Ilias (Vosmaer)/Eerste zang

De Ilias van Homeros
Vertaald door Mr. C. Vosmaer
Leiden: A.W. Sijthoff, 1880.
[ 1 ]
Afgebeeld: Kalliope, eene der oudste voorstellingen, op de Françoisvaas, gevonden te Chiusi; zeer oude stijl; etruskiesch mus. te Florence.
 

Eerste zang.




Zing ons den wrok, o godin, van Achilles den zone van Peleus,
d’ Onheilvollen, die over d’Achaiërs duizenden smarten
Bracht, en ten Aïdes zond veel dappere zielen der helden,
Doch hen zelven ten prooi liet blijven der honden en buit gaf
5Aan ’t roofvogelenheer — zóo deed Zeus’ wil het vervuld zijn —
Sedert den dag waarop zich door twist vijandig verdeelden
Atreus’ zoon de regeerder des volks en de godlijk’ Achilleus.
[ 2 ]Wie van de goden dan dreef hen door twist elkaar te bestrijden?
Leto’s en Zeus’ zoon was ’t, want deze vertoornd op den koning
10Wekte een doodlijke ziekte in ’t kamp, en de volken bezweken,
Wijl de Atreide zoo smaadlijk bejegende Chruses, zijn priester.
Deze toch was naar de snelle galeien gegaan der Achaiërs,
Om te bevrijden zijn dochter en bracht een onschatbaren losprijs,
In zijne handen den krans van den vèraftreffenden Foibos
15Dragend op goudenen staf, en hij smeekte tot al de Achaiërs,
Doch tot de twee Atreiden het meest, de bestuurders der volken:
— Atreus’ zonen en andre Achaiërs met krachtige scheenplaat,
Mogen ’t u gunnen de goden d’ olumpische zale bewonend
Priamos’ stad te verwoesten en veilig te stevenen huiswaarts.
20Doch ontslaat mijn kind, het geliefde, en neemt u den losprijs,
Eere bewijzend aan Zeus’ vèrtreffenden zone Apolloon.
Daaraan gaven wel alle de andre Achaiërs hun bijval,
Eere den priester te doen en te nemen den schittrenden losprijs,
Maar niet Atreus’ zoon Agamemnoon was het gevallig,
25Doch hij verjoeg hem met smaad en hij sprak het geweldige machtwoord:
— Dat ik u, grijsaard, nooit meer vind’ bij de ruime galeien,
’t Zij hier langer vertoevend, hetzij dat gij later terugkomt,
Nutloos bleken u anders de krans en de scepter des goden.
Want ik ontsla haar niet, vóor dat haar nadert de grijsheid
30In mijne woning te Argos, van ’t land harer vaadren verwijderd,
Waar zij den weefstoel drijve en deele mijn nachtelijk rustbed.
Ga dus, verbitter mij niet, opdat gij behouden terug keert.
Alzoo sprak hij; de oude verschrikte en volgde ’t bevel op.
Zwijgend ging hij naar ’t strand van het wild rondklotsende zeenat.
35Toen zich verwijdrend ter zij, zond d’oude zijn vurige smeeking
Op ten gebieder Apollo, den telg schoonlokkige Leto’s:
— Wil mij verhooren, o gij met den zilveren boog, die in Chrusa
Woont en het heilige Killa, in Tenedos heerscht als een koning,
[ 3 ][1] Smintheus! Zoo ik u ooit uwen tempel gevallig bereid heb,
40Of er u ooit de met vet omwikkelde schenkels ontstoken,
Vleesch van de stieren en rammen, vervul dit vurig verlangen:
Moog’ uw schot mijn tranen vergelden aan ’t heer der Achaiërs.
Aldus zeide hij smeekend en Foibos Apollo verhoorde ’t.
’t Hart vol gramschap daalt hij omlaag van de kruin des Olumpos,
45Over de schouders de boog en de sluitende koker met pijlen.
Klinkend ramlen de pijlen den god om de schouders, terwijl hij
Voortspoedt, vlammend van toorn; als de nacht zoo was zijn verschijning.
Daarop ver van de vloot stand houdende, zond hij zijn boogschot.
Vreeselijk luidde ’t geklank dat de zilveren boog van zich uitgaf.
50Eerst muilezels velde hij neer, en de glanzige honden,
Daarna tegen de mannen de schriklijke schoten verzendend,
Trof hij, en rustloos gloeiden de brandende mijten der dooden.
’t Was al de negende dag dat de schichten des gods in het krijgskamp
Woedden; den tiende vergaarde Achilles het volk ter bijeenkomst.
55Dit toch wekt’ in zijn geest de godin blankarmige Hera,
Want haar deerde het lot van de Danaërs, die zij gedood zag.
Toen zij zich hadden verzameld en waren vereend ter vergaadring,
Sprak, uit de rijen naar voren getreên, snelvoetig’ Achilleus:
— Atreus’ zoon, nu zullen wij weer rondzwervende, denk ik,
60Huiswaarts stevenen, als wij den dood noch kunnen ontvlieden,
Daar tegelijk met den krijg ook de pest de Achaiërs ter neer slaat.
Doch kom, vragen wij eerst eenen priester of ziener om raadslag,
Of eenen droomuitlegger, van Zeus toch komt ook het droombeeld.
Deze verklaar’ waarom dus Foibos Apollo vertoornd is;
65Of hij die gramschap voedt om geloften of runderenoffers,
Of wellicht, van de rammen en vleklooze bokken den walmgeur
[ 4 ]Eerst ontvangende, ons daarna wil redden van ’t onheil.
Alzoo sprak hij en zette zich neer; toen rees uit hun midden
Kalchas, Thestor’s zoon, de voornaamste der vogelenwichlaars,
70Ziener van alles wat is, zijn zal en te voren geweest is,
Die de achaïsche schepen naar Ilios mede bestuurd had
Door zijnen schouwenden geest, als Foibos Apollo het ingaf.
Hij welwillend gezind, nam ’t woord en hij sprak ter vergaadring:
— O gij Achilles! den goden geliefd, gij gelast mij te duiden
75Wat er Apollo vertoornde, den vèraftreffenden koning.
Dit nu zal ik u melden, en gij dan, luistert en zweert mij
Dat gij in ernst mij allen met woorden en handen te hulp komt.
Want ik verwacht wel den toorn van den man die het hoogste gezag voert
Over ’t argeiïesch volk, wien elk der Achaiërs gehoorzaamt.
80Krachtiger is toch een koning, die tegen een mindere toorn voedt.
Schoon hij een enkelen dag zijn drift al moge bedwingen,
Echter bewaart hij bestendig den wrok, tot hij eindelijk doel treft,
Binnen zijn boezem; bedenkt het dus wél of uw hand mij beveiligt.
Hem antwoordende zeide daarop snelvoetig’ Achilleus:
85— Wees goedsmoeds en verklaar ’t godsteeken gelijk gij het waarneemt.
Want bij Apollo, geliefd door Zeus, en tot wien gij ’t gebed richt,
Kalchas, waar gij de teekens der goden den Danaërs uitlegt,
Niemand zal, zoo lang ik leef en op aarde het licht zie,
Hier bij de ruime galeien aan u een vijandige hand slaan,
90Van ’t gantsch Danaërsvolk; al bedoeldet gij zelfs Agamemnoon,
Die zich beroemt nu verre de hoogste te zijn der Achaiërs.
Daarop vatte hij moed, de voortreflijke ziener, en sprak hij:
— Niet om geloften en offers van runderen is hij verbitterd,
Maar om des priesters wille, dewijl Agamemnon hem smaadde,
95Niet ontsloeg zijne dochter en weigerde ’t nemen van losprijs,
Daarom zond ons de Treffer van verre die ramp en hij poost niet;
[ 5 ]Ook niet eerder verlost hij het volk van de schriklijke krankheid
Eer men den minnenden vader het meisje met schittrende oogen
Zonder een losprijs geeft en met heilige offers van rundren
100Weer naar Chrusa zendt; zóo moog’ men hem weder verzoenen.
Alzoo sprak hij en zette zich neer; toen rees uit hun midden
D’edele Atreuszoon, wijdheerschende vorst Agamemnoon,
Smartvol; ’t somber bewolkte gemoed liep over van gramschap,
D’oogen geleken een vuur, dat in stralende vonkeling uitschoot.
105’t Eerst zijn dreigenden blik naar Kalchas wendende, sprak hij:
— Ongeluksziener! of g’ ooit voor mij iets nuttigs gezegd hebt!
Altijd acht uw gemoed het een vreugd iets kwaads te voorspellen.
Nooit noch hebt gij voor mij iets nuttigs gezegd of voleindigd.
Nu weer, godlijke teekens den Danaërs spellend, verklaart gij ’t
110Alsof dáarom de Treffer van verre hun rampen bereid heeft
Dat ik den wegens het meisje van Chruses gebodenen losprijs
Weigerde, daar ik ze verre verkies in mijn huis te behouden.
Zeker ik geef haar eerder dan Klutaimnestra de voorkeur,
Vrouw mijner jeugd; voor deze toch wijkt zij in geenerlei opzicht,
115Noch in gestalte of bouw, noch zelfs in verstand of den arbeid.
Nochtans geef ik ze willig terug, als het beter geacht wordt.
Liever begeer ik het volk welvarend te zien, dan in rampspoed.
Doch men verschaff’ mij terstond eerschenkingen, dat ik alleen niet
Onder d’ Argeiërs een gift ontbeer; dat pastte toch geenszins.
120Want dát ziet gij wel allen, dat zóo mijn geschenken te loor gaan.
Hem antwoordde Achilles, de godlijke, vlugge van voeten:
— Atreus’ schittrende zoon, uitstekendste aller in hebzucht,
Hoe toch zouden de dappre Achaiërs u eenig geschenk doen?
Want niets zien wij gebleven in aller bezit en gemeenschap,
125Maar ’t werd alles gedeeld wat ons ooit in de steden ten buit viel.
Onrecht waar’ het indien weer het volk het gedeelde te zaam bracht.
Doch geef haar aan den god thans weer; voorwaar de Achaiërs
Schenken ’t u drie- viervoudig terug, als ’t behagen van Zeus ons
[ 6 ]Wellicht gunt te verwoesten het stevig bemetselde Troja.
130Hem antwoordende zeide de machtige vorst Agamemnoon:
— Denk, hoe dapper gij zijt, niet, godengelijke Achilleus,
Mij te bedriegen, gij zult mij met list niet vangen of reednen.
Zoudt gij dan, zelf uw geschenken behoudende, willen dat ik zoo
Dervend zat, en gelast gij dat ik haar weder terug geef?
135Zij het, indien mij de dappre Achaiërs verleenen een eergift,
Kiezende naar mijn begeerte, opdat het mij zij ter vergoeding.
Weigren zij ’t echter te geven, dan zal ik het zelf mij wel nemen.
’t Zij uw eigen of Ajas’ geschenken of die van Odusseus
Neem ik, en woedend van toorn wordt zeker degeen dien ik opzoek.
140Maar dit kunt gij ook alles wel later te zamen bespreken.
Op dan! sleept eene donkre galei naar den heiligen zoutplas,
Brengt er de noodige roeiers te zaam, neemt runderenoffers
Meê in het schip, ook ’t meisje bekoorlijk van wangen, Chruséïs,
Voer ze er heen; van de hoofden geleide u een als gebieder,
145Zij het Idomeneus, Ajas, of anders de godlijk’ Odusseus,
Of gij, Peleus’ zoon, de geweldigste onder de strijders,
Dat gij den Treffer van vèr dus verzoent met de heilige offers.
Hem antwoordde Achilles den grimmigen blik tot hem opslaand:
— O gij, in driestheid immer verhuld, steeds zinnend op voordeel,
150Hoe is éen der Achaiërs uw woord noch willig gehoorzaam,
Zij het om tochten te doen of tot dapperen strijd met de mannen?
Ik toch ben niet wegens de speerschachtdrillende Trojers
Hier ten strijde getogen, en mij misdeden zij nooit iets.
Want mij hebben zij nooit mijne koeien geroofd of mijn paarden,
155Nooit ook hebben z’ in Fthia’s gebied, zwaarkluitig en volkrijk,
Vruchten der akkers verwoest; door veel toch zijn wij gescheiden,
’t Schaduwrijke gebergt’ en het luid weerklinkende zeevlak.
Maar u, schaamtlooze, zijn wij gevolgd, ten uwen gerieve,
Voor Menelaos en u, met uw hondsblik, zoekend vergoeding
160Bij de Trojanen; dit alles bekommert u niets, gij vergeet dat.
[ 7 ]Ja zelfs dreigt gij ook mij van het eeregeschenk te berooven,
Dat ik met moeite verwierf en de zonen van Argos mij schonken.
Nooit ook krijg ik een gift aan de uwe gelijk, als d’Achaiërs
Een welvarende stad van de troische landen verwoesten.
165Toch werd zeker het grootste gedeelte des woeligen oorlogs
Door mijn handen verricht; maar kwam het dan aan op verdeeling,
U was ’t grootste geschenk, maar ik, met het kleine tevreden,
Keerde terug naar de schepen, wanneer ik van ’t strijden vermoeid was.
Doch nu ga ik naar Fthia terug, want verre verkies ik
170Huiswaarts weder te wenden de krommende boegen, en ’k denk ook
Als ik met smaad moet gaan, vindt gij geen schatten en voorspoed.
Hem antwoordende zeide der volkeren vorst Agamemnoon:
— Vlucht maar liever, indien uw gemoed het verlangt, en ik smeek niet
Dat gij om mij hier blijft, daar zijn er ook anderen naast mij
175Die mij zullen vereeren; de steeds raadgevende Zeus ’t eerst.
Want u haat ik het meest van de Zeus ontstammende vorsten;
Altijd was u de twist een genot, en gevechten en oorlog.
Als gij zoo krachtvol zijt, die gaaf schonk u eene godheid.
Keer dan huiswaarts, gij, met uw schepen en al uw gezellen,
180Murmidoniërs moogt gij gebiên, ik stoor mij aan u niet;
Niets ook deert mij uw toorn, maar dit zij mijne bedreiging,
Daar mij Foibos Apollo berooft van de dochter van Chruses,
Zal ik ze zenden met mijne galei en met mijne gezellen,
Maar zelf haal ik Briséïs, het meisje met lieflijke wangen,
185Weg uit uw tent, uw eeregeschenk, opdat gij het goed ziet
Hoe veel sterker dan gij, ik ben, en een ander zich wachte
Zich een gelijke te noemen van mij, of mij tarte in ’t aanzicht.
Alzoo sprak hij. Den zone van Peleus griefde ’t; van binnen
Wankte in tweestrijd ’t hart in de harige borst en bepeinsde
190Of hij het snijdende zwaard uittrekkende aan zijne zijde,
Dezen uit éen zou drijven en Atreus’ zone ter neer slaan,
[ 8 ]Of zijne gramschap stillen en in zou toomen zijn moedwil.
Deze gedachten in hoofd en gemoed overleggende, trok hij
’t Machtige slagzwaard reeds uit de scheê; toen daalde Athena
195Neer uit de lucht; haar zond de godin blankarmige Hera,
Beiden gelijk liefhebbend in ’t hart en om beiden bekommerd.
Achter Achilleus stond zij en greep ’t goudkleurige haar vast;
Hem slechts was zij verschenen en geen van de anderen zag haar.
Toen ontzette Achilles; hij wendde zich om en herkende
200Pallas Athena terstond, haar oogen bestraalden hem vreeslijk.
Tot haar richtte hij toen de gevleugelde woorden en sprak hij:
— Waartoe, dochter van Zeus, van den aigiszwaaiende, komt gij?
Woudt gij den moedwil zien van Atreus’ zoon Agamemnoon?
Maar dit zeg ik u thans, en het zal ook gebeuren, vertrouw ik,
205Dat d’overmoedige trots wellicht hem ras in ’t verderf stort.
Toen zei hem de godin, klaaroogige Pallas Athena:
— ’k Daald’ uit de hemelen neer om uw toorn te bedaren; gehoorzaam;
Want hier zond mij tot u de godin blankarmige Hera,
Beiden gelijk liefhebbend in ’t hart en om beiden bekommerd.
210Kom, dat de woede bedare en neme uw hand ook het zwaard niet,
Wilt gij met smadende taal hem beleedigen, ’t zij u geoorloofd,
Want dit zeg ik u aan en het komt ook gewis tot vervulling,
Dat eens driemaal schooner geschenken u zullen ten deel zijn,
Wegens dien smaad u gedaan; dus luister en wees mij gehoorzaam.
215Haar antwoordende zeide de rassche van voeten Achilleus:
— Godlijke, zeker betaamt het dat úw woord worde gehoorzaamd,
Schoon mij de toorn noch brandt in ’t gemoed, zóo is het toch beter:
Gaarne verhooren de goden den man die hun woorden in acht neemt.
Toen met de machtige hand omklemmend den zilveren zwaardgreep,
220Stak hij ’t geweldige zwaard weer neer in de schede, gehoorzaam
Aan Athenaia’s woord. Zij keerde terug ten Olumpos,
Waar met de andere goden de aigiszwaaiende Zeus woont.
[ 9 ]Doch weer ving de Peleide nu aan met verguizende woorden
Atreus’ zoon te bejeegnen en stilde den toorn in ’t gemoed niet:
225— Dronkaard, gij die den blik van een hond, maar het hart van een ree hebt,
Noch om u kloek met het leger ten strijde te dossen in ’t harnas,
Noch om in heimlijke lagen te gaan met de koenste Achaiërs,
Hebt gij den moed, want zóo iets schijnt u een doodelijk noodlot.
’t Is dan ook zeker verkieslijk in ’t breede achaïsche krijgskamp
230Elk zijn geschenken te rooven die u zou tarten met weerspraak.
Volkenverdervende vorst, nietswaardigen immers regeert gij,
Anders, Atreide, het ware voor ’t laatst dat gij zulk eenen hoon deed.
Doch ik betuig u voorwaar, en met krachtigen eede bezweer ik ’t
Bij dien scepter, zoo waar als hij tak noch bladeren ooit meer
235Voortbrengt, sinds men hem eens in het bergland sneed van den boomstam,
Nooit meer staat hij in bloei, want rondom sneed hem het koper
Schors en gebladerte weg; thans dragen de zonen Achaia’s
Hem in de handen, de rechters bestemd ter bewaring der wetten,
Naar de bestelling van Zeus; dit zij u een groote bezwering;
240Eenmaal smachten de zonen Achaia’s weer naar Achilles,
Allen te zaam, en uw hulp blijft ijdel, hoe groot hunne smart zij,
Als er zoo velen, geveld door den mannenverdelgenden Hektor,
Sterven, dan rijt ge vergramd uw boezem van éen in uw binnenst,
Daar gij in ’t minst niet eerdet den dappersten man der Achaiërs.
245Alzoo sprak de Peleide en wierp zijnen scepter ter aarde,
Kunstig met goudene nagels versierd, en hij zette zich neder.
Atreus’ zoon zat toornig ter andere zijde; doch Nestor
Rees, d’ overtuigend bespraakte en Pulos’ heldere raadsman,
Van wiens lippen de taal zoetvloeiender stroomt dan de honig.
250Hij had tweemaal reeds de geslachten der reedlijke menschen
Heen zien bloeien, te voren en mét hem geboren en levend,
Over het derde regeerde hij thans in het heilige Pulos.
[ 10 ]Deze nu richtte tot beiden het woord, welmeenend, en sprak toen:
— Wee, wee! vreeslijke rampen genaken het land van Achaia.
255Priamos waar’ het gewis eene vreugde en Priamos’ zonen,
Groote verheuging vervulde ook ’t hart van de andere Trojers,
Als zij vernamen hoe gij in dit alles al twistende strijd voert,
Gij, in den raad de voornaamsten der Danaërs, d’ eersten in d’ oorlog.
Alzoo, luistert, beiden toch zijt gij jonger dan ik ben.
260Voormaals heb ik met mannen verkeerd uit een krachtiger tijdperk
Dan nu ’t onze, en nooit heeft mij éen hunner geminacht.
Want zoodanigen zag ik er nooit noch zal ik er weerzien,
Als Peirithoös was en als Druas, de herder der volken,
Kaines, Exádios, noch als de godlijke held Polufemos;
265Noch als Aigeus’ zoon, de genoot der onsterflijken, Theseus;
’t Waren de krachtigsten, dezen, der mannen die leefden op ’t aardrijk,
Krachtigsten zijn zij geweest, met de krachtigsten voerden zij oorlog,
Met de Kentauren der bergen, en richtten er doodlijk verderf aan.
Onder de zulken nu heb ik geleefd, daar komend van Pulos,
270’t Verre verwijderde land; mij hadden zij zelven genoodigd.
’k Heb er het mijne gedaan in den krijg, maar zekerlijk niemand
Onder het levend geslacht, hield tegen de zulken den strijd uit.
Nochtans hoorden zij gaarn mijn raad en zij volgden mijn woord op.
Daarom, luistert ook gij, want het best doet wie naar een raad hoort.
275Gij, hoe machtig gij zijt, ontweldig aan dezen de maagd niet,
Doch laat hem het geschenk dat de zonen Achaia’s hem eenmaal
Gaven, en, Peleus’ zoon, onthoudt u van twist met den koning.
Geen stafvoerende vorst toch, wien Zeus heerlijken roem schonk,
Heeft ooit zulk eene eere genoten, der zijne gelijkbaar.
280Zijt gij de meeste in kracht, eene godlijke moeder ontving u;
Doch hij is de voornaamste, als meerdere mannen beheerschend.
Atreus’ zoon, overmeester uw drift, en, Achilles, ik smeek u
Laat uwe gramschap varen, o gij die de krachtigste schutsmuur
Tegen den schriklijken krijg mocht wezen voor al de Achaiërs.
[ 11 ]285Hem antwoordende zeide de heerschende vorst Agamemnoon:
— Zekerlijk hebt gij, o grijze, dit alles gesproken met wijsheid,
Maar die man wil boven de anderen allen gesteld zijn,
Allen verlangt hij door kracht te bedwingen, beheerscher van allen,
Ieder bevelen te geven, die niemand, meen ik, gehoorzaamt.
290Zoo de onsterflijke goden in hem eenen meester der werpspies
Schiepen, vergunden zij hem deswegens het spreken van schimptaal?
Hierop viel hem snel in de rede de godlijk’ Achilleus:
— Ja, voorzeker, ik zou wel een bloodaard heeten, onwaardig,
Als ik gewillig in alles u toegaf, wat gij ook zeidet.
295Anderen moogt gij dat alles gebieden, maar zeker aan mij niet.
Geef uw bevelen, ik denk toch uw last niet langer te volgen.
Maar iets anders betuig ik u thans; gij, draag ’t in uw hart om.
Naar u zal ik om ’t meisje mijn hand niet heffen ten kampstrijd,
Naar u, noch eenen ander, al neemt men mij thans wat men eerst schonk.
300Maar wat er verder van mij in de snelle en zwarte galei is
Daarvan zult gij mij niets mijns ondanks kunnen ontrooven;
Doch, welaan, beproeft het, opdat gij het weten en zien moogt,
Weldra stroomde van dezen het donkere bloed om mijn speerpunt.
Zoo met vijandige taal elkander geweldig bestrijdend
305Rezen zij op en ontbonden den raad bij de vloot der Achaiërs.
Peleus’ zoon zocht weer zijne tenten en gladde galeien
Saam met Menoitios’ zoon Patroklos en hunne gezellen.
Atreus’ zoon deed snel zijne vlugge galei naar den zeevloed
Trekken en twintig roeiers bestemde hij; scheepte de rundren
310’t Offer des gods, en het meisje bekoorlijk van wangen, Chruséis,
Bracht hij er heen; het bestuur aanvaardde de schrandre Odusseus.
Zij nu begonnen den tocht en bezeilden de vochtige meerbaan.
Daarna gaf Agamemnon bevel aan het volk zich te zuivren:
Reiniging pleegden zij toen, en zij wierpen in zee de bevlekking,
315Brachten Apollo ten zoen volkomene offers van honderd,
[ 12 ]Runders en geiten, aan ’t strand van den nimmer vruchtbaren zoutplas;
Opwaarts rees tot den hemel de geur in den dwarlenden rookwalm.
Hiermee waren zij bezig in ’t heer; doch vorst Agamemnoon
Liet van den strijd niet af, waarmee hij Achilles bedreigd had;
320Maar tot Talthubios richtte hij ’t woord en Eurubates, beiden
Hem als herauten verzellend en wakkre behulpzame dienaars:
— Gaat nu heen naar de tent van Achilles, den zone van Peleus,
Neemt er de hand van Briséïs bekoorlijk van wangen, en brengt haar.
Mocht hij ze weigren te geven, dan zal ik zelf ze wel halen,
325Met veel meerderen komend; verschriklijker zal het hem wezen.
Alzoo sprekende zond hij ze heen, met dit dreigende machtwoord.
Aarzelend volgden zij ’t strand van den nimmer vruchtbaren zoutplas,
Tot z’ aan de tenten en schepen der Murmidoniërs kwamen.
Hem nu vonden zij bij zijne tent en het donkere vaartuig
330Zittende, doch hen ziende verheugde Achilles zich geenszins.
Zij ontroerden en stonden met eerbied stil voor den koning,
Beiden verstoutten zich niet hem met woorden of vraag te bejeegnen.
Maar hij bevroedde het wel in zijn geest en begon met de woorden:
— Heil u beiden, herauten, de boden van Zeus en de menschen,
335Nadert, aan u niet geef ik de schuld, maar wél Agamemnoon,
Die u herwaarts zond om het meisje, Briséïs, te halen.
Nu dan, geleid ze naar buiten, het meisje, o eedle Patroklos,
Geef ’t hun om mede te voeren; maar, dezen zij zijn mij getuigen,
Bij de gelukkige goden en sterflijke menschen bezweer ik ’t
340Ja, bij den grimmigen koning, indien er in lateren tijd eens
Weer de behoefte aan mij ontstaat, om van doodelijk onheil
D’andren te redden . . . ! hij woedt toch voort in verderflijken waanzin,
Niets ook kan zijn verstand doorzien, ’t zij achter- of voorwaarts,
Hoe hij ’t achaische volk bij de vloot zal redden in ’t slagveld.
345Alzoo sprak hij; Patroklos het woord zijns vrienden gehoorzaam
Bracht uit de tent Briséïs, het meisje bekoorlijk van wangen,
Gaf ’t hun mee, en zij keerden terug naar de vloot der Achaiërs.
[ 13 ]Echter met onwil was het dat ’t meisje hen volgde. Achilles
Zette zich snel van zijn vrienden verwijderd en weenend ter neder
350Aan ’t vaalkleurige strand en hij tuurde naar ’t eindlooze meervlak.
Vurig bad hij, de handen verheffend, zijn dierbare moeder:
— Moeder, dewijl gij een leven mij schonkt, kortstondig van duur slechts,
Had de Olumpiër mij wel behooren te houden in aanzien,
Zeus hoogdondrend in ’t zwerk, maar geenszins schenkt hij mij eere,
355Daar mij Atreus’ zoon, wijdheerschende vorst Agamemnoon,
Smaadt, want hij houdt thans het geschenk dat hij zelf van mij wegnam.
Weenend klaagde hij zoo; zijn verhevene moeder verhoorde ’t
Toen z’ in de diepten der zee bij den grijsaard zat, haren vader.
Plotseling rees zij, een nevel gelijk, uit de grauwige zee op,
360Zette zich nevens hem neer, waar hij zat in zijn tranen gedompeld,
Streelde hem zacht met de hand, en bij name hem roepende, sprak zij:
— Waarom weent gij mijn kind? en vermeestert uw zinnen de droefheid?
Spreek uit; niets in het harte verheeld; dat het beiden bekend zij.
Diepe verzuchtingen slakend begon snelvoetig’ Achilleus:
365— ’t Is u bekend: wat zal ik van alles u weer het verhaal doen?
Wij dan vertrokken naar Thebe, Eëtions heilige hoofdstad,
Deze verwoesten wij gansch en vervoerden ’t veroverde herwaarts;
Alles verdeelden zij saam, als het paste, de zonen Achaia’s;
Atreus’ zoon koos ’t meisje bekoorlijk van wangen, Chruséïs.
370Chruses echter, de priester des Treffers van verre, Apolloon.
Zocht bij de snelle galeien d’ Achaiërs in ’t koperen borstkleed,
Om te bevrijden zijn dochter en bracht ontelbaren losprijs,
In zijne handen den krans van den vèraftreffenden Foibos
Dragend op goudenen staf en hij smeekte tot al de Achaiërs
375Doch tot de twee Atreiden het meest, de bestuurders der volken.
Daaraan gaven wel alle de andre Achaiërs hun bijval,
Eere den priester te doen en te nemen den schittrenden losprijs,
[ 14 ]Maar niet Atreus’ zoon Agamemnoon was het gevallig,
Doch hij verjoeg hem met smaad en hij sprak zijn geweldige machtwoord.
380Huiswaarts keerde de grijze nu wrokkende; Foibos Apolloon
Leende gehoor aan zijn bede, dewijl hij hem grootelijks lief was,
Tegen d’Argeiërs verzond hij zijn doodelijk schot, en de volken
Stierven bij hoopen; alom door het wijde achaïsche kamp heen
Vlogen de pijlen des gods; tot te midden der onzen een wichlaar
385’t Goed doorschouwd’ en de teekens verklaarde des Treffers van verre.
’t Eerst gaf ik het bevel terstond te verzoenen de godheid.
Toen ontbrandde de toorn in den zone van Atreus, en opstaand
Sprak hij het dreigende woord dat thans ook werklijk vervuld is.
Want met de snelle galei vervoeren de fiere Achaiërs
390’t Meisje naar Chrusa terug en der godheid brengen zij offers.
Doch toen kwamen herauten tot mij en zij voerden uit mijn tent
’t Meisje Briséïs, dat eens mij schonken de zonen Achaia’s.
O neem, zoo gij ’t vermoogt, uwen dapperen zoon in bescherming.
Ga ten Olumpos omhoog, smeek Zeus bij hetgeen gij verricht hebt,
395Zoo gij hem eertijds ’t hart door woorden of daden verheugdet.
Want vaak heb ik ’t gehoord, hoe gij in de woning uws vaders,
Zelf u beroemdet dat gij van den donkerbewolkten Kronioon
’t Smadelijk onheil keerdet, de eenige onder de goden,
Toen hem alle de andre Olumpiërs wilden in band slaan,
400Hera zelve, te zaam met Poseidon, en Pallas Athena.
Maar gij, godlijke, kwaamt en gij maaktet hem vrij van zijn ketens,
Snel naar den hoogen Olumpos den honderdarmige roepend,
Briareoos bij de goden genoemd, bij de menschen Aigaioon;
Immers veel gaat deze zijn vader te boven in spierkracht.
405Deze dan plaatste zich trotsch op die eer aan de zijde Kronioon’s.
Hem ontzagen de goden, de zaalgen, en waagden het niet meer.
Wek dit weer in zijn geest, zit naast hem en vat zijne knieën,
Of hij de Trojers misschien mocht willen verleenen zijn bijstand,
[ 15 ]Maar de Achaiërs nabij hunne schepen beklemm’ om de zeebocht,
410Doodlijk getroffen, opdat zij dan allen genieten hun koning!
Zoo ook leer’ Agamemnon, de machtige heerscher, zijn misdaad
Inzien, hij die den besten van al de Achaiers gesmaad heeft.
Hem gaf, bittere tranen vergietende, Thetis ten antwoord:
— Wee mij, kind, wat voedd’ ik u op, als een moeder van rampspoed?
415O, dat gij niet bij de schepen beleedigd en weenend ter neer zat,
Daar ’t u beschorene leven van weinigen duur en zoo kort is,
Want kortstondiger beide en droeviger leeft gij dan iemand.
Tot zo smadelijk lot heb ik u gebaard in mijn woning.
’k Ga, dit mede te deelen aan Zeus zich vermeiend in donder,
420Zelf ten besneeuwden Olumpos, en mocht hij mijn smeeken verhooren!
Doch trek gij u terug bij de snelvoortglijdende schepen,
Toorn daar tegen d’ Achaiërs en houd u geheel van den strijd af.
Naar den Okeanosvloed trok Zeus, naar de goed’ Aithiopers,
Gister om ’t maal te genieten; hem volgden de goden gezaamlijk.
425Doch na een twaalftal dagen, dan keert hij terug ten Olumpos;
Dan ook bezoek ik terstond Zeus’ zale in koper gegrondvest.
’k Zal hem de knieën omvatten, en wel overreden, vertrouw ik.
Na die woorden verdween zij in zee; hem echter verliet zij
Daar vol toorn in het hart om de sierlijk gegordelde vrouwe
430Die zij hem tegen zijn wil met geweld ontnamen. Odusseus
Naderde Chrusa inmiddels, het heilige offer geleidend.
Toen zij nu stevenden binnen de baai met haar diepte van waatren,
Streken zij ’t zeil, en zij borgen het weg in het donkere vaartuig,
Lieten, den stag loswerpend, den mast snel neer in den stander,
435Daarna dreven zij ’t schip al roeiende voort naar de legplaats,
Wierpen de steenen en legden het vast met de achterste kabels.
Nu ook gingen zij zelven van boord op het schuimende zeestrand;
Daar ontscheepten zij ’t offer des Treffers van verre, Apolloon;
Chruses’ dochter verliet ook het zeedoorklievende vaartuig;
440Haar nu geleidde de schrandre Odusseus toen tot het altaar,
[ 16 ]Voerde haar weer in de armen des dierbaren vaders, en zei hem:
— Chruses, herwaarts zond mij der volkeren vorst Agamemnoon,
Om uw kind u te brengen, en heilige offers aan Foibos
Voor de Achaiërs te bieden en zóo te verzoenen den heerscher,
445Die den Argeiërs thans zoo smartlijke rampen verwekt heeft.
Aldus sprekende voerde hij haar in zijn armen; en vreugdvol
Nam hij het dierbare kind. Voor den god toen schaarden zij ijlings
’t Heilige offer in rijen bij ’t schoonvoltrokkene altaar,
Reinigden daarna de handen en spreidden ’t gegruizelde gerstmeel.
450Chruses smeekte nu luide voor hen, zijne handen verheffend:
— Wil mij verhooren, o gij met den zilveren boog, die in Chrusa
Woont en het heilige Killa, in Tenedos heerscht als de koning.
Zoo gij eenmaal reeds mijne vurige bede verhoordet,
Mij toen eere verleenend, en ’t volk der Achaiërs gestraft hebt,
455Schenk mij ook nu weer gunstig gehoor op mijn vurig verlangen,
Dat gij de Danaërs weder bevrijdt van het smadelijk onheil.
Alzoo sprekende bad hij en Foibos Apollo verhoorde ’t.
Toen zij nu hadden gebeden en ’t meel op de runders gestrooid was,
Bogen zij ’t vee bij de koppen naar achteren, slachtten en vilden ’t,
460Hakten de schenkelstukken er af en bedekten ze rondom
Dubbel met vet en belegden het toen met de verdere deelen.
D’ oude ontbrandde het toen op het hout en het vonkelend druifsap
Plengde hij; naast hem hielden de jeugdige helpers den vijftand.
Toen zij de schenkels hadden verbrand en geproefd de geweiden,
465Sneden zij d’ andere deelen in stukken en hechtten z’ aan ’t braadspit,
Brieden het alles met zorg en onttrokken het weer aan de spitten.
Dan, als zij rustten van ’t werk en den maaltijd hadden geregeld,
Aten z’ en niemands hart ontbeerde zijn deel in den maaltijd.
Na dat zij hadden genoten van dranken en spijzen in volheid,
470Goten de dienende knapen het mengvat vol tot den rand toe,
Waar zij de bekers uit vulden op nieuw en in ’t ronde verdeelden;
Zoo dan verzoenden zij heel dien dag met gezangen de godheid,
[ 17 ]’t Heerlijke loflied zongen de jeugdige mannen Achaia’s,
Prijzend den god die van verre bestiert, en hij hoorde ’t met blijdschap.
475Doch toen de zon was nedergedaald, en de schemering aanbrak,
Ging men ter rust bij de kabels aan ’t achtergedeelte des vaartuigs.
Toen de in d’ ochtend geboren en rooskleurvingrige Eoos
Lichtte, hervatten zij weder den tocht naar het kamp der Achaiërs.
Gunstigen zeilwind zond hun Apollo van verre bestierend.
480’t Scheepsvolk richtte den mast en het heesch er het blinkende zeildoek.
Vol in het zeil blies d’ adem des winds, en de donkere golfslag
Klotste met dreunend geluid om de kiel van het zeilende vaartuig;
Zoo sneed ’t schip door de golven en eindigde verder zijn reisweg.
Toen zij hadden bereikt ’t wijd strekkende kamp der Achaiërs,
485Sleepte de manschap verder het donkere schip op het vastland
Hoog op het zand en zij legden de krachtige balken er onder.
Daarna verspreidden zich allen, en elk naar zijn tenten en vaartuig.
Doch bij zijn snelle galeien verblijvende, toonde zijn gramschap
Peleus’ zoon, de aan Zeus ontsprotene, vlugge Achilleus.
490Nimmer toefde hij thans in den mannenvereerenden raadskring,
Noch in den oorlog, maar hier blijvende kwijnde zijn trotsch hart,
Want hij verlangde met vuur naar den krijg en ’t gedruisch van het slagveld.
Toen voor de twaalfde maal hierna weer daagde de Ochtend,
Kwamen de goden, de eeuwig bestaande, terug ten Olumpos
495Allen te zaam, doch Zeus vooraan. Ook Thetis verzuimde
d’ Opdracht niet van haar zoon, maar rees uit de golven der zee op,
Vroeg in den morgen, en steeg naar het hemelruim ten Olumpos.
D’alomschouwenden Zeus trof z’ aan, van de andren verwijderd,
Boven de rijzigste kruin van den veelgetopten Olumpos.
500Zij dan zette zich naast hem neer en omklemde zijn knieën
Met hare linker hand; zijne kin met de rechter omvattend,
Sprak zij al smeekende dus tot Kronion den godlijken koning:
— Zoo ik u ooit, Zeus Vader, te midden der goden gediend heb,
[ 18 ]Zij het met woorden of daad, voldoe dan aan deze begeerte:
505Eer mijnen zoon, wien ’t leven het snelste van allen vergaan moet;
Hem toch heeft Agamemnon gesmaad, de gebieder der volken,
Immers thans heeft hij het geschenk, dat hij zelf van hem wegnam.
Maar geef gij hem nu eere, olumpische Zeus, die den raad schaft,
Breng aan de zijde der Trojers de kracht, zoo lang tot d’Achaiërs
510Mijn zoon zullen vereeren en hoog weer stellen in aanzien.
Aldus bad zij, de drijver van ’t zwerk sprak echter tot haar niet,
Doch bleef zwijgen, en Thetis, gelijk zij zijn knieën omvat had,
Klemde zich inniger vast en hervatte al smeekende nochmaals:
— Geef mij een trouwe belofte, verleen mij een gunstigen hoofdknik,
515Of, daar u niets weerhoudt, zoo weiger, opdat ik het wel weet
Hoe ik zeker van allen de minst ontziene godin ben.
Hevig bedrukt antwoordde de wolkenregeerende Zeus haar:
— Waarlijk een heilloos werk, dat ge mij nu met Hera in twist brengt,
Zoo zij mijn toorn misschien ontsteekt door verbittrende woorden,
520Nu al tergt zij mij steeds voor het oog der onsterflijke goden,
Zeggende dat ik den Trojers mijn bijstand leen in den oorlog.
Doch ga gij thans weder van hier, dat Hera u geenszins
Opmerk, ’t verdere zij mijn zorg, dat het moge vervuld zijn.
Welaan, ’k geef u een wenk met het hoofd, opdat gij vertrouwet.
525Dit toch is bij de goden het machtigste teeken dat ik geef;
Onherroepelijk, nimmer bedriegelijk, immer voleindigd
Is toch alles indien met het hoofd ik gunstiglijk toewenk.
Aldus zeide Kronion en wonk met de donkere wenkbrauw;
Neerwaarts golfde in lokken ’t ambrosische haar van den heerscher
530Langs de onsterflijke slapen en schudde den grooten Olumpos.
Zoo overlegden zij samen en scheidden zich. Thetis ontsnelde
Vlug van den heldren Olumpos en sprong in de diepte der zeeën.
Naar zijne woonplaats keerde ook Zeus; daar rezen de goden
Allen gelijk van hun zetels, ter eere huns vaders, en niemand
535Wachtte hem zittend af, maar elk stond op bij zijn aankomst.
[ 19 ]Zoo nam deze daar plaats op zijn troon; toch was het aan Hera
Niet ontsnapt en zij zag het, hoe samen met Zeus overlegd had
’t Kind van den oude der zeeën, de zilvervoetige Thetis.
Aanstonds sprak toen Hera met bitsige taal tot Kronioon:
540— Listige, wie van de goôn heeft weêr met u samen beraadslaagd?
Steeds is ’t u een genoegen, u verre van mij te verwijdren,
Heimelijk iets overleggend, en nooit ook kunt gij besluiten
Mij welwillend te zeggen een woord van hetgeen g’ in den zin voert.
Daarop gaf haar de vader der menschen en goden ten antwoord:
545— Hera, wil toch den wensch niet koesteren al mijn gedachten
Mede te weten, zij wierden u zwaar, ook schoon gij mijn vrouw zijt.
Doch wat gehoord mag worden, aan niemand zal het bekend zijn
Eerder dan u, ’t zij onder de goden, of onder de menschen;
Maar van hetgeen ik buiten d’ onsterflijken wensch te beramen
550Zoek gij dat alles zoo nauw niet na, noch vraag om verklaring.
Hem antwoordde de eedle godin grootoogige Hera:
— Kronos’ geweldigste zoon, welk woord hebt gij daar gesproken!
Nooit toch heb ik u vroeger gevraagd noch vorschte ik iets na,
Maar zeer rustig beraamdet gij steeds, zoo veel gij verlangdet.
555Doch nu stijgt mij de angst in het hart dat zij u overreed heeft,
’t Kind van den oude der zeeën, de zilvervoetige Thetis,
Want bij den daagraad zat z’ aan uw zij en omvatte uw knieën;
Haar nu, vermoed ik, beloofde de wenk van uw hoofd aan Achilles
Eere te geven en tal van Achaiërs te slaan bij hun schepen.
560Haar antwoordende zeide de wolkenbesturende Zeus toen:
— Schriklijke! immer vermoedt gij ook iets, nooit laat mij uw oog vrij;
Maar toch richt gij volstrekt niets uit en gij zult van mijn hart u
Daardoor verder vervreemden, en vreeslijker zal u dit wezen.
Doch als het zóo dan geschiedt als gij zegt, dan behaagt het mij aldus.
565Ga dus zwijgend zitten en wees mijn woorden gehoorzaam.
U hielp geen van de goden, zoo velen ze zijn op d’ Olumpos,
Als ik nader en u mijn onweerstaanbare hand treft.
[ 20 ]Zoo sprak Zeus; de godin grootoogige Hera ontstelde,
Zwijgend zat zij daar neer en bedwong zich het dierbare harte.
570Zoo ook treurden daar alle de hemelsche goden in Zeus’ zaal.
Doch nu begon er te spreken Hefaistos beroemd door zijn kunstwerk,
Om zijne moeder genoegen te doen, blankarmige Hera:
— ’t Zal een verdrietige zaak gaan worden en zeker ondraaglijk
Als gij om sterflijke menschen op zulk eene wijze in strijd raakt,
575Twist ontstekende tusschen d’ onsterflijken; vreugde verdwijnt dan
Van het voortreffelijk maal; dan drijft toch het kwaadste weer boven.
Moeder, ik geef u den raad dus, ofschoon gij het zelve ook inziet,
Stel mijnen dierbaren vader te vreê, opdat hij nu verder
Niet meer toorne, de vader; en ons niet store den maaltijd;
580Immers, indien hij ’t verkoos, de olumpische bliksemenwerper,
Stort hij ons neer van de zetels, want verre de machtigste is hij.
Maar kom, wil hem nu zacht met innemende taal te gemoet gaan,
Weldra zal ons dan weer de Olumpiër gunstig gezind zijn.
Alzoo sprak hij en sprong vlug op; eene dubbele drinkschaal
585Stelde hij dan in de hand zijner moeder, en zeide haar weder:
— O mijne moeder, verdraag het, bedaar, ook schoon het u smart doet.
Maak toch niet, dat ik u, hoe lief ge mij zijt, voor mijn oogen
Moet zien treffen; ik zou te vergeefs toch, hoe het mij smartte,
Komen ter hulp, want geen biedt licht den Olumpiër weerstand.
590Want reeds eenmaal, toen ik mij ijverig weerde tot helpen
Slingerde hij me, gevat bij den voet, van den hemelschen drempel.
’k Vloog eenen dag lang voort, en ik viel bij het dalen der zon eerst
Weder op Lemnos neer, en behield maar nauwlijks den adem;
Daar, bij het Sintiërs volk vond toen de gevallene redding.
595Zachtkens loeg de godin, blankarmige Hera op dit woord.
Met eenen glimlach nam zij de kelk uit de hand van haar zoon aan.
Daarna schonk hij aan alle de andere goden, van rechtsaf,
’t Streelende nektarvocht, dat hij rijkelijk schepte uit ’t mengvat.
Hierop rees een oneindig gelach bij de zalige goden,
[ 21 ]600Nu zij Hefaistos zagen, de zaal zoo dienende rondgaan.
Aldus brachten zij verder den dag tot het dalen der zon door,
Spijzend, en niemands hart ontbeerde zijn deel in het gastmaal,
Noch de verruklijke lier, die berust in de handen Apollo’s,
Waar het gezang van de Muzen in lieflijke wijzen op antwoordt.
605Doch toen ’t schittrende licht van de zon aan de kimmen gedaald was,
Gingen zij elk naar zijn huis en zij legden zich neer op het rustbed
Waar d’ alomme geroemde, aan weerszij manke Hefaistos
Met zijn vernuftigen geest voor ieder een woning gemaakt had.
Zeus ook de bliksemwerpend’ Olumpiër, zocht nu zijn rustbed
610Waar hij van oudsher lag, als de lieflijke slaap hem bereikte;
Daarheen ging hij ter rust, met de goudentroonende Hera.

 
 

  1. 39. Bijnaam van den in Chrusa vereerden Apolloon, die de akkers tegen de plaag der veldmuizen (sminthos) beschut.