Leycester in Nederland/Buiten de feestzaal en daar binnen
← V. De vierdag van St. Joris | Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
VI.
BUITEN DE FEESTZAAL EN DAAR BINNEN.
Toen Steven Paret was binnengeleid in de tegenwoordigheid van Leycester, en zich oprichtte van zijne kniebuiging voor dezen, viel zijn oog terstond op Reingoud, en den uitroep: »Nicase van der Clijde!” ontviel zijn mond.
Maar Reingoud strafte hem daarvoor met een blik zóó streng [ 150 ]en zóó dreigend, dat hij de beweging, om hem met eene zeker bekendschap te naderen, in eene schrede achterwaarts veranderde, en op Leycester’s verwonderde vraag, of hij master Jaques Reingault kende, in groote verwarring antwoordde:
»Neen, sir!… neen, Mylord! dien kenne ik niet…; ik meende alleen…; ik dacht…”
»Gij moest, dunkt mij, op dit oogenblik aan niets denken, dan aan den dienst van Mylord!” hernam Reingoud op scherpen toon, en den blik nog eens herhalende, op het pakket wijzende, dat Steven in verlegenheid vergat, den Graaf aan te bieden. Deze nam en opende het. De Brusselsche gunsteling begreep, dat hij Steven gansch verslaan zoude door te toonen, hoeveel hij hier gold, en met eene zekere gemeenzaamheid voegde hij zich nevens Leycester, als wachtte hij mededeeling van de brieven. En werkelijk de Graaf nam er een, zag dien vluchtig in, en gaf hem dien in handen.
»Van Walsingham, — gij kunt lezen.” Zelf nam hij er een van eene fijne vrouwenhand, en wierp zich daarmede op een zetel.
Toen Reingoud Walsingham’s brief had gelezen, glimlachte hij even, wendde zich tot Leycester, en met den vinger wijzende op een postcriptum, sprak hij luid en lachende:
»Dit toch, Mylord! was niet voor mij bestemd.”
Het was een postcriptum, letterlijk in deze woorden: »De inliggende aangaande Rijngowt komt van een persoon van goed crediet, en daarom zal Uwe lordschap wel doen, een oog te houden op zijn bedrijf!”
De vermetele Brusselaar las die woorden luid, opdat ook Paret van de uitwerking oordeelen mocht.
»Wat is dat?” vroeg Leycester, verwonderd opziende. »Bij God, sir! wat leest gij voor onzin?”
»Een zeer duidelijk tuigenis, Mylord Graaf! dat mijne vijanden werkzaam zijn in Engeland. Dit komt Uwe genade van hen!” En »den inliggende” nemende, bood hij dien Leycester met zóó ootmoedig eene houding en zóó weemoedig een blik, dat de Graaf in heftige beweging uitriep:
»Maar, mijn God! Wat valt dien lieden in? Willen zij mij dan van mijne beste dienaren berooven?”
»Uwe lordschap heeft mijn oordeel gesproken!” hernam Rein[ 151 ]goud droevig, doch met waardigheid. »Waar men mij dus verdacht maakt, kan ik niet blijven.”
»Nonsense, my friend!” hernam Leycester, »Gij zult daarom niet gaan!” En hij vatte met goedheid zijne hand. »Wilt gij zien, welk werk ik maak van zulke lastering?” en ongeopend wilde hij den brief verscheuren.
Met eene eerbiedige, doch snelle beweging weerhield hem Jacques Reingault.
»Neen, Doorluchtigheid! lees! Het heeft, leider! grooten schijn, dat het niet enkel lasteringen mogen wezen! Dat is de vloek der schuld, dat zij zelfs na de terugkeer met dubbelen last op het hoofd des plegers nederkomt, en zoude ik niet buigen onder de boete?” En nadat hij zijne zonderling sprekende oogen ten Hemel had geslagen met een diep smartelijken blik, dekte hij ze met beide handen, en wierp zich toen aan Leycester’s voeten met het woord: »Lees, heer! en daarna mijn vonnis!”
Werkelijk las Leycester, toch slechts eene wijle; toen wierp hij het geschrift weg, met het woord:
»Als gij gewacht had, Reingault! Het voorledene; niets dan het voorledene; en nu sta op, ik mag u zoo niet zien! God beware ons allen, zondaren, als wij zijn, zoo wij van het verledene, dat in boete en berouw is uitgewischt bij den Heer, nog opnieuw weder rekenschap moesten afleggen voor de menschen! Gij zijt van deze wegen teruggekomen, hebt u bekeerd tot den Heere, die u heeft aangenomen; gij hebt mij niets van dat alles verzwegen; en nu, bij God en mijn regentenplicht! waar Zijne barmhartigheid vergeven heeft, zal ik u veiligen tegen den haat der menschen. Ik heb u vrijgesproken, laat dat allen genoeg zijn!”
»Het is de vergiffenis Gods, die ik opnieuw hoore uit uw mond!” sprak Reingoud, opstaande en zijne hand kussende. »Ik rijs op als een hernieuwd mensch.”
Steven Paret, de opmerkzame getuige van dit tooneel, had volkomen begrepen, hoe vast een man stond, die het tegenwoordige dus in zijne hand had, en door het verledene niet meer kon getroffen worden; ook dacht hij het noodig, Reingoud van zijne gezindheid terstond een blijk te moeten geven.
»Hoe Uwe Doorluchtigheid weldoet, de verdienste des heeren Reingoud te erkennen, en daarin gevolgd te zijn den raad van den schranderen heere Barneveld!” [ 152 ]
»Diavolo!” riep Leycester. »Is die man nog hier? Wie gaf u het recht te blijven, Steven Paret?”
»Niemand gebood mij te gaan, genadige Heer!” en Paret wendde den blik smeekend tot Reingoud.
»In trouwe! niemand dacht aan hem!” hernam deze lachende. »Wil verschoonen, Mylord! lieden als deze bewegen voet noch arm, zonder dat eens meesters wenk hunne bewegingen regelt; maar juist daarom zijn zulke lieden bruikbaar!” voegde hij er bij, met een blik, die Steven Paret begrijpen deed, wat hij zijn moest, zoo hij blijven wilde.
»Zoo heb ik het ook gedacht!” hernam de Graaf in ’t Italiaansch. »Maar zie; hij ijlde zooeven van Barneveld, en dat was meer eene herinnering dan een droom!” En Leycester vertelde, hoe hij zich eenmaal van Paret had bediend.
»Zoo heeft dus Barneveld mij beteren dienst gedaan, dan hij vermoedde. En zich zelf eene slechtere!” lachte Reingoud; »want ik twijfel, Mylord! of eenig Nederlander tegen hem zoude geageerd hebben als ik.”
»Toch moet ik bekennen, aan zijn raad niet gedacht te hebben, toen ik u koos op Meetkerke’s aandrang, en op dien van… een ander!” voegde Leycester er bij, met een vluchtigen blos.
»Van den waanwijzen advocaat verwachtte Uwe lordschap geen goeden raad, en daarop heeft de man gerekend, toen hij u dien gaf; hij geloofde dat een zeker middel, om mij van Uwe lordschap verwijderd te houden.”
»Ja, zoo kan het geweest zijn!” sprak Leycester, de wenkbrauwen fronsende. »En van dit alles is mij gebleven: Steven Paret, die zich zoo poveren dienst te veel herinnert.”
»Geef hem zwaarderen arbeid, Mylord! dan zal bij vergeten… Geef hem mij, Mylord! Ik zal hem slijpen tot een scherp en nuttig werktuig.”
»Goed; want gij zijt een handig kunstenaar!” glimlachte Leycester. »En begin spoedig; want ik wil alléén zijn, om deze brieven te lezen…; brieven van my gracious Countess” fluisterde hij, en luid in het Engelsch beval hij: »Master Paret! heer Jacob Reingault zal u mijne bevelen doen kennen. Gehoorzaam hem als ons zelven!”
Steven boog zich met zwijgende berusting. [ 153 ]
En Reingoud hem wenkende, verliet met hem de tegenwoordigheid van Leycester.
Wij hebben, evenals Reingoud, onze aandacht van Martina moeten afwenden, op een oogenblik, dat sir Philip Sidney willens scheen, haar te naderen, en dat dus een belangrijk moest zijn voor ons, als voor hem. Toch was de jonge ridder plotseling blijven staan, was teruggetreden, had zich tegenover haar geplaatst, en liet zijn ernstigen en diep zwaarmoedigen blik eene lange poos op haar rusten. Was het, omdat zij haar levendig en opgewekt gesprek met Essex en den jongen Graaf Lodewijk had voortgezet, ondanks zijn toetreden? Was hij niet opgemerkt geworden? Hij was het zóówel, dat zij in een luiden lach uitbarstte, bij een onbeduidend woord van Lodewijk, en daarbij het hoofd afwendde, opdat men haar verbleeken niet zoude zien, en dien blik, dien zij niet zag, voelde zij zóó zeker, dat iets als eene plotselinge koude haar overviel, en Essex haar diep in de oogen zag, om uit te vinden, welke wolke in het midden van hare scherts zoo plotseling over dat voorhoofd gleed.
»Zoo ik niet beter wist, ik zou vragen, of, my gipsy-cousin (Douglas) de zaal was binnengekomen, zoo duister wordt het op eenmaal!” Daarop toevallig heenziende naar Sidney, hervatte hij lachend: »Zie toch onzen dichterlijken neef! Hoe hij in gepeinzen verdiept is!” En de top van zijn vinger raakte even Martina’s hand, om haar opmerkzaam te maken.
»In trouwe!” sprak Lodewijk. »De ridder schijnt in ernstige overwegingen verdiept te zijn, te midden van zulk een jolijselijk feest! Als er maar niet wat heftige woorden zijn gevallen tusschen hem en sommige heeren, hier tegenwoordig.”
»Dat is daarom niet gezegd; als gij Sidney dus ziet, denkt hij aan zijne verzen, aan zijne schuldeischers, of aan zijne vrouw. Aan de eersten zeker meer dan aan de laatste.”
»Heeft de ridder schulden?” vroeg Graaf Lodewijk.
Essex maakte eene veelbeduidende beweging met de hand.
»Die de Staten wel mochten betalen; want zijn staat als gouverneur van Vlissingen kost hem veel, en hij wordt betaald… met dezelfde munt als Mylord zelf: beloften op het papier.”
Graaf Lodewijk kleurde een weinig; liefst uitte hij zich niet op dit punt tegenover een Engelschen edelman:
»Mij dunkt, mevrouwe heeft weinig aan dit discours!” sprak hij. [ 154 ]
»Ik zoude wel wenschen een gang te doen door de zaal!” sprak zij, Lodewijk aanziende.
Hij bood haar zijn arm; Essex zag haar wat spijtig na; het pijnlijke glimlachje, dat zij hem tot afscheid toewierp, had hem maar half bevredigd. Ik geloof, zij had iets als tranen in de oogen; zou…? en ook hij bleef eene wijle peinzend staan. Bij eene der zijdeuren, die zich openden op eene galerij, door festoenen, bloemkransen en lichten in een verlichten tuin herschapen, dankte de jonge vrouw den Nassauschen Graaf, en bad zich eene wijle ruste en eenzaamheid. Nauwelijks had de Graaf haar verlaten, of zij liet het hoofd rusten tegen den eersten versierden pilaar den besten, en barstte in tranen uit. Dus als het aangezicht wegschuilende in het loof, mengden zich hare blonde lokken in de groene slingers; en het licht der gekleurde lantarens van geolied papier, wierp over haar ongedekten hals een blauwachtigen tint, als van maanlicht over sneeuw. Zoo stond zij eene wijle…; daar voelt zij op eens met den top eener handschoen hare afhangende hand even gevat; zij spreekt niets, want hare tong klemt zich vast aan haar verhemelte; zij heeft opgezien; het is Philip Sidney! Hij ook spreekt niet; zwijgende biedt hij haar den arm, doch zij neemt dien niet; hare tweede beweging is terug te treden, en het was geen voorwenden; hem ontvluchten is hare eenige toevlucht…; hij schijnt dat zoo goed begrepen te hebben, dat hij haar even bij het luchte kleed vat en tot haar zegt:
»Martina! mevrouwe! aanhoor mij nu, en laat ons spreken!”
»Neen, heer ridder! laat ons niet spreken!” bidt zij, en ziet angstig om zich.
»Toch, mevrouwe! ik bidde van wèl: gij moet mij aanhooren; is het onnoodig voor u, zoo is het noodig voor mij. Gij laat mij uw huis ontzeggen door uwe dominé’s. Ik wil gelooven, dat dit niet enkel van u was; maar nu…, Libertus Fraxinus is voor het minst niet hier.”
»Noch in Utrecht! Gij ziet dus, sir! dat het niet zijn wil was, maar de mijne, die… die ons scheidde.”
»Onder welk een voorwendsel? Wantrouwen in mijne rechtgeloovigheid! O, ik begrijp het: men kan misnoegen opvatten tegen een vriend…, zijne oprechtheid verdenken…, twijfelen
aan zijne bedoeling; maar men gunt hem voor het minst het recht der verdediging.” [ 155 ]
»O, sir! het ware edelmoedig, dat recht op te geven.”
»Neen! het ware zwakheid, mevrouwe! en een vriend mag niet zwak zijn.”
»Een vriend, sir Philip? In trouwe! Waart gij het voor mij, ondanks…?”
»Ja, Martina! Een eerlijke oprechte vriend, ondanks het verzwijgen van een geheim, dat niet alleen het mijne was, en dat een schijn van dubbelheid op mij wierp, verzwaard als het werd door eene schrille onbescheidenheid! Ik had u van Lady Sidney willen spreken. O, zeer zeker! Schoon het de diepste grieve van mijn leven is, die ik nooit kan aanraken zonder pijn, en zonder eene opwelling van haat tegen Elisabeth. Doch gedenk: hoe onze bekendschap is aangevangen; hoe met iederen dag zulk vertrouwen zwaarder moest worden, voor wie niet met vertrouwen was begonnen; hoe wij beiden leefden als in idealische wereld; hoe ik in ’t eind dichter was, en onnadenkend over de werkelijkheid, voortleefde in den tooverkring, dien wij om ons hadden rondgetrokken; hoe…; doch ik wil dit pleit niet zwaarder aanbevelen aan uwe billijkheid. Ik wil liever schuld belijden van ongepaste terughouding, en daarvoor eene boete doen, die van betering tuigt. Ik wil een vertrouwen stellen in uwe groothartigheid, dat bewijst, hoezeer ik die grooter geloove dan uw misnoegen. Ik heb aan de Koningin geschreven, zooals dat een man en een ridder betaamt; doch eerst moest Ellinor buiten hare hoede zijn. Op mijne bede heeft haar moed en hare trouw het waagstuk ondernomen; — zij is scheepgegaan in ’t heimelijk, zonder voorkennis van de Koningin, zonder voorkennis van mijn oom, den Graaf, en zij is te Vlissingen aangekomen! Gij ziet: het is meer dan mijn leven, dat ik u aanbetrouwe; want zoolang Leycester niet weet, zoolang Elisabeth toornt…”
»Ja, sir! het is veel!” zeide Martina, zeer bleek, en de handen gevouwen. »Doch waarom — waarom mij dit niet vroeger gezegd? Wij waren den ganschen dag samen; het zoude mij goed gedaan hebben te weten, dat uwe vriendschap…, dat uwe achting…” Zij kon niet voortgaan; de tranen, die zij gepoogd had te weerhouden, vloeiden ondanks haar wil.
»Gij waart hier zeer omringd, in zeer blijgeestige stemming; ik durfde nauw hopen voor een ernstig woord gehoor te erlangen.” [ 156 ]
Zij zag hem aan met een blik van diep verwijt. Had zelfs hij haar niet begrepen?
»Daarbij,” vervolgde hij zachter, »uw vriend streed met den wil, u te gehoorzamen, en den drang van zijn gemoed tot ongehoorzaamheid, en nu, daar gij dit weet, nu gij mij dit vergeeft, als ik hope, wil met mij deze zaal binnentreden, daar wij veilig zijn voor stoornis, en nog het verdere hooren!”
Zonder te antwoorden, liet zij zich door hem voortleiden. Haar tred was onzeker, en zij zag niet op; zoo vaak zij had moeten spreken, trachtte zij vastheid te geven aan hare stem, maar eene lichte siddering in den toon, verraadde telkens hare heftige aandoeningen. Hij daarentegen scheen met opzet alles te vermijden, wat den schijn kon hebben van hartstochtelijkheid. Zijne stem was diep ernstig; zijne houding vast en kalm; zijne woorden scheen hij met omzichtigheid te kiezen, en toen zij nederzat in de hooge eenzame raadszaal, door slechts eene enkele wastoorts verlicht, bleef hij staan op eenigen afstand, den arm geleund op den rug van een der zitten. Toen even op haar ziende, sprak hij:
»Ik heb onrecht tegen u gepleegd, vriendin mijne! en dat is niet te herstellen, dan door algeheele openheid. Na een woord als dit, is het niet meer de vraag, om tot u te spreken in de zoete tale der hoffelijkheid, die meer behaagt door haar klank en minder beduidt door haar wezen. Ik heb daarmede alreede te veel gezondigd; want onnadenkend de maniere volgende, die wij ons aan ’t Hof hebben gewend, heb ik tegen u in onzen omgang den toon gevoerd der galanterie en der courtoise-teederheid, die voor nietwes gehouden wordt in het hoofsche verkeer, dan voor eene vorme van beleefdheid; doch die, waar ze meer zeldzaam wordt gehoord, kleur en beteekenis heeft van de teederste passiën. Gij moest ze dus verstaan; en als waardige en nobele vrouwe, die gij waart, zoo haast gij mij verrader geloofdet aan de plichten der trouwe en der vriendschap tevens, hebt gij den onomstootbaren scheidsmuur van uw wil gezet tusschen u en mij. Neen! Laat mij uitspreken! Deze verklaring is noodig. Toen ben ook ik gekomen tot nadenken over mij zelven, en bevond in mijn harte voor u die waarachtige broederlijke liefde, en die trouwe belangstellende vriendschap, die met eer en plicht konden bestaan, slechts dat ik ze onvoorzichtiglijk had uitgedrukt in de hoofsche vleitale, en dat dus uw vonnis gewezen was naar schijn [ 157 ]en niet naar recht. Doch de uitgebannene waagde geene poging, om u het verschil te doen opmerken; lange genoegde hij zich te berusten, uit eerbied voor u, en uit schroom, als zich diens ondanks toch niet vrij kennende van schuld!”
Zonder nog zijne bedoeling te raden met deze bekentenissen, dankte Martina hem voor de fijnheid, waarmede hij voor haar zelve als wegslook, onder een misverstaan, een hartstocht, die niet werd beantwoord; zij dankte hem, zooveel als eene vrouw danken kan voor een onbeantwoord gevoel. Ook toen hij het woord ’schuld” uitsprak, sprak zij met eene mengeling van bitterheid en weemoed:
»Waar mijne simpelheid dus linksch een oordeel had gewezen, sir Philip! was uwe schuld wel zeer gering, — o zekerlijk! zeer gering.”
»Neen, mevrouwe!” viel hij in. »Een man mag niet onvoorzichtig zijn, waar het der vrouwen teerste belangen geldt; daarmede mag hij niet spelen, zelfs niet het luchte spel der galanterie. Een ridder mag de keurs, met zijde en kant omhuld, niet wagen aan dezelfde proeve, die hij tegengaat met eene gepantserde borst; en waar hij het dreef zonder achterdenken, daar drukt het hem, met den looden last van eene zware fout. Diep voele ik mijn onrecht, en had voor mij zelven noodig, u dat toch te zeggen; en dus, uwe vergiffenis verkregen hebbende, zoo al niet verdiend, zou ik het verdere hebben aanbevolen aan Hem, die dwalingen weegt in de weegschale van het berouw. — Alleen uw gebod was mij eene hindernis, schoon niet uitgesproken door uw eigen mond, voerde het absoluut geweld over mijn wil; — ik zweeg; — maar sinds ik gezien heb, door welke verstrooiingen gij den verdrevene uit uwe nabijheid nu ook verdrijven wilt uit uwe geheugenis, nu moet ik spreken; want nu is het mij klaar, dat gij het ergere inroept van wat gij weren wilt.”
Onwillekeurig liet de ridder hier meer kennis van haar gemoedstoestand doorschemeren, dan die, waarvan hij was uitgegaan; en Martina, zoo zij het opmerkte, leed te veel, was te eerlijk van hart, om zich te verweren met de dubbelheid eener coquette.
»Neen, sir! neen! Zeg dat niet!” riep zij snel. »Dit alles tuimelt om mij heen en verlustigt mij de oogen; het brengt het hoofd in duizeling, maar het komt niet in het hart; — dat andere brandt op de ziele, dit vermoeit alleen de zinnen; — dat andere [ 158 ]drukt het gemoed en benauwt de consciëntie, dit mat de leden af en maakt het insluimeren licht; — dat andere beneemt zelfs de verpoozing van den slaap, dit kreukt slechts mijn feestgewaad; — dat andere verscheurt het hart, dit is slechts dwaasheid; — dat andere is…,” zij boog het hoofd dieper, en hare bleeke lippen murmelden slechts één woord, dat hij meer raadde, dan verstond:
»Voor eene rampzalige, als ik, kan de keuze niet moeielijk zijn!” ging zij iets vaster voort. »Laat mij, sir! Laat mij die…”
»Neen, mevrouwe! Ik late u die niet! Ik mag u die niet laten, als mijne redenen ietwat daartegen kunnen.”
»Sir Philip Sidney! sir Philip Sidney!” riep Martina hartstochtelijk. »Treed niet weder in mijn weg! Gij hebt veel kwaads gedaan! O! oneindig veel kwaads, zonder wil…”
»Omdat ik dit weet,” hernam hij, de hand op de borst drukkende, en het oog smartelijk ten Hemel gewend, »moet ik in uw weg treden, ondanks u zelve. Zoo waarachtig gevolgen en verbindingen aan eerste oorzaken blijven verhecht, en eene betrekking der ziele niet verbroken wordt, met het woord: "dit is afgedaan," zoo waarachtig komen de dwalingen die gij dwaalt mij op de consciëntie! Ik, die u door de toovertonen der poëterij te onbedacht heb opgewekt tot het leven des gevoels, dat in u sluimerde, dat wel strekken kan tot verhoogde genietingen der ziele, en der menschen natuur kan veredelen en opvoeren tot hooger zin; maar dat, onbewaakt en niet door rede ingeteugeld, een verterend vuur kan worden, dat ten laatste heur voedsel zoekt tot in de gevaarlijke woelingen der passiën. En alschoon de poëterije nevens zich heeft als een groot soelaas en eene groote kracht, zoo moet ook zij aan bedrevene hand zijn vertrouwd om, in dien strijd, een oorbaar wapen te zijn, wezende dit een jammerlijk blijk van onzen onvolmaakten staat, dat wij de reinste gaven en de eelste krachten, door misbruik verkeeren in schadelijke elementen. Zoo had ook ik u niet tot beide mogen verwekken, waar ik niet de verzekerdheid had, dat mijne hand u daarin altijd leiden kon en hoeden. En sinds het geval brengen kon en het heeft gebracht, dat gij, u van mij wendende, u begeven zoudt aan andere zijde, hebbende zulke fakkelen in ongeoefende hand, en waar ze door mij gegeven zijn, — kon ik u dus niet zien met zulk vuur spelende rondom zulke strikken, zonder waarschuwing, hoe dit branden kan, hoe gene knellen zullen! [ 159 ]Ik kon niet aanzien, dat gij zorgzaam eene goede en trouwe vriendschap zoudt ter zijde stellen, om die te wisselen met den schijn van ijdele passiën, die gij zoudt opwekken en toch niet mede voelen; — dat gij een vriend het zwijgen zoudt opleggen met vreeze, en zonder vreeze zoudt toeluisteren naar de vleierij, zonderling van een Reingoud! Gij hebt niet goed geacht, een ridder als Sidney, aan uwe voeten te zien; hetzij! maar dan ook wil geen Reingoud dulden aan uwe zijde!”
Martina glimlachte smartelijk en haalde even de schouders op.
»Hoe vreest ge dien Reingoud? Wat zou mij die man anders zijn, dan de gezelschapper van een stond…? dan…”
»Die man, mevrouwe! Nooit kwam er mij een te voren, die meer te vreezen was…; en toch heb ik landen en luiden gezien, veel en meer dan andere edellieden van mijn tijd. Die man, dien niemand hoogacht, en dien een ieder bewondert, — die u zijn wil opdringt op den eigen stond dat gij u wapent tegen zijn invloed. De man, die zonder kennelijken arbeid, als ware ’t hem licht spel, eene overmacht uitoefent op al wat hem omringt, die de menigte doet roepen van tooverij; maar die den man van wetenschap onderkent als behendigheid zonder wedergade, — die man kan niet anders dan verderfelijk zijn voor vrouwen; — ook voor u, Martina! kan hij het zijn.”
»Wees zeker, dat hij het niet eenmaal zijn wil! Waar meent gij, dat hij mij van spreekt? Van zijne liefde voor zijne kleindochter; — eene liefde, de vurigste en zeldzaamste, daar ik ooit van hoorde, en die ik toch begrijpe; — een grootvader sprekende van zijn kleinkind, sir Philip Sidney! is dat een voorwerp van uwe onrust voor eene jonge vrouw?” vroeg zij bijna met spot.
»’t Is hetzelfde, mevrouwe! wat hij goed vindt te spreken als gij hoort: ik zelf, verdacht als ik was op zijn invloed en tegen hem ingenomen, ben tot deelneming voor hem verwekt: — die man lijdt, mevrouwe! Die man lijdt veel, en als gij zelve, zoekt hij verstrooiingen buiten zich, waar het hem nutter was, ruste in zich te vervorderen!”
»Hebt gij verzekerdheid, sir Philip! dat heer Reingoud een snood man is? Hij, die dus hoog deelt in de gunst van Mylord den Graaf?”
»Neen, mevrouwe! Die verzekerdheid heb ik niet; alleen het moet zijn, dat de achtergrond van zijn leven vervuld is met duis[ 160 ]tere woelingen en heftige daden, daarvan hij zich zelven deerlijk berouwt, doch waarvoor hij een dicht gordijn schuift, dat sommigen zich inbeelden te hebben opgelicht, waarachter hij Mylord een blik heeft gegund, doch dat voor niemand zeker ganschelijk is neergerold, en wat er ook van zij, Martina! in zijn tegenwoordig, hoe onberispelijk het zij voor menschenoog, hoe zelfs geprezen door predikanten en stichtelijke luiden, in zijn tegenwoordig schemeren heftige passiën uit; en wat hij moge zijn voor Mylord Leycester, een zulke kan een trouw en notabel staatsdienaar wezen voor den regeerder van een staat, en toch een verleidelijk mensch en een vriend, als niet dient, voor eene jeugdige vrouw!”
»Hij is mij geen vriend, heer! en hij zal het nooit worden!” riep Martina levendig, en als met eenig ongeduld. »Wie… u… tot vriend heeft gehad,” voegde zij er langzaam achter, »ziet in een Reingoud eene voorbijgaande verschijning, — een tijdverdrijf.”
»Ik ben nòg uw vriend! en durf het u bewijzen, naar mij dunkt; en nu, alleen van zijne zijde gezien, is zulk tijdverdrijf geoorloofd? En als die man eene passie voor u had opgevat, als gij in hem niet een vriend vondt, maar een vijand, een vijand van uwe rust, van uwe eer, van uwe ziele? O, bij den Hemel, die mij hoort! vriendin! vriendin mijne! wees barmhartig voor hem, voor u zelve en ook voor mij! O, ook voor mij!”
Sidney zelf had nu iets hartstochtelijks in zijn voorkomen; zijne houding, zijn levendige blik, zijne stem, de wijze, waarop hij zijne handen naar haar ophief, alles getuigde, dat hij, ondanks zich zelven, iets van zijne rustige kalmte had moeten afstaan aan het vuur zijner rede, aan de kracht, die hij aanwendde tot overreding.
Niets is zoo gevaarlijk in den hartstocht, dan het aanraken van hare snaren op onzijdig gebied. Goede Sidney! daaraan dacht gij niet, toen gij zoo bedachtzaam een eerlijk ontwerp hadt aangevangen. In Martina’s ziel schoot alles op, wat zij verstikt had en vertreden waande: kon Sidney’s vreeze ijverzucht zijn, zonder dat hij het zich zelf bekende? viel haar in; toch schrikte zij bij de mogelijkheid, die hij haar voorhield.
»Dat is niet, Sidney!” sprak zij. »Gij spreekt van wat niet zijn kan.”
Hij streed eene wijle met den lust, om snel te antwoorden, maar toch hervatte hij: [ 161 ]
»Neem het als mogelijk, en wapen u daarop! Het leven is zwaar en reeds een bange strijd uit zich zelve. God beware u, dat gij een ijdelen en nutteloozen kamp zoudt aanvangen, en daarin onderliggen!” Hij bracht zich de hand aan het voorhoofd, en zuchtte diep. Zij huiverde.
Op eens klonken de tonen eener lustige dansmuziek hen in de ooren. Dit scherpe contrast tusschen hun pijnlijk gesprek en de opgewekte vroolijkheid, waarin zij geroepen werden te deelen, trof haar.
»Gij zijt heden wel somber, sir Philip!” sprak zij, »op Mylord’s vierdag, en op dien uwer verheffing!”
»Ja!” hernam hij. »Gij hebt gelijk; ik ben somber; ik ben zwaarmoedig, en op den dag, dat ik het niet zijn moest, aan mij zelve denkende althans; en toch, hoe men ook de dichters moge betichten van die luimen van redelooze somberheid, ik had er tot heden toe weinig mijn deel van, mijne zangen en overdenkingen meer strekkende, om de rede te laten zegevieren over de zwakheden des gevoels; — en zonderling! heden is het mij gansch anders: een voorgevoel als van een vroegen dood is mij overvallen, vooral dezen ochtend: Toen Mylord mij die verrassing had bereid van mijne benoeming als kolonel, toen was het, of het mij als koude hagelslag op het hoofd viel, en telkens dringt het zich aan mij op met nieuwe kracht. Komt het van die sombere wezens, van nijd ontkleurd, die zoo strak op mij staarden, — van den wilden gloed des toorns in hun oog, — van die vlammen van haat op mij gericht, mij, dien zulke lage en hatelijke tochten tegen zijn, en die tot heden vrij bleef van hunne aanraking? Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat ik nooit eens vijands gelaat heb gevreesd, als het zich met openlijke uitdaging vertoonde. Nu! ook van deze beklemdheid heeft de Alwetende het geheim; morgen trekken wij heen naar Vlaanderen, naar den strijd! Licht is mijn naam opgeschreven onder die van hen, die daarin blijven zullen; Hem zij ’t bevolen! Dat zal mij niet hinderen, ridderlijk mijne schuldigheid te doen, als aanvoerder en soldaat; maar dit alles dringt mij, om tot u te spreken, als ik gedaan heb, om van u te scheiden met een onbezwaard gemoed, en u te bidden, geen nieuwen last daarop te leggen, zoo waar ik u een trouw vriend ben geweest, als God en de engelen weten!”
Zij was verbleekt onder zijn spreken. [ 162 ]
»Mijn God! Sidney! Gij dus ernstig, gij, die eens geglimlacht hebt, bij mijn angst over perykelen, die ik voor u vreesde!”
»Ja, Martina! en nu wensch ik u dien angst, en nu zal ik niet weder glimlachen, voordat zij u tot eene beloftenis heeft bewogen.”
»Welke beloftenis, Philip? welke? Zij is u vooruit toegestaan, wetende, dat gij geene eischen hebt, dan die goed zijn!”
»Dit ééne, Martina! u terug te trekken van Reingoud’s omgang, Zie! iets zegt mij, dat die man iemand noodlottig moet zijn. Zoo hij het u ware!”
»Hij is mij niets!”
En dat was waar: Philip dáár zijnde, hoe had Reingoud haar iets kunnen wezen? Maar wat gaf haar zekerheid, dat het zoo blijven zoude?
»Ziet gij dan niet, dat zelfs uw zeggen mij niet onrust?”
»En dat is juist, wat mij het meeste beangst!” hernam hij. »Gij weigert mij dus mijne bede?”
»Geenszins! Ik zal volgen, wat uwe wijsheid nut acht; alleen dan moet ik mij terugtrekken van Mylord’s feesten, uit alle verkeer met de menschen, afstand doen van alles; wat mij afleidt; en wat houdt ik dan over?”
»Vraag liever: wat gij daaraan verliest? Denk aan een vroegeren vriendenraad! Niet konnende leven voor uws zelfs geluk, leef voor anderen! Een hart, als het uwe, kent de geheime zoetheden der stille weldaden, der stille zelfopoffering! Laat deze voorbijgaande wereld u niet meer gelden dan zij waard is! Wij zijn hier allen in ballingschap! Het Hemelsch paradijs is het rechte Arcadië voor zielen, als de onze! Richt uw blik daarheen, en geloof mij, gij zult eene winst doen, die gij niet hadt vermoed!”
Zij zuchtte.
»Dit is niet meer voor mij. Gij weet niet, Philip! hoe het mij vergaan is, sinds wij elkander niet zagen. Ik heb de verzekerdheid gekregen, dat ik eene verworpene ben van de geboorte af!”
Hij schudde treurig het hoofd.
»Dáár spreekt uit u de geest van een Libertus Fraxinus, die u een God schept naar zijn hart. Zoo, vriendin mijne! begrijp ik veel in uw tegenwoordig bestaan, dat mij in u oneigen was. Nu! Daarvoor zij de Hemel gedankt! Die zorge is weg te nemen; schoon niet door mij, die geen godgeleerde ben. Gij hebt afschuw van uwe predikanten, en velen doet gij geen onrecht; [ 163 ]maar werp niet over allen een zelfde oordeel! Den man, dien ik u zenden zal, vertrouw dien uw gemoedsbezwaar! En nu, den Reingoud offert gij mij?” hernam hij meer opgeruimd.
»Zeker zal ik; alleen, wat zal Daniël daartoe zeggen, die wil, dat ik mij vertoonen zal op alle feesten, en die mij geboden heeft, heer Reingoud in reverentie te houden, en die geen wil meer heeft, dan den zijnen!”
»Laat dat mij over! Ik ken den weg, die tot meester Daniël’s overtuiging spreekt; en wilt gij het, men zal hem eene zending naar Engeland opdragen. Gij kunt middelerwijl uw leven regelen, naar ’t u goeddunkt, of wel zoudt gij afwisseling vinden, hem derwaarts te volgen. De Gravin van Pembroke, mijne zuster, zou uwe zuster zijn. Wat dunkt u?”
»Liever blijve ik!” sprak zij nauw hoorbaar. »Maar Reingoud…?”
»Zal berusten, als hij uw wil kent; daarbij tegen dwang en overmacht zal ik u stellen onder Mylord’s bescherming! Dit vastgesteld, mevrouwe! is het tijd, dat wij scheiden! Dit is eene scheiding voor lang, voor zeer lang; van nu aan zal ik uw wil eerbiedigen; hetzij ik keere, hetzij ik niet keere, wij moeten elkander niet wederzien! Had ik anders alles tot u gezegd?”
»Ja! Wij moeten elkander niet wederzien!” herhaalde zij vast.
»En nu, Martina! vriendin mijne! Philip Sidney had gebreken; het menschelijke was van hem niet vreemd. Vergeeft gij het hem, waar hij u leed bracht?”
»O, Philip! mijn nobele vriend!” was al, wat zij uit kon spreken.
»Zoo dan, houd van hem een trouw en wel-eerlijk geheugenis! Onze vriendschap was eene reine; bewaar haar als iets heiligs in de diepte uwer zachte ziel! Zóó kan zij ons veel blijven.”
Zij glimlachte smartelijk, en toch verhelderde zich haar blik.
»Ja!” hernam hij; »want zij kan veiligen tegen het booze, en opheffen tot het hoogere. Eene zulke vlam wil een rein altaar; zoolang die brandt zuivert zij; waartoe zoudt ge haar blusschen? De zielen hebben niet noodig zich te scheiden, waar tijd en plaatse de personen scheiden. Zij zoeken zich weder, en voegen zich samen, en de goddelijke aanblazing, daaraan ze gehoorzaamden, elkander liefhebbende, is van te zuiveren oorsprong, dan dat zij straffelijk zoude zijn voor hemelsche of aardsche macht. Bewaren wij haar, slechts ontwijden wij haar niet!”
En onder dit spreken werd het Martina wèl te moede; en [ 164 ]schoon ieder woord haar sprak van eene scheiding, zij voelde het: dit was eene hereeniging; wat haar gedrukt had met den looden last van eene schuld, wist hij te wijden en om te tooveren tot een anker der redding. Ook hief zij het gebogen hoofd op, en haar diep blauw oog schitterde van edele zielsverheffing, toen zij tot eenig antwoord de hand op het hart leide en het oog ten Hemel hief, als riep zij Dien ten getuige van hare dankbaarheid voor zijn weldadig woord, en van hare trouw aan zijne ernstige eischen.
»En daarop neme God de Heer u in Zijne heilige en machtige hoede, vriendinne en zusters!” sprak hij. »En ditmaal niet een afscheid met de kniebuiging der galanterie, maar de kus der eerlijke broedermin!” hernam hij, en zijne lippen raakten haar even het voorhoofd.
Dus scheide sir Philip Sidney van Martina, des Burggraaf’s vrouwe. Toen hij was heengegaan, bleef zij zitten, in diep nadenken verzonken, zonder bewusteloos te zijn, toch onbewegelijk als een marmeren beeld op eene graftombe. Zij zat ook op een graf: het graf harer wereldsche vreugde; het graf van de poëzie haars levens; het graf van haar schuldigen hartstocht; maar toch niet alles, — dit, voelde zij, — moest den dood sterven, den hopeloozen dood der vermolming en der vergetelheid, waartoe zij het had veroordeeld; slechts wat het leven niet waard was, moest hier bedolven zijn, en het betere leven, waarop Sidney had gewezen, zou krachtig opschieten uit deze assche, zou de reinheid der onschuld hebben en de frischheid der jeugd. Ook zat ze niet weggezonken in het leed der rouwe, maar verdiept in het genot der oneindige hope. Toen zij eene wijle dus had gezeten, trad een man voor haar, een deftige grijsaard.
»Mylady!” sprak hij. »Ik kom van sir Philip Sidney; ik ben eerste gentleman van zijn huis. Mijn meester zendt mij, ik zoude hier eene Lady vinden van Mylord Leycester’s gezelschap, die mijn dienst kon behoeven. Ik oefen de geneeskunst, Mylady!”
»Dank sir!” sprak Martina, opstaande. »Ik heb uw dienst niet noodig.”
»Zoo heb ik bevel, Uwe ladyschap te geleiden, werwaarts zij zal gelieven. Terug naar het feest, of…”
»Niet terug naar het feest!” riep zij met een zekeren afschuw.
»Er staat eene draagkoets gereed tot uw ladyschap’s dienst. Zal ik haar derwaarts voeren?” [ 165 ]
Zij boog het hoofd toestemmend tot antwoord; maar op het oogenblik, dat hij haar den arm bood, om verder te gaan, kwamen twee mannen de deur binnen, en Martina week verschrikt ter zijde; zij zag den Burggraaf met meester Paulus Buis.
»Zoo Uwe ladyschap van deze gentlemen niet gezien wilt zijn,” sprak haar geleider zacht, doch met eenige verwondering »zullen wij ter zijde gaan, achter dit tochtschut, tot zij zich weg begeven.”
Maar die mannen hadden geen plan tot vluchtig blijven, want zij namen plaats.
»Wat doen wij met licht?” begon Buis, de eenige wastoorts omkeerende, die toch alleen een zeer twijfelachtig licht had geworpen op dit gedeelte van de ruime zaal.
De nis, waar Martina gezeten had, lag meer zijwaarts en naar den achtergrond.
»Gij hebt gelijk, heer Buis! Vreemde indringers hebben met onze faciën niet noodig.”
»Hoor, meester Daniël! als gij dien koers blijft houden, gaan wij niet meer in ’t zelfde schuitje. Gij zijt verzot op uw Reingoud; gij hangt als kleefkruid aan den Graaf. Ik heb van beiden al den walg. Zoo zij den weg gaan, dien ik vreeze, duurt het geen drie maanden, of onze grafelijkheid zit deerlijk gestrand, en gij zult wèl doen van naar eene haven om te zien. Wij zijn altijd bondgenooten geweest, dus wil ik niet breken zonder waarschuwen; maar de zaken hier loopen niet, als ik gehoopt had, en ik zie uit naar wat anders. Wilt gij mijn weg nemen?”
»Ik blijf mijn meester trouw! Ik zeg als North: "Ik wil zwemmen of zinken met den Graaf."”
»Nu, vriend! van het laatste hebt ge nood. Ik zal nog afwachten, wat ze in ’t stuk der financiën drijven, en daarna: adieu Leycester! en eene andere kleur op de muts! Om den honig te hebben, heeft de beer de korven omgeworpen; en let nu op! de bijen zullen hem om de ooren vliegen en steken, en dan komen de jagers den blindgestokene muilbanden; en wie niet mee gevangen wil zijn, make zich in tijds van de plek!”
»Ei, meester Buis! gij zijt weer in uwe jokkende luim. Wat wilt gij met dat alles?”
»Dat Holland in vuur en vlam is over het plakkaat op den uitvoer; dat Hohenlo en alle krijgsoversten pest en gif [ 166 ]braken tegen Sidney, zijn neef, die het kolonelschap moest hebben! Tot Maurits toe is er over gebelgd, en meer anderen; — maar dat zou niets zijn, zoo de Majesteit van Engeland hem steunde; — maar daar is niets van; geloof mij! Elisabeth geeft tegenwoordig om den ganschen Leycester al zoo weinig, als om haar kleed van ’t verleden jaar. Ze zal hem hier laten zitten zonder geld en zonder hulp. Het volk, dat ze uit Engeland zendt, is zulk, als ze wel slijten wil, en dat ze in den kost laat bij Zijne Excellentie. Wij hadden gansch andere verwachtingen gebouwd op dit Engelsch accoord. Hohenlo ook denkt er zoo over; daarom nam hij ’t luitenant-generaalschap niet aan. Hij wilde liever Holland en Zeeland voor betaalsheeren hebben; — de zwarte Graaf voor ’t minst is de slechtste betaler voor goede diensten; daarvan kan ik getuigen. Om niet van andere diensten te gewagen: zendt hij mij niet naar den Haag, naar zijn Heneadje, om het fijne van den Spaanschen vrede te weten? Beweeg ik den gezant niet, om de Staten daarop gerust te stellen zijnerzijds? Weet ik niet sir Thomas te belezen, tot hij gansch andere opinie neemt over de zaken van Nederland, en zoolang het zijn kan de diffameuse en affronteuse depechen terughoudt, die Elisabeth over Leycester aan de Staten-Generaal wil gericht hebben? En wat denkt gij, dat mijn loon is, bij zóó goeden dienst? Een Reingoud in volle gunst in ’t kabinet tot wellekomst, en bitse woorden, waar ik mij met dien fielt niet versta. En dat zou mijns gelijken dragen en zwijgen? Neen, dat niet! Ook roep ik het luid, dat het het heele land doorklinkt!”
»Heer Buis! in Gods naam! wees toch voorzichtig voor u zelven, en niet dus ondankbaar jegens Mylord! Gij zijt hem, als wij allen, veel dank schuldig, en de Graaf heeft u voorgetrokken en bevorderd boven velen, uw raad volgende in de hoogste zaken!”
»In ’t eerst mocht dit zijn; nu word ik teruggezet, de lieden, die ik aanbeveel, nietwes geaccordeerd.”
»Wat wonder! Gij stelt u papisten en ongodisten voor te staan!”
»Bylo! ’t zijn toch goede patriotten, en ik wil ze voor staatslieden gesteld hebben, niet voor leden van den kerkeraad!”
»Toch! toch! in een Christelijk land…”
»Onder een Christelijken Reingoud, niet waar? Maar vervloekt! daar zit het hem; die althans moet voort, als we den Graaf weer zullen hebben!” [ 167 ]
»Maar in ’t eind, wat wilt gij van mij?” vroeg de Burggraaf met eene verschrikte stem.
»Den val van Reingoud en van al de Reingoudisten samen. Daar zijn meer, die er op doelen.” En meester Buis ontwikkelde een plan tot verderf van die partij in den geest van Leycester, waarbij de belangen en rechten van dezen zelven niet weinig verkort en beschadigd werden, en dat was niet meer de onbesuisde losse aanval van den halven roes, waarin de staatsman werkelijk sprak; maar er blonk dóór eene fijne en juiste berekening, die eene gevaarlijke uitkomst had kunnen geven voor hem, tegen wien zij gericht was.
Sidney’s edelman bad Martina, geduld te hebben:
»De zaken, die deze lieden verhandelen, betreffen mijne meesters zóó na, dat ik hun dienst zou verzuimen, zoo ik niet bleef; schoon ’t u in deze wel onverschillig mag zijn!”
Onverschillig zeker was hier een onjuist woord. Martina had toegeluisterd onder hijgende angsten. De haat, dien men Sidney wijdde, de val van Leycester’s vrienden, haar echtgenoot verleid tot een laag complot, Reingoud, onder wiens voet men een kuil groef, en ten laatste haar naam in dit alles met den zijnen gemengd op eene wijze, die den Burggraaf deed zeggen:
»Meester Buis! gij zijt in uw roes, anders hadt gij dit alles niet uitgestooten, en voor ’t minst het laatste niet gezegd: ik ken mijne echtgenoote. Had ik anders u zelf in haar omgang toegelaten? Dit alles, uit den wijn gesproken, moge daarmede verdwijnen! Ik heb nu nog gehoord als een bondgenoot, dus zal ik het bezworen zwijgen houden. Ga mij met zulke redenen niet weer aan, of ik zal spreken, en ik bidde u, mijd mij en de mijnen, tot gij van andere gezindheid zijt!”
Toen dit gezegd was en hij zich verwijderde, haalde Martina diep adem; een zware steen was haar van het hart gevallen. Zij vond haar echtgenoot beter dan zij hem had gewacht.
»Van zijn Reingoud zal ik hem wel genezen, als vrouwe Martina mij helpen wil!” sprak Buis, en ook hem hoorde men voortstommelen, niet zonder zich in het duister te stooten tegen meubel en muur.
»Gij zijt zeer ontdaan, goede Lady!” sprak Martina’s geleider, toen hij haar aanzag onder de verlichte bogen van de galerij. »Met uw oorlof zal ik met u blijven tot aan uw huis, en u daar wat artsenij reiken, die gij hoog noodig hebt.” [ 168 ]
In een ander gedeelte van het Duitsche Huis is een vertrek waartoe het rumoer van het feest niet doordringt, waar geen de gasten zal binnentreden, en waar zooveel eenvoud en zooveel stilte heerscht, als daarginds pracht en gedruisch. Wij moeten er een oog op werpen; ’t is het vertrek van den jongen Douglas. Het is eene sprekende tegenstelling van de weelderige muren, die Essex noode als kerker verdroeg; maar toch is het beter ingericht dan Roger’s armelijk torenkamertje te ’s-Hage. Dit alleen zou bewijzen, dat hij zelf zich weinig met de huiselijke schikking heeft gemoeid. Er is nu ten minste een rustbed met gordijnen van donkere damaststof, en op dat rustbed ligt hij zelf. Hij is ziek geweest, zeer ziek; stuiptrekkingen hebben zijn gelaat verwrongen, eene verwoestende hersenkoorts heeft haar vreeselijk zegel gezet op zijne trekken, en de donkere tint zijner wangen, worstelend met de bleekheid en de vermagering der ziekte, heeft zijne onbevalligheid gemaakt tot eene afschrikkende leelijkheid; zijne zwarte oogen zijn doffer geworden, en schijnen toch grooter door de vervallenheid van geheel dat wezen; en zijn zwart gekroesd haar, in ongewone lengte gegroeid, hangt verwilderd neder over zijn voorhoofd. Toch is hij herstellende, naar het lichaam voor het minst, en zelfs verkwikt hem op dit oogenblik eene zachte sluimering. De persoon, die peinzend bij zijn rustbed zit, den elleboog geleund op de sameten sprei, heeft er zich met een oogopslag van overtuigd, slaat met een blijmoedigen glimlach het oog ten Hemel, als dankt hij Dezen in stilte voor dien zegen, laat daarop de gordijnen neervallen, als om den zieke in nog rustiger duister te hullen, en zelfs te hoeden voor het schijnsel der lamp, en neemt dan zijn boek weder op, dat hij eene wijle had laten rusten.
Ik weet niet, of iemand in eene dezer handelingen Gideon heeft herkend; maar zeker, hij is het, dien wij dus wedervinden, met zorgende liefde wakende aan het ziekbed van Leycester’s zoon. Hij is daar niet voor het eerst; al den tijd, dien hij niet kan besteden aan den dienst der Kerk, heeft hij gewijd aan dezen lijder, bij wien de ziel meer ziek was dan het lichaam, en wiens toestand onder de goedgemeende, maar slecht berekende artsenijen van een Modet, tot eene hoogte was verergerd, die aan krankzinnigheid grensde. Toen had men de geneesheeren des [ 169 ]lichaams ingeroepen, en door hen was Modet verwijderd en Gideon toegelaten, die door Elias Leoninus op het spoor was gebracht van dezen lijder en zijne kwaal, en die den Graaf zelf door de predikanten was aanbevolen, als »een jong prediker van onverdachte rechtgeloovigheid, van wien men goede hope bouwde voor de Kerke, zoo zijne krachten en moed, om voor haar te strijden, eenmaal wat gesterkt werden.” Dit laatste verklaren wij later; maar van toen aan waren alle zalen van het Duitsche Huis voor den jongen evangeliedienaar geopend geworden; maar hij was ze alle voorbijgegaan, en was slechts binnengetreden in het kleine vertrekje, waar hij wist dat geleden werd; en zijne toespraak, met oordeel ingericht naar de behoeften van zulken lijder, had reeds terstond op den radelooze gewerkt met eene kracht en een geluk, die hem zelven een blijden glimlach van dankbaarheid op de lippen bracht. Daarna hadden zijne heldere vroomheid, zijne kalmte, zijne oprechtheid, de blij moedigheid van zijn omgang hare werking gedaan, en de schrandere gematigdheid zijner gesprekken, die hij met fijnheid heenwendde naar een bepaald doel, de vrijzinnigheid zijner inzichten, bij zijne verschooning voor des anderen bekrompenheid, zijn lankmoedig toeluisteren naar de haarkloverijen eener puriteinsche waanwijsheid en van een stijfzinnigen trots, zijne omzichtige kieschheid, in het aanraken van zielewonden, en zijne onvermoeide vlijt in het verplegen daarvan, hadden van schrede tot schrede, het gemoed van zijn kranke gebracht tot den toestand van kalmte en van herstel, die nu ook haar invloed begon te oefenen op het lichaam, en waarbij de bewerker er van vergat, welk eene diepte van smart hij in het eigen hart had te bestrijden gehad, om nu niets te voelen dan de vreugde van deze uitkomst. De onverplichte ziekenopasser had voor heden alle dienaren verwijderd, en had zelf de rust willen bewaken, die hij na eene ure van zware worsteling eindelijk had verkregen. Zoo zat hij nu daar, en zag toe op den slapende, den Hemel in het hart, bij den vrede, dien hij een ander had toegebracht, ook de vrede op het eigen voorhoofd. Zoo zat hij en vond verpoozing voor zich zelven in eene ernstige lectuur. Daar opende zich de deur, met een gedruisch, dat hem toch het voorhoofd deed fronsen; een man kwam daar binnen in eene kostbare kleeding, schitterend van goud en gesteenten: Leycester zelf stond voor Gideon. Zijne krachtige fiere gestalte; zijne donkere tint en [ 170 ]zware baard, het schitterend pleeggewaad van den St. Joris-ridder, gaven hem dat trotsche, dat indrukwekkende, dat vorstelijk voorkomen, Gideon ook, die nog nooit hem dus van nabij had aanschouwd, was een weinig getroffen door het plotselinge van de verschijning; maar toch was eene beweging, die tot stilte noodigde, zijne eerste handeling; daarna boog hij zich zwijgend tot eene eerbiedige groete.
Leycester zag ietwat verwonderd om zich.
»Een nieuwe arts, of de jonge leeraar, waarvan men mij gesproken heeft?” vroeg hij.
»De laatste, Doorluchtigheid!”
»En men laat u alle zorge alleen?”
»Voor heden, omdat ik het dus wenschte, Mylord Graaf!”
»Jonge man! ik heb veel van u gehoord, veel aan u gedacht; ik ben in mijn zoon u grooten, grooten dank schuldig; waarom heb ik u nog niet gezien?”
Het is zoo: Gideon had vergeten, hoveling te zijn; hij had nog niet zijne opwachting gemaakt bij Leycester.
»Doorluchtige heer! omdat Roger Douglas mij noodig had, en niet de Graaf van Leycester.”
»Dat kondt gij niet weten, jonge man!”
»O! Een vorstelijk heer, als gij, heeft eerwaarde en welwijze mannen te over om zich; maar hier was noodig een jonk hart, om een ander jonk hart te begrijpen, en wat geduld met de smarten van wie lijdt als master Roger.”
»Maar ik wilde u dank bewijzen.”
»Dan, Mylord! bidde ik, wat zacht te spreken; ik zou al mijn loon verliezen, zoo hij ten ontijde ontwaakte.”
Leycester glimlachte en ging wat verder in het vertrek.
»Verbeeld u, Mylord! hij slaapt heden, sinds langen tijd, voor het eerst uit eigen natuur.”
»Het geeft mij vreugde van zulke vordering in beterschap te hooren; alleen denk, hoe die slaap mij voor het oogenblik teleurstelt! Ik ontslip aan de vermoeiende woeling van mijn feest, om een half uurtje te geven aan mijn zoon, — een wensch mijner ziele, daarvan mijn plicht mij doorgaand terughoudt; — daarbij ik meende hem eene wijle te onderhouden, over berichten die ik gekregen heb; en nu vind ik hem in eene ruste, waaruit het zorgelijk blijkt hem te wekken.” [ 171 ]
»En toch, zoo Uwe genade hem in zijn toestand van onrust had gekend, zou haar vaderlijk hart zekerlijk den Heer danken, die eindelijk zulke uitkomst heeft gegeven, al is het wat te ontijd!” sprak Gideon, wien het egoïsme van den grooten heer, gedwarsboomd in een voornemen, tegen was in den vader.
»En naast God u zelven, mijn vrome jonkman!” zeide Leycester. »Zoo zal ik eene wijle wachten; ’t is mij voor ’t oogenblik liever met u te spreken, dan in ’t feestgewoel terug te gaan!” en hij nam een stoel.
»Zonder dat zoude ik Uwe Doorluchtigheid kunnen waarschuwen, als master Roger ontwaakt is, en voorbereid. Bij zijne lichtbewogenheid van zenuwen, is het hem niet goed, plotseling gestalten voor zich te zien, die in hem aandoeningen verwekken, zonderling die van Uwe lordschap, dewelke hij nog niet heeft herkend.”
»Neen! Ik zal liever wat met u praten, zoo gij ’t mij vergunt, voor het minste,” voegde hij er lachende bij; »want, in trouwe! niet uwe opwachting te maken bij mij, is vergevelijk, maar mij zelfs geen gehoor te gunnen, als ik tot u kom, dat is de strengheid wat verre gedreven!”
»Als Uwe lordschap het dus verstaat, zoo is mijn gansche persoon en al de tijd, die mij toebehoort, tot hare beschikking!” hernam Gideon met eene gevallige buiging; »alleen geloof niet, dat er zottelijke hoogmoed of stugheid lag in mijn terugblijven!”
»Wij gelooven niets van u, dan het goede, mijn jonge welwaarde! alleen zet u! dus staande komen wij niet licht tot gemeenzamen kout! Vergeet mijn rang! In dit vertrek ben ik niets dan vader en Christen!”
»Niets dan vader en Christen!” dacht Gideon. »Dus acht de Graaf de twee hoogste voorrechten der menschheid de mindere van zijn weifelenden en betwisten heerschers-rang!” maar hij vond het oogenblik niet gepast, om dit te zeggen.
»Eerst van onzen zieke! Zoo zijt gij dan die schrikwekkende vlagen overgekomen?”
»Ja, Mylord! zijne verbeelding en zijne consciëntie zijn tot. ruste gebracht.”
»Het is een groot voorrecht, eene geruste consciëntie; maar wie kan de zijne rein houden te allen tijd?”
»Niemand, Mylord! ook zelfs geen enkele; maar wij hebben [ 172 ]immers den borg onzer gerechtigheid bij God! Dat geloove helpt het belast gemoed opbeuren; daarmede heb ik uw heer zoon getroost en opgericht, die al zwaarder en zwaarder was bukkende onder zonden, daaronder er vele gansch denkbeeldige waren. Zoo zijn vele van zijne bangste spookgestalten weggevaren. Alleen er zijn nog enkele fantasiën, die hem soms door het hoofd woelen, en daaronder eene…, die wel was weg te nemen, zoo ’t Uwe lordschap behaagde.”
»Spreek slechts, hoe?”
»De wil Uwer lordschap heeft de jonkvrouw, die hij liefhad, plotseling gemaakt tot de bruid van een ander! Naar Uwen lordschap’s bevel is het hem aangekondigd door den leeraar Modet, en de uitwerking was vreeselijk.”
»Dwaasheid van Roger! Het kind zou toch nimmer zijne minne beantwoord hebben.”
»Dat is het juist, Mylord! waarvan Douglas nog niet is overtuigd. Schuchter als hij is, heeft hij zich nooit aan haar verklaard; in kloosterlijke terughouding opgevoed, heeft zij hem nooit willen aanhooren. Die onzekerheid martelt hem meer dan iets anders. Ik zie de kans, hem te doen berusten in de hardste waarheid, maar niet de kans, hem te genezen, zoo die wond door zulken twijfel kan worden opgereten. Zich eenmaal uit te spreken en een beslissend antwoord te hebben, is, wat hem zekerlijk goed zoude zijn; alleen Uwe lordschap heeft niet gewild, dat men de jonkvrouw bewoge, hierheen te komen.”
»Neen! neen! zeker niet!” riep Leycester. »Vrouwen-zinnen zijn zoo wuft! Zoo zij eens het tegendeel sprak van wat wij wilden, — of — Reingoud, — hij is eergierig; — mocht het haar influisteren. Neen! neen! Het is mijn vaste wil: die twee mogen elkander niet wederzien, voordat er een huwelijk tusschen beiden staat. De kleine baron van Denbigh is een zwak kind, en zoo die kwam te vallen, heb ik een huwelijksontwerp voor hem.”
»Mylord!” hernam Gideon. »Zoo Uwe lordschap mij niet het recht had gegeven, tot u te spreken als tot den Christen en den vader, zoo zweeg ik nu; want hier hoore ik alleen den prinselijken edelman, die het toeval der geboorte het meerdere acht boven de stem van het bloed. Doorluchtige heer! Neem toch dit woord van mij aan! Wat zoo wonderlijke leidinge des Heeren zou hebben te zamen gevoegd, mag de trots der menschen niet scheiden. [ 173 ]Zoo de jonkvrouw, zonder inwerking van vreemde baatzucht, bekent, Roger Douglas te minnen en voor bruidegom te kiezen; — zoo zij te brengen is, als men zegt, hope te hebben, tot de Hervormde Kerke, maak dan Roger Douglas, die nog weinig voorrechten des levens heeft gekend, voor ’t minst tot een gelukkig echtgenoot, en schei die twee niet! Spreekt haar mond een ander oordeel, dan… dan heeft deze verbintenis niet moeten wezen: der vrouwenhart is niet te dwingen!” En hij verkropte een zucht.
»Gij zoudt u op zulker manier eene goede zaak maken met hopman Leoninus, die men zegt, dat groote teerheid heeft voor zijne bruid.”
»Ik ken Elias. Hij zou terugtreden, waar hij niet de beminde was.”
»Zooveel te erger. Dan wil ik niet, dat het er op gewaagd zij! Als dien zijne ziele aanbetrouwd is, bevele ik u, geen zulke proeve met Douglas te wagen!”
»Sinds de vader van Roger het kan eischen, zal de onderdaan Mylord Leycester gehoorzamen!” zeide Gideon.
Er heerschte eene wijle een stilzwijgen. Leycester verbrak het door te vragen:
»Hij noemt zich dus niet meer Kaïn?”
»Sinds Uwe Excellentie heeft toegestaan, dat de Lord Essex” — bij het noemen van dien naam trilde Gideon’s stem een weinig — »zich aan hem vertoonde in vrijheid, en hem toesprak met wat blijgeestige woorden, is dat gansch voorbijgegaan.”
»Nu wij van Essex spreken: gij zoudt niet kwalijk doen, met u wat te bemoeien omtrent zijne bekeering; de jonge wildzang heeft het noodig. Ik zou lust hebben, hem een tijdlang op te sluiten, en geen verkeer toe te staan, dan het uwe, om tot dat nobele doel te komen!”
»Ik betwijfel, of Uwe Excellentie het dus zoude bereiken! Alleen ik geloof het middel te kennen, om den jongen edelman te veiligen tegen de uitspattingen van een hartstochtelijken aard.”
»In trouwe? Zeg mij dat middel! Het wordt hoog tijd, het aan te wenden!”
»Zoo men den Graaf uithuwde, op eene wijze, die zijn levensgeluk verzekerde!” sprak Gideon zeer bleek, doch met vastheid.
Leycester zag hem aan met een verwonderden blik.
»Gij wilt Essex uithuwen; en aan wie? Ik zie hier in Holland voor hem geene vrouw!” [ 174 ]
»Veroorloof mij eene vraag, Mylord! Zoude het gansch onmogelijk zijn, dat de jonge Lord eene jonkvrouw huwde van wel eerlijke afkomst, schoon niet van zoo hoogen stand?”
»Zeer zeker is dat gansch onmogelijk, sir! Essex kan staan naar de eerste verbintenissen in Engeland!”
»Eene zulke, Mylord! die eene vorstelijke fortuin zou kunnen aanbrengen?”
»Toch niet, heer doctor! toch niet! Het geld is zeker van groote beduidenis, doch hoogheid verplicht…”
»Toch meene ik onderkend te hebben, dat de Graaf op die hoogheid niet zoude zien, bij eene zulke verbintenis.”
»Waar een romanesk hoofd, als het zijne, toe komen kan, is niet na te rekenen; doch noch zijne moeder, noch ik zullen ooit toestemmen…”
»Mylord! Mylord! indien toch zijn hart…”
»Zijn hart! zijn hart! Ik ken Essex beter dan gij! Hij heeft minnarijen, dat kan wezen…; maar liefde… Geloof het niet. Hij zou zelf verlegen zijn, zoo men die liefde op zulke wijze wilde bekronen!”
»Zou de betrekking, daarin Uwe Doorluchtigheid staat tot deze jongen edelman, haar niet een weinig tegen zijn, om helder te zien in zijn gemoed? Ik heb betere verwachting van hem, naar de goedwilligheid, waarmede hij zich heeft geleend tot mijne intentiën, voor de genezing van master Douglas; onder norsche luim en moedwil schuilt eene edele natuur. De jonge Lord bemint eene jonkvrouw en wordt bemind! Ik zou het alleen weten uit de koude bitterheid, waarmede hij den persoon bejegent, dien hij verdenkt, hem in zijne wenschen tegen te zijn.”
Leycester glimlachte.
»Nu dan, wie is die jonkvrouw?”
»Eene dochter van den Kanselier van Gelderland!” hernam Gideon met moeite.
Leycester zag hem sterk aan.
»Ik herinner mij daarvan iets; — doch het kan toch de Kanselier niet zijn, die u dat ingeeft?” vroeg hij met wantrouwen. »Men heeft mij, meene ik, gezegd, dat gij van zijne maagschap zijt?”
»Hij is mijn voogd, Mylord! Doch verre, zeer verre van eenig medeweten, in wat ik nu spreke.” [ 175 ]
»Ik wist niet, dat de Kanselier een man was van groote middelen…”
»Zijne dochter erlangt eene groote fortuin, door een erfgoed, dat haar zal worden toegewezen!” hernam Gideon met neergeslagen blik.
»Nu, jonge man! wij zullen over Essex niet twisten,” sprak Leycester; ’sinds gij niet gelooven wilt, gelust het mij, u te overtuigen. Daar ik toch geen onderhoud kan hebben met uw zieke, verlaten wij hem voor eene wijle!”
»Te liever, Mylord! sinds ik telkens vreeze, door dit spreken zijne heilzame ruste te storen.”
Gideon gaf vluchtig een der gewone oppassers zijne bevelen, en volgde Leycester, die hem heenvoerde door de verlichte galerij, waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben, naar hetzelfde kabinet, waarin wij hem in den middag met Reingoud hebben zien binnentreden. Voor hij naar binnentrad, had hij een zijner gentlemen een bevel gegeven, en welhaast zag Gideon den jongen Graaf Essex verschijnen, schitterend van jeugd, schoonheid en vroolijkheid, onder zijn bevallig feestgewaad. Iets, als eene huivering, overviel den jongen geleerde, toen hij den jongen edelman zoo zag. Deze wachtte niet, tot Leycester hem aansprak.
»Hoe spijtig, Mylord! dat Uwe genade zich nog niet heeft vertoond in den tuin, die, wonderheerlijk verlicht door maan en fakkelen samen, onze joeste en ridder-spelen overheerlijk begunstigt! Ik heb zooeven den eersten prijs gewonnen.”
»Gij hebt dan wel geluk, Mylord mijn zoon! want ook ik verkondige u goede tijding. Men zegt: gij hebt eene ernstige genegenheid in ’t harte!”
»Ik weet niet, wat Uwe lordschap onder eene ernstige genegenheid verstaat… Ik vind vele vrouwen beminnelijk!”
»Maar ééne mint gij boven alle: de bevallige dochter van den Kanselier.”
»’t Is hard, dat Uwe genade daarop komt,” hernam Essex wat gevoelig; »doch ja, waar is het! Om dat beeldschoone kind te verkrijgen, zoude ik bloed noch schatten sparen; doch ’t is ondoenlijk: de Kanselier is een romein, en Ivonne, lacy! eene Virginia! Dat moet ik verloren geven. Ik zou wel gewenscht hebben, er nu niet aan herinnerd te zijn.”
»Toch wel, indien het strekt tot uwe voldoening, Mylord! we[ 176 ]tende, dat de jonkvrouw eene fortuin in de schale heeft te legen, die wegen kan tegen hooge geboorte?”
»Neen, Mylord! Neen! Zeg dat niet! Want armhartig goud kan nooit gewogen worden tegen een hoogen naam!”
»Maar als er van eene schoone bruid sprake is,” sprak Leycester glimlachend, »wordt dat medegerekend! Ik voor ’t minst; oordeelde dus voor u, en heb Lady Leycester daarvoor gewonnen: uw harte-wensch is u toegestaan! Gij kunt de jonkvrouw Leoninus huwen!”
»God beware ons, Mylord!” riep de jonge Graaf, gloeiend rood van verlegenheid en ergernis. »Dus was het niet gemeend! Dat kan Uwe lordschap niet bedoelen!”
»Zeer zeker bedoele ik het dus,” hervatte Leycester, met moeite zijn ernst bewarende;” meer nog: wij bevelen het! Als men zich het harte heeft gewonnen eener jonkvrouw van deugd en goede geboorte; — als men haar trouwe heeft beloofd, houdt men die als eerlijk ridder, al mocht ze niet van hoogen rang zijn!”
»Al ware ze vorstin of koningin, en zoo schoon als Cleopatra, ik zou dat niet! Heavens! Mylord! Bedenk doch! Zulke boeien op mijn zeventiende jaar! Mylord! dit alles is scherts! ik zwere, nooit weer naar het meisje om te zien; maar wil schielijk zeggen, dat dit u geen ernst is!”
»Deze vrome jonge doctor had het voor ’t minst als hoogen ernst bedoeld!” sprak de Graaf, nu terugtredende en op Gideon wijzende, dien hij tot hiertoe met zijne hooge gestalte als beschaduwd had.
»Mijn God! Gideon Florensz! Dat is wèl van dezen; nu begrijp ik alles!” riep de jonge Graaf met een schaterenden lach; doch den jongen geleerde aanziende, werd hij bleek, bracht zich de hand aan het voorhoofd, ging naar hem toe en vroeg, met iets scherps in de stem: »Waarom hebt gij dat gedaan? Men zegt, dat gij het meisje bemint!”
»Het was, om haar den man te geven, dien ik wist dat zij liefhad, en dien ik meende, dat zij zou kunnen achten!” sprak Gideon. »Het was om uw levensgeluk te verzekeren met het hare!”
De jonge Graaf schudde het hoofd met eene wonderlijke vereeniging van losheid en zwaarmoedigheid.
»Neen, sir! gij zoudt dat nobele doel daardoor niet hebben [ 177 ]bereikt. Ik ben geen philosoof als mijn neef; maar ik heb te veel zelfkennis en te veel consciëntie. Ja, Mylord! Ja, sir! Glimlacht niet! Te veel consciëntie, om de verantwoording op mij te nemen, van eens anders levensgeluk, niet wetende, wat ik van mijn eigen maken zal.”
»O! Dan, Mylord! dan hebt gij, wel onbedacht, veel voor anderen verwoest, zonder iets voor u zelven te gewinnen!” riep Gideon op diep smartelijken toon.
Toen ging de jonge edelman op hem toe, met iets hartstochtelijks in zijne bewegingen.
»Neen, sir! Neen! Zeg dat niet! Ik weet eene haven, waar Ivonne’s geluk veiliger betrouwd is! Ik voele, dat gij in dit alles oprecht zijt gegaan. Wat gij hierin gewild hebt, is groot en van een nobel mensch. Ik voele dat te eerder, omdat gij het mij zelf niet in eene lange predicatie hebt gezegd! Ik heb het kwade tegen u gepleegd! Ik heb u beleedigd in uw persoon! Ik heb u beleedigd, in haar die gij liefhadt! Ik kan het door niets verhelpen! Ik kan het niet ongedaan maken; maar ik kan zeggen: vergeef het mij, ik heb behoefte aan uwe vergeving! En geloof niet, sir! dat die boete licht is! Mylord Leycester weet het beter: Ik had gezworen, zulke woorden nooit tot eenig mensch te spreken! Uwe hand, sir! Uwe hand! En zeg, dat gij dit zoo aanneemt!” En zijne oogen schitterden zonderling, en hij keerde den Graaf den rug toe: deze mocht niet zien dat zij vochtig waren.
En Gideon reikte hem de hand, terwijl hij sprak:
»Ik weet, Mylord! dat er naturen zijn, daarmede men niet rekenen kan, naar gewone maat. Zonder dat zoude ik u veel moeten zeggen! Daarbij, wij staan hier, jongelieden tegenover elkander; maar gij weet dat er fouten zijn, daarmede men niet enkel misdoet tegen den naaste! Ook rade ik, dat daar op dezen stond veel in uw gemoed omgaat, dat door God moge worden aangenomen! Zoo waar ik mijne hand in de uwe leg, zonder eenige bijgedachte van bitterheid, zoo waarlijk bidde ik dit voor u van den Heer, dat iedere uwer dwalingen u dus zwaar mogen wegen, opdat hun last u licht moge zijn in de jongste ure; en van u,” vervolgde hij zacht, »zoude ik wel eene belofte willen vragen, in geheugenis van de arme Ivonnette, in geheugenis van mij…!”
»Vraag!” riep Essex, zijn gevoel vermommend onder heftig[ 178 ]heid.
»Dat gij voortaan zoo eerlijk wilt zijn jegens vrouwen, als gij u groothartig toont jegens mannen!”
»Op mijne trouw als edelman, lieve heer doctor! Ik zal dat woord altijd gedenken, en er naar handelen, zooveel ik kan! Op meer kan ik waarachtig geen eed doen; doch gun mij eene bemoeiing in uw belang! Ivonne is niet voor u verloren; gij weet niet, wat het mij gekost heeft, u te verdringen. Nu haat ze mij geloove ik…! Sta mij toe, haar te bewijzen hoezeer gij harer waardig zijt!”
»Ik bidde u, doe daarin niets, Mylord!” sprak Gideon met zelfgevoel. »Ik pretendeere op zulke punten mijn eigen zaakverzorger te zijn, en ik kan niet de tweede wezen in een vrouwenhart; zelfs niet na den Graaf van Essex.”
De Graaf van Leycester had zwijgend toegezien, hoe dit tooneel tusschen de jongelieden werd afgespeeld, zonder er zich door iets in te mengen, de armen gekruist, en den blik nu eens op den een, dan op den ander gericht. Nu legde hij Gideon de hand op den schouder, zag met welgevallen op hem en scheen willens iets te zeggen; maar de stem van zijn kamerheer, Thomas Copely, deed zich hooren buiten het kabinet, met bede te mogen binnenkomen. De Graaf bewilligde die, en met Copely trad tegelijk een page van Essex binnen, die tot hem zeide:
»Mylord! sir Philip Sidney, die Uwe lordschap in de zaal en elders tevergeefs heeft laten opzoeken, zendt mij met dit schrijven!”
Essex zag het in.
»Triomf!” riep hij. »Wees gedankt, mijn nobele neef! Mylord sir Philip heeft zich van ’t feest teruggetrokken, en verzamelt zijne manschap: hij wil van ’t maanlicht en van den nacht gebruik maken, om af te trekken. Hij beveelt mij aan, op te zitten, en hem te vergezellen, met mijne compagnie paardenvolk: de jonge Graaf Maurits is alreede in aantocht met zijne Hollanders! Het zoude eene schande zijn; zoo hij eerder dan wij, den vijand in ’t gezicht had!”
»Dat zal dan de oorzaak zijn, dat my cousin mij dus dringend een gehoor vraagt op dezen stond?” sprak Leycester, Copely aanziende.
»Ook beval sir Philip mij te zeggen, dat hij eene kondschap van den maarschalk Pelham ontvangen heeft, nopens des vijands bewegingen in Vlaanderen.” [ 179 ]
»Zeg sir Philip, dat ik hem hooren zal!”
»Mylord!” bad Essex. »Gun mij, u schielijk de hand te kussen! Bedenk, ’t is mijn eerste krijgstocht!”
»Mijn zegen daarop, mijn heer! mijn zoon! God neme u in Zijne heilige en hooge hoede!”
»En de dank van mijn vaderland volgt u!” sprak Gideon, wien Essex nu de hand drukte.
»Wij zien elkander weer!” sprak Leycester tot den jongen doctor. »Laat ik gewaarschuwd zijn, als ik Douglas kan toespreken!”
Jacoba, die niet danste, voelde zich onder die joelende menigte wat geprangd. Elias Leoninus leidde haar, ter afleiding en verpoozing, om de spelen en wapenoefeningen te aanschouwen der jongelieden, die daar allen, — hetzij ze Utrechtsche burgers, of ridderlijke Engelschen, of bevelhebbers der schutterij waren, — met vroolijke eendracht, schoon met vrij ongelijke handigheid, zich verlustigden. Schoon het hart hem klopte van begeerte; om zich te meten met de vlugsten onder hen; hij had dien wensch moeten offeren aan Jacoba, die hij nu terugvoerde door de galerij, die wij reeds aanduidden. Hier scheen het haar te behagen. Het was er stil en toch niet gansch eenzaam; van tijd tot tijd gingen er personen van ’t gezelschap heen en weer, en men kon er toch onopgemerkt zijn, als men het wilde. Zoo stond zij nu geleund op zijn forschen arm, onder een der gewelfde bogen, in een priëel herschapen, en zag rustig en vertrouwelijk naar hem op, en vroeg hem uitlegging van veel, dat zij voor ’t eerst had gezien, van veel, dat zij niet had begrepen. Op eens echter riep zij met vroolijke verassing:
»Kan het zijn? Leven wij hier in ’t land der mirakelen? ’t Is mij, als zag ik, in de vrouwe, die daar nadert: Barbara Boots!”
»Dat kan wel zonder mirakel bestaan!” sprak Leoninus; »want zij is in dienst van den Graaf, en hoewel veelmalen afwezend, en dikwerf zwervende tot aan ’s vijands grenzen, heeft ze hier te Utrecht logies op ’t Duitsche Huis.”
»O! wat mij dat verheugt, haar weer te zien!”
Die verheuging was wederkeerig, als men denken kan; en [ 180 ]de jonge hopman zag met vroolijke goedwilligheid toe, bij die ontmoeting zich zelf wat op een afstand houdende, om zijne jonkvrouw vrijheid te laten, zich met hare goede verzorgster te onderhouden. Dat onderhoud ook was ras en levendig. Men weet, welke vragen zij elkander doen konden en beantwoorden.
Onder meer, fluisterde Barbara: »En nu, kind! Hoe is het? Moeien zij u ook om ’t geloof?”
»Niet in ’t allerminst, Barbara! Daarbij, de Gereformeerde religie blijkt gansch wat anders, dan ik mij inbeeldde; alleen ik zou daarvan nog wat beter inzicht wenschen! Zoo ik slechts weder hun Chrysostomus hoorde, den bezielden jongeling met den gulden mond.”
»Ze hebben dus ook hunne heiligen en kerkvaders?” vroeg Barbara.
»Neen! Veeleer gelijkt hij een apostel! — een Joannes! — dat gouden haar, — die zachte tale, dien blik vol licht, — en vol leven, — vol Hemelsche bezieling, — en zulk spreken getuigt van waarheid en is waarheid!”
Met wat bevreemding over de geestdrift van haar spreken was Leoninus nader gekomen, en had dit laatste verstaan.
»Ge meent doctor Gideon?” vroeg hij opgeruimd.
»Ja! Zoo hebben ze hem genoemd! Dien nog eenmaal weder te zien, en hem te mogen spreken, is het gestadig verlangen mijner ziele.”
»Waarom dat niet eerder gezegd? Maakte u dat somwijlen zoo peinsachtig?” vroeg hij.
»Veel dacht ik daaraan, dat is waar!” hernam zij.
»Aan dat verlangen is licht te voldoen; het zou, zelfs zonder uwe begeerte, zijn voldaan geweest; doch er is hem veel door het hoofd gegaan, dat mij weerhield, hem tot u te brengen; nu is hij bezig met een goed werk; maar zoo haast het zijn kan…”
Daar klemde zich Jacoba op eenmaal vast aan Barbara’s arm; daar wees zij met eene soort van schrik heen naar een persoon, die op hen toekwam, en scheen willens, zich op de knieën te werpen, zoodra hij naderde. Elias hield haar terug.
»Jezus! Maria! wat komt het kind over?” riep Barbara. »Wat mag die man zijn?”
»De apostel Joannes!” glimlachte Leoninus, die naar Gideon toeging en hem de hand drukte. De jongelieden spraken samen [ 181 ]eene wijle zacht. Jacoba kruiste de handen over de borst, in eene soort van vrome aandacht; en uit haar rein klaar oog sprak eene zachte opgewondenheid, terwijl zij het gevestigd hield op Gideon.
»Nu, kom hier!” sprak Elias luid tot dezen. »Daar is mijne… zoete vriendin Jacoba, heer Reingoud’s kleindochter, die u voor den Apostel Joannes houdt, zoo heeft uw preeken haar vervoerd!” En zacht fluisterde hij hem in: »Ei lieve, Gideon! Doe nu uw best! Gij kunt daar eene notabele en eene profijtelijke bekeering doen!” En luider: »Zoudt gij meenen dat ik uw kranke kon bezoeken zonder perykel?”
»Gij wel! alleen laat eerst vernemen, of hij mocht sluimeren, en dan ga niet tot hem!”
»Jacoba! mijn lief! betrouwt gij u eene wijle aan de zorge van dezen heer doctor, die mijn vriend is?”
»Als aan die der heiligen en engelen!” antwoordde zij.
»Nu! dat is vrij al genoeg, en niet zoo gansch onwaar; want al voert hij geen beschermend zwaard, ge zijt in geestelijke hoede! Kom, vrouwe Boots! We moeten deze twee eene poos samen laten!” fluisterde hij deze toe, die hem volgde.
De geestdrift der jonkvrouw voor zijn persoon, de wijze, waarop die werd uitgedrukt, en die, waarop Leoninus hem en haar samenbracht, waren allen zoo afwijkende van het gewone, dat Gideon zijn toestand even vreemd vond, als moeielijk, en zelfs moeite had, om er niet het eerst de belachelijke zijde van op te vatten, vooral na de zenuwachtige spanning, waarin hij had verkeerd, bij zijn gesprek met Leycester en Essex. Toch dwong hij zijn glimlach terug, bij eene gedachte, die in hem opkwam. Hij kon dien ongewonen toestand gebruiken, en zonder een langen omweg, tot eene vaste zekerheid te komen. Terstond echter begreep hij, dat hij eene ziel, zóó overspannen, niet door nieuwe opwinding moest overprikkelen, en met wat omzichtigheid wegrukken uit hare hoogte. Ook sprak hij luchtig, als betrof het eene scherts:
»Daar gij zoo gunstig gevoelen van mij hebt, jonkvrouw! zou ik u wel bidden, mij twee minuten voor biechtvader te nemen! Men zegt: de Katholieke dames vertrouwen dezen, tot hare hartsgeheimen, en ’t is daarnaar, dat ik vragen zou…”
»Mijn God! Hij raadt mijn verholen wensch!” riep Jacoba, en wilde nederknielen. »Slechts meende ik, dat gij Protestanten…”
»Vergiffenis, vergiffenis, mejonkvrouw!” riep hij verschrikt en [ 182 ]verlegen. »Ik bedoelde geenszins eene vormelijke biecht met confiteor en mea culpa! En wij zullen, als ’t u gelieft, geen verkeerde wereld spelen! Alleen,” vervolgde hij met ernst, »het geldt eene verklaring, die ik noodig heb, om de rust van een mensch te kunnen vervorderen. Hebt gij iets als minne gevoeld voor Roger Douglas?”
»Slechts vreeze. O! ik heb dien man zeer gevreesd, ik zou wel zeggen gehaat! Ja! ik haatte hem; want hij heeft mij het eerst afgetrokken van God!”
»Zulken indruk heeft hij dan toch op u gemaakt, lieve jonkvrouw! en dat moet een sterke zijn geweest!”
»Zóó sterk, dat ik zeer ernstig gebeden heb, hem nooit weer te zien!”
»En vondt gij op den diepsten bodem uwer ziele geen geheimen wensch, dat die bede niet mocht verhoord worden?”
»Slechts doodsangst, dat zij overhoord zoude blijven!”
»En hoe zou het u wezen, zoo gij hem nu moest zien?”
»Nu is er veel anders geworden. Ik beklage hem, en heb voorgesteld hem dat tot verlichting te zeggen.”
»Beklagen!” sprak Gideon bij zich zelven. »Neen! Dat kan niet zijn!” hij bedacht zich eene wijle en luid vervolgde hij: »Zie, mejonkvrouw! hij heeft dat niet meer noodig: de Graaf van Leycester denkt op een hijlik voor hem.”
»Nu, God zij gedankt! Dan ben ik niet meer schuld aan wat hij lijdt, en hij zal volkomene vergenoeginge vinden!” hernam Jacoba opgeruimd.
Gideon had haar scherp gadegeslagen.
»Leider! ik zie wel, dat ik nog niet verre ben, in de kennis van ’t menschelijk harte, en Leycester blijkt weer gelijk te hebben. Ik heb voor ’t minst nu overtuiging voor mij zelven, die vastheid kan geven aan mijn spreken tot Roger!” En tot Jacoba zeide hij: »Gij hebt dus den man wel lief, die men u…, die u een ijverig vriend en beschermer is?” hervatte hij zich.
»Dat is wat anders; mijn broeder, mijn beschermer, hoe zou ik dien niet liefhebben? Zoo nobel een heer, en zoo goed!”
Gideon zuchtte; hij wist dat die eigenschappen niet altijd genoeg waren.
»Slechts is er ietwat in hem, dat mij tegen is, en dat ik u kan klagen!” hervatte Jacoba. [ 183 ]
»Wat kan ’t zijn, mejonkvrouw?”
»De zake van de aarde is hem meer dan de Hemelsche! Hij is indifferent op het punt der religie. Vroeger dacht ik, dat het was uit haat tegen mijn geloof; nu weet ik, dat het is uit koudheid in het zijne.”
»’t Is eene familiekwaal,” dacht Gideon; maar hij zeide: »Dat blijkt toch niet uit zijne handelingen, sinds hij mij aanbeval u daarvoor te winnen.”
»En denkt gij dat te ondernemen?” vroeg zij, hem aanziende met eene zonderlinge mengeling van onrust, wantrouwen en blijdschap.
»Zeer zeker niet!” antwoordde hij, ’tenzij de begeerte daartoe door den Heer in uwe ziele was opgewekt.”
»En zoo dat ware?”
»Dan zou er nog een groot bezwaar zijn te overkomen.”
»En welk?” vroeg zij onrustig.
»Van mijne zijde de gedachte, dat ik u winnen moest, van de uwe de overtuiging, dat ik u winnen wilde, voor een bepaalden vorm van godsdienst, die u vroeger tegen was.”
»Maar als het nu een gestadig punt van mijne overwegingen en gepeinzen was, hoe ik daartoe geraken zou, sinds ik weifelend ben tusschen twee begrippen?”
»Dan zal het mijn lust zijn en mijne vreugd, u in dit weifelen tot vastheid te brengen. En daartoe geve God Zijn zegen!”
Op dit feest gebeurde verder niets belangrijks voor ons. De Graaf van Leycester vertoonde zich nog even aan het banket, waar de mannen van wapenen, de schutteren en hunne vrouwen op overvloed van suikergebak werden onthaald; maar de voorname krijgsoversten: Schenk, Hohenlo en anderen, waren Sidney en Essex gevolgd, en de andere aanzienlijke gasten waren mede uiteengegaan; dat belette niet, dat deze geringeren hem met luide toejuichingen ontvingen, hem jubelend toedronken, en in de hoogste opwinding geraakten, toen hij zelf dien dronk beantwoordde.
Van deze plechtige viering van den St. Joris-dag, moeten wij nog dit zeggen, dat de Graaf hem met geen enkel woord heeft herdacht, in zijn schrijven aan zijne vertrouwdste vrienden. Was het, omdat de Koningin zelve, juist dien dag zonder plechtigheid heeft laten voorbijgaan in dat jaar?