[ 12 ]
Dit bundeltjen bevat mijne, in allerlei boekjens en hoekjens, verspreide gedichten van 1854 tot 1859, benevens een paar van 1860, (de meeste van dat jaar vonden reeds elders hun plaats) bekende en onbekende, groen en rijp. Ik had het dus grootendeels ook wel een jaar of langer geleden reeds kunnen samenstellen, aan het einde van 1859 bijv., in plaats van in het voorjaar van 1861, maar ik deed het liever niet, om reden, o.a., dat tot mijn verspreide gedichten enkele herinneringen behoorden van eigen lief en leed die, toen ter tijde nevens elkander geplaatst, aan dit boeksken voor velen misschien een zekere weemoedige actualiteit zouden hebben gegeven, waarop ik niet gesteld kon zijn. Bovendien men pleegt al vaak te [ 13 ]wachten tot gunstiger of kalmer dagen eer men ze bijéenschikt, de souveniers van een vervlogen geluk: en dan wacht men soms lange. Hebben nu door den tijd de bedoelde vaersjens verloren van hunne (betrekkelijke!) waarde – diergelijke dichten ontleenen die somtijds alleen of vooral aan het oogenblik en de omstandigheden, – dan is dit eenvoudig het bewijs dat ze niet deugen; niet deugen voor de vreemden en ook niet voor de vrienden, en dat ze nooit hadden moeten worden gedrukt, veel minder herdrukt... ’t geen allicht het geval kan zijn met meer dan één. Immers, zoogenaamde intieme gedichten – genietbaar of verstaanbaar alleen voor belangstellenden, die den Dichter, cum suis, kennen van nabij, ik achte even als gij dat men wijzer doet ze stillekens voor zich en de zijnen te houden. Intieme poëzy – – zij is alléen dan voor ruimer kring van lezers – en lezeressen vooral! – geschikt, wanneer de toon door eigen bijzondere ondervinding van weelde of smart aan het dichter-lijk gemoed ontlokt, zoo van-zelf als een lach of een traan, tevens de ware en schoone uitdrukking is van het menschelijk gevoel (algemeen-menscheljk mogen wij niet meet zeggen) zoodat hij een teedere snaar doet trillen in veler geljkgestemd hart. In dat geval ontleent die poëzy hare waarde niet aan het ik van den dichter – gij kunt er temet het uwe voor in de plaats stellen – noch aan de omstandigheden, noch aan den datum, noch ook hieraan, dat wat zij u bezingt of schildert wezentljk gebeurd is, neen, maar zij heeft hare waarde in zich-zelve, omdat zij [ 14 ]– in meerdere of mindere mate – het hart en het leven raakt. Hoeveel of hoé weinig nu sommige dichtjens van intiemen aart, uit dagen van weleer, in dit boekske bewaard, aan deze voorwaarde voldoen – dit staat natuurlijk niet aan mij te beslissen. Slechts toonen wilde ik u dat ik heb nagedacht over de eischen die de kunst stelt aan de intieme Poëzy, zal zij haar dulden in het publiek. Zoo mijn vrienden nu in dit bundeltjen sommige gelegenheidsdichten zullen missen, die zij er misschien wel een plaatsjen in hadden gegund, de oorzaak is dat de bewuste vaerzen mij aan deze eischen volstrekt niet schenen te voldoen. Onbekende lezers – kunnen ze mij niet danken voor ’t geen ik hun op dit gebied schonk – mogen mij, dit bedenkende, ten minste dankbaar zijn voor ’t geen ik hun. onthield. En dit stemme hun oordeel zacht! Want ach, niet slechts sommige, maar de meeste vaersjens uit vroeger tijd, die ik hier mijn landgenooten aanbied....
„De meeste dezer vaerzen en dichten, het zijn en blijven toch nog maar Onder-onsjens!” fluistert nevens mij eene geestige en geniale Kritiek, die onlangs, als in ’t voorbijgaan, met dezen éenen trek een goed deel onzer Hollandsche poëzy zoo treffend heeft gekarakterizeerd en op haar plaats gezet.
Ja, Onder-onsjens! Wij hebben niets anders te doen dan het hoofd te buigen en ons vonnis te ontfangen, en dat nog wel met een lach op de lippen! – Ja,
Onder-onsjens, zich bewegende binnen een zekeren kring van gedachten en gevoelens..., niet zeer [ 15 ]ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familie-poëzy, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk... Zóo is het maar! Om het oordeel te voorkomen heb ik er zelfs over gedacht dit bundeltjen zoo te doopen. Doch mijn waarheidsliefde of mijn eigenliefde (men neemt zoo licht de een voor de andere) beweerde dat die titel toch niet in alle opzichten juist zou wezen en dat het dan wezen moest: Onder-onsjens en andere Gedichten. Maar dat was wat lang. Ik vertel u dit nu maar weêr, zoo onder ons. Daar viel mij in dat een schrander vriend zoo goed was geweest een onlangs door mij uitgegeven boekske te begroeten met den naam van: „Tweede Gedichten.” Nu vreeze ik zeer dat diezelfde kritiek die benaming op dit bundeltjen van zeer gemengden inhoud, niet, althans niet onvoorwaardelijk, zou willen of kunnen toepassen. Het lijdt nog al te veel, in menig opzicht, aan zwakheden en gebreken, die men aan mijn „Eerste Gedichten” verweten heeft. Daarom achtte ik het niet overbodig maar gepast en bescheiden, u, mijn belangstellende lezers, te herinneren dat dit boeksken eigentlijk anterieur is aan de Leekedichtjens en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van mijn leven, ook van mijn dichterlijk leven. Daarom ook wist ik deze gemengde vaerzen onder geen beter opschrift te vereenigen, dan het nu gekozene: Laatste der Eerste. Ik mag vertrouwen, dat gij ook zonder nadere verklaring den zin en de gedachte van dit opschrift – nog eens een voorreden, in nuce – wel zult [ 16 ]willen verstaan. Ontfangt ze dan ook met liefde, als de eerste, deze laatste bloesems eener lente, die rijk is geweest aan weelde en – weemoed. Sluit dat „laatste” nu in, dat er thans vruchten zullen komen? Ik weet het niet, ofschoon ik de vermaning versta. Ik geloof alléen – lees mij de g van geloof s. v. p. niet het onderstboven – dat er nog wel andere snaren op mijn speeltuig kunnen weêrklinken, dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelijk oor hebben gestreeld. Ik hoop alleen – en, ce n’est pas jurer gros! – dat ik nog misschien wel iets beters zal mogen geven, dan ik gaf tot heden – voor ’t minst zoo na al de donkere dagen het zonnetjen nog eens wêer kan en mag schijnen in mijn leven iets helderder dan op dees graauwen Lentedag – het zonnetjen, zonder hetwelk op den duur de moed en de lust tot den arbeid kwijnt en de bloesems wel vallen, maar de knoppen niet tot vruchten kunnen rijpen....
Amsterdam,
P. A. de G.
Eind-Maart 1861.