Negotie en religie De Afscheiding van 1834 (1934) door G. Keizer

Oefeningen en Oefeninghouders

Blauwboekjes
Uitgegeven in Kampen door J.H. Kok N.V.
[ 51 ]
 


VIJFDE HOOFDSTUK

 

OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS.



IN de strijdschriften rondom de Afscheiding spreekt men eer van oefeninghouder dan van oefenaar. De oefeningen en oefeninghouders zijn van niet geringe beteekenis geweest voor de actie van ’34. Ze hebben grooteren invloed geoefend op de Scheiding dan het Réveil, en wel als gevolg van het karakter dat zij droegen en de personen die daaraan deelnamen. Door de oefeningen toch ging zich een deel der bevolking min of meer los gevoelen van de kerk, doch werd eer gebonden aan den dienst van God.
De Scheiding dankte wèl haar verbreiding over heel het land en, vooral onder de meer eenvoudige lagen van onze bevolking, voor een groot deel mede aan de oefeningen, maar ook veel van haar leed en wee, doorstaan en allengskens uitgeziekt en overwonnen, kan niet worden afgedacht van den geest, die heerschte van Noord tot Zuid in de conventikels, en van het gehalte dergenen die zich in hun geslachten gewend hadden de oefeningen te bezoeken of te houden. De taal daar gesproken vindt weerklank in de gesprekken der Afgescheidenen en vindt haar uitdrukking in de brieven die men zoo gaarne aan elkander schreef.
Nu diene men zulke oefeninghouders wel te onderscheiden van de tegenwoordige oefenaars. In het midden der vorige eeuw noemde men hen niet meer oefeninghouder maar oefenaar. Echter zoo werden ook wel de proponenten door de Afgescheidenen in hun correspondentie genoemd. Zoo doet het eigenaardig aan den nog zeer jongen candidaat tot den heiligen dienst, Helenius de Cock, te zien betiteld als den eerwaarden Helenius de Cock, oefenaar te Groningen. 1)
Gaat de weg van de huidige oefenaars over den kerkeraad naar de classis, aan welke meerdere vergadering een kerkeraad het verzoek richt een bepaalden persoon te willen onderzoeken opdat hij het mandaat krijge in eene bepaalde kerk binnen het ressort van de classis te oefenen, in den loop [ 52 ]van de achttiende eeuw werd zulk een verlof aan den kerkeraad van de gemeente gevraagd binnen welke een of meer bepaalde personen vrijheid vroegen te oefenen. Of alle oefeninghouders zich daaraan hebben gehouden is eene andere vraag.
Toen het aantal gemeenten na de Afscheiding van Ulrum, dra gevolgd door die van Doeveren en Genderen, zich zeer snel vermenigvuldigde en in het tweede jaar reeds tot ongeveer een honderdtal was geklommen, ontstond er een zeer sterke vraag naar voorgangers. Het getal der uitgegetreden predikanten was gering. Een ieder hunner had eene gemeente, maar was tevens aangewezen voor ongeveer heel een provincie of zelfs voor meerdere provincies. 2) Zoo werd, wijl ds A. Brummelkamp in Gelderland en Overijssel niet gemist kon worden, door de „provinciale vergadering” sterk geprotesteerd tegen het beroep door de gemeente van Schiedam op hem uitgebracht. 3) Ds Scholte maakt in een brief aan De Cock dezen het verwijt, dat hij door zijn reizen en trekken over heel het land veel te veel van zijn gemeente en terrein van werkzaamheden verwijderd was. Ds Buddingh verdween soms voor weken uit zijn gemeente en werd elders gevonden. 4) De nood der vele kleine gemeenten was bizonder groot en zoo geschiedde het dat op vele plaatsen ouderlingen werden geordend, of ook dat zij elkander de handen oplegden. Ds Ledeboer van Benthuyzen achtte dit voldoende en adviseerde daartoe. In Zwolle legden de ouderlingen W. W. Smitt, de gewezen luitenant en alzoo nog lange jaren als luitenant Smitt bekend, en A. Schouwenburg elkander de handen op. Een der ouderlingen van Wezep en Hattem werd door de kerkvergadering te Mastenbroek gehouden geschorst wijl hij den doop had bediend, echter op sterken aandrang van de zijde der ouders, die dan ook met vele anderen ernstig protesteerden tegen deze schorsing. 5) Andere ouderlingen oefenden hier en elders; men begeerde hun diensten en toen later meer orde op zaken werd gesteld, ried men zulken broeders eenige opleiding te zoeken aan de later gevormde kleine scholen om daarna op meer regelmatige wijze beroepen en geordend te worden.
Mogen deze praktijken uit de eerste tijden na de Scheiding op ons een vreemden indruk maken, men vergete toch niet vooral rekening te houden met twee factoren: met de van ouds bekende oefeningen en den bizonderen nood van vele kleine kerken.
Met de beweging der Labadisten geraakte het houden van conventikelen en oefeningen in ons vaderland in zwang. Om het schadelijke te voorkomen van oefeningen waarin scheurmakers het woord voerden, heeft men getracht dezen in kerkelijke baan te leiden. Dit geschiedde het eerst in Zeeland, in Middelburg, alwaar Jean de Labadie predikant was geweest. In zulke oefeningen werd dan bijvoorbeeld een geheel boek der heilige Schrift verklaard en toegepast, gelijk later een Da Costa dit deed [ 53 ]voor de kringen van het Réveil. Hiermede ging gepaard een ander oud gebruik: men had namelijk „katechiseerders” of „antwoorders”. De predikant gaf aan zulken vooraf eenige vragen ter beantwoording op, welke door hen openlijk werden beantwoord, nadat zij door den regel vooraf waren nagezien door den predikant. Deze antwoorders kregen daardoor eenige oefening in het openbaar te spreken en tevens in de behandeling van godsdienstige onderwerpen.
Het geneesmiddel tegen de kwade gevolgen van labadistische conventikels en oefeningen bleek in verschillende deelen van het land dra erger dan de kwaal.
Ds H. van Berkum van Nieuw-Beerta, een schrijver uit het midden van de vorige eeuw, die door zijn historische studiën bizonder goed in deze stof thuis blijkt te zijn, heeft een hoofdstuk geschreven in zijn Schortinghuis en de vijf nieten over de oefenaren van Blijham6) Hij maakt daarin ook deze opmerking: „de lof, dien deze „antwoorders” bij hun openlijk antwoorden inoogstten, deed den geestelijken hoogmoed met kracht ín hunne harten opwassen. Zij meenden spoedig wel alleen eene godsdienstoefening te kunnen leiden. Zoo werden die bijbeloefeningen of catechisatiën juist de oefenscholen en kweekplaatsen der oefenaars.”
Daar kwam nog een factor bij. Naarmate het mystieke element sterker werd in den loop van de achttiende eeuw, en de tolerantie veld won, de rekkelijken toenamen in getal en invloed, openbaarde zich de reactie tegen de verslapping in de leer en in het leven. Deze reactie werd van meetaf in onkerkelijke banen geleid en vertoonde een ziekelijk karakter.
Het is opmerkelijk dat in de eerste jaren van de geschiedenis der Afgescheidene kerk de predikanten zich zoo stevig en krachtig verweerden in hun geschriften en als van zelf sprekend ook in hun prediking en onderricht tegen labadistische neigingen die telkens weer het hoofd op staken. In de jaren van twisting en uitzieken beschuldigen de leeraren elkander in niet weinige gevallen van Labadisme. De labadistische trek vertoonde zich sterk in het Noorden des lands als in Oost-Friesland. Men had er zich aangewend ook de leeraren te onderscheiden in bekeerden en onbekeerden, in begenadigden en onbegenadigden. Het inwendig licht werd geprezen; men sprak veel van „letterknechterij”. Daarbij kwam de tale Kanaäns in gebruik. Geijkte termen hoorde men uit den mond, las men in boeken en brieven van leeraars en vrienden die men vertrouwde en liefhad.
In deze kringen sprak men van Noord tot Zuid eenerlei sprake, hoezeer de eigenschappen van de Groningers in ander opzicht ook mochten verschillen van de Zeeuwen. De gezonde prediking viel bij niet weinigen niet meer in de smaak. Onze vaders der Afscheiding moesten het zwaard des Geestes keeren naar alle zijden! Zij moesten zich gorden ten strijde, ook al beminde meer dan een onder hen veeleer den vrede. Het is niet [ 54 ]te zeggen hoeveel de generaties die gevolgd zijn op de eerste en tweede onder de Afgescheiden predikanten hebben te danken aan die voor hen dienden in de kerken der Scheiding. Ook klom juist in en door de oefeningen bij velen de geestelijke hoogmoed tot een zeer bedenkelijke hoogte.
In gemeenten dan waar de predikanten „letterwijzen” werden gescholden, mannen die den geest niet hadden, waren de oefeningen in kracht en de oefeninghouders van invloed. Toch is het niet enkel schaduw aan de zijde der oefeningen. Integendeel, juist waar de gemeenten dood gepredikt werden door den invloed van het rationalisme en het leven door invloeden van den franschen geest verwereldlijkte, is veel behouden en bewaard gebleven in de conventikelen en door de oefeninghouders. Zoo kon het, dat een prof. Fred. Adolph Lampe de oefeningen goedkeurde en deze hoogleeraar moet zelfs iemand die zich beklaagde over zijn leeraar den raad hebben gegeven: „blijf te huis en richt zelf eene kerk op.”
Er zullen onder de onzen nog wel zijn die zich herinneren, dat in sommige deelen van ons land als teeken van waarachtige bekeering gold dat men niet meer naar de kerk ging. Met deze onkerkelijken hebben de Afgescheidenen in de eerste halve eeuw van het bestaan hunner kerkgemeenschap het zeer kwaad gehad. Zij konden door de week met dezulken nog wel spreken over God en zijn dienst, maar des Zondags lachten dezen om de Afgescheidene kerkgangers, die vaak zoo ver moesten loopen en zoozeer zich moesten inspannen om ter kerke te kunnen gaan; dan werden ze door de lachers geheeten: menschen die meenden dat ze zelf ook nog wat konden bijbrengen tot hun zaligheid. In mijn vroegste jeugd heb ik zelf zulke lieden zien aanwijzen en hooren noemen. Zij hadden hun goede boeken, het overjaarsch koren, en gebruikten deze vaste spijze en voedden zich daarmede. Velen van het nageslacht dezer „mannen van name” hebben zich in de latere tijden gevoegd bij de Afgescheidenen; anderen zijn in hun geslachten ondergegaan door het verterend gif van antinomianisme.
Was Lampe een voorstander van de oefeningen, dit gold ook van vele predikanten die tegenstanders waren van de „verlichting”. En zoo werden er ook in het Noorden des lands niet minder dan in Zeeland bizonder veel oefeningen gehouden en nam het getal der leiders in deze vergaderingen sterk toe. Doordat het verschil in sprake tusschen de Groningers en de Oostfriezen en Oldenburgers niet bizonder groot was, gebeurde het wel dat oefeninghouders als het ware zendingsreizen maakten, in de vergaderingen der broederen spraken en hun reizen uitstrekten tot in Oldenburg toe.
Vooral waren er vele schoolmeesters die oefenden en onder hen ook mannen van niet onbesproken wandel. Een onder deze schoolmeesters was Verschuir, vroeger te Loppersum, en later predikant geworden [ 55 ]in 1714, bevorderde hij, waar hem dit mogelijk was, de oefeningen. Als gevolg daarvan waren de oefeningen zeer inheemsch in de classis Loppersum en Appingedam. De eerste klachten tegen de oefeninghouders op de particuliere synode van Groningen en Ommelanden kwamen uit dit deel der provincie.
Het was op de synode van 1722, dat de „classis Damonensis seker quaesitum per modum consilii” deed. Wij zouden zeggen: de classis Appingedam vroeg advies en wel in de zaak van oefeninghouders. In onderscheidene gemeenten dezer classis kwamen steeds meer de oefeningen in zwang, waarbij naar allen schijn op bedekte wijze eene leer werd geleerd, „aanstootende tegen de eenmaal aangenomene leere der moederkerke”. De vraag is nu, hoe men zich voortaan daartegenover moet gedragen, ter handhaving van de leer en opdat „de eere van ’t ministerium geconserveert blijve”.
De synode besluit:
1o dat geene particuliere oefeningen in een gemeijnte dienden gehouden te worden, tenzij de predicanten tot deselve toegang hadden, en die ten allen tijde voor deselve open stonden;
2o dat de predicanten met allen ernst daarover uit moesten zijn nauwkeurig na te speuren, of in deselve ook iets geleert en verhandeld wierde, ’t geent mogt strijden tegen de aangenomene leere van de kerke;
3o dat zij ondervindende, dat in deselve iets geleert wierde, ’t welke met de aangenomene leere niet koste bestaan, de predicanten quovis modo, alwaar het ook door gezag van de Hoge Magten des lands deselve moesten storen en doen ophouden; maar
4o bevindende, dat in deselve niets verhandelt wierde, dan ’t geent met de waere leere overeen quam, en strekte, om elkanderen aan te sporen tot godszaligheydsoefeningen, de predicanten gehouden sullen weezen, sulke oefeningen aan te queeken en te vermenigvuldigen.
Dit besluit ontvangt in latere jaren bijkans de kracht van een grondwet, telkens als er in de meerdere vergaderingen kwesties zijn inzake oefeninghouders.
In de classis van ’t Oldambt en Westerwoldingerland werd vooral artikel één gehandhaafd. Doch ook werd binnen deze classis de hand gehouden aan de handhaving der leer, naar art. 2 en 3 „vermits dwalende in de leer meer besmettende was, dan wel zulke bij elk in ’t oog loopende zonden,” bedoeld werd die van dronkenschap. Over het geheel genomen was deze classis de oefeningen weinig genegen. Daardoor kwamen geen kleine beroeringen binnen haar ressort. In deze oefeningen toch werd „bitter geklaagd over „herders zonder herdersgereedschap,” maar ook vurig gedankt, dat God terwijl de priesteren zich niet om het huis Gods bekommerden, zijne profeten opriep om Sion op te bouwen.”

[ 56 ]Een der meest geziene predikanten, „pastoor Doedens, van Blijham, verklaarde, dat een paar met name genoemde „oefenaars, den kerkeraad gedurig vilipendeerden; in zijn katechisatiën, tegen hunne beloften in, nooit wilden antwoorden, de christenpligten niet waarnamen en de liefde miskenden.”
De Schortinghuisiaansche groep in deze classis nam het steeds weer op voor de oefeninghouders en de tegenstanders telden met verwonderlijke nauwkeurigheid de besluiten der classis Oldambt op, die steeds weer zich beriepen op het beginsel door de particuliere synode in 1722 aangenomen, „dat geene oefeningen mogten worden gehouden, dan met toestemming van den kerkeraad.” Aan een zekeren schoolmeester Houwink van Pekela, was bij „straffe van deportatie verboden, tegen den wil van zijnen predikant oefeningen te houden, onder wat naam zij ook zouden voorkomen.” Aan Jan Timmer te Nieuweschans was het oefenen verboden zelfs door den rechter Van der Laan. Gaarne werd gewezen op synodale uitspraken als deze bijvoorbeeld, waarin werd verklaard dat alle dwalingen waren voortgekomen „door de onvoorsigtige toelatingen van een ygelijk, om in stuk van de religie te leeren hetgeen hij goed dagte”, en „dat de beginselen der waarheyt enz. te leeren was het werk der schoolmeesters, blijvende verder de leerlingen den predikanten gedemandeerd.” In 1686 bepaalden de Gedeputeerde Staten van Groningen „dat geene katechisatiën door anderen, dan de predicanten mogten worden gehouden opdat door eygenwijze personen, geene nieuwe en gevaarlijke leeringen den eenvoudigen ingeboesemt en daardoor scheuring in de gemeynten ingevoerd worden.”
Uit de uitspraken van de verschillende synodes van Stad en Lande viel gemakkelijk te bewijzen, dat het recht tot het oefenen niet onbepaald was.
Toen reeds hadden velen dergenen die de oefeningen bezochten de gewoonte „de onderlinge bijeenkomsten na te laten,” waardoor nog in die dagen onlusten en ergernissen in de gemeenten ontstonden.
Ds Hendrik de Cock van Ulrum was te goed bekend met de kerkgeschiedenis van zijn eigen provincie, dan dat hij geen rekening zoude gehouden hebben met de gevaren verbonden aan het conventikelwezen. Immers zijn eigen grootvader, ds Tjaarda de Cock van Midwolda, had van oefeninghouders veel last gehad. Echter hij wist evengoed dat de Koning der kerk door middel van de oefeningen nog veel had bewaard dat anders in den maalstroom der ideeën woelende en wielende in de achttiende eeuw, ook in de provincie Groningen, ook in de classes die hij goed kende, zou zijn verloren gegaan. Mede door middel van de oefeningen werd een overblijfsel bewaard. Zoo is dan heel goed te verklaren, dat De Cock eenerzijds wist te waardeeren en te gebruiken deze „kleine [ 57 ]krachten”, doch ook anderzijds zoodra mogelijk ijverde voor dege opleiding. 7)
Waren er zonder twijfel oefeninghouders, die de oorzaak zijn dat de oefeningen over het geheel genomen niet in goeden reuke staan, dan wil ik hier namen noemen van mannen, nog heden geroemd en geprezen door mannen van name, niet minder dan door dezulken die gerekend worden tot de kleine luyden. Weidde ík opzettelijk wat meer uit over de oefeningen in de provincie Groningen, de bakermat der Scheiding, zij werden door heel het land gehouden, en dat zoowel in de groote en kleine steden als ten plattelande. Aan dit verschijnsel danken wij geschriften die thans nog van groote waarde zijn, niet maar uit historisch oogpunt, maar evenzeer van geen geringe practische waarde. Zoo noem ik in de eerste plaats eene Verzameling van eenige oefeningen, behelzende uitgelezene verhandelingen over verschillende plaatsen des O. en N. Testaments gedaan bij verschillende gelegenheden, voornamelijk op Avondmaalstijden en bededagen, door mr Justus Vermeer, in zijn leven doctor in de beide regten en ouderling der gereformeerde gemeente te Utrecht, met een voorrede van Gerhardus van Schuilenborgh, bedienaar des H. Evangeliums te Thienhoven.
Ik heb hier voor mij de nieuwe uitgave, verschenen Nijkerk, J. J. Malga, 1856. De approbatie tot de eerste uitgave was gegeven door de theol. fac. te Utrecht, den 18 Nov. 1746.
In de voorrede wordt een korte levensschets gegeven van dezen doctor in de beide rechten en ouderling, dien ik hier kan noemen onder de oefeninghouders van de achttiende eeuw, en tot een voorbeeld stellen van wat wij nog zoo gaarne zouden vinden in onze ambtsdragers en niet minder in hen, die mogelijk kunnen worden toegelaten tot oefenen voor deze of gene gemeente. Ik neem dan uit die voorrede wat ons een beeld kan geven van dezen geleerden oefeninghouder.
„Geroepen tot diaken en tot het boekhoudersambt verkreeg hij door wel dienen een goeden opgang in de gemeente en veel vrijmoedigheid in het geloof, zoo dat hij op zijnen tijd in orde aangesteld werd tot regeer-ouderling in Gods kerk, om mede opzigt over de gemeente te hebben. Toen vond hij veel lust en opgewektheid des harten uit medelijden over de onwetenden en dwalenden in zijn wijk, om dezulken teregt te brengen, en volgens de kerkenorde en het voorbeeld van godvruchtige ouderlingen, (in vorigen tijd) door profeteren den menschen te stichten. Tot dat einde rigtte hij onder hen eene oefening op tot onderwijzing in den weg des Heeren, tot vernedering voor God en zoo tot Christus mogten gebracht worden, 1 Cor. XIV : 24, 25.
Het was bij die gelegenheid, dat hij uitvoerig de leer der waarheid, in onzen Katechismus vervat, verklaarde en de nuttigheden aandrong, waaraan hij vele jaren bezig was en het bijna ten einde had gebracht, toen hij van zijnen post afgeroepen werd.

[ 58 ]Naar het getuigenis van verstandige godvruchtigen, werden de goddelijke waarheden in die oefening zeer klaar onderscheiden, en geestelijk en practicaal uitgelegd tot ontdekking en besturing, en het is verscheidenen een middel geweest, waardoor zij aan zichzelven zijn bekend gemaakt en tot God bekeerd; anderen, zijnde door de openbare middelen in het hart geraakt, werden verder daardoor ontdekt van hunne wettische gronden en kregen licht in den weg van verzoening, en velen werden er bemoedigd en versterkt in den weg der waarheid en godzaligheid; sommigen gedenken daaraan nog met zegen.
Avondmaalsbedieningen en Bededagen gaven aanleiding tot déze oefeningen, welke nu uitgegeven worden; de andere (over den Katechismus) worden bewaard tot eene nadere gelegenheid, om ze algemeen mede te deelen”
Ik lees verder: „Hij geeft een voorbeeld van zachtmoedige wijsheid.” Gij vindt daarin zijne hoogachting voor de openbare bediening des Woords, het werk der Herders en Leeraars in de gemeente, zijnen aandrang, om zich toch bij die te legeren en te houden, steeds te waken bij die posten en door geen schijnredenen zich van het uitgaan op de voetstappen der schapen te laten aftrekken, waarom hij ook, naar de orde der kerk, zijne oefeningen altijd op eene gemeenzame wijze met vragen en antwoorden verrigt, gelijk ze dus met de meeste vrucht gehouden werden.
Bijzonder dringt hij in zijn oefeningen aan op de heiliging van Gods dag „en van die groote instelling, het Heilig Avondmaal, en wijst aan, welke dingen den zegen en het goede (daar beloofd) weren, ja, wat zelfs Gods volk zoo dor en mager doet blijven bij die dierbare genademiddelen.”

Genoeg om in mr Justus Vermeer een oefeninghouder te leeren kennen van zoo hoog karakter, groote kennis en bizondere godsvrucht, dat, waren er ook maar velen geweest die hem geleken, zij het in de verte, de oefeningen nooit in zoo groot discrediet zouden zijn geraakt als waarin zij nu nog staan.
Wie waren de oefeninghouders van Blijham vergeleken bij dezen!
Toch kan ik ook nog anderen noemen, eveneens mannen nog geliefd, geprezen en... ook gelezen; bekwame oefeninghouders die gesteld mogen naast mr Justus Vermeer. Wie hoorde niet van de Godvreezende Zeeman, ofte de Nieuwe Christelijke Zeevaart, bestuurd door een Schriftmatige Verhandeling, van een en twintig uytgelesene Schriftuurplaatsen. Kortelijk uytgebreyd, ernstelijk tot ongeveynsde Godvrucht aangedrongen, en met gebeden op elke verhandeling slaande, achtervolgd. Waar bijgevoegd zijn verscheydene andere gebeden en stichtelijke gezangen. Te samen gesteld tot algemeene stichting, en bijzonder van Zeevarende Lieden, en alle die bij de zee wonen of te belang hebben, door N. S. V. L. De voorrede, „den inhoud des werks kortelijk vertoonende en aanprijzende,” is opgesteld [ 59 ]van Hieronymus Sinesus van Alphen, voormaals bedienaar des Goddelijken Woords ’t Amsteldam, nu Doctor en Professor H. Theologie te Utregt.
Ik heb den zesden druk, te Amsterdam, bij Gijsbert de Groot Keur, op den Nieuwendijk, het derde huys van de Armsteeg, in de Groote Bijbel, 1742. Met Privilegie voor 15 jaren.
Prof. van Alphen schrijft in de voorrede van dezen man: „Hij is een onbeampt man, die de talen der geleerden noit geleerd, en geene hooge scholen oit betreden heeft; maar ín stilheid onder Gods zegen, met zijne handen werkende, zijn eijgen brood eet. Die het talent dat hij heeft, ontfangen heeft door de genade des Heyligen Geestes, door middel van aanhoudende naarstige lesinge en overdenkinge van Gods heylig woord, en van goede en stichtelijke boeken, daar uyt, soo in de Engelsche als Nederduytsche tale, opgesteld; en daar benevens door het naarstig en aandachtig aanhooren van de openbare predikinge des Woords die hij geenszins gewoon is (gelijks dikwils van vele waanwijzen geschied) te verachten, noch ook te verzuymen. Want syne ervarentheid in de heylige Schriften, en bysonder om die sich selven en anderen te nutte te maken, versoeke ik dat de leser selve uyt dese bladen de proef neme; alhoewel hij met eene voorbedachte voorzichtigheid, om den min ervarenen niet te hoog te vliegen, noch nagelaten heeft alles te zeggen, wat hij wel, aangaande het prophetische van sommige verhandelde plaatsen, hadde kunnen seggen.”
Deze zelfde N. S. V. L. heeft ook geschreven: De godsdienstige Christen in zijne aart, en in zijn gedrag, omtrent de pligten van den openbaren godsdienst, vertoont uyt verscheydene uytgelesene plaatsen der Heilige Schrift, daartoe dienende, door N. S. V. L. te Amsterdam, bij Jacobus Borstius, boekverkooper op den hoek van den Nieuwendijk, aan de Dam; 1713.
De schrijver draagt dit werk op aan prof. dr Hieronymus van Alphen. In de voorrede aan den bescheyden en deugtlievenden lezer betuigt hij: „Het verzuym en de kleynagting, ja veragting van de openbare godsdienst, ende der getrouwe dienaren is zeer groot!”
Of deze N. S. V. L. (N. S. van Leeuwarden) een oefeninghouder is geweest, die openbare oefeningen heeft gehouden, durf ik niet te verzekeren. De bekende ds Johannes d’Outrein van Amsterdam dicht op dit boek deze regels:

Laat dit een huisboek in der Christ’nen huizen wezen.
En ieder leer daaruit, hoe ook een Borger-Man
Behoudens zijn beroep, nog tijd uitkoopen kan,
Om zich te oefenen, en anderen te stigten.
God geef in Amsterdam nog veele zulke lichten
En hij bewaar mijn vriend ten nutte van de kerk,
En geeve schijnsel op dit nieuw godvrugtig werk.

[ 60 ]Hierin ligt de overeenkomst tusschen oefeningen van Vermeer en de Godsdienstige Christen, dat beiden bedoelen te bevorderen het rechte gebruik van de openbare godsdienstoefeningen. Deze leeken, die metterdaad onderwezenen zijn in de Schriften, steken bizonder gunstig af tegen hen die Van Alphen waanwijzen noemt, die „de openbare prediking des Woords veragten.”


Als straks een Johan Willem Vijgeboom in het land van Axel gaat oefenen, dan voert hij den strijd tegen de booze verdraagzaamheid, en wordt de leidsman van „de Herstelde kerk van Christus”, trekt het land door en houdt in Noord en Zuid oefeningen, en wordt veroordeeld tot zware geldboeten. Uit den toeloop tot zijn oefeningen blijkt, dat velen met hem bezwaard waren over de afwijking van de zuivere gereformeerde leer en over het synodaal reglement van 1816, alsmede over de invoering van de evangelische gezangen. Vijgebooms herstelde kerk van Christus is opgelost. Velen van degenen die hem gaarne hoorden in de oefeningen voegden zich later bij de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde kerk; hij zelf sloot zich ook bij hen aan, doch heeft de Afgescheidenen niet mogen dienen als leeraar.
Ook deze leek was niet van kennis ontbloot. Echter bij hem vindt men niet de waardeering voor de dienaren als bij de beide bovengenoemden. In zijn Eene overtuigende opwekking aan de Nederlanders, en inzonderheid aan ’s Heeren bondsvolk klaagt hij: „Waar ook hoort men thans over de bekeering van zondaren iets onder de openbare prediking? Noemt zelfs de groote hoop van de zoogenaamde geleerde wereld zulks geene geestdrijverij? De buikdienaars toch stellen slechts wat zedelessen voor, en spreken niet meer tot de wet en het getuigenis, en zoo wordt er onder hun voorstel geen dageraad meer gezien, dan een goochelspel van hartstogtelijke beweging; een praat-Christendom, om van onzen dierbaren Zaligmaker slechts iets te spreken, maar tegelijk zijne kracht te verloochenen.”
In de inleiding op deze verhandeling over de Ware kerk, naar aanleiding van de 21ste Zondagsafdeeling van den Heidelbergschen Catechismus schrijft hij over de godsdienstige bijeenkomsten door hem gehouden: „Wij vragen van onzen geëerbiedigden Koning en die ons onder hem regeeren geenszins van landswege eenige geldelijke ondersteuning daartoe noch daarover eenig bestuur buiten Gods Woord; maar wij verlangen alleen vrijheid en bescherming in dezen, gelijk alle onderdanen des rijks genieten; wenschende voorts, met onderwerping aan alle burgerlijke wetten, ons als stillen in den lande te gedragen, God te vreezen en den Koning te eeren. Ons geweten nogtans kunnen en mogen wij niet laten binden; en hier opene de Heere meer en meer de oogen van al de Overheden voor de priesterlist, om met geweld de valsche kerk staande te houden; waarom in vroegere eeuwen zoo veel onnozel en onschuldig bloed [ 61 ]vergoten is.” Hij eindigt zooals ieder bezwaarde gemeenlijk spreekt: „Wanneer ik in het een of ander moge dwalen, dan verlang ik onderrigting.”
Als proeve van zijn betoog over de ware kerk doe ik een paar aanhalingen: „Dus, opregten! laat de verlorene kerk en wereld dan het hare maar liefhebben, en haar rijk door wetten, plakkaten, brandstapels en moordschavotten zoeken staande te houden, wij zullen in en door ons Hoofd hier en eeuwig over dat rijk overwinnaars zijn en blijven. De vijanden razen en lasteren wel; doch laten zij ons aantoonen, dat wij dwalen; maar dat kunnen en durven zij niet, omdat alsdan hunne schande nog meer openbaar zoude worden; en dit is derhalve een bewijs, dat zij, door de waarheid van ons en onze vrome vaderen overwonnen zijnde, en met al hun blind geschreeuw voor God en zijne ware kerk niet bestaan kunnende, met Babels torenbouwers verward terneder geslagen en als in het slijk der straten vertreden liggen, door die moedige helden, welke de Heere sinds eenige jaren verwekt heeft.” Van de dienaren des Woords zegt hij: „wat dan de leeraars betreft, die de onderwijzers, voorgangers en leidslieden der kerk zijn; deze moeten door eigen onderwijs in de leer, door Gods Geest en Woord, bekwaam gemaakt, door den Heere gezonden, en door de gemeente wettiglijk beroepen worden; zij moeten geene vuil gewinzoekers zijn en met hunne bezoldiging tevreden; zij moeten het hert op de kudde zetten, om het aangezicht der schapen te kennen, maar over het erfdeel des Heeren niet heerschen; zij moeten een godvruchtig voorbeeld geven, en niet verstrooien, maar vergaderen; nederig moeten zij zijn; zich met geene pluimstrijkende woorden ophouden, maar naar het hart van Gods kinderen spreken.” Aldus nog een halve bladzijde de vereischten noemende om leeraar te kunnen zijn, betoogt Vijgeboom verder: „zoodanige leeraars moet de gemeente dan ook in waarde houden, niet ketelachtig van gehoor zijnde, de onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, den leeraar als een middel in Gods hand beschouwen, veel voor hem bidden. Voorts moet ieder lid de gave hem geschonken, tot nut van de andere leden besteden, bijvoorbeeld door godsdienstige oefeningen.” Na in twee honderd acht en dertig paragraphen eene uiteenzetting gegeven te hebben van hetgeen „hem nader stond te behandelen van de genoemde Zondagsafdeeling,” wordt in de volgende de vraag gesteld: „Hoe moeten zich nu in onze dagen al Gods kinderen gedragen?” Gedragen namelijk tegenover de ware kerk, en in leer en in leven! „Als de Heere komt, dan zal het blijken, of de schrijver, gelijk na dezen, uit den Woorde Gods de ware kerk heeft trachten te doen kennen; dan zal hij van zijn doel met dit schrijven, dan zullen de lezers van het lezen en beoordeelen daarvan rekenschap moeten afleggen.”
„In de nadere toepassing voor onze harten”, verklaart Vijgeboom, dat hij voor zich gelooft, bij de kerk gebleven te zijn, en verzoekt allen [ 62 ]lasteraren, om hunner zielen zaligheid wille, op te houden met den laster, als of wij van de kerk zijn afgegaan; en hij verlangt, met zijn vrienden slechts bescherming, welke bescherming door de handhaving der wetten van onzen geachten Koning en het heilige verbond van al de hooge magten van Europa, hij insgelijk gunt aan alle anderen.” Hij wenscht slechts te zijn „een handwijzer aan den weg, want verder heeft hij in het leeren geene roeping.”
Vijgeboom heeft zich in 1824 tot den Koning gericht met een adres aan de Tweede Kamer met het verzoek om vrije godsdienstoefening voor zijn kleine gemeente. Men neme goede nota van het feit, dat hoewel Vijgeboom in het Noorden van het land, o.a. te Leeuwarden, Sneek en in zoovele Friesche dorpen oefeningen heeft gehouden, ook in het midden des lands o.a. te Bunschoten, en dit niet in een hoek geschiedde, want zijn oefeningen hebben aanleiding gegeven tot volksoploopen en veroordeelingen tot zware boeten, toch door den predikant van Ulrum weinig kennis schijnt genomen te zijn van deze beweging. Ook schreef Vijgeboom meer dan één brochure. Hebben de geschriften van baron van Zuylen van Nijevelt bizonder diepen indruk op hem gemaakt en zijn die van grooten invoed geweest op De Cock, van Vijgebooms geschriften maakt hij geen melding terwijl hij toch wel ter dege kennis nam van het Adres van Molenaar.
Ik meen dan ook, dat Vijgeboom niet met goed recht een voorlooper kan worden genoemd van de latere Afgescheidenen. Ik acht dat hij en de zijnen eer verwantschap vertoonen met den geest die de oefenaars van Blijham bezielde, dan dat hij mag geteekend worden als een voorlooper 8) der Afgescheidenen. Waarom hebben dezen hem, bij de groote schaarschte van predikanten, niet gaarne tot zich getrokken? Blijde namen zij onder zich op den candidaat A. van Raalte; zij reikten de hand der gemeenschap direct aan ds L. G. C. Ledeboer; zij beriepen van Hoogeveen te Zwolle een ds Fijnebuik, na te vergeefs pogingen in het werk te hebben gesteld ds J. J. Knap, den man van het „Eenzaam bidden”, te hebben beroepen. Reeds vòòr dat het te Ulrum kwam tot de daad der „Wederkeering” deed De Cock pogingen ds R. W. Duin voor zich te laten preeken. Hoe gaarne zouden de Afgescheidenen dr H. Fr. Kohlbrügge als een der hunnen hebben begroet.
Vijgeboom heeft zichzelf bij de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde kerk gevoegd, en zich aangeboden om te Bunschoten leeraar te worden, waar hij eenigen tijd als oefenaar heeft voorgegaan. Deze gewezen landbouwer heeft zijn wensch, tot de bediening aangesteld te worden, niet verkregen.
Vijgeboom is een van de velen, „die zich verplicht vonden de openbare bijeenkomsten in zijne woonplaats na te laten, omdat de predikant gevoelens voortbracht die in strijd waren met de Gereformeerde Belijdenis”; [ 63 ]een landbouwer, niet onbegaafd; die veel gelezen had en de pen eenigermate kon voeren en die dus oefeningen ging houden gelijk zoovelen vòòr hem en met hem in die dagen deden. Allèèn bij hem kwam het tot de vorming van eene gemeenschap! Prof. S. van Velzen zegt daarvan in zijn Gedenkschrift: „Ook was er reeds in 1823 eene vereeniging ontstaan, die zich „de Herstelde Kerk van Christus” noemde.”
Hoewel ik alleen in Reitsma’s Handboek van Vijgeboom geschreven las als van een voorlooper „der latere Afgescheidenen”, zoo heeft men wèl andere oefeninghouders „wegbereiders” genoemd. Een van deze wegbereiders was onder anderen „vader Beugel” te Apeldoorn.
Deze Amsterdammer was een man van gehalte en bekwaamheid, als er velen begeerd werden door den Amsterdamschen predikant Fl. Bomble in zijn gedicht op den schrijver van De godsdienstige Christen. Deze predikant besluit een gedicht op het genoemde boek van den leek N. S. van Leeuwarden:

Laet, ô Heer, die kaars nogh lighten!
Geef ons sulke lighten meer!
Laet sigh voorts uw volk verheugen
In uw licht; op-dat we meugen
Soo met lichaem als met ziele,
Zijn en blijven tot uw eer.

Vader Beugel, 9) alzoo door zijn vrienden te Apeldoorn genoemd, had zich metterwoon als rentenier te Apeldoorn gevestigd en heeft aldaar gedurende ruim twintig jaar gearbeid tot stichting en verbreiding van de kennis der waarheid in zijn eigen huis onder het Loo. Na zijn dood hebben vrienden gezorgd voor de uitgave bij J. van Golverdinge te ’s Gravenhage van eene autobiographie. Beugel was een belezen man, daarbij een trouw kerkganger met een uitnemend geheugen. In hetgeen hij uit eigen leven mededeelt spreekt sterk, hoeveel deze man in zijn herinnering heeft bewaard van de prediking in Amsterdam door hem trouw bezocht. Ligt het wellicht hieraan, dat hij bij zijn kerkgang volgde de leeraars naar zijn keuze? Dan, hoe dit ook zij, in tegenstelling met de oefenaars van Blijham, weet hij haast niet anders dan met lof te spreken over zijn Amsterdamsche herders. Ja zelfs in Apeldoorn staat hij op goeden voet met den predikant, die toch geen vriend van hem blijkt te zijn. In Apeldoorn wonende wilde hij de gaven die in hem waren wel gaarne goed besteden en hield daarom des Zondagsavonds in zijn woning gezelschap, vele jaren lang. Ik laat hem zelf daarvan iets vertellen, wijl hetgeen hij ons mededeelt een goeden kijk geeft op de houding die over het geheel in de dagen die voorafgingen aan de Scheiding door de [ 64 ]predikanten en door de „hoogere” kerkelijke besturen werd aangenomen tegenover de oefeningen.
We weten reeds uit hetgeen de geschiedenis heeft bewaard met betrekking tot den oefenaar Vijgeboom, dat ook de politie en justitie zich ging bemoeien met de oefeningen, en niet slechts in het Zuiden van het land, maar evengoed in het Noorden; dat van tijd tot tijd oefeninghouders tot geldboeten werden veroordeeld, alsook lieden die daarvoor hun huizen hadden afgestaan. Evenals in de dagen van de Inquisitie waren vooral de „geestelijken” de aanbrengers van de oefeningen en, in niet weinige gevallen ook degenen, die aanmoedigden tot het streng optreden tegen deze eenvoudigen. Maar laat vader Beugel ons zijn ervaringen mededeelen. Ze zijn van des te meer waarde, wijl deze man er niet aan gedacht zal hebben, dat wat hij voor zichzelf opteekende later in druk zou worden gegeven. Zoo vergete men niet bij het lezen ook van dit gedeelte van zijn verhaal te bedenken, dat het niet voor den druk werd opgesteld! Eer draagt de onsamenhangende mededeeling het karakter van korte aanteekeningen.
Hij vertelt dan met betrekking tot het gezelschap ten zijnen huize gehouden: „Het is nu in het zestiende jaar, dat wij rustdagavond, na de middagpreek zulk een gezelschap aan ons huis gehad hebben, en het is mij al opmerkelijk geweest, dat hetzelve in vijftien jaren tijds, niet eenen rustdagavond door ziekte is verhinderd geworden, maar onder de ongeregeldheden en zwakheden altijd nog heeft kunnen geschieden. Zijt gij begeerig, om te weten hoe het mij hier wel mede gegaan zij, wat mij daarin ontmoet is, en moet ik daar dan op antwoorden, dan zal ik zeggen: goed en kwaad. Goed, want daar is onder velen veel lust geweest, om het bij te wonen, zij zijn van nabij en van verre gekomen, en dat is nog niet verflauwd.”


Hij gaat dan verder met te vertellen in welk opzicht hij het goed gehad heeft met dít gezelschaphouden, waarbij hij de voorganger was. „Kwaad,” alzoo vertelt hij verder, „is er mij ook ontmoet, want daar is veel vijandschap en tegenstand tegen geweest; en dat niet alleen van de goddelooze wereld, die toch gewoon is met alle zulke samenkomsten den spot te drijven en die te lasteren, maar voornamelijk wel van dezulken, die ambtswege verplicht waren daartoe op te wekken, dezelve aan te kweeken en aan te moedigen, welken het mishaagde, met een groot mishagen, dat er een mensch gekomen was, die nog iets goeds tot stichting onder malkanderen wenschte te verrigten.” Dat moge u bij eersten opslag vreemd voorkomen, alzoo vertelt hij dan verder, doch dan vergeet ge dat er twee koninkrijken op de aarde zijn, dat van koning Jezus en dat van den vorst der duisternis. „De eerste drie jaren,” aldus vader Beugel, „is er geen openlijke vijandschap tegen geweest, maar onder de gedaante en schijn van vriendschap heimelijk tegenwerken, dat nu [ plaat 8, recto ]
 
 

Dr A. CAPADOSE

 
HANDSCHRIFT EN HANDTEEKENING:
 
[ plaat 8, verso ]
 
IS. DA COSTA


W. BILDERDIJK

 

G. GROEN VAN PRINSTERER

 
[ 65 ]en dan openbaar is geworden; maar na dat het besluit van de Synode is bekend gemaakt geworden, dat niemand zonder examen gedaan te hebben, zoude mogen oefenen en catechiseeren, is de vijandschap meer openlijk geworden. Toen het klassikaal bestuur mij opriep, om den 24 Januarij voor hetselve te verschijnen, heb ik, na met den Predikant die toen hier stond, hierover gesproken te hebben, daaraan gehoorzaamd, hoewel op eenen zeer ongelegen tijd, midden in den winter, zes uren hier vandaan; moeiten en onkosten heb ik gedaan, om mij daarheen te laten brengen, daar er toch voor mij geen het minste voordeel in lag. Van den praeses ben ik vriendelijk ontvangen geworden, maar anderen hebben alles opgezocht om mij te verhinderen, dat van den praeses gedurig wederlegd wierd. Eindelijk dacht er een iets gevonden te hebben, dat niet tegengesproken konde worden; ik was te oud, zeide hij, want de kerkelijke wet luidt, dat niemand boven de dertig jaren examen mag doen; hij was hierover zoo verblijd, dat hij mij uitlachte en bespotte, dat zeer leelijk is in eene kerkelijke vergadering, en dat tegen eenen man van jaren; maar de praeses wederleide dit, met te zeggen, dat de wet van geene terugwerkende kracht was, want ik had dit werk reeds drie jaren verrigt; dit verviel dan ook weder; ik mogt dan toegelaten worden, en dit wierd dan voor eene groote gunst gehouden; denkt daar eens over. Ik had gaarne gehad dat zij mij maar aanstonds onderzocht hadden, zoo verre als dat mij betrof, maar dat konde toen niet geschieden; ik moest op eenen anderen tijd wederom komen. Maar nu had men nog iets verzonnen, namelijk om zoo lang dan uit te scheiden, totdat eerst het examen verrigt was; de praeses zeide dit was niet noodig; maar toen wierd het zoo onstuimig, dat de praeses mij verzocht, van eens buiten de kamer te gaan, en toen ik buiten de kamer was konde ik hooren, dat het nergens minder naar geleek dan naar eene stichtelijke kerkelijke vergadering. Toen ik weder binnen geroepen wierd, was het besluit, dat ik konde voortgaan, als de predikant een attest gaf, dat hij er niet tegen was, en dit moest ik oversturen. Dit was niet naar den zin van den praeses, en die vroeg mij of ik het daar wel mede eens was; ik antwoordde dat ik dit wel wilde doen. Terugkomende, vervoegde ik mij bij den predikant, verhaalde hem alles wat mij daar ontmoet was, van achteren beschouwd veel te openhartig, en sprak hem ook van het attest, denkende ik zal aanstonds tot antwoord krijgen: ja, ik zal het u geven; maar het was een weigerend neen; en de reden of het voorwendsel dat genomen wierd, was dat hij niet genoeg bekend was met het werk dat ik verrigtte, schoon hij geloofde, dat mijn oogmerk goed was, waar ik eens om gelagchen heb; want niets valt moeijelijker te beoordeelen dan de oogmerken. Wij hebben hem vriendelijk verzocht van het eens te komen bijwonen; maar zijn antwoord was, zulk een gezelschap [ 66 ]niet te mogen bijwonen. Vreemd antwoord; die voor en na hem hier gestaan hebben, hebben er anders over gedacht; zijn beiden gekomen om het eens te hooren, en hebben er met lof in mijne tegenwoordigheid en van alle de anderen van gesproken op dien tijd; meer kan ik daarvan niet zeggen. Maar het was den man in den weg; daarom wilde hij er maar blindelings tegen aan woelen. Ik zeide tegen hem, dat hij konde handelen naar zijn welgevallen, want het was voor mij geene kostwinning, en ik zoude er de klassis kennis van geven; waarop ik tot antwoord kreeg, dat hij zelve er de klassis wel eens over schrijven zoude; ik zeide, dat was goed, dan was ik er vrij van; en toen heeft hij het met zijn schrijven heen en weder zoo verre weten te brengen, dat er eenige weken hier na een brief kwam van het klassikaal bestuur, waaruit mij dit alleen voorgelezen wierd, dat ik niet komen moest om het examen te doen, of ik moest een attest van den predikant medebrengen, dat ik in zijne tegenwoordigheid een kind en eene bejaarde had onderwezen, en daar bekwaam toe was. Was ik nu niet geheel onnoozel, dan konde ik wel begrijpen waar het op gemunt was, en wilde ik mij nu eens zoo laag aanstellen of zoo diep vernederen, dat ik voor jonge menschen eens een kind of bejaarde ging onderwijzen, het zoude mij er zeker mede gegaan zijn als met het eerste attest, mij geweigerd zijn geworden, ik onbekwaam geoordeeld, en dus nog meerder ter bespotting zijn gesteld, gelijk men dat toch al begonnen had, bij het klassikaal bestuur. Ik konde het toen niet afdwingen, en het was er toch op toegeleid, om het gezelschap weg te krijgen. Ik zeide dat ik bedankte, om er dien omslag om te maken, en wel wilde dat men mij onderzocht, zoo als mij eerst gezegd was geworden, opdat men gerust konde wezen, dat er niets geschiedde dan hetgeen tot nuttige stichting was; ik wilde de moeiten en onkosten dan nog wel doen, om mij nog eens daar heen te laten brengen, maar was te ver op mijne jaren gekomen, om mij zoo kinderachtig te laten behandelen, en voegde er bij, dat het niet recht was gehandeld een besluit te nemen strijdig met het eerste; men moest bij zijn eens genomen besluit blijven. Hierop werd mij gezegd, dat ik met het gezelschap dan moest uitscheiden, en heb daarop geantwoord, dat ik dit niet deed, en meester was in mijn eigen huis; dat daar niets kwaads geschiedde, maar hetgeen tot stichting was, en de deur voor een ieder openstond, om dat te onderzoeken. Daarop heeft men geschreven aan de klassis, en ik heb toen een brief ontvangen van het klassikaal bestuur, waarin mij het oefenen en catechiseeren verboden werd, omdat ik niet gekomen was, om het examen te doen. Deze brief heb ik redelijk breedvoerig beantwoord, en daarop een kort briefje ontvangen van den praeses, waarin hij zich zelven zocht te dekken, alsof hij niet tegen het eerst genomen besluit aan gehandeld had, en de predikant van de plaats om daar niets tegen te [ 67 ]hebben; en oefende ik niet meer, dan maar te stichten door liefde. En daar heb ik zoo over gedacht: het oefenen is een groot liefdewerk, om uit liefde malkanderen op te wekken, om het eene noodige te behartigen; dan moet ik daar maar in blijven voortgaan, gelijk ik ook gedaan heb, onder alle stormen en baren, smaad en verachting. Ik schreef in het einde van mijne brief, dat ik daar niets meer over schrijven, maar het overlaten zoude voor dien dag, wanneer zwart wit en wit zwart zoude worden. De praeses en scriba zijn beiden al een jaar of wat in de eeuwigheid, en ter verantwoording opgeroepen; de praeses was een man van jaren, maar de scriba in het midden zijner dagen, 30 jaren, zoo als ik gezien heb, en ik zal het wel niet kwalik hebben, als ik hem den grootsten tegenstander noeme die mij als bespottede; maar ik ben er nog, en wat deze zaak aangaat, mag ik wel nederig zeggen, dat ik veel vrijmoedigheid heb om dien dag af te wachten. Van het laatste briefje van den praeses moet ik dit nog zeggen: een van beiden is waar, zij waren of vergeten, wat zij eerst gezegd hadden, of daar stond opzettelijke leugentaal in; want ik heb niet geslapen toen ik daar was, maar wel opgelet; wat daar van zij weet ik niet; voorts werden de punten, waar ik over geschreven had, onaangeroerd gelaten. Vele smaadredenen heb ik hier over gehoord; ik zal niet spreken van hetgene achter mijnen rug gescholden en gelasterd, maar van hetgene in mijne tegenwoordigheid is gezegd geworden; en dat van degenen die het ambtswege moesten aankweeken. Men vroeg mij, of ik mijn herte wel kende; het was maar enkel hoogmoed, die mij dreef, om dat werk te verrigten, en om wat domineetje te spelen.”


Foei! Foei! zoo waarschuwt vader Beugel en dan beroept hij zich op den Engelschman Ferguson, 10) die in Londen een fabriek had en in Amsterdam een winkel; deze ging om het half jaar naar Londen en sprak daar onder de methodisten. Toen hij door een oorlog ín den napoleontischen tijd verhinderd werd te evangeliseeren, kon hij in Amsterdam niet stil zitten en vatte dat werk in onze hoofdstad aan. Zoo ging het hem ook, liefde en ijver drongen!

De kerkelijke machthebbers kantten zich door heel het land tegen de oefeningen. Het classikaal bestuur van Arnhem ging daarmede voort en diende ds W. Laatsman van Rheden een berisping toe, dat hij Da Costa en Capadose voor zich had laten optreden, toen dezen de zomervacantie aldaar doorbrachten bij hun vriend M. Westendorp op het schoone buitengoed de Valkenberg te de Steeg. Capadose werd genoopt zijn druk bezochte oefeningen te Scherpenzeel te staken. Hoe men dacht in de liberaal kerkelijke kringen over oefeningen enz. blijke ten overvloede uit wat de anonieme schrijver van het blauwboekje de Toetsing over de oefeninghouders durft te schrijven. Wij echter weten, dat deze „verstoppertje speler” [ 68 ]was de Haagsche predikant Bernardus Verwey. 11) Hij is zoo vriendelijk oefeninghouders in één adem te noemen met kettermakers en betweters; hij decreteert, dat wat dezen „voor leer der Hervormde kerk uitventen, niet de ware geloofsbelijdenis van dezelve is; het is labadisterij, bedorven mistiekerij en zamenmengsel van klanken uit kwalijk bijgebragte Bijbelplaatsen, vooral uit Psalmen, het Hooglied en Ezechiël, bijeengevoegd: hebt van dezulken, eenen afkeer”, zoo kwezelt de man, „en verwart hun onverstandig gesnap niet met de heerlijke en kostbare parel, welke wij vinden, als wij de waarheid zoeken, in onze door den Heer bewaakte gemeente!”
De toetser heeft echter zijn partij gevonden in den toen reeds grijs geworden Le Feburé, 12) den bekwamen oefeninghouder te Leiden, die zoovelen tot zijn gezelschap had zien komen, en daaronder immers jonge mannen, die straks de helden van het Réveil en van de Afscheiding zich zouden betoonen; mannen die in den geestelijken wapenhandel waren geoefend door den oefeninghouder van Leiden, die ook de pen wist te voeren en het zwaard des Geestes te hanteeren, ook als wapen ter wederlegging en ter verantwoording.
Door wat ds B. Verwey durfde te schrijven, achtte Le Feburé dat alle oefeninghouders werden geraakt, dus, zoo antwoordde hij, raakt hij ook mij. „Maar of ik ook door dit mijn geschrijf zijn geliefde mede-christen zal blijven, weet ik niet: dit weet ík, dat ik een vriend, een metgezel ben van allen, die den Heere vreezen, die zich kenbaar maken door ware vroomheid en oprechtigheid des harten; met dezen zet ik mijne koers, op de noordstar van genade, naar het Vaderland, dat daarboven is, waar Jezus Christus mijn Heer, als de Voorlooper is ingegaan; en op deze reis oefenen wij ons, om eene onergerlijke conscientie te hebben voor God en menschen, en hier reizen wij met elkander, de een den ander helpende, en onze Zielenvriend, onze overste Leidsman, is in ons midden en in Hem en door Hem, en door Zijne kracht, maakt eendracht bij ons macht; en of wij daarom nu voor dweepers, dompers, bedorven mystieken gelasterd worden, dezen smaad rekenen wij ons eene eere, als zijnde daardoor bekend als degenen, die voor Gods vrije personele, onvoorwaardelijke verkiezing en genade tot arme zondaren pal staan, en voor dat geloof eenmaal den heiligen overgeleverd, en door den Heiligen Geest krachtdadig toegepast aan onze harten, den strijd voeren, oorlogende de oorlogen des Heeren; doch niet met vleeschelijke wapenen, maar met wapenen uit het wapenhuis van onzen Heere Jezus Christus, welke voor ons, door Hem zelven, en al die Zijne voetstappen nagewandeld hebben door genade, reeds beproefd en zoo krachtig bevonden zijn, dat daarmede alle kennis, die zich tegen Hem verheft, is nedergeworpen; want die wapenen zijn krachtig werkende door den Heiligen Geest; en onze handen worden door Hem zelven [ 69 ]geleerd ten strijde, en onze vingeren ten oorloge, en Hij zelf, als de Vorst van het heir des Heeren, ís in den voortocht, en heeft ons toegezegd: Vreest niet, want ik ben met u; en met Hem, en op Zijn woord ons volkomen verlatende, gaan wij gemoedigd, vrolijk, rondom dat Jericho van onzen tijd, en wachten op Zijn bevel, totdat Hij zeggen zal: Juicht! en dan zullen wij juichen, en dan zullen die muren ook vanzelf instorten al waren zij met cement uit de hel aan elkander vastgehecht, en al was Beëlzebul zelf de opperste bewaarder van dezelve; en is er dan nog een hoer Rachab daar binnen, die zal dan tot een wonderteeken van genade gesteld worden.
Intusschen oefenen wij ons zelven en oefenen malkanderen, elk naar de mate der gaven, die hij ontvangen heeft, stellende het licht niet onder de koornmaat, maar op den kandelaar, opdat het allen moge verlichten, die in den huize zijn. En zijn er dan onder ons, die den Geest der kennisse en des verstands ontvangen hebben, niet eene kennis of een verstand, die op de Hoogeschool geleerd is, maar, die op de knieën in de binnenkamer geleerd is, die treedt dan wel eens op, en zegt: Komt luistert toe, gij allen, die God vreest, ik zal u vertellen, wat de Heere aan mijne ziele gedaan heeft; en zoúden zij dit niet doen, daar het nadrukkelijk bevel van den apostel Petrus tot hen is, daar hij hun eerst in hunne heerlijkheid doet kennen, dewijl hij schrijft: Maar gij zijt een uitverkoren geslachte, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk?
Met zulke eeretitelen, ware kinderen Gods! beschrijft ons Gods Woord; en dààrom, of gij nu door de kinderen dezer wereld voor dweepers, dompers, en wat niet al, gescholden wordt, het getuigenis van God zal eeuwig stand houden: Zalig zijt gij, als u (de menschen) smaden en vervolgen, en ze liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille; verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, zegt Jezus zelf; en zoo schrijft ook de apostel Petrus: Geliefden! en houdt u niet vreemd over de hitte (der verdrukkingen) onder u, die u geschiedt tot verzoekingen, alsof u (iets) vreemds overkwame, maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden CHRISTI, (alzoo) verblijdt u, opdat gij ook in de openbaringen zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen. Indien gij gesmadigt wordt om den name CHRISTI, zoo zijt gij zalig, want de Geest der heerlijkheid, ende (de Geest) Gods rust op u; wat haar aangaat, Hij wordt wel gelasterd; maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt.
Maar laten wij nu verder hooren, wat Petrus ons leert, waartoe gij zulke heerlijke eertitels ontfangen hebt; het was, opdat gij zoudet verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.
En daar het nu het Apostolische bevel is, om Gods deugden te verkondigen, zoo baat het weinig, of de toetser zijne keel heesch schreeuwt: [ 70 ]70 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS Hebt van dezulken eenen afkeer! Want wij zijn waarlijk broeders en zusters van één Huisgezin, die door den band der liefde en der betrek- king zòò nauw vereenigd zijn, dat er geen kwaad zaad van onruststokers, daar tusschen in geworpen, wortelen kan schieten, maar integendeel ons zoo veel nader aan elkander sluiten; en dit kan niet anders, omdat zij uit een en hetzelfde zaad geboren zijn."

Ik meende de verdediging van de oefening te moeten geven in de hand van een der uitnemendsten onder hen. Hij gaat nog verder en toont hoe raak hij dit pleit weet te voeren.

Hij geeft eene proef, „hoe men in zijne dagen in gedurigen tweestrijd met zich zelven is." ,,In de Natuur toch kan geene zaak tot volkomenheid komen, zonder oefening; nu is het de begeerte van het gouvernement, dat overal schoolen worden opgericht, waarin een ieder burger, die daar- van gebruik wil maken, onderwijs in de wetenschappen gegeven zal worden. Nu zijn er immers van deze onderwezenen, die zich in gezel- schapskringen aan elkander sluiten, om zich in de ontfangene lessen verder te oefenen, en is er dan een onder dien kring, die het verst ge- vorderd is, die treedt op en houdt daar eene oefening van, of doet eene voorlezing over hetzelve, zonder dat hij daartoe juist vooraf expresselijk geëxamineerd of als leermeester gequalificeerd behoeft te zijn. Hiertegen schreeuwt men niet: Hebt van dezulken eenen afkeer: het is maar een zamenmengsel van klanken uit kwalijk begrepen, bijgebrachte uitdrukkingen, of boeken, die daarover schrijven, zoo wat te zamengevoegd! Maar integen- deel prijst men zulke bijeenkomsten, en dengene, die voorgaat, zoekt men op allerlei wijze aan te moedigen, omdat daardoor het doel van meerdere kennis en wetenschap bereikt wordt.

Maar als het betreft de oefening in, en de oefeninghouders over de kennis, die naar de Godzaligheid is, dan schreeuwt men luide: hebt van zulks en dezulken eenen afkeer! Kunt gij nu grooter tegenspraak met zich zelven vinden? De kennis, die naar de Godzaligheid is, en die, volgens de onfeilbare uitspraak des Bijbels, de bron is, waaruit alle kennis en wijsheid voortvloeit, in zijn afleiding te willen stoppen; en de mindere wetenschappen, die niet meer dan eene menschelijke kennis zijn, en niet verder strekken dan voor den tijd, in hunne afleidingen te openen, aan te moedigen en goed te keuren." Hij gaat dan in bevestigenden toon verder: „Die nu uit God zijn, hooren, lezen, beproeven en bepractizeeren, het beoefende en geschrevene van zulke oefeninghouders; maar, die uit God niet zijn, hooren, noch lezen, veel minder bepractizeeren zij zulks, maar zijn daar afkeerig van, ja geslagene vijanden, gelijk de toetser en allen, die het met hem eens zijn; en daarom schreeuwt hij overluid: hebt een afkeer van dezulken; en zoo betoont hij een hater van Jezus te zijn." [ 71 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS va)


En daarom, ware vromen! laat u door zulke haters van Jezus niet afschrikken van diegenen die er in gezelschapskringen, betamelijk en met orde, naar Gods Woord voorgaan, of die door hunne schriften u zoeken voor te lichten, om in de waarheid te staan, opdat dezelve u vrij moge maken, gij kent hunne schriften, en weet immers nog wel den zegen, dien gij onder het lezen van dezelve genoten hebt, als van Willem van Houten, Keur van mengelstoffen, welk werkje prijkt met een voorrede van den Hoogleeraar Johannes Wesselius.”

Hij noemt dan verder de oefeningen van mr Justus Vermeer, die van N. S. van Leeuwarden en anderen; in verontwaardiging voegt hij hieraan toe: ,al worden er nu lessen gegeven, om deze en soort- gelijke oude godgeleerde werken op te koopen en dezelve te ver- branden, opdat zij dus in den kaaswinkel niet nog zouden gebruikt worden, waardoor nog wel het een of ander blaadje in handen zoude kunnen komen, daar zijn er,” zoo jubelt hij, ,Gode 2ij dank! nog ge- noegzaam van vorhanden, en worden nog tegenwoordig door de ware kinderen Gods gretig gezocht en ach! mochten die werken in onze dagen veel gelezen worden, dan zoude er wat meer ware Bijbelkennis in de gemeente zijn, en men zoude den schijn van Godzaligheid, die in onze dagen voor het ware wezen der zak uitgevent wordt, wat beter kunnen onderscheiden.”

Als de toetser vermaant op de eene plaats de openlijke godsdienst- oefening bij te wonen, en de onderlinge bijeenkomsten niet te verwaar- loozen, en op een andere plats waarschuwt: zijt vijanden van conven- tikelen en avondcollegién, wijkt van dezelve; gij hebt genoeg aan uw wettige openlijke vergadering, waar het geloof is uit het gehoor, dan wordt Le Feburé 266 geprikkeld dat zijn wederlegging het sarcasme overschrijdt, en hij betaalt hem met de munt waarmede de toetser Molenaar’s Adres had betaald, als hij min of meer grof schrijft: ,Maar mogelijk heeft hij in den nacht, in den slaap of droom, het eerste of het laatste geschreven, gelijk hij eerst dacht, dat het Adres gesteld was, maar toen hij het woord dag zag, was het hem onbegrijpelijk. En zoo onbegrijpelijk blijkt ons dan ook dit; want hij heeft dit stuk niet in den nacht opgesteld, gelijk hij betuigt. Er schiet dan niets over als deze slotsom: of de toetser is door zijnen vergevorderden leeftijd aan het suffen en dwalen geraakt, of eene kerkekoorts heeft zijn hersengestel verbijsterd.”

Deze aanhalingen geven tevens een proeve van den toon waarop men in die dagen over en weer elkander bestreed. Men houde op met harde uitdrukkingen te zoeken en te etaleeren uit de polemische geschriften alleen van De Cock en zijn medestanders ! � [ 72 ]72 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


Daartoe leze men slechts wat de bekende ds M. T. Laurman, van Oosterlittens in zijn De Dweeper'*) schrijit over de oefeningen. Hij wil nde overigheid eerbiediglijk vragen, om met de meeste zorgvuldigheid, tegen alle zoogenaamde vefeningen te willen waken.” Ware, zoo femelt deze hater van de Fijnen, ,,die oefening naar echt christelijke grondbeginselen ingerigt, gezegend zoo eene zamenkomst! gezegend 200 een gezelschap! gezegend zoo een uur, in hetwelk de leeraar der plaats, of eenig ander geoefend christen, het woord der liefde, met christelijke bescheidenheid voert tot zijne medereizigers naar de eeuwigheid, of eenig gedeelte der Schrift verklaart of toepast tot leering en vertroosting.” Maar, en nu wordt zijn woordkeuze al wat anders, ,kent gij niet de gezelschappen en oefeningen van de Fijnen onzer dagen? Hier is iemand van dezelve, die, hoewel onkundig, nogtans vol van gevoel van eigenwaarde zijnde, op eene teemende wijze, eene zoutelooze toespraak aan de vergadering doet. Elders doet een der broederen een lang gebed aan den allerhoogsten vader die in den hemel woont. Eindelijk zijn er velen, die hun eigen bekeeringsweg, welken zij ten voorbeelde voor alle anderen aanprijzen, zoo weten te verhalen, dat de ongerijmde verbeeldingen hunner hersen- schimmen openbaar worden, en de aandoeningen van velen daardoor opgewekt en geleid worden.” Hij geeft dan toe dat het oorspronkelijk oogmerk misschien wel goed was, doch het heeft tot menigvuldig kwaad geleid. Eerstens toch rusten dergelijke oefeningen op den valschen grondslag van de onbekwaamheid, de onregtzinnigheid en de onbuig- zaamheid der leeraren om te spreken naar het hart der geloovigen. Dan wekken zij verdeeldheid in de gemeente; zij zondigen daarenboven tegen de maatschappelijke orde en de wettige heerschappij in Christus’ kerk, welke niet gedogen mag, dat de leerling als leeraar optreedt en eindelijk, nu begint de eerwaarde leeraar heimelijk te beschuldigen, te insinueeren — hoe ligt kan in zulke, doorgaans nachtelijke samenkomsten, van beiderlei kunne, tegen de kuischheid, en christelijke eerbaarheid worden gezondigd.

Toch voegt hij daaraan onmiddellijk toe, en daarvan worde goed nota genomen: ,Geene, althans weinige voorbeelden, zijn mij daarvan hier te lande bekend. Daarom zal een iegelijk van ons zichzelven en zijne medechristenen, liever des zondags in de kerk, onder het geleide van zijnen leeraar, en des daags in zijn huis willen oefenen, in alle christelijke godzaligheid, dan in zoodanige gezelschappen de troebele wateren der geheimzinnige Dweeperij ten zijnen verderve indrinken. Ook is het duidelijk, dat de hoovaardij, welke zoo strijdig tegen de leer van Christus is, doorgaans meer en meer door de oefeningsgezelschappen wordt opgewekt. Stelt u zoo een oefeninghouder voor: eenmaal door de luisterende schare toegejuicht zijnde geworden, rust hij bij de tweedemaal niet op zijne lauweren, maar stijgt op tot eenen hoogeren dampkring, in � [ 73 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 73


welken hij zelf en zijne toehoorders, als door eenen vergiftigen geest van zelfverheffing, tot boven de wolken worden gevoerd.””

Het voor en tegen van het oefening houden was reeds, zooals Laurman in de noten mededeelt, door Johan Schrassert"!) en Johan Lulofs in het midden van de achttiende eeuw in twistgeschriften onder de oogen gezien. Schrassert beweerde, ,dat de hedendaagsche zamenkomsten en oefeningen der Fijnen ongeoorloofd waren.” Lulofs verdedigde het geoorloofde daar- van. In dienzelfden tijd heeft een vermaard Groningsch hoofdman, Hendrik ter Borgh, de vrijheid der oefeningen en der godsdienstige zamenkomsten verdedigd, doch ,,hij wilde dezelve aan de magt der kerkeraden onder- worpen hebben.” Bij den aanvang van de negentiende eeuw hebben twee Leeuwarder predikanten over de oefeningen geschreven: ds Martinus Eppens schreef in 1801: De voor- en nadeelen van het oefeningswerk onderzocht en ds A. Brink: Het leven van een oefeninghouder. Ds Laurman acht, dat het geschrevene door ds Brink een satyre is, ,wel geschreven.” 'S)

Ds G. H. van Senden bestrijdt wel niet rechtstreeks, doch wel wezenlijk de oefeningen en gezelschappen in een leerrede gehouden op Zondag 13 October te Leiden over 1 Tim. 6 : 3—6, en op verzoek door hem in druk gegeven, onder den titel De Dweeperij.'*) In het eerste deel van zijn preek betoogt ds Van Senden dat naar kantteekening het woord verkeerde krakeelingen eigenlijk beteekent, oefeningen, of, gelijk hij ,liever zoude overzetten, kwade en schadelijke zamenkomsten.”

Ge merkt, het bruggetje is geslagen om op het gezelschap te komen. De plaats der bestrijding was goed gekozen: binnen Leidens veste, alwaar Le Feburé jaren lang had geoefend, tot welke oefeningen ook gekomen waren : leerlingen uit de school van Bilderdijk, vrienden van Da Costa, en immers ook de afgescheidene leeraars Brummelkamp, Scholte, Van Velzen, Gezelle Meerburg, Van Raalte, Bahler en stellig ook wel leden van de families Tieleman, De Moen en anderen! Het lag, 200 predikt dan Van Senden, ,in den aard der zaak, dat zij, die de afwijking volgden en haar bestuurden, zich al meer en meer moesten onttrekken aan de bijeen- komsten” ; hoe zij, ,den arbeid viiedende, zich tot predikers opwierpen en ijdelspreking beminden; buiten de bijeenkomsten, waar de gezonde woorden van Jezus werden vernomen, zochten zij het nu in afzonderlijke gezelschappen. Zamenscholingen, waar men aan verbeelding en gevoel ongehinderd kon bot vieren, hadden er plaats — oefeningen van menschen, die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn. Eene dochter, ontaard in onverstand en vol van wrevel, die het ouderlijk dak verlaat en zich eene eigene woning bouwt, reeds te Efeze! De valsche god- zaligheid brengt verwoesting over het tijdelijke bestaan, wanneer ij land � [ 74 ]4 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


en zee doorreist om bekeerlingen te maken, of de gebeden onmatig rekt en de bijeenkomsten vermenigvuldigt: — maar de godzaligheid, die uit Christus is, bouwt uw huis.” Toepasselijk eindigt de redenaar door eene tegenstelling te maken tusschen de valsche godzaligheid der dweeperij, naar hem geschetst in aren ard, in haar bronnen en in haar uitwerking, en de ware godzaligheid. Volgt gij haar, dan verwacht gij niet van de raven uw brood, dan verwacht gij het door Gods zegen op de inspanning uwer vermogens en krachten ten behoeve van uw gezin en beroep. De andere volgt een licht, hetwelk ook daarin als dwaallicht zich kenmerkt, dat het onbestendig is, gezien wordt om te verdwijnen, opflikkert om te verflauwen; gij hebt, de woorden van Jezus volgende, een licht op uw pad bij dag, eene lampe voor uwen voet bij nacht. — Hem, die aan haar zich overgeett, verkwikt geene gemoedsrust ; want heeft hij de kunst- matig gerekte folteringen op de pijnbank des berouws eindelijk doorge- staan, dan blijft hij overgelaten aan de inspraken van zijn gevoel, — voor zijne hoop heeft hij geen anker, dan hetwelk geworpen is in de bodem- looze afgronden van eigen gewaarwording. De vrees, dat hij niet in den staat der genade is, valt hem gedurig aan, verontrust zijn hart, beklemt zijn gemoed. Maar gij, op de verklaringen van Jezus bouwende, steunt op rotsen, vast geloovende, dat alle dingen dengenen, die God liethebben, zullen medewerken ten goede, en dat God niet wil, dat wij verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. — Het hoofd van hen buige zich als eene bies, zijn gelaat worde somber, hem vliede het levensgenot, omdat hij het doet viieden, — gij wandelt langs de levensbaan met opgeheven hoofde, met de blijdschap op het gelaat, met den vrede Gods in het hart, die alle verstand te boven gaat. Het sterfbed, waartoe de dweeperij door- dringt, zal omringd worden met verschrikkingen, wanneer gij daar in den stervenden niet al die bevindingen ontdekt, op welke zij hare verwachting grondt; — maar gij legt uw hoofd neder op het Evangelie, hetwelk gij geloofd en waarnaar gij gewandeld hebt. Zoo doet gij het rusten op de meest zachte peluw, die de hemelsche Vader voor het sterfbed van zijne kinderen kan spreiden! — En nu, kinderkens! blijft in Hem, opdat wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben en niet be- schaamd gemaakt worden in zijne toekomste, Amen!”

De bekende en zoo vaak door De Cock genoemde ds J. van der Linden, V.S. Predikant te Kantens, bestrijdt in zijn Bijdragen voor de zuivere Bijoelleer of het oude kleed zonder nieuwe lappen de oefeningen niet met even zooveel woorden. Het spreekt wel van zelf, dat deze geharnaste tegen- stander van de Dordtsche rechtzinnigheid, gevaar ziet in de oefeningen. Dat blijkt overduidelijk uit de woorden waarmede de derde aflevering der Bijdragen eindigt en deze dan gelezen in het licht van heel zijn be- � [ 75 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 15


toog: ,De volksleeraars behoorden mannen te zijn, die het bruikbare van het onbruikbare weten te schiften, en, hebben zij het voor eigene oefening noodig, om de doothoven van geleerdheid te doorkruisen, heilig hebben zij_ zich te wachten, om den ballast van vroegere of latere eeuwen, dien zij op dezen weg vergaderen, over te storten in de volksziel, die daaruit opneemt wat de traagheid voedt.”

Nog één tegenstander van oefeningen wil ik laten spreken, en wel den bestrijder van Groens Maatregelen tegen de Afgescheidenen, ds P. Boeles '”) van Noorddijk. In Reitsma’s Geschiedenis wordt zijn geschrift Over staats- regt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, een ,krachtige” weder- legging genoemd; in ieder geval is het vinnig en scherp; hier vinde alleen een plats wat ds Boeles alzoo schrijft en oordeelt over oefeningen en oefeninghouders. Hij verwijst in de noten o.a. naar het werkje straks genoemd van den door hem beroemd genoemden Brink. '*)

Als hij het dan heeft over de leergeschillen in den loop van de 18e eeuw, die met haar ,niet ten grave waren gedaald”, dan gaat hij aldus verder : »Werden de verschillen ook al niet door openbare geschriften bekend gemaakt, dezelve bestonden steeds in het midden der gemeenten, daar zich, onder derzelver leden, hier meer daar minder in aantal, menschen bevonden, die zich als uitsluitend in het bezit der regtzinnigheid be- schouwden te zijn, en de overigen van afwijking in dezen beschuldigden, en zoo zij daartoe gelegenheid hadden, zich van hen op een in ’t oog loopende wijze afzonderden. Vooral was dit in het laatst van het jaar 1800, in 't vaderland het geval. Men had namelijk aldaar destijds, ja reeds jaren vroeger, hier en daar afgezonderde bijeenkomsten, onder den naam van Oefeningen bekend, gehouden, in welke deze of gene van het gezelschap de rol van Prediker speelde. Het opgegeven doel was, volgens den Schrijver, aan welken ik dit ontleen, ,de oude Hervormde leer zuiver te bewaren,” maar volgens hem, ,in de daad uit zeer slechte oogmerken, uit luiheid, dweepzucht en vijandschap tegen ware deugd, welke dus hier het graf vond, terwijl de schandelijkste wanorde daardoor verspreid werd.” Vrij erg was dit te Leeuwarden, waar men in een afzonderlijk huis, ge- durende de openbare godsdienstoefening, vergaderingen hield, in welke een gewezen trekschipper, Jelle Corwinus"), en een bakkersknecht, De Jong genaamd, predikten en zich Dominé lieten noemen, in weérwil van het verbod en de latere censure des kerkeraads. — Ook in de provincie Utrecht schijnt men omstreeks dien tijd soortgelijke bijeen- komsten, of oefeningen onder schijn of voorwendsel, om den Hervormden Godsdienst voort te zetten” gehouden te hebben.”

Ds Boeles komt dan tot dit besluit in den vorm van een sluitrede gesteld: ,lang voor de tegenwoordige inrigting van ons tegenwoordig � [ 76 ]76 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS

Staats- en kerkbestuur is er in de Hervormde kerk van Nederland, twist en verschil over godsdienstige onderwerpen, ja zelfs openbaar Separatis- mus geweest, en dus is het @ priori niet waarschijnlijk, dat het tegen- woordig Separatismus het gevolg der tegenwoordige inrigting van Staats- en Kerkbestuur is.” Hij geeft dan tegenover Groen aan, welke zijns erachtens de oorzaken zijn van het Separatismus.

Smalend gaat hij dan voort: ,z00 was het streelend voor den bakkers- knecht De Jong en den gewezen trekschipper Corwinus zich Dominé te hooren noemen, — zoo is het streelend voor den geestelijken hoogmoed van eenen schoenmaker, wanneer hij, in eene vergadering van menschen, die hem misschien niet hunne voeten, maar wel de leiding hunner zielen aan vertrouwen, gedurende twee of drie uren aller oog op hem alleen gevestigd ziet, wanneer hij, als Franz Balteus Il, *°) zijn wartaal uitstoot en bovendien de Predikanten verdacht maakt.”

Ds Boeles leeit in zijn gedachten met betrekking tot de verhouding van Staat en Kerk nog geheel uit den toestand waarin de Gereformeerde kerk verkeerde voor 1795. Zoo vraagt hij ten opzichte van de Afgeschei- denen: ,Zal het hen vrij staan, om, zonder eenig toezigt des gouverne- ments, hunne zoogenaamde Synode, gelijk geschied is, te houden?” ,Hoe echter,” zoo gaat hij verder — na het pleit gevoerd te hebben voor Gouvernementsinmenging in zuiver kerkelijke aangelegenheden — de beslissing des Bestuurs ten opzigte van Separatisten uitvalle, ten allen tijde blijit voor de Hervormde kerk het regt en de pligt bestaan, om te waken tegen alle overtreding van verordeningen, welke voor hare leden verbindend zijn; tegen alle konventikels, die zich in haar midden zouden kunnen opdoen, en tegen schadelijken invloed van onbevoegden, die zich als oefenaars of sprekers zouden kunnen opwerpen.” Hij spreekt in dit verband van zulk een oefenaar als van ,een rondreizend Iuiaard die zich een gemakkelijk bestaan zocht te verschaffen, door de eenvoudigen, onder den dekmantel van godsdienst, te misleiden en zich een aanhang te vormen; — of waar dweepzucht, hoogmoed of vijandschap tegen het bestaande, bijeenkomsten beleggen, om, onder den schijn van ijver voor de zuivere leer, onkruid op den akker des Heeren te werpen, minkundigen tegen leeraren en de leer der kerk in te nemen, hen van de openbare Gods- dienstoefeningen en het Godsdienstig onderwijs af te trekken, bestaande vooroordeelen te sterken, wanhoop of onzedelijkheid in de hand te werken, — verschijnselen, die bestaan hebben, en vermoedelijk, in de toekomst zich wel eens weder vertoonen zullen, — daar moet de kerk, door middel harer kerkeraden, of hoogere besturen, waken tegen het dreigend gevaar.”

Ter bevestiging van dit laatste beroept hij zich op de Sara Burgerhart van Wolff en Deken en op de Vooringenomenkeid en Vooroordeel. Eene oorspronkelijke Noordholl. Familiegeschiedenis, ,waarin men dergelijke lieden � [ 77 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 17


en bijeenkomsten, met uit het leven gegrepene trekken, vindt geteekend.”

Wil men echter weten van welke gezindheid de dames Wolff en Deken waren, dan leze men, om maar een voorbeeld te kiezen, eens het Bededags- lied uit de Economische Liedjes uitgegeven te ’s Gravenhage") bij Isaac van Cleef, door E. Bekker, weduwe A. Wolff en A. Deken.

Als in deze gedichten, geschreven in de Rijp, in Noordholland, de geest van het land over het IJ, zijn tolk heeft gevonden voor ruim anderhalve eeuw, dan denke men aan het woord van Bilderdijk: in het heden ligt het verleden, in het nu wat worden zal. En als ds Boeles met instemming verwijst naar de geschriften van deze gezusters, dan kunnen wij zijn fijnen haat en fanatisme als geheel natuurlijke uitingen beschouwen van den geest die in hem woont. Ook deze predikant vuurt aan tot het nemen van strenge maatregelen tegen de Separatisten; daarom nam hij de pen op tegen Groens Maatregelen. Als men de dingen zag zooals hij dat deed, dan kon dat niet uitblijven. De critiek op den geest der eeuw werd door deze lofredenaars niet geduld; deze critiek ergerde en prikkelde hen; deed hen schelden en schimpen. ,Vraagt iemand naar mijn bijzonder gevoelen omtrent den tegenwoordigen toestand der Hervormde kerk in ons Vaderland, dan verklaar ik het daarvoor te houden, dat dezelve, over het algemeen, gunstig is, en dat er misschien nimmer Evangelischer in dezelve gepredikt en geleerd werd, dan thans.” Een predikant die de dingen zoo bezag moest wel de pen opnemen tegen een Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer, tegen die velen die niet zoo gunstig dachten en die hun ernstige bezwaren opperden tegen den geest der eeuw, ook tegen de openbaring daarvan op het terrein der kerk, Zulk doen werd gehouden voor een ,liefdeloos oordeelen”. , Indien,” 200 verzekert ds Boeles, »het liefdeloos verwijten tegen den Leeraarsstand, de kerk der Hervormden en over het Bestuur niet ophoudt, dan zoude men, behalven andere, nu nog verzwegene bijzonderheden, ook nog wel eene vergelijking van de leerstellingen der Separatistische geschriften en die onzer formulieren van eenigheid, — van hunne kerkordeningen met elkander en met de Dordsche en oude provinciale kerkordeningen, kunnen leveren; en ik kan, voor zoover ik deze vergelijking voortgezet heb, den lezer vooraf verzekeren, dat de uitslag, ook met de betrekking tot hunne hooggeroemde overeen- komst met de oude formulieren, en met zichzelve, curieus zoude zijn.”

»Slechts én proefje”, 200 gaat hij voort. ,De Heer De Cock had, in 1834, zekeren Dijkstra, na gedaan onderzoek, bekwaam gevonden om te Smilde de Gemeente ,als oefenaar” te dienen, (Wederlegg. van het goddelooze stuk enz. blz. 111). Deze man qualificeert zich zelven dan ook als: »Oefenaar onder het kruis te Smilde,” (zie De raadsl. van de drie Achitoffels, blz. 9). En in 1836 verklaart hunne Synode ,naar den Woorde Gods” omtrent de ,,zoogenaamde Oefenaars” dat, ,in de kerk � [ 78 ]78 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


van Christus zoodanig eene orde van Dienaren niet mag bestaan!” (Zie Handelingen van de Opz. der Gem. I. C. blz. 23.) Dus had dan de Heer De Cock iets gedaan, hetwelk hij, volgens den woorde Gods, niet mogt doen, en de Oefenaar onder het kruis had eene betrekking aanvaard, welke in de Christelijke kerk ,niet mag bestaan”. — Ik geloof intusschen dat in dezen den Heer De Cock en den Oefenaar Dijkstra onregt geschied is door hunne Synode; want, daar in den woorde Gods” geene Synode genoemd wordt, zoo heeft ook deze, volgens haar eigen beginsel geen radikaal.”

De schrijver is niet erg gelukkig met zijn ,proefje”. Wij komen daarop straks terug. Ook ik heb een proefje gegeven, ja zelfs proefjes, waaruit wij proeven kunnen de bitterheid waarmede vele predikanten zich stelden tegenover oefeninghouders en oefenaars.

Eigenaardig steekt daartegen af wat mr J. M. Lisman*) uit Leiden schrijft over de openbare Catechisatién, waarmede toch het bestaan van oefeningen en oefeninghouders verband hield. Mr Lisman dan schrijit in een boekje, in 1840 verschenen bij L. Herdingh & Zoon te Leiden: ,En het is bij gelegenheid dat wij van Catechisatién spreken, dat wij als eene andere grieve willen opteekenen, het meer en meer afschaffen der openbare Catechisatién van meer bejaarden, vooral op de dorpen. Door die Cate- chisatién toch werden de waarheden gedurig later herinnerd, — in het geheugen bewaard, — in het hart geprent, — en de toeneming der kennis van de leden der gemeente meer bevorderd, dan door Leerredenen. Het is toch niet te loochenen, dat zulk een onderwijs niet alleen voor jonge lieden, maar ook voor meer bejaarden veel meer de aandacht boeit, de oplettendheid onderhoudt, dan door het aanhooren van een doorgaande rede van éénen spreker: — dat bij het Catechiseeren de waarheden zelve meer rechtstreeks behandeld, beter ontwikkeld en de dwalingen duidelijker aangetoond kunnen worden. — De reden van deze afschaffing is echter niet moeyelijk te raden.” Dit laatste voegt de schrijver aan de tiende van de dertien Grieven der ware gereformeerd hervormde geloovigen tegen het hedendaagsch Hervormd kerkgenootschap, ietwat korzelig toe !

Het proefje door ds Boeles gegeven van de ,curiositeit van den uitslag welke eene vergelijking van de leerstellingen der Separatistische geschrif- ten met die onzer formulieren van eenigheid zoude kunnen leveren,” noopt ons, in verband met het onderzoek gevolgd door de aanstelling van L. Dijkstra tot oefenaar te Smilde en de uitspraak der Synode van 1836 inzake oefenaars, thans na te gaan hoe de vaders der Scheiding stonden in de zaak van de oefenaars. 9

Laat ik beginnen met te verwijzen, voor wat wij hebben te houden voor wat recht en billijk is tegenover oefenaars, naar Joh. Jansen’s: De Kerkenordening, art. XVI: Het ambt der dienaren, 4. Hunne helpers, bi.


[ 79 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS, 79


437—444. Vragen wij welke de werkzaamheden zijn welke aan hen mogen worden opgedragen en blijkt dan uit het antwoord, dat een oefenaar voor alles een ,helper is van de dienaren des Woords,” dan ligt het als voor de hand dat ds H. de Cock*) aldra omzag naar zulke helpers, dat hij ze onderzocht en aanstelde. Zeker zulk een onderzoek en een dergelijke aanstelling ging niet naar den regel die gevolgd werd tot op de Afschei- ding en die in latere jaren, vooral na de Vereeniging in '92 gevolgd wordt. De buitengewone omstandigheden, waarin zoowel de weinige dienaren des Woords verkeerden als ook de uitgeleide, of wilt ge meer in overeenstemming met de practijk die gevolgd werd, liever spreken van gestichte, gemeenten verkeerden, maakten ook buitengewone maatregelen noodig en verontschuldigen die tevens.

Wordt toch bedacht dat er binnen enkele jaren, nog voor het jaar ’39, reeds bijna twee honderd gemeenten geinstitueerd waren, en daar tegen- over ongeveer een tiental predikanten, dan kan men zich eenigermate indenken hoe groot de noodstand was met betrekking tot de prediking en het catechetisch onderricht. Voeg daarbij, dat vooral De Cock ervaren had hoeveel kennis, geloofskracht en moed door hem werd aangetroffen bij zoo eenvoudige mannen, die veel beter thuis waren in Gods Woord, in de formulieren, in dege godgeleerde werken, dan ons huidig geslacht zich daarvan een denkbeeld kan vormen en het ligt voor de hand, dat hij de toevlucht nam tot een hulpmiddel, tot de aanstelling van oefenaars. Immers dit was geen nieuw institut, overal in den lande, van Noord tot Zuid, wist men wat oefeningen waren en wat men had te denken van oefeninghouders. De weerzin tegenover en de minachting waarmede zoo- velen van de leiders als van het geleide volk stonden tegenover de oefenaars kan evenwel een De Cock en de zijnen niet afhouden een recht gebruik te maken van den dienst van oefenaren. Maar evenzeer getuigt van nuchterheid, dat reeds op de synode van ’36 ernstige aandacht werd geschonken aan deze zaak van primordial belang. **)

Op deze synode werd een brief voorgelezen van den theol. student Ananias, die vroeg toegelaten te worden tot het ambt van herder en leeraar, na voorafgaand examen, ,Hem zal, op voorstel van den praeses, worden medegedeeld dat hij zich, voor men zal kunnen overgaan tot het onderzoek in de andere vakken daartoe noodig geacht, zal moeten onder- werpen aan een examen in de talen, dewijl wij in den tegenwoordigen toestand der kerk het noodzakelijk achten, dat een Bedienaar des Godde- liken Woords in de gemeente met de noodige bekwaamheden voorzien is, om te kunnen staan tegen de vijanden en tegenstanders der Kerk; jende verder op de werken die de Heere ons zal gelieven te geven naar zijn Woord!” Een commissie uit drie predikanten en twee ouderlingen wordt bij schriftelijke stemming aangewezen, met even zooveel secundi,


[ 80 ]80 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS,


voor het onderzoek dergenen, die zich mochten anmelden tot het herder- en leeraarambt.

Verder wordt op voorstel van den praeses goed gevonden, dat inzake de zoogenaamde oefenaars, ,welke dienst noch in den Bijbel, noch in onze oude gereformeerde kerkordeningen wordt gevonden, een iegelijk der broeders daarover nogmaals erstig zal denken,” opdat in een latere ver- gadering ,een bepaald voorstel zal gedaan worden, om naar den Woorde Gods de werkzaamheden te regelen van hen, die, behalve de geordende Herders en Leeraars in de gemeente spreken.”

Na een reglement op het examen en de toelating tot het herder- en leeraarambt in twaalf artikelen te hebben opgesteld en aangenomen, werd in de achtste sessie het ontwerp der commissie, betrekkelijk de zooge- naamde oefenaars, voorgelezen, waarover wederom veel werd gehandeld, Na rijp beraad is het ontwerp met eenige bijvoeging tot de volgende ver- gadering nedergelegd, om alsdan te besluiten. Het ontwerp luidt aldus : »Daar de bediening en het woord oefenaars niet voorkomt in den Bijbel, en alzoo ook niet in de oude kerkedrdeningen onder het kruis, maar wel de benamingen van Leeraars en Profeten, zoo oordeelen wij, dat dit geene orde in de kerk is; maar zeggen met de Synode van Wesel, Ao 1568, Art. 14: ,Dat den Dienaars zijn bijgevoegd Leeraars en Profeten, dewelke wel ook het ambt van leeren bekleeden, maar op eene andere verscheidene wijze.” Verder zegt die Synode, Art. 15: ,Van dusdanige Leeraars kan men voor alsnu niet zeker beramen, totdat de tijd en voorval der zaken hetzelve zal leeren dengenen, die in de Synode te zijner tijd zullen bijeenkomen.” Tot dit ambt van Leeraren heeft men in later’ tijd op de Synode te Middelburg, Ao. 1581, Art. 13, te’s Graven- hage, Ao. 1586, Art. 16, te Dordrecht, Ao. 1618 en 1619, Art. 18 gebragt alleen de Professoren in de theologie ; terwijl daaruit, in verband met de Synode van Dordrecht, Ao. 1578, Art. 51, ten duidelijkste blijkt, dat de kerk door dit ambt geenszins verstaan heeft de eigenlijke prediking, maar alleen de uitlegging der Heilige Schrift en de verdediging der zuivere leer tegen de dwalingen en ketterijen. Zoo stelt de Synode de beslissing over deze zaak tot eene volgende kerkvergadering uit. Het ambt der Profeten is in de Synode van Wesel, Ao. 1568, Art. 16—20, naar de leere Pauli, 1 Cor. XIV, duidelijk genoeg beschreven:

om nu der gemeente eenig bestuur te geven, en te waarschuwen tegen de misbruiken, wekken wij hen op:

Art. 1. Alle gemeenten, welke verstoken zijn van de dienst des Woords, zullen zich door het getrouw waarnemen der onderlinge samenkomsten, Hebr. X : 25, zoeken te stichten, door het onderzoeken van Gods Woord, vooraigaande en sluitende met het gebed en Psalmgezang.

Art. 2. Tot dat einde zal een iegelijk zijne gaven ten nutte der gemeente � [ plaat 9, recto ]HANDSCHRIFT EN HANDTEEKENING bevelende cel dhe Geast de Ds D. MOLENAAR the de mant in egen persoon. beste S. Molena. Leden. 2. J. O DR. H. F. KOHLBRÜGGE [ plaat 9, verso ]


WILLEM DE CLERCQ � [ 81 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 81


besteden, hetzij in het voorlezen van Gods Wet en Woord, of eene stoffe van eenen regtzinnigen Predikant; of indien de bekwaamheid bij een of ander lid mogt zijn, om, naar de begeerte der gemeente, Gods Woord eenvoudiglik en bekwamelijk uit te leggen en toe te passen, zal hij zich schuldig achten, deze gave, tot stichting der gemeente, op woeker te leggen.

Art. 3. Allen en een iegelijk, welke zich tot profeteren begeeft, waartoe de Apostel de gemeente opwekt, 1 Cor. XIV, wordt ernstig vermaand, om zich nauwkeurig te onthouden van alles, wat tot het openbare predikambt behoort, als daar is: Het uitspreken van den zegen, be- diening der Sacramenten en gebruik maken der sleutelen, zullende de bevordering van Gods eer en de stichting der gemeente alleen zijn doel moeten zijn.

Art. 4. Geene gemeente zal eenig geld inzamelen voor iemand, die het woord spreekt tot stichting, of profeteert in, onder of na de Godsdienst- oefening, tot wering van eigenbaat. Ook zullen de ouderlingen eenen zoodanige niet toelaten te spreken, wanneer men eenigszins ten opzichte van zijne belijdenis of wandel in twijfel staat.

Art. 5. Het wordt aan geene gemeente vergund, eene verbindtenis met eenig persoon aan te gaan, waardoor deze zoude verpligt worden, op elken dag des Heeren de gemeente met de verklaring van Gods Woord te stichten, terwijl integendeel de ouderlingen worden ver- maand, om de lidmaten der gemeente gedurig op te wekken, om de gaven, welke hun de Heere schenkt, tot stichting der gemeente aan te wenden.”

Deze bepalingen worden in de tiende sessie nogmaals gelezen en met groote meerderheid van stemmen geheel aangenomen en vastgesteld.

De synode van Utrecht komt bij de herziening van de Dordtsche Kerkorde nog even terug op hetgeen te Amsterdam besloten was_inzake phet examen en de toelating tot het Herder- en Leeraarambt” en wel in de Verklaring namens de Nationale Synode betrekkelijk het laatste protest van ds De Cock en eenige ouderlingen. Daarin dan wordt gezegd, dat de protesteerende leden op de synode te Utrecht duidelijk te kennen gaven, dat zij meenden onder den naam van Doctoren en Professoren ook oefenaars te mogen verstaan.” De verklaring wederlegt dan deze meening. De namen dezer protesteerende broeders verklaren veel in dit protest. Het was geteekend door H. de Cock, A. Schouwenburg, D. Hoksbergen, F. A. Kok, D. D. Drukker en D. van Enk.*)

Ook de synode van Amsterdam, in ’40 gehouden, komt terug op het genoemde reglement inzake het examen tot het Herder- en Leeraarambt. De toelating toch tot dit ambt was in sommige provincies zoo geschied, dat de wettigheid van enkele dienaars betwist werd, wijl niet geschied Afecheiding ‘ � [ 82 ]82 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


overeenkomstig de bepalingen van de eerste synode, gehouden in ’36 te Amsterdam. Bij het onderzoek van zoodanige broeders had men de hand niet gehouden aan het besluit van Utrecht, dat het examen op de provin- ciale vergaderingen, diende te geschieden in het bijzijn van tenminste drie herders en leeraars. De synode merkte terecht op, dat ,het verkeerde hierin eigenlijk niet aan de geordende leeraars moest geweten worden, maar aan hen, door wie de ordening geschied was en van die leeraars die wel verzocht waren om tegenwoordig te zijn, doch zulks, zonder genoegzame redenen, hadden geweigerd.”

Wij bezitten geen notulen van deze eerste synodes. In de Acta van de synode van Amsterdam, gaat aan de redactie der artikelen telkens vooraf de korte weergave van het gesprokene, wat dan uitloopt op het desbe- treffende artikel. Zoo kan dan daaruit niet worden opgemaakt hoe de vaders der Afscheiding stonden tegenover het steeds grooter aantal ouder- lingen, die als oefenaars de gemeente van Zondag tot Zondag dienden. Daarbij verrichtten zij deze diensten niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats in de eigen gemeente, doch werden als van Zondag tot Zondag daartoe uitgenoodigd door gemeenten van elders. Dit geschiedde zelfs in vele, z00 niet de meeste gevallen, door predikanten van naastbijziinde gemeenten. Deze oefenaars traden derhalve zeer veel op, genoten bekend- heid, werden besproken, door de eene gemeente minder gunstig beoordeeld, door eene andere wel tot wettigen dienaar begeerd. Zoo werd de begeerte in hen zelf versterkt om als wettig beroepen dienaar verbonden te worden aan eene gemeente. Daartoe sloegen zij dan vaak den weg in, die eerst leidde tot de naastbijzijnde school ter opleiding. Om na korter of langer tijd de lessen te hebben gevolgd zich ter provinciale vergadering aan te melden voor het examen, naar artikel 8 van de kerkorde. Zoo is het geschied, dat een overgroot aantal ouderlingen, na een tijd geoefend te hebben zich korter of langer tijd voorbereidde om te komen tot de wettige bediening des Woords. Dit was vooral het geval in het Noorden des lands. Juist uit de noordelijke provinces kwamen de meeste predikanten die dezen weg volgende, tot het ambi van dienaar des Woords waren gekomen.

De gissing is niet te gewaagd, dat De Cock minder bezwaar had tegen dezen weg, of laat ik me zoo uitdrukken: dat De Cock voor de kerk meer heil verwachtte van een in de hand werken van deze vermeerdering van het aantal dienaren des Woords, dan de praeses van de synode van Amsterdam, ds H. P. Scholte, en die van de synode van Utrecht, ds S. van Velzen. Uit de correspondentie en uit het geschrevene van deze vaders der Scheiding blijkt duidelijk genoeg, hoe zij dachten over den dienst der oefenaars en den weg die voor dezen leidde tot het predikambt. Scholte � [ 83 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 83

waarschuwde De Cock, en niet ten onrechte, toch niet al te schielijk iemand de handen op te leggen. **) Dat wil niet zeggen dat De Cock in deze gewichtige aangelegenheid ondoordacht handelde. Integendeel! De vraag was voor hem alleen: wat is het meest geschikte voor den groei en bloei der kerken. Mocht hij toezien dat de vele kleine gemeentetjes maar voort tobden, terwijl ze zoo gaarne een eigen dienaar hadden, die de sacramenten ook kon bedienen, Bizonder leerrijk is desbetreffende de correspondentie van eenige broeders uit Zalk over een merkwaardig geval.

Ouderling D. van Enk van Wezep werd als gedrongen door de ouders van ongedoopte kinderen aan hen den doop te bedienen. Hij zwichtte. Zijn dad werd ten strengste afgekeurd. Te recht! Doch is het dan ook geen goed teeken, dat die ouders het niet langer konden dragen dat de bediening van den doop moest worden uitgesteld? De nood der tijden drong er de kerkvergadering te Mastenbroek toe om op éénmaal vijf broeders te examineeren en toe te laten tot de bediening. Ds Ledeboer had het met de toelating tot den dienst niet zoo heel moeilijk! Deze adviseerde aan ouderling Flier van Woerden en Noorduyn later te Noordwijk aan Zee elkander de handen op te leggen; waarom niet, zoo sprak hij tot Flier. En aldus geschiedde!®”) Wij weten uit een stuk van vader Van Velzen, hoe deze stond tegenover den dienst van oefenaars.

Heb ik de védr- en tegenstanders uit vroegere jaren laten spreken ; merkten wij daaruit wel, dat de zoogenaamde ,liberale” predikanten uit de eerste helft van de vorige eeuw over het geheel zeer gebeten waren op dergelijke oefeninghouders, ik wil nu uit een opstel in De Reformatie onder het hoofd: Jets over de geestelijke gave, in betrekking tot ket leeraarsambt, laten volgen een gedeelte, waaruit blijken kan hoe Van Velzen®) over deze voor de eerste gemeenten der Afgescheidenen zoo belangrijke kwestie dacht. ,Wanneer men niet ter harte neemt dat het Evangelie de bediening des Geestes is, en dat het alleen uit kracht en door de gaven van den Heiligen Geest bediend kan worden, zal men steeds bevinden dat zich menschen tot leeraars opdringen, wier handelingen slechts zullen aantoonen dat zij geloopen zijn tot een werk, waartoe zij niet geroepen zijn. De Heere maakt Zijne dienstknechten bekwaam en rust hen tot de uitdeeling van het Evangelie uit, door hen eene soort van bijzondere, buitengewone, ja bovennatuurlijke gaven mede te deelen. Het is droevig den jammerlijken arbeid gade te slaan van hen, die het leeraarsambt aanvaardden, zonder zoodanige gaven en bekwaamheden van den Heere ontvangen te hebben; die zich tevreden stellen dat zij door menschen gezonden zijn, en zich niet bekommeren om hetgeen God van ijne ware dienstknechten en hunne bekwaammaking in Zijn Woord zegt. Zij wapenen zich slechts met eene uiterlijke orde en kerkelijke instellingen


[ 84 ]84 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


omtrent welke men te zamen overeengekomen is, en ondernemen dan hun Evangelie te prediken, als het ware of de Heere het hebben wil of niet. In eigene kracht het werk ondernemende, is het ontbloot van kracht; steunende op hunne menschelijke wijsheid, is het ontbloot van de wijsheid die van boven is; en inplaats van de geopenbaarde verborgenheden des Evangelies, wordt aan de arme tochoorders eene zoogenaamde Evangelische zedeleer voorgesteld, die de duidelike kenmerken draagt, dat zij het gewrocht is van de natuurlijke overleggingen en gevolgtrekkingen van den spreker zelven. Ook in ons vaderland is het in dit opzicht over het algemeen droevig gesteld. Zij, die den Heere vreezen en voor zijn Woord beven zullen daaromtrent geene nadere aanwijzing behoeven.”

In dit deel van het betoog denkt de schrijver aan de ,wolven in de schaaps- kooi van Christus.” Hij doet dat op zijne wijze, die uitmunt door taal en stijl. Van Velzen was kanselredenaar en een streng logisch betooger. Het verband waarin hij zijn betoog zet inzake de oefenaars wijst op den meester in het be- toog voeren. Hij gaat aldus voort: ,Er is echter eene andere zaak, waarin de Christelijke gemeente in ons vaderland voor het tegenwoordige meer dadelijk betrokken is, en die tot deze zending der leeraren in ene nauwe betrekking staat. Ook onder ons zijn menschen, die hoewel de bekwaam- making tot het leeraarsambt door den Heiligen Geest belijdende, en de waarheid voorstaande en leerende, zich echter niet ontzien, om zich, zelfs zonder uitwendige en wettige zending van de kerk, in het leeraarsambt in te dringen. Wij bedoelen de kwade en verkeerde praktijk van velen, die door dadelijke miskenning van de instellingen en ordonnantién Gods, zich niet ontzien, zich, geheel eigenmagtig, onder den naam van oefenaars, het werk der bediening aan te matigen. Ofschoon wij niet willen ont- kennen, dat zich onder deze oefenaars mannen bevinden van erkende godsvrucht en tamelijke kunde, zijn de bewijzen overvloedig voorhanden van het nadeel, door hen aan de kerk toegebragt. Velen zouden de gaven, die zij van den Heere ontvangen hebben, inderdaad met woeker ten nutte der gemeente kunnen aanwenden, indien zij zich vergenoegden om te blijven in den van den Heere verordineerden weg; indien zij zich tot stichting der gemeente bepaalden tot eene eenvoudige praktikale Schrift- verklaring. Maar als oefenaars optredende om te prediken, valt het niet moeijelijk om op te merken, dat de gansche grond van hunne roeping tot dat werk veelal bestaat in zondigen hoogmoed en eerzucht. Wanneer men acht geeft op hun werk, zal men bovendien maar te dikwijls be- vinden, dat hetzelve grootendeels bestaat in het opzeggen van de gewone rei van leerstukken, welke zij sedert vele jaren in hun geheugen geprent hebben ; dat zeer velen, door gebrek aan inzigt in het onderling verband der geopenbaarde waarheden, hunnen hoorderen het ongeloof als een kenmerk der geloovigen, het geloof als verwaandheid en zelfbedrog voor- � [ 85 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 85


stellen, en dat velen het Evangelie verkondigen als een aantal afzonder- like, afgetrokkene, niet te samenhangende en één geheel uitmakende leerstukken ; terwijl eene behoorlijke verklaring en praktikale toepassing van Gods Woord veelal gemist worden, maar daarentegen bevindingen worden voorgesteld, die somtijds in het geheel niet, somtijds niet op die wijze in dat Woord bekend zijn.

Wij willen met dit alles niet te kennen geven, dat er niet vele oefe- naars gevonden worden, die de leerstellige waarheden, welke zij voor- dragen, ook niet in derzelver kracht voor het gemoed zouden hebben leeren kennen; maar even gelijk hun allen de zending tot dat ontbreekt, zijn ‘de meesten hunner bovendien ontbloot van die gave om het woord regt te snijden, waarvan wij in het vervolg van dit stukje nog kortelijk wenschen te spreken. Er behoort zekerlijk eene aanmerkelijke misvatting omtrent des Heeren verzorging en regering zijner kerk, en eene vrij groote mate van ingenomenheid met zich zelven toe, (hoezeer dan ook onder eene vertooning van nederigheid bedekt), om te geraken over 200 vele zwarigheden van verschillenden aard, als aan dit zoogenaamde oefenen in den weg staan, en zich ongeroepen, ja tegen den wil des Heeren, in het ambt der bediening te plaatsen, met terzijde stelling van de z00 eenvondige, geleidelijke en stichtelijke wijze, welke de Heere in Zijn Woord voorschrijft, 1 Cor. XIV : 24—26, waarop de leden der ge- meente, naar de mate der gaven, die zij ontvangen hebben, tot malkanders stichting en opbouwing moeten werkzaam zijn. Gewoonlijk ziet men dan ook, daar ons hart voor niets meer dan voor hoogmoed bloot ligt, dat vele oefenaars, zelven gevoelende dat zij een werk verrigten, hetwelk het hunne niet is, kwalijk kunnen verbergen, dat zij gevoelen dat 2ij iets zijn, waardoor z00 gemakkelijk het eenvoudige, gelijkmatige verkeer tusschen de geloovigen verloren gaat. Bovendien zijn van deze verkeerde praktijken geringschatting van het Herders- en Leeraarsambt, ongevoeligheid bij het gemis aan ’s Heeren dienstknechten, lauwheid en verzuim om op Gods beloften ten dezen aanzien te pleiten, de gewone gevolgen, die ook in onze dagen genoeg gezien kunnen worden, wanneer men zien wil.”

De man die de besturen niet vreesde; die niet teruggehouden werd door de rinkelende wapens van gerequireerde soldaten te prediken en de sacramenten te bedienen op gevaar van zijn leven, ontzag ook niet de eigen menschen en wees met vrijmoedigheid op misstanden in de kerk en op verschijnselen waarvan hij gevaar vreesde voor den groei en bloci der kerk. Toch is er groot verschil te maken tusschen een Van Velzen, als deze schrijit over oefenaars, en bijv. een Laurman, als deze het heeft over oefeninghouders en de wijze van hun doen.


Ook De Cock gaf stellig de voorkeur aan goed gestudeerde mannen � [ 86 ]86 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS

boven afgestoomde oefenaars, echter de buitengewone nood werd door hem vooral in het Noorden des lands te sterk gevoeld, dan dat hij niet gaarne de kleine gemeenten ter wille was, als dezen tot herder begeerden een oefenaar, die aan haar bekend was doordat hij van tijd tot tijd eens in haar midden had geoefend. Ik wil ten bewijze daarvan één voorbeeld noemen. En juist dit voorbeeld wordt door mij met redenen gekozen.

Ds H. G. Wind van Leens, heeft op den eersten Zondag na het overlijden van ds H. de Cock den dienst des Woords te Groningen vervuld. Deze predikatie is door hem later in het licht gegeven. Hij was toen ongeveer twee jaar predikant. Voor dien was hij veehouder, wonende in het dorp Rottum nabij Heerenveen, In dien tijd diende hij de gemeente te Tjalle- bird, de moedergemeente van Heerenveen, als ouderling.

Deze eenvoudige veehouder voerde correspondentie met onderscheiden predikanten, onder anderen met ds S. van Velzen, ds A. C. van Raalte, ds F. A. Kok, ds S. Los en anderen. Als ouderling oefende hij niet slechts in de kleine gemeente van Tjallebird, doch werd telkens door andere ge- meenten daartoe aangezocht en zelfs door predikanten gevraagd de beurt waar te nemen. Eindelijk werd hij door de gemeente van Lens in Groningen begeerd tot haar herder. In dien tijd was hij reeds ,student” aan de school van ds F. A. Kok te Dwingelo. In een brief **) van den 22 De- cember 1840 schrijit de ,onderwijzer” aan zijn leerling en deelt hem o.m. mede van de Synode van Amsterdam: ,de Synode is door den Heere gezegend, zoodat wij gezamenlijk tot de dienst en tucht onzer vaderen, op Gods Woord gegrond, zijn wedergekeerd en de Dordtsche Kerkeordening hebben aangenomen met terzijde stelling van al het voorgaande. De Heere heeft ook een dienaar verlost van den dienst der bailim (bedoeld wordt ds C, Ledeboer van Benthuizenk) en heeft hem tot ons gezonden op de Synode, waarop hij zich met ons heeft vereenigd om den Heere te dienen naar Zijn Woord, met verwerping van alle menschelijke vonden. Wij zijn te Amsterdam goed onthaald en hebben er nog al genoegelijk mogen verkeeren. Maar in den grond is alles nog niet vereenigd.”

In dezen brief geeft hij tevens zijn leerling op wat hij voor de les moet doen. Eerstens een tekst voor zijn preekvoorstel, en wel Filip. 2: 7 en verder moet hij zich praepareeren voor de les in de dogmatiek te beginnen »bij de ambten van onzen Heer tot aan Zijn verhooging”.

Wind heeft den 24 Juli aan ds De Cock te Groningen geschreven met betrek- king tot een zekeren Veenstra en zichzelf. Daarop ontvangt hij reeds na een paar dagen het antwoord, doch geschreven door diens zoon Helenius. Het luidt :


Waarde vriend !

Daar onze vader zich thans niet wel bevindt, en aan de kinderpokken, schoon die zeer weinigen zijn, is lijdende, vat ik de pen op om U.E. � [ 87 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 87


uit naam van vader te antwoorden op U.E. brief van den 24 dezer. Wat Veenstra betreft, is vader van gedachte, dat gij het best het kunt laten bij hetgeen gij gedaan hebt, en dan de behandeling dier zaak aan de eerste classikale vergadering voorstellen ; en wat uw eigen zaak aangaat is vader van oordeel, dat men zich wel twee jaren in de Godgeleerdheid en de andere wetenschappen dient te oefenen en die tijd niet dient ver- haast te worden, tenzij de Heere dien verhaast door de roeping eener

gemeente.

In hoop dat gij deze letteren in welstand, zoo naar de ziel als naar het lichaam moogt ontvangen, teeken ik mij, na groeten van vader, UEzd. liefhebbende en heilbiddende vriend.

Groningen den 29sten July 1841, H. de Cock Hzn.

Reeds den 14 Nov. van datzelfde jaar werd de beroepsbrief van de gemeente Leens geschreven, waarin hem werd gemeld, dat ,door meer- derheid van stemmen gebleken is, dat gij, H. J. de Wind (deze naam is foutief geschreven K.) alhier als Leeraar en Voorganger begeerd wordt, en mitsdien verzoeken wij U.E. met den Macedonischen man, kom over en help ons. Het traktement is vierhonderd gulden en een vrije woning.”

De beroepsbrief is onderteekend door den kerkeraad, bestaande uit twee ouderlingen en drie diakenen. Uit de vele brieven geschreven door onderscheidene leden der gemeente blijkt hoezeer zij hem begeerden. De vrouw van een der ouderlingen acht zich toch ook nog geroepen hem in te lichten omtrent oneenigheden die in de gemeente bestonden, Een broeder haast zich den beroepen Jeeraar mede te deelen, dat deze on- eenigheid niet is tusschen ,de broederen der gemeente, maar tusschen drie vrouwen die te zamen zijn geweest en daar zij gesproken hebben over mededeelzaamheid, dagt een dezer drie vrouwen, dat zij het op haar toepasten: het is het kwade zaad waarvan de briefschrijister u meldde ; gij wordt met alle hartelijke toegenegenheid te gemoet gezien.”

Wind werd beroepen uit een zestal, samengesteld uit predikanten en candidaten en één student, nl. Wind. Hij had van te voren al eens ge- oefend in Leens en Ulrum. Uit een schrijven van 30 Nov. ’41 blijkt, dat Wind niet ongenegen is het beroep aan te nemen. De vrouw van ouder- ling Hekma, A. G. Allerslof schrijft nog al een en andermaal aan den beroepene en ook nadat deze het beroep heeft aangenomen. Uit haar brief dd. 1 Februari ’42 blijkt, dat zij hem over ijs had verwacht, der- halve moet de winter van '42 nog al streng zijn geweest, dat men zonder te veel van iemand te verlangen kon verwachten, dat hij zou overkomen per schaats uit het Zuiden van Friesland naar het Noorden van Groningen. In dezen brief lezen we wederom van de ongesteldheid van ds De Cock. � [ 88 ]88 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


Vrouw Hekma schrijft: ,Ook kan ik u melden dat ds De Cock naar ons inzien in een zorgelijken toestand is, waarvan het ons toeschijnt dat de Heere hem haast van zijn post te huis roept. Mochten wij hier onder biddende harten bezitten, omdat als de Heere hem oproept dan, naar ons inzien de steun van onze kerk is, gelijk onder het oud Israél een Mozes.””

In den zeer hartelijken brief van Hidde P. van der Kooi te Zuurdijk, straks reeds genoemd, gedateerd 23 Februari, wordt aan Wind weer melding gemaakt van de ongesteldheid van De Cock met deze woorden : »Dom. Cock wordt zagkens minder, doordat de tering en het water toe- nemen en zoo het ons voorkomt zijn zijne dagen voor ons haast afgesneden en zal zijn dienst volbragt zijn, maar daar is nog hoop in dat hij een kind des Heeren is, Zoo is zijn sterven maar een afleggen van zonden om het vol genot des Heeren te verkrijgen ; daar wordt het eeuwig loflied gezongen.”

Uit een schrijven van ouderling P. A. Lok te Tjallebird, d.d. 7 April, blijkt dat Wind met goed gevolg examen heeft gedaan. Lok wenscht hem daarmede geluk. Dra zal hij nu in zijn dienstwerk worden bevestigd. Hij verzoekt zijn leermeester ds F. A. Kok om hem op 1 Mei te bevestigen. Deze verontschuldigt zich. Reeds den zesden Mei daarop volgende deelt hij aan ds F. A. Kok het een en ander aangaande de plechtigheid mede. Tevens geeft de inhoud van dezen brief ons weer een eigen kijk op de wijze of op den weg waarlangs onderscheiden predikanten in die dagen tot het ambt kwamen. Verder is deze brief van den nieuwen predikant, die nog geen week in de bediening is, van een inhoud die met weinige woorden ons een teekening geeft van het kerkelijke leven gelijk dat kort na de Scheiding onder anderen in de nabijheid van de moedergemeente Ulrum werd geleefd. ,Ik ben,” zoo schrijit ds H. J. Wind, ,door den na- burigen kerkeraad van Houwerziel en Zoutkamp verzocht om door een brief Geert Kassies (bedoeld wordt Geert Kerssies K.) te verzoeken om op numminatie aldaar zijn gaven te laten hooren op Zondag den 22 Mey en dat hij verzocht wordt voor Pinksteren mij door een brief te antwoorden of hij komt of niet, en als hij komt, dan moet hij schrijven wanneer hij bij mij denkt te wezen, want zij 2ullen hem bij mij weg halen; de kosten behooren zij weerom te geven, als ook de brievenport.

Ik heb den brief aan u geschreven, omdat ik daardoor in de gelegen- heid ben u het een en ander mede te deelen. Ik ben den eersten Mei, zijnde Zondag, door ds De Haan bevestigd in mijn dienst. Toen was de kerk vol menschen, zoodat er bijkans geen ruimte was dat ik voor de predikstoel konde staan. Het komt mij voor dat de gemeente in het algemeen in eensgezindheid verkeert en ik bespeur groote begeerte om het Woord te hooren, want wij hadden gisteren kermis hier te Lens, maar de kerk was vol menschen, althans zij konden allen niet zitten en daar ik na den middag ook gepreekt heb, waren er een aantal menschen � [ 89 ]OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS 89


onder mijn gehoor. De pastorie is nog niet klar. Daar kunnen we védr Pinksteren nog niet intrekken metterwoon.” Prof. De Haan heeft ds Wind bevestigd met Hebr. 13 : 17. Hij zelf heeft intrede gedaan met Ps. 27: 4a.

»Ds D. Postma is ook op 1 Mei bevestigd geworden door ds K. Tim- merman. Daar is mij gezeid dat dom. Postma onduidelijk was geweest in zijn uitspraak. Dit bestond hierin dat hij de woorden brijerig uitsprak (hij bedoelt dat ds Postma brouwde. K.). Dit is zeker een uitvloeisel van de taalkunde. Als zulks uit de kennis der talen voortvloeit dan wensch ik nooit talen te leeren, want toen Postma oefenaar was deed hij zulks niet.”

Ik weet niet of deze tik aan Postma en aan de studie der klassieke talen in verband staat met een klein antecedent, dan wel uit eenige af- gunst op die oefenaars, die als student ook in de klassieke talen onder- wezen zijn geworden. Ds D. P. Postma van Minnertsga, een leerling van prof. T. F. de Haan te Wanswerd aan de Streek, had den oefenaar Wind den 24 October van ’t vorige jaar uitgenoodigd in zijn plats de gemeente aldaar te komen ,stigten”. Wind nam de uitnoodiging aan. Maar ontving reeds den 4 November daarop een schrijven van Postma, waarin deze meldde zich gedrongen te voelen hem af te schrijven op Zondag den 7den pdienst te doen”. Hiertoe gevoelde hij zich gedrongen door ,ingewonnen berigten, die mij te aanstotelijk waren, dan UE. toe te laten tot voorgaan in mijn gemeente.” Hij zegt br Wind toe ,nader berigt te geven”. Ik be- twijfel of dit nader berigt schriftelijk gegeven is, vermoedelijk hebben deze beide broeders elkander later gesproken. Wel is opmerkelijk, dat »prof.” De Haan op de prov. vergadering in Friesland schijnt aangevallen te zijn over het werk der bevestiging van Wind te Leens en van Uitterdijk te de Joure. Ds F. H. Uitterdijk schrijft dit aan ds Wind in den brief van 22 Juli ’42, alzoo niet lang na de bevestiging. Maar De Haan, zoo schrijft de Jouster predikant, ,hield onze zaak vast en heeft dien verdedigd.” Ook hieruit blijkt dat er toch wel eens eenige wrijving ontstond over het z00 schielijk toelaten tot en de bevestiging in de bediening van oefenaars, al studeerden dezen ook aan de een of andere opleidingsschool. Het examen heeft plaats gehad op den 29 en 30 Maart.

Toch heeft het schrijven van Postma geen kwaad bloed gezet. De broeders zullen elkander gesproken hebben, want in September van ’42 verzoekt hij ds Wind dringend namens den kerkeraad van Middelstum om voor hem een avondbeurt waar te nemen. *) Dat leeren der talen schijnt hem toch wel hoog te zitten! Als ds Wind een kort briefje schrijft aan zijn tante, de wed. W. G. van der Veen te Amsterdam, dan vergeet hij niet mede te deelen dat zijn zoon Jan, die begeert om ook leeraar te worden, »thans op studie is en ook de talen leert.”

Opmerkelijk is het toch wel en hieruit mag ik concludeeren, dat er wel eenige jaloerschheid was bij ds Wind en misschien bij meerderen � [ 90 ]90 OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS


tegenover hen die eene volledige opleiding hadden genoten met inbegrip derhalve van de ,studie der talen”. Haast lijkt het mij dat ds Wind die ntalen” er bijsleept als hij in een brief aan ds Th. de With te Oudega, die een beroep heeft ontvangen naar Saaksens, ook dit terloops even invoegt: ,Ik wensch u ook wel als naburig predikant te hebben, ofschoon gij wordt beschuldigd dat gij met laagheid neerziet op die leeraren die de talen niet kennen, daarom is er nogthans geen vrees aan mijne zijde of ik zal het wel met u kunnen vinden.” Ook aan ds De With deelt hij terloops mede dat hij een zoon heeft dien hij bij hem, nl. bij De With, mocht hij komen, wel in de talen zou willen laten onderwijzen.

Het is ook mogelijk, dat de broeders die in de talen gestudeerd hebben de anderen hebben geprikkeld door zich op dat voorrecht wel eens te laten voorstaan. Dat doet ds De With allerminst in zijn vriendelijk antwoord op het schrijven van ds Wind: ,Wat aangaat mijn laag zien op zulke leeraars, die de grondtalen niet verstaan. Ik verklaar u dat gij verkeerd onderrigt zijt geworden. Echter ben ik een groot voorstander der- zelver, wanneer de geest van Elias op Eliza is, dan is hij toebereid om een profeet in Israel te zijn.” Jan wordt de leerling van De With als deze in Ezinge predikant is geworden, � [ 91 ]

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK V.

') Copie-boek van ds J. H. Wind, brief Ill, 28 Dec. 1842. Het opschrift tuidt: Van Helenius de Cock, oefenaar en lidmaat bij de gemeente te Groningen.

2) Vgl. Handelingen der Algemeene Synode, 1836, Amsterdam, Art. 70. Daar staat: De tegenwoordige Herders en Leeraars, een iegelijk in zine Provincie. Zoo had ds Van Velzen nog de zorg voor de gemeenten in Friesland, terwijl hij reeds in Amsterdam predikant was. De Cock bediende Groningen en Drente; Scholte: Brabant, beneden-Gelderland, Utrecht en Zuid-Holland; Brummelkamp het overige gedeelte van Gelderland. Men kan den toestand van toen het beste vergelijken bij dien welke nog is bij de Gereformeerde Gemeenten (vgl. Ter nagedachtenis van David Jansen, in leven predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Middelburg, M. de Jonge, Ter Neuzen, bezorgd door L. Boone). De ,dichtregelen” op het overlijden van ds D. Jansen heb- ben sterke gelijkenis met vele ,gedichten” uit den kring der eerste Afgescheidenen. De positie dier vaderen was niet ongelijk aan die van ds L. Boone bij de Ledebot aansche gemeenten, en dat in navolging van ds Ledeboer, die in zijn dagen schier alle de Ledeboeriaansche gemeenten voor zijn rekening had.

3) In het archief De Cock berust een zeer uitvoerige brief inzake een schrijven van de provinciale vergadering van Gelderland en Overijssel, geadresseerd door den kerkeraad van Schiedam aan A. C. van Raalte, vdm., d.d. 25 September 1839.

Het PS luidt: ,Zoo er somtijds nog eene harde uitdrukking in mogte voorkomen, neem ze ons dan niet kwalijk; want dit betaamt Christenen in het geheel niet.”

Een naschrift verzoekt ,dezelve rond te zenden aan de Leden der Provinciale Vergadering. Afschrift dezes is gezonden aan onzen herder en leeraar A. Brummelkamp.” Ds Brummelkamp was toen nog niet overgekomen naar Schiedam. Men vergelijke ook: Levensbeschrijving van wijten Prof. A. Brummelkamp, hootdst. 1V, Predikant te Schie- dam (1839—1842), blz. 161-174.

4) Scholte schrijft in een brief, waaraan de datum ontbreekt doordat er slechts een gedeelte van overig is in 't archief De Cock: ,Waarde Broeder, nu moet ik u in oprechtheid schrijven, dat het mij gedurig verwonderd heeft dat ik u in het geheel in mijne laatste ziekte niet gezien heb, daar ik 200 nabij ben geweest aan de ont- binding van mijn aardsche tabernakel, de andere broeders konden wel gelegenheid vinden, en gij zijt toch zoo gedurig in Holland en Utrecht geweest; het heeft alge- meene opmerking gebaard bij de broeders in onze streken. Daarbij heeft het mi verwonderd hoe gij voor den Heere vrijheid kunt vinden om de veelvuldige gemeenten in Groningen en Drenthe, waar gij geroepen zijt, zoo dikwijls te verlaten” (ik cursiveer, K.)

Over Buddingh leze men in dit opzicht: Leven en arbeid van H. J. Buddingh door ds J, H. GUNNING J.HzN., W. J. van Nas, Rhenen, 1909, Hoofdst. XII. De Groninger Afgescheiden Predikant, blz. 189~211.

Een zinnetje uit een brief, dd. 27 Aug. 1864, van de vrouw van De Cock, die in tweede huwelijk verbonden was aan ds Poelman van Uithuizermeden aan haar








[ 92 ]92 AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK V


zoon, toen ds Helenius de Cock, is een niet onbelangrijk stuk ter kenschetsing van ds Buddingh’s dienstwerk in de gemeente Groningen ; zij schrijft: ,Kuiter uit Gros was hier van de week, die zeide dat er vele harten los waren van dom. Buddingh”.

8) Brieven archief De Cock.

®) Schortinghuis en de viif nieten, eene bladzijde uit de geschiedenis van het kerke- 4k leven in 't Oldambt 1730—1750 door H. VAN BERKUM, Utrecht, B. Dekema, 1559.

7) Veel van 't voorafgaande is ontleend aan Van Berkum’s Schortinghuis In 1851 was reeds verschenen te Sneek van zijn hand: de Labadie en de Labadisten ; 1851 eveneens te Sneek: Antoinette de Bourignon. Ds Van Berkum was ook dichter, zelfs in de Friesche taal. Zie over ds Van Berkum, Wumkes, It Fryske Réveil; over ds H. van Berkum, blz. 80 en 81.

8) Reitsma’s a.w. § 286; Rullmann noemt hem een voorbode van de Afscheiding ; dit is juister gezegd, vgl. a.w. over dezen oefenaar en anderen § 3. Het is echter onjuist dat Vijgeboom reeds in 1838 overleed, Rullmann, a.w. blz. 9. In 1840 ver- schenen nog twee geschriftjes van zijn hand te Middelburg, bij J. Moens en Zoon, voor rekening van den schrijver tegen 30 cent en 35 cents. Eene overtuigende op- wekking, om in de schuld voor God en tot ware broederlijke vereeniging met elkanderen te komen, in onze verwarde dagen, van geestelijke blindheid in Leer en Leven. Alleen door des Heeren Geest, en naar mijnen wensch, door den geestelijken band van geloof, hoop en liefde, verbonden te worden tot ééne kudde, onder den oppersten herder. Tot heit van allen die Sion beminnen. De exemplaren werden door hem zelf geteekend. Het tweede geschriftje voert tot titel: Korte Belijdenis van onzen zondigen afval van den Eénen waren God, alsmede iets van den Kinderdoop ; hoe de doop door het geloof in Christus’ dood, tot opwekking van een Nieuw Leven met onze Verbonds-kinderen moet verstaan worden, zijnde in Christus heilig en zalig. Gevolgd met een stuk over de Regtvaardiging en een toegift over een Godvruchtige bestiering in de Kerke Gods, door den zaliger ds J. Koelman. Aan het einde van dit tweede geschriftie geeft hij het voornemen te kennen: binnen eenige weken, nog een stukje te laten volgen, onder dezen titel: Eene Inleiding, en Aanmerking over de opwekking van Z. H. van der Feen; een kort overzicht van onzen tijd; alsmede eenige Bedenkingen over twee maandschriften, enz.

In deze geschriftjes behandelt Vijgeboom voor dien tijd de actueele vraagstukken : welke berijming der Psalmen te gebruiken; de doopskwestie (De Cock—Scholte) ; de rechtvaardiging (Kohlbriigge). Hij onthoudt zich namen te noemen en is aldus zakelijk in zijn wijze van behandeling.

Het is merkwaardig dat de Raad van State in een advies aan den Koning (vgl. Van der Does, a.w. blz. 243) niet spreekt van Afgescheidenen doch van Vijgeboomianen ; waarschijnlijk wel daar Vijgeboom reeds sinds 1822 door onderscheiden recht- banken was veroordeeld, en zich al in dien tijd met een adres tot de Tweede Kamer richtte, alsmede in 1824 van den Koning vrijheid van godsdienstoefening vroeg.

%) Historisch verhaal der bekeering tot God, benevens de verdere voortleiding op den weg van geloof en godzaligheid, door licht en donker, zoet en bitter van G. J. BEUGEL, op het Loo in Gelderland in 1834, in den Heere ontslapen. Doorvlochten met onderscheidene belangrijke en Godvruchtige aanmerkingen, over den toestand van vaderland en kerk, en voorafgegaan door eene overdenking over 1 Joh. 2: 28; als laatste aanspraak en afscheid aan zijne vrienden op zijn gewoon wekelijksch gezelschap. Alles door hem zelven beschreven, en ten nutte van 's Heeren volk door den druk gemeen gemaakt. Te ’s Gravenhage bij J. van Golverdinge, 1835.

Men 2ij voorzichtig met de lezing van J. Kok’s nouvellistisch beschreven: De Af- scheiding in de schaduw van het Koninklijk Paleis te Apeldoorn, in November 1835.









[ 93 ]AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK V 93


Hoofdstuk 1: Door een onweder van God onderwezen, is eer verdichtsel dan feit.

10) Men verwarre dezen Engelschen koopman niet met J. Fergusson, (pseudoniem van S. F, W. Roorda van Eysinga). Het Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland schrijft den naam foutief met één s. cf. i.v.

") Ds Bernardus Verwey, geboren 24 Maart 1772 te Noordlaren. Predikant te Maarsum 29 Juni 1794; Bolsward 1803; Zutphen 1806; ’s Gravenhage 18 April 1808. Emeritus 27 October 1821. Overleden 26 Juni 1835.

Noordlaren, de tweede standplaats van ds H. de Cock. De drie eerste standplaatsen van dezen vijand van de gereformeerde leer zijn nu nog overwegend ,vrijzinnig”.

Ds Verwey schreef: Het Adres aan alle mijne Hervormde Landgenooten, getoetst aan den Geest der Waarheid, der Liefde en des Vredes. Een woord ter geruststelling, voor de vrienden der Hervormde Kerk. Amsterdam, G. Portielje, 1827, 8°.

1) De Toetser getoetst, of verdediging van het adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten ; tegen de zoogenaamde toetsing van Bernardus Verwey, aan den Geest der Waarheid, der Liefde en des Vredes, door J. LE FeBuRé Amsterdam, J. H. den Ouden, 8,

1) De Dweeper, een woord aan allen die de Waarheid liefhebben, door M. T. LaurMaN, pred. te Oosterlittens. Franeker, G. Ypma, 1833. Naast Van Zuylen’s: De eenige redding, wordt door De Cock wellicht geen geschrift in zijn brieven enz. aan den Koning meer genoemd dan dit van Lauran. Zoozeer hij het eerste geschriftje roemt, geeft hij zijn verontwaardiging over het tweede te kennen. De Dweeper heeft drie en zestig zeer oriénteerende aanteekeningen.

4) De titel van Schrassert’s pamflet is naar de gewoonte in zijn dagen veel ge- volgd, zeer lang (zie pag. 8), en laat aan duidelijkheid omtrent zijn strekking niets te wenschen over. In 1836 verscheen reeds een vierde druk. Schrassert’s geschrift was den Groningschen uitgever, naar hij zelf mededeelt, ,bij geval” in handen gekomen; het dateerde uit 1742, en toen hij den titel las, rees al spoedig bij hem de gedachte op, ,dat men door het algemeen maken van zulk een geschrift aan velen, dien het belang en de rust der kerk ter harte gaan, geen ondienst zou be- wijzen”. Schrassert zelf deelt mede wat hem bewoog als jurist zich op dit terrein te begeven, het is ,aan de eene kant, de toeneeminge van een kwaad, dat sig, sedert eenigen tijd van buyten ingekropen, thans binnen onse muren schijnt te willen huysvestigen, waar van ick bij voortgang de gevolgen vreeze”. Alzoo blijkt dat in den loop van de achttiende eeuw de oefeningen toenamen én op het platteland, én in de stad Groningen,

") Vgl. De Dweeper, noot 45 en 46.

18) De Dweeperij, cene teerrede over 1 Tim. VI : 3~6 door G. H. VAN SENDEN, Leyden, D. du Mortier en Zoon 1844.

1) Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus. Naar aanlelding van het geschrift van mr G. Groen van Prinsterer : ,De Maatregelen tegen de Afgeschei- denen aan het Staatsregt getoetst", door P. BOELES; te Groningen, bij J. Oomkens, Boek- en Steendrukker, 1838. De wijze waarop Boeles, zoo trouw geraadpleegd, bij- kans nageschreven door den Berigtgever van dr Gieseler, zijn tegenstanders bestrijdt, ja hoe de tegenpartij in het gemeen de gereformeerden bestreed moge blijken uit een noot, die reeds op blz. 19 wordt gegeven: ,indien het waar is, wat in het Mengelwerk der Vad. Letteroef. voor 1829, blz. 693, gevonden wordt, dat men te Nieuw-Loosdrecht nadere inlichtingen bekomen kan, nopens het Akteboek van eenen Kerkeraad, in het- welk Molenaar, als Praeses en Scriba, eigenhandig Sen Zura morum inplaats van Censura morum zoude geschreven hebben, — dan zal een natuurlijk mensch al ligt in het geloof komen, dat Molenaar beter gedaan had met zich bij den toestand van




[ 94 ]94 AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK V

zijn Latijn, dan bij den toestand der Kerk te bepalen.” Sapienti sat! Zoo bestreed de liberale Boeles zijn Gereformeerde ambtsbroeders. Dat hij het de Afgescheidenen doet als in zijn boek, zal den lezer na de lectuur van blz. 19 niet verwonderen.

1) Boeles a.w. blz. 46, noot 50.

9) Boeles aw. blz. 46, 54

%) Boeles had bij de vele noten ook wel even nader in een noot mogen aangeven, wie deze Frans Balteus is. Bedoelt hij den geleerden Jezuiet Francois Balteus ?

) Economische Liedjes, uitgegeven door E. BEKKER, weduwe A. WOLFF en A. DeKEN, Tweede deel, in ’s Gravenhage bij Isaac van Cleef MDCCLXXXI.

Vgl. ook: De dweepster, derde deel biz. 96.

®) Grieven der ware gereformeerde Hervormde geloovigen, tegen het hedendaagsche Hervormd Kerkgenootschap, opengelegd en voorgedragen door mr J. H. LISMAN, te Leiden, bij L. Herdingh en Zoon, 1840.

) Volgens De Heraut, No. 2884 zou ds E. G. van Teylingen van Oostwold (Oldambt) in een causerie over de vraag: ,Waaraan is het toe te schrijven dat de Afscheiding in het Noorden zoo snelle vordering maakte ?” naar het verslag waarvan ik hier gaarne verwijs, vermits daaruit wel blijkt dat aan deze causerie degelijke oriénteering vooraf moet zijn gegaan, onder meer gezegd hebben: ,Hij (De Cock) is een voorstander van de oefenaars”. 1k zou mij liever een weinig minder absolut hebben uit gedrukt en gezegd hebben: een voorstander van oefenaars. Daarop valt niets af te dingen.

%) Handelingen, Syn, 1836, Art. 32-34; 44; 52; 56,

%) Handelingen, Syn. 1837, Verklaring enz. bldz. 73 v.v.

®) Ineen brief Doveren 3 Maart 1835 schrijft Scholte oa. aan De Cock: ,Wat het beroepen van Van der Werp als leeraar betreft, ook dit kan ik tot nog toe niet goed- keuren, het word spreken en aanhouden tijdig en ontijdig, dit kan hij nu ook doen, het Sacrament des doops bedienen, dit kunt gij doen als geordend leeraar; ik dacht bij dit stuk aan de Apostolische vermaning: ,legt niemand haastiglijk de handen op.”” Dan volgt: ,Er zal denkelijk wel geappelleerd worden en dan ben ik binnenkort weder te Groningen, dan kunnen wij over het een en ander mondeling nader spreken.”

) Uit twee brieven in ’t Archief De Cock.

%) Reformatie, 1e deel, blz. 336—348. Hoewel dit stuk geen onderteekening draagt, wordt het toch als door ds S. van Velzen geschreven geacht.

%) Vgl. Copie-boek, brief 1, 1840, van ds S. van Velzen; brief 3, 2 Dec. 1840, geschreven door Marten van Buiten, student te Appelscha: opgave van de lessen uit Franken en uit de kerkel. gesch. van het N.-T. en de tekst brief 4, 22 Dec. 1840, Dwingelo van F. A. Kok, ,predicant der Afgescheidenen te Dwingelo.”

™) Brief 71. 19 Sept. 1842, Preekverzoek ds Postma, Middelstum.

De brieven waarnaar in deze laatste bladzijden werd verwezen, bevinden zich alle ge- nummerd en naar datum in het genoemde copie-boek, een ware ,Fundgrube” voor de kennis der geschiedenis van de afgescheidene kerken in het Norden des lands van 1840—1848.

Men verwissele de hier genoemde Th. de With niet met den gesuspendeerden catechiseermeester P. de Wit, den bizonderen vriend van De Cock. P. de Wit noemt zich zelf op het titelblad van een zijner pamfletten: Ook dit nog! catechist te Wildervank.

Men vgl. over ds F. H. Uitterdik: Wumkes a.w. blz. 61-63. Zie daar: Het Leven en de Lotgevallen van F. H. Uitterdijk, Amsterdam 1863.