog lief; en toch had zich onder haar spreken ondanks de alledaagschheid harer woorden, aan mij eene ziel geopenbaard, die meer waarde had dan de schoonheid, die ik vroeger in haar had bewonderd. Zij had gehandeld met gezond verstand, met geestkracht en naar edele beginselen, die zij nooit had verloochend; zij sprak niet van haar lijden, maar uit haar laatste woord kon ik het begrijpen. — Er was slechts ééne herstelling mogelijk… Ik ga niet voort, Mevrouw de Markiezin, want hier is het oogenblik om uw raad te hooren.

De Markiezin zag hem aan, hare oogen glinsterden van tranen. Zij had vele malen naar haar reukdoosje gegrepen; iets onuitsprekelijk zachts en fijns teekende zich op hare trekken, door het gekleurde pleister van het blanketsel heen.

— Zij is niet jong meer, — niet schoon meer, — en gij hebt haar niet meer lief? vroeg zij met eenige gespannenheid.

— Zoo is het, Mevrouw.

— Welnu Hertog, in onze côterie trouwt men dikwijls, waar geene jeugd is en geene schoonheid en geene liefde, — dan die van het belang. — Laat het eenmaal zijn ter liefde van een plicht. — De stem der Markiezin beefde, toen zij dit zeide. Onder het luisteren naar dien man had haar eigen hart gesproken. Maar vaster toch voegde zij er bij — gij moet Angèle huwen.

— Dat heb ik gedaan, Mevrouw, hervatte hij levendig, en dat woord van u heb ik gewacht om u te vragen…

— Of ik haar inleiden wilde in onze wereld? viel Loïse in, met die zelfbeheersching, die eene vrouw als zij te lang had geoefend in het kleine, om die ook nu niet machtig te wezen in het groote.

— Neen, Mevrouw; Angèle is niet geschikt voor eenigen kring, waartoe ze door mijn rang zou behoord hebben. Ik heb mij met haar teruggetrokken op het land. Ik ben niet gelukkig geweest, maar zij was het; zij heeft niet eenmaal begrepen, dat ik haar een offer had gebracht; en dat zij het niet weten zoude door mij, was mijn gedurig streven en mijn grootste triomf op [ 330 ]mij zelven. Twee jaren hebben wij dus geleefd; — nu sluimert zij in ons familiegraf, niet verre van den Hertog mijn broeder, het eenigste salon waar hij haar dulden zal. Vele maanden verliepen na haar dood, eer ik besluiten kon mij terug te begeven in de wereld van Parijs en Versailles, maar de beweging van onze tijden, de belangwekkende mannen die zij te voorschijn brengen, en mijne deelneming in den voortgang der hervorming, die door hen ondernomen werd, trokken mij derwaarts. Toen heb ik de vrouw gezien, die mijn vader voor mij had bestemd, de vrouw bij wie gelijkheid van geboorte en gelijkheid van opvoeding mij overeenstemmig beloofde; de vrouw, die indruk op mij maakte door hare schoonheid en gratie, die mijne achting had gewonnen, omdat men hare deugd roemde, — in een tijd, waarin ondeugd als eere werd gehouden, maar die ik heden eerst heb leeren kennen; omdat zij eerst heden mij een blik gegeven heeft in haar hart, mag ik gelooven wat ik daarin heb gemeend te lezen?

— Julien, dat hart is uwe ontdekking, en wellicht zijt gij er beter en pays de connaissance dan ik zelve.

— Markiezin, het geluk der ontdekking zegt niets zonder het recht van eigendom, sprak hij zacht, hare hand nemende.

— Welnu, Hertog, ik heb u dat recht nog niet betwist.

Het was jammer van den sierlijken waaier, dien zij ditmaal vruchteloos vallen liet, dat niemand dien opraapte, want de Hertog drukte hare hand vast in de zijne.

— Ik zal dus gelukkiger zijn dan Columbus, want ik mag mijn naam geven aan de ontdekte wereld!

En hier eindigt voor ons de vertelling aan de kaptafel.


Augustus 1844.



  1. Historieel.