Album der Natuur/1860/Bouwkunst der dieren

De bouwkunst der dieren (1860) door Pieter Harting
'De bouwkunst der dieren,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 277-288 en

pp. 289-315 en pp. 321-350 en pp. 353-382. Dit werk is in het publieke domein.

[ 277 ]

 
 

 

Men heeft de natuur-wetenschap wel eens beschouwd als zijnde een middel tot eenzijdige ontwikkeling van den geest ten koste van het hart, als eene vijandin van alle poësie, omdat zij slechts waarheid, geene verdichtselen verkondigt.

Valsche beschuldiging voorwaar! Slechts zij kunnen dit beweren, die de natuur niet kennen, of wier gemoed onvatbaar is om de heerlijke harmonie van al het geschapene te gevoelen en te bewonderen.

Die harmonie openbaart zich vooral in de schoone overeenkomst tusschen doel en middel, en nergens is deze op treffender wijze zigtbaar dan bij de bewerktuigde wezens, planten en dieren. Het doel is hier: instandhouding der soort bij gedurige wisseling der individu's, die de eerste tijdelijk vertegenwoordigen, en aan dit doel worden de meest verschillende en daaronder allerbewonderingswaardigste middelen dienstbaar gemaakt.

Onder die middelen nemen de verblijfplaatsen, de woningen der dieren eene eerste plaats in. Wie toch heeft niet wel eens met belangstelling de vogels gade geslagen, terwijl zij hunne nesten bouwen? Wie heeft niet meermalen met bewondering stil gestaan bij het kunstig webbe eener spin, of zich verbaasd over de keurige netheid der uit was gebouwde vakjes, die eene honigraat zamenstellen?

Maar die belangstelling, die bewondering en verbazing klimmen [ 278 ]nog, zoodra de onderzoekende blik zich rigt op de wijze, waarop zoo kunstige gewrochten worden voortgebragt, wanneer het blijkt, dat zij het voortbrengsel zijn van hoogst zamengestelde bewegingen, van eene zamenwerking van verschillende ligchaamsdeelen tot een gemeenschappelijk doel, en het kan niet anders, of de overweging daarvan wekt tot nadenken over de drijfveêren, welke de dieren tot deze en andere handelingen aansporen.

Eer wij dan ook overgaan tot eene eenigzins nadere beschouwing der voortbrengselen van de dierlijke bouwkunst, zal het noodig zijn iets te zeggen over de zielsvermogens der dieren in het algemeen, ten einde aan de latere vermelding der feiten eene leidende gedachte ten grondslag te geven en den sleutel te vinden, die tot de geheime, aan ons oog onttrokken bron van vele hoogst merkwaardige verschijnselen toegang verleent.

 

Men is gewoon de groote kunstvaardigheid, welke vele dieren in het bouwen hunner woningen aan den dag leggen, aan een hun aangeboren instinkt toe te schrijven.

Een woord is echter geene verklaring. Eerst moet de vraag beantwoord worden: Wat is instinkt?

Die beantwoording, zal zij eenigzins voldoende zijn, kan eerst langs eenen eenigzins langen omweg geschieden.

Wij komen tot de kennis van de zielsvermogens der dieren op volkomen dezelfde wijze, als wij tot kennis van menschen komen, namelijk door hunne handelingen of het door die handelingen tot stand gebragte te beschouwen.

Inderdaad zijn de mensch en alle dieren met hem "handelende wezens," in tegenstelling met de planten, die steeds lijdelijk zijn. Uit de handelingen der dieren nu besluiten wij, dat zij zelf bewustzijn bezitten, dat is, dat zij weten, dat zij bestaan, en daaruit leiden wij verder de gevolgtrekking af, dat die handelingen bestuurd worden door een beginsel, meer of min gelijkende, zij het dan ook op verren afstand, op het onstoffelijke in den mensch werkzame beginsel, dat wij gewoon zijn "ziel" te noemen.

Echter komen wij, bij eene aandachtige overweging der handelingen [ 279 ]zoowel van den mensch als van de dieren, al spoedig tot de overtuiging, dat niet alle hunne daden en bewegingen evenzeer het kenmerk van "bewuste" handelingen dragen. Wanneer iemand, in diepen slaap verzonken, eene beweging maakt, zich b.v. in bed omwentelt, dan is hij zich daarvan niet bewust. Evenzoo zullen wij op eene wandeling, wanneer onze gedachten afgeleid worden, b.v. door de beschouwing der schoone ons omringende natuur, of door een levendig gesprek, eenige honderde malen onze voeten beurtelings vooruit brengen, zonder ons van de daartoe gevorderde beweging in het minst bewust te zijn, tenzij een onaangenaam gevoel in de daartoe gebezigde spieren, dat men vermoeidheid noemt, er ons eindelijk aan herinnert. Zoo zelfs kan het gebeuren, dat in een troep soldaten, door lange marschen en nachtwaken uitgeput, velen slapende blijven doormarcheren, iets waarvan de schrijver dezes in zijne jeugd zelf een paar malen de ondervinding heeft gehad.

Alle dergelijke voorbeelden, waarbij nog vele andere zouden kunnen gevoegd worden, bewijzen dus, dat men geenszins uit elke handeling tot het bestaan van zelfbewustzijn en dus van eene ziel kan besluiten. Handelingen, die dit doen, moeten het karakter dragen van willekeur. Daardoor toch verstaan wij: dat de mensch of het dier zich bewust is van te willen, dat het ligchaam deze of gene beweging volbrengt.

Doch, indien wij vele der menschelijke daden van eenigzins naderbij beschouwen, dan blijkt al spoedig, dat er in het meerendeel dier handelingen, zelfs in die, welke oogenschijnlijk geheel van den wil afhangen, toch iets is, dat tot het gebied der onbewuste handelingen behoort.

Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken.

Er zijn bewegingen, die tot de zeer zamengestelde behooren, die het in werking brengen van vele spieren vorderen, zoodat men slechts door langdurige oefening zich de geschiktheid daartoe kan eigen maken, en die desniettegenstaande een tijdlang geheel onbewust kunnen worden voortgezet. Zoo b.v. het spinnen, het breijen. Het spinnewiel snort, de voet gaat in geregelden takt op en neder, de door de vingeren glijdende draad wordt langer en langer, en toch [ 280 ]gebeurt het niet zelden, dat de gedachten der spinster zich met geheel andere zaken bezig houden en verre van haar wiel zijn afgedwaald. De vlugge vingers, die de breinaald bewegen, terwijl de breister in eene boeijende lectuur geheel verdiept is, verkondigen ons hetzelfde. Hunne rappe bewegingen, welker aanleering het kind zooveel moeite, welligt tranen gekost heeft, gaan als van zelve, geheel automatisch voort, even als de rondwenteling der raderen in een uurwerk, wanneer dit eenmaal opgewonden en de veer gespannen is.

Eenigzins anders, maar toch in den grond der zaak hetzelfde is hetgeen bij de uitvoering van muziek plaats grijpt. De geoefende toonkunstenaar denkt er niet meer aan, hoe hij de handen en vingers bewegen moet. Zij zweven als van zelve over het instrument, dat de toonen terug geeft, die in de ziel opwellen of door de herinnering worden voorgespiegeld.

Evenzoo ook werpt de teekenaar of schilder op het papier of het doek de schets van het beeld, dat in zijne ziel leeft, en drukt de schrijver zijne gedachten in leesbare teekens, de spreker deze in hoorbare klanken uit, zonder dat een hunner, tenzij hij er zijne aandacht opzettelijk op vestigt, daarbij zich bewust is van de menigvuldige, meerendeels hoogst fijne en zamengestelde bewegingen, die tot deze onderscheidene handelingen vereischt worden.

Al die handelingen veronderstellen echter iets, dat daaraan voorafgaat, namelijk: het in de ziel bestaande denkbeeld, dat is de voorstelling van hetgeen het gevolg eener zekere daaraan beantwoordende handeling zal zijn. Die handeling zelve is niet anders dan de verwerkelijking van dit denkbeeld, en het vermogen onzer ziel, waardoor wij in staat worden gesteld denkbeelden of voorstellingen te vormen en te ontwaren, noemen wij de verbeeldingskracht, de phantasie.

Het zij mij vergund hier in het voorbijgaan opmerkzaam te maken op de ver reikende toepassing van het zoo even gezegde, ter verklaring eener reeks van verschijnselen, die voor den onnadenkenden iets wonderbaars en geheimzinnigs hebben, doch die inderdaad hunne volledige oplossing vinden in de ervaring, dat vele bewegingen geheel [ 281 ]onbewust geschieden en slechts de verwerkelijking zijn van vooraf bestaande beelden der phantasie.

Als zoodanig noem ik hier het bekende verschijnsel, dat een sleutel of ring of eenig ander klein voorwerp, aan een draad bevestigd, waarvan het uiteinde tusschen de vingers wordt gehouden, terwijl het voorwerp zelf in een wijnglas hangt, tegen den rand daarvan na eenigen tijd juist zoo veel tikjes zal geven als het uur van den dag telt,—verondersteld namelijk, dat degeen, die den draad tusschen zijne vingers houdt, weet hoe laat het is.

Op eene geheel dergelijke wijze laat zich rekenschap geven van den zoogenaamden tafeldans. De personen, die om de tafel geplaatst zijn en wier vingers daarop rusten, verwachten, dat deze na eenigen tijd eene ronddraaijende beweging zal aannemen. Werkelijk gebeurt dat ook, maar niet, omdat de tafel zich zelve beweegt, nog minder omdat zij door onzigtbare geesten bewogen wordt, maar alleen, omdat elk der aanzittenden reeds eene voorstelling had van hetgeen gebeuren zoude en, zonder het zelf te weten, zijne vingers gebruikte om die voorstelling, dat denkbeeld tot werkelijkheid te brengen. Zoo zelfs laat het zich verklaren, hoe de tafel niet alleen draait, maar tevens nog andere bewegingen maakt, zich naar de eene zijde of heen en weder buigt, al naar gelang men vooraf overeen gekomen is zulke bewegingen als teekenen te beschouwen; en des te zekerder kan men er op rekenen, dat die teekens zullen gegeven worden, naarmate er onder de tafeldraaijers personen gevonden worden, die geloof slaan aan eene geheimzinnige kracht, welke in de tafel zoude huizen en zelfs meenen zich daardoor in verband met de geestenwereld te kunnen stellen!

Nog veel liet zich hier bijvoegen over de soms geheel de werking van het verstand overweldigende magt der verbeelding, doch het is mijn doel niet over dit helaas! zoo rijke onderwerp te handelen, dat de geschiedenis van tallooze menschelijke dwalingen omvat. Zij moge ons althans dit leeren: dat, zal de mensch beantwoorden aan zijne bestemming en niet afdalen tot den rang van een enkel dierlijk wezen, zijn eerste streven moet zijn heerschappij te voeren over zijne verbeelding. Zijn ligchaam moet de onderdanige dienaar der hoogere [ 282 ]vermogens van zijnen geest zijn, maar niet de marionettenpop, welke door de draden der verbeelding met haar gevolg van blinde hartstogten, neigingen en lusten, dweeperij en bijgeloof, wordt in beweging gebragt. Het is daarom, dat het zich bezig houden met den zoogenaamden tafeldans, klopgeesten en andere dergelijke zaken geenszins zoo onschuldig is, als het oppervlakkig schijnt, omdat de verbeelding dreigt het verstand op een dwaalspoor te brengen, en de ondervinding leert, dat in onze zich verlicht noemende negentiende eeuw nog menigeen aan dit gevaar is blootgesteld.

Doch welligt beschuldigen mij mijne lezers reeds van zelf door mijne verbeelding te worden medegesleept en geheel af te wijken van het pad, dat ik hun voorgesteld heb met mij in te slaan. Welk verband toch is er tusschen de verbeelding, die iemand in den waan brengt, dat eene tafel een bezield wezen is, en de bouwkunst der dieren?

Geduld slechts, dit verband zal weldra blijken. Ik moet mijne lezers slechts verzoeken mij met hunne aandacht nog eenige oogenblikken langer te willen volgen.

Ik heb bij voorkeur tot hiertoe alleen van menschelijke handelingen gesproken, omdat wij over de drijfveêren daarvan eigenlijk alleen met zekerheid kunnen oordeelen. Nu zagen wij, dat onder die menschelijke handelingen, zelfs onder diegene, waaraan wij het kenmerk der doelmatigheid geenszins kunnen ontzeggen, verscheidene zijn, die geschieden kunnen zonder dat de handelende persoon zich daarvan bewust is. Alle de tot hiertoe genoemde handelingen veronderstelden echter reeds eene zekere ondervinding en oefening van de spieren, die de beweging te voorschijn roepen. Maar ook het denkbeeld, dat door die beweging verwerkelijkt moet worden, is niet op eens ontstaan. Het voor den geest zwevende beeld, b.v. van de toonen, die een muziekstuk vormen, van de lijnen en tinten, die een landschap terug roepen, van de honderde steken, die eene breikous daar zullen stellen, is het voortbrengsel eener vroeger, dikwerf met veel moeite verkregen ervaring.

Anders echter is het met sommige andere handelingen, die noch ervaring, noch oefening vorderen, maar waartoe de geschiktheid in[ 283 ]derdaad aangeboren is. Ook de mensch levert daarvan voorbeelden. Het meest sprekende daarvan treffen wij aan bij het kind, dat, pas ter wereld gekomen, de moederborst vat en de voedende melk inzuigt. Slechts hij die weet, welk eene zamengestelde beweging dat schijnbaar zoo eenvoudige zuigen is, hoeveel spieren er toe in werking moeten worden gebragt, kan ten volle beseffen, hoe opmerkelijk het inderdaad is, dat die beweging, die eerste handeling van het kind zoo zonder eenige oefening wordt volbragt. Zij is even verwonderlijk als dat de jonge, pas uit het ei gekomen eend, ook dan wanneer eene hen haar heeft uitgebroed, zich vanzelf te water begeeft, of dat eene spin, die geboren is lang nadat de webben van het vorige jaar verdwenen zijn, haar kunstig net weeft, zonder er ooit een gezien of daarin onderrigt ontvangen te hebben.

Dergelijke handelingen kunnen alleen het gevolg zijn eener aandrift, welke het dier mede ter wereld brengt. Ligt er, evenals bij alle overige handelingen, een phantasiebeeld aan ten gronde, dan is ook dit aangeboren, evenals de geschiktheid om dit phantasiebeeld tot werkelijkheid te brengen, daar van vroegere ervaring en oefening hier natuurlijk geen sprake kan zijn.

Die aangeboren aandrift nu, welke het dier tot handelingen aanspoort, waarvan het zich voorzeker althans in den eersten aanvang zelfs niet eens bewust is, noemt men het "instinkt." En opmerking voorzeker verdient het, dat dit instinkt zich bij alle dieren van dezelfde soort, dat is van gelijke gedaante en maaksel, op gelijke wijze openbaart. Men kan een vogel aan het maaksel van zijn nest met even groote zekerheid herkennen als aan de kleur van zijn gevederte. De zwaluw zal nooit zijn nest uit dooreen gevlochten plantenvezelen of takjes, de vink het zijne nooit uit klei zamenstellen. De honigbij zal zijne kunstige raten altijd uit was, de wesp de hare uit eene papierachtige stof zamenstellen. En zelfs tot in vele kleine bijzonderheden van den bouw, die oogenschijnlijk van geringe beteekenis zijn, zullen de woningen van dieren, die tot dezelfde soort behooren, telkens weder met elkaar overeenstemmen. Ook geldt dit niet enkel van de nu levenden, maar, voor zoover de berigten van vroegere [ 284 ]waarnemers reiken, van alle individu's der soort, die vroeger geleefd hebben.

Nog spint de spin haar web als ten tijde van Ariadne, nog bouwen de bevers hunne woningen op dezelfde wijze als waarvan de vroegste hen betreffende berigten gewag maken.

Hieruit zijn wij geregtigd het besluit af te leiden, dat het instinkt der dieren in het allernaauwste verband staat tot hunne geheele bewerktuiging en daarvan het onmiddellijk gevolg is. Elke diersoort heeft zijn eigen instinkt, evenals zijne eigene gedaante, grootte, kleur en inwendig maaksel. Veranderen deze, dan ondergaat ook het instinkt eene verandering, waarvan onze huisdieren eene menigte voorbeelden aanbieden.

Echter zoude men te ver gaan, indien men daarom, gelijk door sommigen gedaan is, de dieren als enkel werktuigen beschouwde, wier handelingen alleen het gevolg zijn van blinde aandriften, die zij mede ter wereld bragten. Integendeel, het laat zich in zeer vele gevallen bewijzen, dat ook de dieren door de ervaring geleerd worden, dat velen hunner een zeer getrouw geheugen bezitten, zoowel voor hetgeen hun aangenaam als onaangenaam bejegend is, en dat zij hunne gedragingen dienovereenkomstig wijzigen. Dikwijls ziet men hen daarbij handelen met eene zekere mate van overleg, hetwelk toont, dat zij het verband tusschen oorzaak en gevolg, zooals zij het door de ondervinding hebben leeren kennen, zeer goed weten in te zien. Ik zoude te uitvoerig worden, wanneer ik dit hier ter plaatse door voorbeelden wilde staven; doch ik meen mij gerust te mogen beroepen op de ervaring van mijne lezers, om te mogen vaststellen, dat elk dier, behalve het instinkt, ook hoogere vermogens bezit, waardoor het zich als een bezield wezen, dat is als een wezen, hetwelk zich van vele zijner handelingen volkomen bewust is, aan ons openbaart.

Vandaar dan ook, dat, in weerwil der groote overeenkomst, welke de woningen der dieren van dezelfde soort aanbieden, er toch niet zelden kleinere of grootere wijzigingen in worden aangetroffen, die getuigen, dat hunne bouwkunst, al heeft zij ook het instinkt ten grondslag, toch ook door ervaring geleid wordt, daar deze wijzigingen [ 285 ]beantwoorden aan de omstandigheden, waaronder zij bouwen. De eerste webjes, die de pas uit de eitjes gekomen spinnetjes vervaardigen, gelijken elkander zoozeer, dat een geoefend oog het een niet van het andere onderscheiden kan. Maar wordt de spin grooter, heeft zij reeds meermalen een net gemaakt of haar door de eene of andere oorzaak beschadigd web hersteld, dan heeft zij geleerd zich te schikken naar de omstandigheden, en, hoewel de grondvorm, de type van alle webben derzelfde soort dezelfde blijft, zoo valt het niet moeijelijk daarin verschillen te herkennen, die ontstaan zijn door den grooteren of kleineren afstand der takken, der bladeren of van andere voorwerpen, waartusschen het web is uitgespannen. En deze zelfde opmerking is van toepassing op de bouwkunst van elk ander dier. Zij wijst ons als met den vinger aan, dat het dier, ofschoon oorspronkelijk door een blind instinkt gedreven en geheel onwillekeurig handelende, zich later tot op eene zekere hoogte van het waarom zijner handeling bewust wordt en daardoor een zeker voorgesteld doel tracht te bereiken.

Niet altijd echter is het eene gemakkelijke zaak om in de handelingen der dieren behoorlijk te onderscheiden, wat aan het instinkt en wat aan hoogere, door ervaring ontwikkelde vermogens moet worden toegeschreven.

Trouwens, ook zelfs bij den mensch is het vaak moeijelijk met zekerheid aan te wijzen, hoe groot het aandeel is, dat aangeboren geschiktheid, vatbaarheid, aanleg, neiging aan zijne handelingen hebben. Doch in het algemeen kan men stellen, dat, naar mate een dier op eenen hoogeren trap staat, het instinkt meer op den achtergrond, de hoogere vermogens meer op den voorgrond treden. Van daar dat juist die dieren, welke het meest tot den mensch naderen, ook het geringste instinkt bezitten. Niet door honden, door paarden, door olifanten, maar door de bevers, die in werkelijkheid zeer domme dieren zijn, wordt eene groote kunstvaardigheid in het bouwen hunner woningen aan den dag gelegd. Niet de klasse der zoogdieren levert de treffendste voorbeelden van zulk eene verwonderlijke kunstvaardigheid, maar die der op oneindig lageren trap staande insekten.

Reeds deze opmerking is op zich zelve voldoende om ons in het [ 286 ]instinkt iets van geheel anderen aard te doen erkennen, dan die vermogens zijn, waardoor de van den wil afhankelijke handelingen bestuurd worden. Aan deze gaat eene keuze vooraf en eene keuze veronderstelt een op zijne beurt daaraan voorafgaand overleg, dat is eene werking van het verstand, gegrond op de kennis van hetgeen de ondervinding vroeger geleerd heeft.

Bewonderen wij de moederzorg der natuur, die aan zulke dieren, welker verstand het minst voor ontwikkeling vatbaar is, juist de grootste mate van instinkt heeft geschonken! Daardoor toch werden zij als van zelf gedreven om zich in eenen toestand te brengen, die voor de instandhouding van hun eigen leven en voor die hunner soort het voordeeligst is. De hoogere dieren hadden minder behoefte aan zulk eene onmiddellijke leiding, de mensch het allerminst. Nog alleen bij zijn eerste aanschouwen van het levenslicht, eer nog zijn zelfbewustzijn ontwaakt is, neemt de natuur die zorg voor hem op zich. Maar hij is bestemd een zelfstandig, een vrij werkend wezen te worden, en om dit te worden moet hij, door den nood gedrongen, leeren zich zelf te helpen, op zich zelven te steunen en van de hem geschonken vermogens het best mogelijke gebruik te maken.

Beschuldigen wij derhalve de natuur niet van partijdigheid, omdat zij aan den mensch onthouden heeft, wat zij, gelijk wij zien zullen, aan vele dieren met kwistige hand geschonken heeft. Maar erkennen wij ook hier weder de wijsheid, die in de geheele schepping doorstraalt. Niet die vader en moeder zijn de beste opvoeders, die hunne kinderen vertroetelen door hen onophoudelijk te vrijwaren voor alle moeijelijkheden des levens, maar integendeel zij zijn het, die hen allengs leeren die moeijelijkheden door eigene innerlijke kracht te overwinnen. De mensch, door zijnen geheelen aanleg, maar vooral door zijn tot rede zich ontwikkelend verstand oneindig boven het meest volkomen dier verheven, heeft eene eeuwigheid voor zich. In zijne ziel liggen de kiemen tot eene steeds naar hooger strevende volmaking. Dit is het groote onderscheid tusschen mensch en dier. Ligchamelijk zijn vele dieren boven hem door de natuur begunstigd, maar geen enkel streeft hem, zelfs in de verte, op zijde in de hem geschonken vermogens van den geest, die,—en geenszins zijn [ 287 ]ligchaam,—zijn eigenlijk wezen uitmaken en waardoor hij in staat gesteld is zich zelven op te voeden voor de onsterfelijkheid.

 

Ziedaar, wat ik gemeend heb aan onze volgende beschouwingen te moeten laten voorafgaan, opdat deze vruchtbaarder mogten worden en iets meer zijn dan een bloot voldoen aan eene kinderlijke nieuwsgierigheid, die met verwondering stil staat bij elk nieuw en vreemd verschijnsel, zonder den band te erkennen, welke die verschillende verschijnselen te zamen tot een geheel vereenigt. Wij kunnen thans voortgaan en het instinkt der dieren gade slaan, zoo als het zich aan ons openbaart in hunne bouwkunst. Doch het onderwerp, dat zich over de geheele dierenwereld uitbreidt, is zoo veelomvattend, dat wij zullen genoodzaakt zijn ons eensdeels slechts tot de vermelding van het wetenswaardigste te bepalen, anderdeels het zullen moeten splitsen in eenige onderdeelen, ten einde het overzigt der feiten gemakkelijker te maken.

Even als men nu de menschelijke bedrijven tot zekere klassen brengen en hen, die ze uitoefenen, tot gilden vereenigen kan, even zoo kan men de bouwkunstenaars onder de dieren ook splitsen in groepen, waarvan elke uit dieren bestaat, die op eene bijzondere onderling meer of min gelijke wijze bouwen. Zoo zijn onder de dieren de volgende gilden vertegenwoordigd: dat der mijnwerkers, der metselaars, der timmeraars[1], der mandenmakers, der spinners en wevers, der wasfabrikanten, der papiermakers. Bij elke dezer afdeelingen zullen wij achtereenvolgens stilstaan.

Doch de ondervinding heeft in vroeger tijd hier te lande geleerd en zij leert het nog, waar, gelijk in vele streken van Duitschland, de gilden nog als wettige, zekere regten bezittende vereenigingen bestaan, dat het soms bezwaren in heeft te beslissen, tot welk gild een zekere tak van bedrijf moet gerekend worden te behooren. Op ditzelfde bezwaar zullen ook wij stuiten, wanneer wij de dierlijke [ 288 ]bedrijvigheid in het keurslijf der gilden willen persen. Mijne lezers zullen het mij derhalve ten goede houden, wanneer ik van tijd tot tijd met autokratisch geweld een dier eene plaats aanwijs, waartegen het welligt met regt verzet zoude kunnen aanteekenen, omdat het ook zoude kunnen aanspraak maken op eene rangschikking onder een ander gild. Er zijn toch dieren, wier werkzaamheden zoo menigvuldig, ja soms zoo fabriekmatig zijn, dat zij als het ware verschillende bedrijven in zich vereenigen. Even als overal elders in de natuur is een streng vasthouden aan eene stelselmatige indeeling hier eene onmogelijkheid, en zoo zullen wij dan ook over dit meer schijnbare dan wezenlijke bezwaar heenstappen en achtereenvolgens de onderscheidene gilden in oogenschouw nemen.

(Wordt vervolgd.) 
 

 
[ 289 ]
 

DE BOUWKUNST DER DIEREN.

DOOR

P. HARTING.

 

 

(Vervolg van bladz. 277.)

HET GILD DER MIJNWERKERS.

 

Aan dit gild komt de voorrang toe, al ware het alleen omdat het verreweg het talrijkst is, hoewel het overigens in kunstvaardigheid voor de meeste andere gilden onderdoet.

Uit alle klassen van dieren, van de zoogdieren af tot de weekdieren en wormen toe, zijn er, die zich eene woning, een vast of een tijdelijk verblijf, door wroeten, graven, bijten of boren weten te vormen, eene woning, die hun dan eens dient tot een meer of min veilig toevlugtsoord voor henzelven of voor hun kroost, dan weder tot eene verzamelplaats van voedsel, in andere gevallen als winterpaleis, waar zij den terugkeer van het gunstige jaargetijde en daarmede dien van hun gewoon voedsel in eenen toestand van zoogenaamden winterslaap afwachten; eindelijk zijn ook niet zelden de gangen en holen, waarin vele dieren zich ophouden, ontstaan door het zoeken naar voedsel, dat niet aan de oppervlakte des bodems, maar onder den grond zich bevindt, of wel op andere plaatsen, die niet onmiddellijk met de laatste in aanraking zijn.

Onder de zoogdieren zijn er velen, die tot dit gild behooren. Zoo b.v. kent wel iedereen de holen, welke de konijnen in onze duinen of meer binnenslands gelegen zandheuvelen graven en die ware mijngangen daarstellen, waardoor de veiligheid onzer natuurlijke zeeweringen niet zelden bedreigd wordt. Ja men vindt zelfs geboekt, dat de inwoners der Balearische eilanden van keizer augustus militaire hulpbenden verzochten om hen van de konijnen te bevrijden, die den bodem ondergroeven en al het gezaaide bedierven[2]. Zulk een [ 290 ]ondermijnen des bodems geschiedt trouwens door verscheidene andere zoogdieren op niet minder groote schaal. Zoo zouden de in zuidelijk Afrika te huis behoorende blesmol (Bathyergus capensis) en zandmol (Bathyergus maritimus), ter plaatse waar zij in grooten getale voorkomen,

De Zandmol
De zandmol (Bathyergus maritimus).

den grond onveilig maken voor ruiters, omdat de hoeven der paarden daarin wegzakken. Hetzelfde wordt ook verhaald van de chinchilla's (Chinchilla lanigera) in Chili en Peru, fraaije diertjes, wier bont vroeger bij onze dames zeer geliefd was, totdat de overvoerde markt er den prijs van deed dalen, en het tevens daarmede, naar het schijnt, iets van de daaraan toegekende schoonheid verloor. In de uitgestrekte vlakten van Zuid-Amerika, de Pampa's, worden deze vervangen door de lot dezelfde groep der wolmuizen behoorende Vizcacha's (Lagostomus trichodactylus), dieren, die veel op onze konijnen gelijken en den grond in allerlei rigtingen door woelen. Nog gevaarlijker zijn voor den reiziger in Afrika's woestenijen de door het aard varken (Orycteropus), waarvan nog drie soorten: O. capensis, senegalensis en aethiopicus, die echter welligt slechts variëteiten zijn,

Cochenille
Het aard varken (Orycteropus capensis).

onderscheiden worden) gegraven holen, omdat het onder de gravende zoogdieren het grootste is. Zijne ligchaamsgrootte is die van een [ 291 ]klein varken en de wijdte zijner holen beantwoordt daaraan. Barth[3] zag er op zijne reis in de binnenlanden van Afrika, die wijd genoeg waren om een mensch te kunnen bevatten. In weerwil van den naam, die ontleend is aan eene oppervlakkige ligchamelijke gelijkheid, heeft dit dier echter niets van een varken. Zijne naaste verwanten zijn de Oostindische en Amerikaansche miereneters en ook zijn voedsel bestaat uit mieren en termiten. Daarom bouwt het zijn hol dan ook steeds in de nabijheid der woningen van dezen. Over dag houdt het zich schuil, om alleen tegen den avond er uit te komen en zijn maal te zoeken. Vandaar dat reizigers het dier slechts zelden te zien bekomen, terwijl het nog zeldzamer gelukt het meester te worden, want op het minste geritsel vlugt het naar zijne schuilplaats, graaft zich daarin al dieper en dieper en klemt zich met zijne krachtige graafnagels zoo vast, dat, al gelukt het zelfs den staart te grijpen, men er het dier niet uittrekken kan. Jules verreaux spande eens twee zware trekossen aan den staart van zulk een aardvarken vast, doch alleen met dit gevolg, dat de staart werd afgescheurd, zonder dat het dier losliet [4].

Mede tot de grootere soorten van gravende zoogdieren behoort de das (Meles taxus), die ook nog hier en daar in ons vaderland wordt

De das
De das (Meles taxus).

[ 292 ]aangetroffen in boschrijke, heuvelachtige streken. Zijne woning biedt reeds een voorbeeld aan van eene grootere samengesteldheid om aan meerdere doeleinden te beantwoorden. Zij bestaat namelijk vooreerst uit eene groote ketelvormige holte, waarvan de bodem en de wanden met mos en hooi bekleed zijn. In deze holte houdt de das zijn verblijf, bepaaldelijk des daags, want ook hij is, even als de meeste roofdieren, een nachtdier, dat de duisternis bemint om zijne prooi te zoeken. In deze holte monden dan een aantal gangen, waarvan slechts een of twee voor den uit- of ingang dienen; andere, ook buiten uitkomende, strekken slechts tot luchtverversching; nog andere eindelijk, die blind eindigen, worden door den das als laatste toevlugtsoord gebezigd, wanneer een vijand, de mensch b.v., hem in zijn kasteel bestookt.

Dergelijke holen worden ook door vossen bewoond, doch deze, wier slimheid van ouds bekend is, zoeken zich liefst den door anderen verrigten arbeid ten nutte te maken en zoo graven zij dan ook zelden eigene holen, maar betrekken gewoonlijk die van een das, hetwelk voor goed of alleen tijdelijk door zijnen vroegeren bewoner verlaten is. In het laatste geval weet Reintje echter, naar men zegt, den naar huis terugkeerenden das daarbuiten te houden, door een dergelijk middel als waarmede eertijds Jacatra, het tegenwoordige Batavia, door de Hollandsche matrozen tegen de Javanen verdedigd werd[5].

Waar de vos geen dassenkasteel ter zijner beschikking vindt, daar vergenoegt hij zich met de nederiger holen door konijnen gegraven, die hij dan zelf door graven verwijdt en tot zijn verblijf geschikt maakt; en hier leeren wij den in zoo kwaad gerucht staanden vos weder van eene iets gunstiger zijde kennen, want niet zelden gebeurt het, dat hij de onschuldige konijnen, die hem tot eene gemakkelijke prooi konden worden, toelaat met hem hetzelfde hol te bewonen, als stelde hij prijs op een gezellig zamenleven, tenzij men ook daarin veeleer een bewijs zijner vooruit berekenende slimheid wil zien, daar [ 293 ]die konijnen voortgaan met het maken van loopgraven, als waren zij de lijfeigenen van eenen feodalen heer, wiens burgt zij voorzien van geheime uitgangen, waardoor deze, bij het naderen van eenen overmagtigen vijand, de vlugt kan nemen of er zich tijdelijk in schuil houden.

Sommige zoogdieren hebben, even als de rijke lieden, een zomeren een winterverblijf, welke zij beurtelings bewonen. Dit geldt onder anderen van de marmotten (Arctomys marmota) of mormeldieren, waar

De marmot
De marmot (Arctomys marmota).

bij ik in het voorbijgaan moet opmerken, dat onder eerstgenoemden naam hier te lande dikwijls verkeerdelijk een geheel ander diertje begrepen wordt, t.w. de Cavia cobaya, een diertje, dat trouwens als bestemd schijnt te zijn om allerlei onjuiste namen te ontvangen, want men noemt het ook het Guineesch biggetje, terwijl het bij de Franschen den naam van Cochon d'Inde, bij de Duitschers dien van Meerschweinchen draagt. Nu heeft het al zeer weinig van een jong varken en zijn vaderland is noch de kust van Guinea noch Indië, maar Zuid-Amerika, terwijl het een uitsluitend op het drooge en zelfs binnenslands levend diertje is en laatstgenoemde naam derhalve al zeer zonderling en vreemd is. Dit diertje nu graaft geen holen, maar de echte marmot, die tot in de nabijheid der sneeuwgrens in het Alpisch gebergte leeft, is daarentegen een waardig lid van het mijnwerkers-gild.

[ 294 ]Zijne zomerwoning is het eenvoudigst; deze bevindt zich doorgaans aan de helling eens bergs en bestaat uit eene kleine holte met gewoonlijk twee daarin uitkomende gangen, een van welke horizontaal is en voor den in- en uitgang dient, terwijl de andere in eene schuinsche rigting naar beneden loopt en zich op een lager punt mede buitenwaarts opent. Deze onderste gang is eigenlijk eene soort van riool, want daardoor ontlasten zich alle de onreinheden, die het zindelijk diertje in zijne woning niet duldt, al strekt deze hem dan ook slechts gedurende de weinige weken, die de zomer in het hooge Alpisch gebergte duurt, tot een kortstondig verblijf. Het grootste gedeelte van dien tijd toch brengt de marmot in gezelschap van een aantal soortgenooten buiten zijne woning door om zich te voeden met de wortelen en bladeren der spaarzame Alpenplanten, die zij, even als de eekhorens, met de voorpooten naar den mond brengen. Zoo kan de wandelaar in deze aan trotsche natuurtooneelen zoo rijke streken de marmotten soms in talrijke troepen uit de verte bespieden, maar het minste geruisch doet hen ijlings naar hunne holen vlieden.

Aan dit buitenleven maakt de eerst vallende sneeuw op het einde van September of het begin van October een einde. Een kleed overdekt de nog niet geheel verwelkte overblijfselen der planten, die hun tot voedsel verstrekken, en voor hen vangt een tijd van volslagen ontbering aan. Gedurende negen tot tien maanden zijn de marmotten verstoken van voedsel, en weldra zouden zij den hongerdood moeten sterven en daarmede tevens de soort vernietigd worden, indien niet de natuur daarin op eene eigendommelijke wijze had voorzien. De wel doorvoede marmotten betrekken dan hunne winterwoning. Had elk dier in den zomer zijn eigen hol,—de weelde maakt egoïstisch,—thans vereenigen zij zich en een gezelschap van tien tot zestien in elkanders buurt wonende marmotten delven gezamenlijk, nog vóór dat het barre jaargetijde den grond verstijfd heeft, eene veel grootere holte met slechts een enkel toegangskanaal. In die holte slepen zij eene aanzienlijke hoeveelheid hooi, bereiden zich daaruit een gemakkelijk leger, verstoppen er dan ook den toegang mede, zoudat de koude lucht wordt buitengesloten en vlijen zich eindelijk daarin neder, allen digt bij elkander, om vele maanden lang in die[ 295 ]pen, ongestoorden slaap door te brengen. Eerst wanneer de zomerwarmte de sneeuw weder doet smelten en de Alpenplanten ontluiken, ontwaken de marmotten tot een nieuw leven. Zij verlaten hunne dompige winterwoningen, houden bruiloft en brengen de wittebroodsweken in hunne zomerverblijven en in Gods vrije natuur door.

In onderscheiden werelddeelen komen nog andere soorten van marmotten voor, die echter in levenswijze, voor zoover men deze kent, weinig van de Zwitsersche verschillen. Maar er zijn nog andere met de marmotten overigens na verwante dieren (het geslacht Spermophilus vormende), die zich van deze onderscheiden door het bezit van wangzakken, waarin zij tijdelijk eene groote hoeveelheid voedsel kunnen bergen, hetwelk zij vervolgens naar hunne onderaardsche woningen brengen, en aldus eene voorraadschuur voor het ongunstige jaargetijde aanleggen. Een dezer dieren is de Ziesel (Spermophilus citillus), een diertje, dat aangetroffen, wordt in zuidoostelijk Duitschland

De ziesel
De ziesel (Spermophilus citillus).

en verder in oostelijk Europa tot aan het Altaïgebergte in Azië toe. De holen, die de ziesel graaft, zijn dikwijls zes tot acht voeten diep. Daarin verzamelt hij zijn voorraad van voedsel, bestaande uit wortels en zaden van onderscheiden planten, en houdt er ook, gedurende het koudste jaargetijde, zijnen winterslaap. Elk hol heeft slechts een enkel toegangskanaal. Zoodra het in den herfst begint koud te worden, verstopt de ziesel de opening daarvan, maar, voor hij zich te slapen legt, graaft hij van uit zijn leger een nieuwen gang [ 296 ]tot digt onder de oppervlakte des bodems. Daardoor komt hij in de lente, na uit zijnen slaap ontwaakt te zijn, weder naar buiten, en dezelfde gang wordt den geheelen zomer door hem gebruikt, totdat weder de winter gekomen is en hij de opening daarvan ook verstopt, even als van den vroegeren. Zoo neemt derhalve het getal der verstopte gangen jaarlijks met één toe, en uit hun aantal kan men dus den ouderdom van de woning opmaken.

In de prairiën van Noord-Amerika, die ver uitgestrekte met gras en bloemen bekleede vlakten in Texas en in de streken langs de boorden van den Missouri, komt een geslachtsgenoot (Spermophilus ludovicianus) van den Europeschen ziesel voor, die door de Indianen Wistoewisch genoemd wordt, doch waaraan de kolonisten den zonderlingen naam van "hond der prairiën" hebben gegeven. Het diertje gelijkt in niets op eenen hond, dan alleen door zijne stem, die als een schel blaffen van een kleinen hond klinkt.

Deze prairiehonden zijn onvermoeide gravers. Hunne woningen zijn reeds van verre te herkennen aan de kleine heuvels, die zich voor den ingang verheffen, en waarvan elk uit eene goede kruiwagenvracht aarde bestaat, die de bewoner allengs naar buiten heeft gewerkt. Steeds liggen vele dezer woningen gezellig bijeen, op vijftien tot twintig voeten afstands van elkander, en zoo ontstaan koloniën van verschillende uitgebreidheid. Soms bedekken zij slechts een of weinige bunders, doch in eenige streken zijn deze woningen zoo talrijk, dat de reiziger dagen lang onafgebroken zijnen weg langs deze heuveltjes voortzet. De inlanders noemen deze koloniën: de dorpen der prairiehonden. Tusschen de verschillende woningen bevindt zich altijd een vast getreden pad, hetwelk van hun gezellig en vriendschappelijk zamenleven getuigt. Zonderling genoeg leeft eene kleine soort van uilen (Athene hypogaea) met deze kleine zoogdieren te zamen. Deze nachtvogels houden hun verblijf in de verlaten holen en schijnen met hunne viervoetige naburen op eenen vertrouwelijken voet te staan.

Dat de prairiehonden eene soort van maatschappij vormen, gelijk zoovele andere dieren doen, blijkt uit de voorzorg, die zij gebruiken om schildwachten uit te zetten, die de overigen door hun schel geblaf [ 297 ]waarschuwen, zoodra gevaar dreigt. Ook is het zeer moeijelijk hen zoo nabij te komen, dat men hen behoorlijk kan gade slaan. Zie hier wat een der laatste reizigers in die oorden[6] aangaande hen mededeelt.

"Eenen merkwaardigen aanblik verschaft zulk eene kolonie, wanneer het gelukt, door den schildwacht onbemerkt, tot in hare nabijheid te sluipen. Zoover het oog reikt, ontwaart men een druk en lustig leven; op bijna elken heuvel zit regtop, als een eekhorentje, het kleine, geelbruine mormeldier; het bovenwaarts gerigte staartje is in voortdurende beweging en de fijne, blaffende stemmetjes der vele duizenden vereenigen zich tot een verward gedruisch. Komt dan de toeschouwer nog eenige schreden nader, zoo verneemt hij de lager klinkende stemmen van eenige oudere en meer ervarene opperhoofden, en weldra, als door een tooverslag, is al het leven van de oppervlakte verdwenen. Slechts hier en daar steekt nog uit de opening van een hol het hoofd van een bespieder naar buiten, die door een aanhoudend keffend geblaf zijne naburen voor de gevaarlijke nabijheid van den mensch waarschuwt. Legt men zich dan neder en houdt men doodstil en geduldig het oog op den omtrek gevestigd, dan ziet men na eenigen tijd den schildwacht naar buiten komen, zich op den heuvel voor zijne deur plaatsen en hoort hem door een onophoudelijk geblaf zijne medgezellen het heugelijk berigt geven, dat het gevaar verdwenen is. Hij lokt daardoor den eenen voor en den anderen na aan de oppervlakte, waar alsdan de onschuldige drukte onder deze gezellige dieren op nieuw begint. Een der oudere bewoners, van een meer bedaard voorkomen dan anderen, brengt dan wel eens aan een zijner naburen een bezoek; deze ontvangt hem op zijn heuvel in regtopzittende houding met kwispelenden staart en maakt voor zijnen bezoeker aan zijne zijde plaats. Beide schijnen nu door beurtelings blaffen elkander hunne gedachten en gewaarwordingen mede te deelen; terwijl dit gesprek steeds voortduurt, verdwijnen zij in de woning, komen na eenig vertoef daarin er weder uit te voor [ 298 ]schijn, om gemeenschappelijk eene wandeling te doen naar een verwijderd wonenden bloedverwant, die, na zijne gasten vriendelijk begroet te hebben, met hen de wandeling voortzet. Zij ontmoeten andere; korte, maar luide begroetingen worden gewisseld, het gezelschap gaat uiteen en ieder begeeft zich weder naar zijne eigene woning. Uren lang zoude men, zonder moede te worden, dat gestadig afwisselende schouwspel aanstaren, en het kan niet verwonderen, dat daarbij de wensch levendig wordt om de taal der dieren te verstaan en hunne geheime gesprekken te kunnen beluisteren."

Even als de ziesel en ook de prairiehond worden nog vele andere knaagdieren door hun instinkt gedreven om voorraad in hunne woningen te verzamelen. Sommige handelen daarbij als regte gierigaards, voor wie het opstapelen van ongebruikte schatten een waar genot schijnt te wezen. Zoo b.v. de in Siberië en Kamschatka

De wortelmuis
De wortelmuis (Hypudaeus oeconomus).

wonende wortelmuis (Hypudaeus oeconomus), een diertje, dat veel gelijkt op onze veldmuis, maar een korteren staart heeft. De woning dezer dieren bestaat uit twintig tot dertig zich aan de oppervlakte des bodems openende gangen, die benedenwaarts inmonden in wijdere gangen, welke op hunne beurt uitloopen in de kamers of voorraadschuren. Daarin verzamelt het dier de wortels en bollen van een groot aantal planten, waaronder die van Phlomis tuberosus, van Polygonum bistortum en viviparum, en vooral die van Lilium pomponicum behooren. Deze bijeenzameling geschiedt met groote zorg. In iedere kamer brengen zij eene bijzondere soort van wortel, en men verhaalt zelfs, dat zij dagelijks hunne magazijnen bezoeken, de natte wortels, die gevaar loopen van te bederven, er uithalen, deze in de zon droogen en dan weder naar binnen brengen.

De door deze wortelmuizen in hunne holen gesleepte voorraad is dikwijls veel grooter dan voor hunne eigene behoeften toereikend is. Doch, even als de door den gierigaard opgestapelde schatten niet [ 299 ]zelden aan hem onbekende neven en nichten ten deel vallen, zoo komen ook de magazijnen der wortelmuizen aan de Kamschatdalen ten goede. Deze graven hunne holen op en maken zich meester van den met zooveel moeite bijeengebragten voorraad, waarvan inzonderheid de bollen van de reeds genoemde Lilium pomponicum hun een welkome buit zijn, omdat die bollen tot hunne geliefdste voedsels behooren. De Kamschatdaal handelt echter met eene zekere barmhartigheid bij deze plundering. Hij laat steeds een gedeelte van den voorraad in het hol terug en voegt er zelfs een stukje caviar (gezouten kuit van steur) bij, een en ander met het doel om de wortelmuizen, die hem zooveel voordeel aanbrengen, niet geheel wanhopend te maken en zoo te verjagen.

Door een dergelijk verzamelingsinstinkt, als de wortelmuis bezit, onderscheidt zich ook de hamster (Cricetus frumentarius), en daar dit

De hamster
De hamster (Cricetus frumentarius).

dier merkelijk grooter is, zoo is het ook in staat nog grootere voorraadschuren aan te leggen. De hamster is een bewoner van Duitschland en Rusland tot aan den Caucasus toe. Te midden van bebouwde akkers of in de nabijheid daarvan graaft hij zijne kunstrijke woning. Deze bestaat uit verscheidene kamers en gangen. Eerst graaft de hamster een schuins benedenwaarts loopenden gang; aan het einde daarvan holt hij den grond uit tot eene groote bolronde ruimte, waarvan de wanden geheel glad worden gemaakt en de bodem bedekt met zacht hooi. Uit deze holte, die tot woonkamer dient, geleidt een tweede loodregte gang naar boven. Deze dient tot ingang; de eerste schuins loopende tot den uitgang. Het wijfje, dat nooit met het [ 300 ]mannetje te zamen woont, maakt verscheidene loodregte gangen, vermoedelijk om aan hare talrijke jongen, die van vier tot zestien kunnen bedragen, beter gelegenheid te geven om, bij naderend gevaar, in het hol te vlugten. Van zijn woonvertrek uit graaft nu de hamster nog andere gangen, die telkens in een verwijd gedeelte uitloopen, dat hem tot voorraadschuur dient. Gestadig gaat hij met dit aanleggen van voorraadschuren voort, zoodat de woningen van oude hamsters soms tot vijf voet onder den grond doordringen en het geheele stelsel van kamers en gangen van acht tot tien voeten middellijn heeft.

Het verzamelde voedsel bestaat uit graan, boonen, erwten en andere plantenzaden. Zij bedienen zich tot het vervoer van hunne wangzakken, die meer dan een tiende van een Ned. kop op eens kunnen bevatten. Ook is de hoeveelheid voedsel, die zij bijeenbrengen, zeer aanmerkelijk en buiten alle verhouding met hunne wezenlijke behoeften. Eene enkele hamsterwoning bevat daarvan somwijlen meer dan vijftig Ned. ponden. Hieruit volgt, dat waar de hamsters eenigzins talrijk zijn, zij groote schade kunnen aanrigter. Men heeft dan ook hunne uitroeijing, door het uitloven van premiën, zoeken te bevorderen. Zoo werden in het jaar 1817 aan de stedelijke regering van Gotha niet minder dan 111,817 in den omtrek der stad gevangen en gedoode hamsters afgeleverd.

In streken, waar het voedsel schaarsch is, is daarentegen het vinden eener hamsterwoning voor de arme inwoners eene welkome ontdekking, daar zij deze opgraven en er niet zelden eene aanzienlijke hoeveelheid, soms tot twee schepels toe, goed graan uit halen.

 

Ziedaar reeds eenige voorbeelden van de kunstvaardigheid, waarmede sommige zoogdieren hunne onderaardsche woningen weten te bouwen. Er zijn nog vele anderen, die mede in zelf gegraven holen wonen, zoo als de Zuid-Amerikaansche Paca (Coelogenys subniger), Agouti (Dasyprocta aguti) en Coypoe (Myopotamus coypus), het in zuidelijk Europa en noordelijk Afrika te huis behoorende stekelvarken (Hystrix cristata), de Zuid-Afrikaansche springhaas (Helamys caffer), een groot aantal van verschillende soorten van ratten en muizen, voorts de tal[ 301 ]Schedel van Bathyergus maritinus
Schedel van Bathyergus maritinus.
rijke soorten, die de afdeeling der woelmuizen (Cunicularia) uitmaken. Alle deze dieren behooren, even als de meeste reeds bovengenoemde, tot de orde der knaagdieren, gekenmerkt (zie nevenstaande figuur) door de tot het knagen van plantendeelen geschikte twee lange wigvormige snijtanden in de boven- en onderkaak. Echter zijn er ook onder de overige orden van zoogdieren eenigen, die holen graven. Zoo behoort de das, wiens hol wij boven beschreven, tot de orde der verscheurende zoogdieren. Wij moeten er echter bijvoegen, dat de das geenszins uitsluitend van vleesch leeft, maar ook eikels, beukenzaden, wortels en zelfs vruchten eet. De ware roofdieren, die zich alleen met het vleesch van andere dieren voeden, versmaden in den regel een hol te graven, dat immers vooral bestemd is om aan den vreesachtigen tot toevlugtsoord te strekken. Hoogstens zoeken zij eene meer of min bedekte plaats op; de grooteren onder hen eene rotsspleet of grot, de kleineren een hollen boomstam, eene natuurlijke door struiken overdekte holte des bodems of, gelijk de vos doet, een door een ander dier gegraven hol, waar zij gedurende den dag, tegen de zonnestralen beschut, hunnen tijd slapende doorbrengen om, wanneer de zon onder de kim is, op de jagt te gaan, en waar ook het wijfje voor hare jongen eene veilige legerstede vindt.

Anders is het met vele van die zoogdieren, welker voedsel uit insekten of wormen bestaat. Daaronder treft men er weder velen aan, die holen graven, welker bouw wel is waar verschilt van die der woningen van knaagdieren, vooral ook daarin, dat zij nimmer voorraadschuren aanleggen, hetgeen de aard van hun voedsel verbiedt, doch die in andere opzigten weder geheel aan hunne bijzondere levenswijze beantwoorden.

[ 302 ]Zoo b.v. leeft in zuidelijk Rusland een dier (Myogale moscovitica), dat aldaar den naam van Desman draagt, maar dat men ook, wegens

De desman
De desman (Myogale moscovitica)

eene door hem afgescheiden riekende stof, Muskusrat heeft genoemd. Dit dier, iets grooter dan een egel, voedt zich met water-insekten, maar bij voorkeur met de op den bodem van slooten en vijvers kruipende bloedzuigers. Zij is tot het vangen daarvan in staat gesteld, door het vermogen van eenen geruimen tijd onder water te kunnen duiken. Ten einde steeds in de onmiddellijke nabijheid van zijn jagtveld te zijn, begint de Desman aan den oever onder water te graven. Hij vervaardigt zoo een gang in eene schuinsche rigting bovenwaarts, totdat hij gekomen is boven het hoogste punt, waartoe het water stijgen kan; daar verwijdt zich dan de gang tot eene kamer, waarin de desman en zijn wijfje, want zij leven steeds gepaard, hun verblijf houden. Daar werpt ook het wijfje hare jongen. Deze woning heeft dus slechts een uitgang en die uitgang bevindt zich onder water, zoodat de volwassen dieren daaruit komende, zich dadelijk op de plaats bevinden, waar zij hun gewoon voedsel aantreffen. Doch voor de jonge dieren zoude het voorwaar eene gevaarlijke proef zijn voor het eerst van hun leven, wanneer zij het nest verlaten, eenen gang te moeten doorgaan, waarin niet zelden vijf tot zes voeten water staat. Het is alsof de ouders dit zelve bevroeden. Althans het mannetje graaft nog een tweeden gang, die horizontaal van de nestholte uit buitenwaarts loopt, maar steeds blind eindigt. Deze gang dient tot loopplaats voor de jongen; daar oefenen zij zich in het gebruik hunner ledematen, en eerst, wanneer zij aldus voorbereid, het veilig doen kunnen, worden zij door de ouders op hunnen natten jagttogt mede genomen.

[ 303 ]Ook het zoo zonderlinge Vogelbekdier (Ornithorhynchus paradoxus)

Vogelbekdier
Het vogelbekdier (Ornithorhynchus paradoxus).

van Nieuw-Holland voedt zich, even als de Desman, met waterinsekten en wormen, en graaft een hol, dat soms niet minder dan twintig voeten diep is en met dat van dit dier grootendeels in bouw overeen komt. Alleenlijk eindigt de bovenste gang niet blind, maar opent zich aan den oever, zoodat er dus twee toegangen zijn, eene boven en eene andere onder water.

Zijn naaste verwante, de Echidna van van Diemensland, graaft zich

Echidna setosa
Echidna setosa.

[ 304 ]ook een bol, doch, daar dit dier zich voornamelijk met mieren voedt, niet aan den waterkant, maar ter plaatse waar zich deze insekten ophouden.
 

Alle de tot hiertoe genoemde dieren brengen nog een groot deel van hun leven aan de oppervlakte des bodems, in de vrije lucht door. Doch er zijn ook, die men ware aarddieren mag noemen, bestemd als zij zijn om hun geheele leven onder den grond door te brengen, zoodat zij, indien eene toevallige omstandigheid hen daarboven brengt, zich even weinig in hun element gevoelen als een visch op het drooge. Geen wonder dan ook, dat zij de mijnwerkers bij uitnemendheid zijn.

Het zijn vooral de tot de familie der mollen behoorende dieren, welke ik hier op het oog heb. Verschillende soorten dezer familie komen verspreid over schier de geheele aarde voor. Ofschoon onderling in eenige bijzonderheden afwijkende, komen echter allen in den algemeenen ligchaamsbouw overeen, die op eene hoogst opmerkelijke wijze aan hunne eigendommelijke behoeften beantwoordt.

De mol
De gewone mol (Talpa europaea).

Hunne uiterst korte pootjes, zoo kort, dat, de buik bij het loopen over den grond sleept, zouden aan een zich op de oppervlakte ophoudend dier al zeer weinig dienst bewijzen. Daarentegen komen zij aan den mol op zijne onderaardsche togten uitmuntend te stade. Zijne voorvoeten vooral zijn voor hem onmisbare werktuigen; deze toch zijn de spaden, waarmede hij de aarde op zijde woelt en daartoe door hunne buitengewone breedte, nog vermeerderd door een zijdelings hoornachtig uitsteeksel, alsmede door de graafnagels, waarin de vingers eindigen, uitnemend geschikt. Niet alleen echter van zijne voorpooten, maar ook van zijn kegelvormigen in een wroetneus eindi[ 305 ]genden kop bedient zich de mol bij het graven. Zachte, zijdeachtige haren bedekken het geheele ligchaam als met een fluweelen kleed, waarmede het gemakkelijk door de naauwe gangen heen kan glijden. In één opzigt schijnt de mol echter zeer misdeeld te zijn. Zijne oogen zijn namelijk zoo klein en onder de omringende haren verborgen, dat men deze slechts met eenige moeite vinden kan. Ja bij eene in zuidelijk Europa levende soort (Talpa caeca), die overigens zeer na met den gewonen mol overeenkomt, zijn zij geheel door de huid overdekt, zoodat derhalve het dier volkomen blind is of hoogstens een flaauwen lichtschijn kan onderscheiden. Doch waartoe zoude ook een dier als de mol, wiens eigenlijke woonplaats de aarde is, een scherp gezigt behoeven? Hij zoude weinig gebaat worden door het bezit van oogen als die eener antilope, even weinig trouwens als vele andere in het duister, b.v. in grotten levende dieren, welke mede of geheel of bijna blind zijn. Bij al haren rijkdom is de natuur spaarzaam. Waar zij zekere organen aan een dier geschonken heeft, daar mag men ook in den regel aannemen, dat die organen aan werkelijk bestaande levensbehoeften beantwoorden. Ook is de mol in andere, voor hem meer wezenlijke opzigten schadeloos gesteld voor het gemis van goede oogen. Zijn gehoor is voortreffelijk, al ontbreken ook de uitwendige oorschelpen, die trouwens voor hem, als geen luchtdier zijnde, van geene beteekenis zouden zijn. Doch inzonderheid heeft hij een zeer scherpen reuk en in zijn ver vooruitstekenden tot eene soort van bewegelijken snuit verlengden neus bezit bij bovendien een uitnemend tastorgaan. In dit opzigt is vooral eene Amerikaansche soort van mol (Condylura cristata) bevoorregt, wiens neus eindigt

De stermol
De stermol (Condylura cristata).

[ 306 ]in eene schijf, welke stersgewijs met een aantal aanhangsels, even zoo vele afzonderlijke tasters, bezet is. Zoo kan men begrijpen, hoe de mollen, die hoofdzakelijk leven van dieren, welke zelve zich onder den grond ophouden, zooals de larven van verschillende soorten van insekten en vooral van de bekende aard- of regenwormen, met veel grootere zekerheid door den reuk en het gevoel de nabijheid hunner prooi ontwaren, dan wanneer zij de beste oogen ter wereld hadden.

Dat de mollen zich van de hun geschonken zintuigen goed weten te bedienen, blijkt daaruit, dat er geen vraatzuchtiger dieren zijn dan zij. Waarnemingen hebben geleerd, dat een mol in vierentwintig uren tijds zijn eigen gewigt aan voedsel verslindt. Meer dan twaalf uren kan een mol het niet zonder voedsel uithouden. Zij zijn dan ook ijverige jagers en verlaten gewoonlijk driemaal daags hunne woning, namelijk des morgens vroeg, des middags en des avonds, om op de jagt te gaan. De rigting van hunnen jagttogt wordt natuurlijkerwijze bepaald door de plaats, waar de dieren, die hun gewoon voedsel uitmaken, zich ophouden. Gedurende den winter en bij lang aanhoudende droogte, dringen de aardwormen dieper in den grond door; de mollen volgen hen dan mede in de diepte, doch gedurende den zomer en bij natte weersgesteldheid komen de aardwormen naar boven en de mollen zoeken hen dan digt onder de oppervlakte des bodems op. Zoo ontstaan die mollengangen en molshoopen, welke algemeen bekend zijn. De laatste, welke op korte afstanden boven de gangen worden aangetroffen, zijn gevormd door de uit de gangen naar boven en ter zijde uitgeworpen aarde.

Hieruit volgt derhalve, dat de gangen of liever loopgraven, welke het jagtveld van den mol uitmaken, geenszins als deelen zijner eigenlijke woning zijn te beschouwen. Zij zijn veeleer te vergelijken bij de tijdelijke openingen, die elk ander in het water of in de lucht levend dier maakt, wanneer zijn ligchaam zich voortbeweegt en de omgevende middenstof op zijde duwt. Het verschil bepaalt zich alleen daartoe, dat water en lucht weder dadelijk toevloeijen en de gemaakte opening aanvullen, aarde daarentegen zulks niet of althans in veel geringere mate doet.

De eigenlijke woning van den mol ligt steeds verre verwijderd van [ 307 ]

Hol van een mol met gangen
Hol van een mol met de gangen.

A. Hol in de loodregte rigting.
B. Hetzelfde in de horizontale rigting.
A' en B'. Hetzelfde iets grooter.
C C C. Nesten.
D. Nieuwe gangen , door het mannetje voor de paring gegraven.
E. Oude gangen.
[ 308 ]zijn jagtveld. Zij staat echter daarmede in verband door een soms honderd en meer voeten langen gang, die zoo wijd is, dat het dier zich daardoor met groot gemak voortbewegen kan. Deze gang is met veel meer zorg aangelegd, dan de slechts voor tijdelijk gebruik dienende loopgraven in het jagtveld. De wanden zijn uit zamengeperste klei gevormd en de binnenzijde is glad en effen. Inderdaad is die gang een ware tunnel, die, als het ware uit een enkel zamenhangend booggewelf bestaande, aan den mol reeds eenige aanspraak geeft om in het metselaarsgild te worden opgenomen.

Nog meer doet dit zijne woning. Hij kiest daarvoor gewoonlijk eene plek, die van buiten moeijelijk bereikbaar is, zoo als onder een muur of onder de wortels van een boom enz. Dikwerf herkent men hare aanwezigheid echter aan een zich boven de oppervlakte verheffenden aardhoop. Zij bestaat inwendig uit eene tot het gewone verblijf van den mol bestemde kamer en uit twee kringvormige gangen, die deze omgeven en met haar door kortere gangen in verband staan. De kamer, die het benedenste en bij gevolg het veiligste gedeelte inneemt, is bijna bolrond en slechts juist zoo groot, dat het dier er zich met gemak in leggen en bewegen kan. Eenig gras, jonge graanhalmen of mos bedekken de wanden en verschaffen het een zacht leger. Uit deze kamer gaat van onderen een gang, die zich schuins naar boven ombuigt en in den grooten zoo even vermelden gang of tunnel uitkomt. Gewoonlijk is de opening van dien gang in de kamer echter door zijn leger bedekt, en hij maakt er slechts dan gebruik van, wanneer de overige uitgangen voor hem gesloten of onveilig gemaakt zijn. Die uitgangen zijn gewoonlijk drie in getal en geven toegang tot den kleinsten, het bovenste der woning uitmakenden cirkelvormigen gang. Van daar uit komen vijf tot zes korte gangen, die benedenwaarts naar den grootsten der beide cirkelgangen loopen, die zich ongeveer op gelijke hoogte met de kamer bevindt. Uit dezen komen dan weder een grooter aantal andere gangen, die hetzij regtstreeks of, na eerst een min of meer wijden bogt beschreven te hebben, in den algemeenen naar het jagtveld geleidenden tunnel uitloopen. Opmerking verdient het nog, dat dit stelsel van gangen zoo is ingerigt, dat nimmer twee verbindingsgangen regt tegenover elkander inmonden. Het is duidelijk, dat daardoor de stevigheid van het geheele gebouw, hetwelk uit zamengeperste klei bestaat, bevorderd wordt.

Inderdaad verdient de kunst, waarmede de mol zijne woning tot eene schier volkomen veilige schuilplaats heeft weten in te rigten, onze regtmatige bewondering. Zij is als het ware een kasteel, omgeven van een stelsel van geheime uitgangen, vollediger dan welligt eenige vesting, eenige burgt ooit bezeten heeft. Ook gelukt het nagenoeg nooit den mol in zijn leger te verrassen. Bij het minste gevaar, dat hem bedreigt en waarvoor zijn scherp gehoor hem waarschuwt, ontvlugt hij door een der drie bovenste openingen uit zijne kamer, en, is hij eenmaal in den doolhof van gangen gekomen, die zijne woning omringen, dan is hij voor verdere vervolging veilig. Is de toegang daarheen versperd, dan schuift hij zijne legerstede op zijde en ontsnapt door den, als het ware met vooruitziende zorg, door hem voor zulk een geval gebouwden veiligheidsgang.

Elke zoodanige woning wordt slechts door een enkel individu, hetzij een mannetje of een wijfje, bewoond. De paring heeft ook onder den grond in opzettelijk daartoe door het mannetje gemaakte loopgraven plaats, waarbij niet zelden bloedige gevechten tusschen de mannetjes om het bezit der wijfjes geleverd worden. De laatsten bezigen hunne woning niet om daar hun nest te maken en de jongen te werpen, vermoedelijk omdat de boven beschreven kamer daartoe geene genoegzame ruimte aanbiedt. Het mannetje en wijfje graven daarvoor eene eigene holte, tot een nest bestemd, met eenige daarop uitloopende gangen, waardoor de jongen gemakkelijk kunnen ontvlugten.

Er zijn onder de insektenetende zoogdieren nog vele andere, die holen graven; inzonderheid geldt dit van die, welke tot de familie der spitsmuizen behooren, doch het reeds aangevoerde is voldoende om te doen zien, dat de klasse der zoogdieren een groot aantal uitstekende leden van het mijnwerkersgild telt.

De overige klassen van het dierenrijk zijn daarbij in veel geringere mate vertegenwoordigd. Echter ontbreken zij geenszins en som-migen verdienen wel, dat wij eenige oogenblikken bij hen stil staan en hun werk beschouwen.

 

Is er grootere tegenstelling denkbaar, dan tusschen een mol en een vogel? De een een aarddier, dat lucht en licht ontvliedt, de andere een luchtdier, een schepsel, dat bestemd is om zich vrij naar alle zijden te bewegen, op zijne vlugge wieken zwevende en het heerlijk licht, dat de zon ons toezendt, met zijn gezang begroetende! En toch is de overgang, dien wij thans zullen doen, niet zoo groot als hij schijnt, want, hoewel er,—zooals ik ter naauwernood behoefte zeggen,—geen vogels zijn, die, gelijk de mollen, uitsluitend onder den grond leven, zoo zijn er toch verscheidene, die althans een gedeelte van hun leven in gegraven holen doorbrengen.

Reeds vroeger vermeldden wij eene soort van uil (Athene hypogaea), die de verlaten holen der prairiehonden bewoont. Dergelijke aarduilen (Athene cunicularia) komen ook in de pampa's van Zuid-Amerika voor, waar zij de verlaten holen van de aldaar zeer talrijke Vizcacha's bewonen. Opmerkelijk voorzeker is het, dat deze uilen geen nachtvogels zijn, maar, volgens de waarneming van burmeister[7], daarentegen het licht zoeken, zoodat men hen dikwijls hetzij alleen of paarswijze des daags aan den ingang van hun hol of op den top der daar menigvuldige distels ziet zitten. Doch wij behoeven zoo ver niet te gaan om vogels aan te treffen, die holen bewonen. De algemeen langs de kusten der noord- en oostzee verbreide Brandgans (Anas tadorna) maakt zijn . nest in verlaten konijnenholen. Op het Deensche eiland Sijlt en desgelijks op het ten noorden der Groningsche kust gelegen eilandje Rottum maakt men daartoe opzettelijk holen in het zand der duinen, ten einde aan de brandganzen gelegenheid te geven daar te nestelen. liet spreekt echter van zelf, dat dit niet uit zuivere, onbaat-

De brandgans (Anas tadorna)[8].[ 309 ]inmonden. Het is duidelijk, dat daardoor de stevigheid van het geheele gebouw, hetwelk uit zamengeperste klei bestaat, bevorderd wordt.

Inderdaad verdient de kunst, waarmede de mol zijne woning tot eene schier volkomen veilige schuilplaats heeft weten in te rigten, onze regtmatige bewondering. Zij is als het ware een kasteel, omgeven van een stelsel van geheime uitgangen, vollediger dan welligt eenige vesting, eenige burgt ooit bezeten heeft. Ook gelukt het nagenoeg nooit den mol -in zijn leger te verrassen. Bij het minste gevaar dat hem bedreigt en waarvoor zijn scherp gehoor hem waarschuwt, ontvlugt hij door een der drie bovenste openingen uit zijne kamer en, is hij eenmaal in den doolhof van gangen gekomen, die zijne woning omringen, dan is hij voor verdere vervolging veilig. Is de toegang daarheen versperd, dan schuift hij zijne legerstede op zijde en ontsnapt door den, als het ware met vooruitziende zorg, door hem voor zulk een geval gebouwden veiligheidsgang.

Elke zoodanige woning wordt slechts door een enkel individu, hetzij een mannetje of een wijfje, bewoond. De paring heeft ook onder den grond in opzettelijk daartoe door het mannetje gemaakte loopgraven plaats, waarbij niet zelden bloedige gevechten tusschen de mannetjes om het bezit der wijfjes geleverd worden. De laatsten bezigen hunne woning niet om daar hun nest te maken en de jongen te werpen vermoedelijk omdat de boven beschreven kamer daartoe geene genoegzame ruimte aanbiedt. Het mannetje en wijfje graven daarvoor eene eigene holte, tot een nest bestemd, met eenige daarop uitloopende gangen, waardoor de jongen gemakkelijk kunnen ontvlugten.

 

Er zijn onder de insektenetende zoogdieren nog vele andere, die holen graven-, inzonderheid geldt dit van die, welke tot de familie der spitsmuizen behooren. doch het reeds aangevoerde is voldoende om te doen zien, dat de klasse der zoogdieren een groot aantal uitstekende leden van het mijnwerkersgild telt.

De overige klassen van het dierenrijk zijn daarbij in veel geringere mate vertegenwoordigd. Echter ontbreken zij geenszins en sommigen verdienen wel, dat wij eenige oogenblikken bij hen stil staan en hun werk beschouwen.

Is er grootere tegenstelling denkbaar, dan tusschen een mol en een [ 310 ]vogel? De een een aarddier, dat lucht en licht ontvliedt, de andere een luchtdier, een schepsel, dat bestemd is om zich vrij naar alle zijden te bewegen, op zijne vlugge wieken zwevende en het heerlijk licht, dat de zon ons toezendt, met zijn gezang begroetende! En toch is de overgang, dien wij thans zullen doen, niet zoo groot als hij schijnt, want, hoewel er,—zooals ik ter naauwernood behoefte zeggen,—geen vogels zijn, die, gelijk de mollen, uitsluitend onder den grond leven, zoo zijn er toch verscheidene, die althans een gedeelte van hun leven in gegraven holen doorbrengen.

Reeds vroeger vermeldden wij eene soort van uil (Athene hypogaea), die de verlaten holen der prairiehonden bewoont. Dergelijke aarduilen (Athene cunicularia) komen ook in de pampa's van Zuid-Amerika voor, waar zij de verlaten holen van de aldaar zeer talrijke Vizcacha's bewonen. Opmerkelijk voorzeker is het, dat deze uilen geen nachtvogels zijn, maar, volgens de waarneming van burmeister[9], daarentegen het licht zoeken, zoodat men hen dikwijls hetzij alleen of paarswijze des daags aan den ingang van hun hol of op den top der daar menigvuldige distels ziet zitten. Doch wij behoeven zoo ver niet te gaan om vogels aan te treffen, die holen bewonen. De marmot
De brandgang of bergeend (Anas tadorna).
De algemeen langs de kusten der noord- en oostzee verbreide Brandgans of Bergeend (Anas tadorna) maakt zijn nest in verlaten konijnenholen. Op het Deensche eiland Sijlt en desgelijks op het ten noorden der Groningsche kust gelegen eilandje Rottum maakt men daartoe opzettelijk holen in het zand der duinen, ten einde aan de brandganzen gelegenheid te geven daar te nestelen. Het spreekt echter van zelf, dat dit niet uit zuivere,onbaat[ 311 ]zuchtige vogelliefde geschiedt, maar eigenlijk met het doel om zich meester te maken van de door den vogel gelegde eijeren.

Betrekken nu deze en meer andere vogels eenvoudig de woningen, die andere dieren of de mensch voor hen bereid hebben, zoo zijn er toch ook, die de moeite niet schuwen om een eigen hol te graven.

Daartoe behoort in de eerste plaats de oeverzwaluw (Hirundo riparia), die in de zandige oevers van rivieren en andere wateren, soms

De oeverzwaluw
Oeverzwaluw (Hirundo riparia)

echter ook op eenigen afstand daarvan, holen van twee tot drie voeten diep graaft, in welker bodem zij haar nestje maakt, dat uit droog gras en vederen is zamengesteld. Gewoonlijk kiezen zij daarvoor het hoogste gedeelte, dat voor den mensch en andere dieren moeijelijk bereikbaar is. Voor zulk eenen kleinen vogel is het vervaardigen van een zoodanig hol inderdaad een reuzenarbeid. Het werktuig, waarvan hij zich daartoe bedient, is zijn wel kleine, maar stevige wigvormige snavel. Zich met zijne scherpe klaauwtjes aan den steilen zandigen oever vastklemmende, begint hij daarin met gesloten kaken te graven, daarbij al ronddraaijende, zoodat de opening grooter wordt van het middelpunt naar den omtrek, tot dat deze ongeveer de grootte van het ligchaam van het vogeltje zelve bereikt heeft. In de diepte gaat het op dezelfde wijze voort, steeds ronddraaijende, zoodat het beurtelings met den rug bovenwaarts of benedenwaarts in eene hangende houding gekeerd is. Niet zelden gebeurt het, dat de zwaluw [ 312 ]over zijn werk, om de eene of andere reden, niet voldaan is en het op eene andere plaats op nieuw begint, soms tot twee of drie malen toe. In eenige streken, vooral langs de oevers van groote rivieren, vormen de oeverzwaluwen talrijke koloniën, en wanneer zoo honderden dezer kleine vogeltjes gelijktijdig ijverig bezig zijn om voor hunne toekomstige jongen eene veilige schuilplaats te bouwen, dan levert dit een zeldzaam tooneel van bedrijvigheid, drukte en beweging op, dat den toeschouwer niet alleen met bewondering vervult, maar dat hij zelfs met belangstellende deelneming blijft aanstaren.

Met de oeverzwaluw door de wijze van zijn nest te bouwen verwant, maar daarvan overigens in gedaante, gevederte en levenswijze zeer verschillend is de ijsvogel (Alcedo ispida). Deze vogel, door De ijsvogel
IJsvogel (Alcedo ispida).
zijn schitterend blaauwe met rood en wit gemengde vederen, de fraaiste onder de Europesche vogels, is het onder werp van meer dan één fabelachtig verhaal geweest. Zoo meende men oudtijds, dat het nest van den ijs vogel op het water dreef, en uit de daarvan onder anderen door plutarchus gegeven beschrijving blijkt, dat men de ledige, fraai gevormde schaal van eenen zee-egel (Echinus esculentus) daarvoor aanzag. Bekend is verder de door ovidius in zijne Metamorphosen verhaalde, roerende fabel der huwelijkstrouw van alcyone, dochter van den wind, die zich, toen het lijk van haren gemaal, koning ceyx, na eene schipbreuk, aanspoelde, van eene rots in zee stortte, waarna beiden in ijsvogels veranderd werden.

[ 313 ]Gelijk vele andere fabels, heeft echter ook deze een grond van waarheid. De ijsvogels leven eenzaam doch paarsgewijs langs den oever van rivieren, waar ze gelegenheid hebben hun gewoon voedsel, voornamelijk bestaande uit visschen en waterinsekten, te verkrijgen. In dien oever maken zij een hol van twee tot vier voeten diepte, waartoe hun buitengewoon groote, scherpe, piramidale snavel hen nog beter in staat stelt dan de oeverzwaluw. Even als deze, maken zij in den bodem van deze holte of gang een nest, waarin het wijfje de gelegde eijeren uitbroedt. Dit nest bestaat echter niet uit planten, maar uit vischgraten[10] en heeft de gedaante van een klein kommetje, waarvan de wanden ongeveer een Ned. duim dik zijn. Gedurende den broedtijd belast zich het mannetje met de taak om aan zijn huiszittend wijfje het noodige voedsel te verschaffen. Doorgaans niet ver van hunne woning verwijderd, zit het op eenen over het water hangenden tak, met een blik naar beneden gekeerd, geduldig als een hengelaar, die op zijn dobber tuurt. Maar naauwelijks komt een visch van zijne gading onder zijn bereik, of het schiet toe, grijpt hem met zijn stevigen snavel en brengt zijn buit aan de aanstaande moeder van zijn kroost. Er zijn nog andere gravende vogels, zooals de op Jamaica en St. Domingo te huis behoorende Aardpapegaai (Todus viridis), alsmede de zich door zijnen zonderlingen snavel onderscheidende Papegaaiduiker (Mormon fratercula), die een zwemvogel is, welke zich in de zeeën van de noordelijke gewesten van beide halfronden, bij voorkeur in de nabijheid van eilanden en voorgebergten, ophoudt, terwijl zij in den broedtijd in grooten getale de naakte rotsen bevolken. Deze en meer andere vogels graven echter meer kuilen om er hun nest in te bevestigen, dan wel ware holen.

 

Bij de kruipende dieren uit zich het instinkt niet door het bouwen van eigenlijke woningen. Wel behooren daartoe velen, die het licht schuwen en zich daarom des daags schuil houden, doch zij kiezen daartoe reeds voorhanden spleten en openingen in den grond, in rotsen, muren, holle boomen enz. De padden en kikvorschen brengen [ 314 ]echter den winter, in den modderigen bodem begraven, in een toestand van winterslaap door. Hetzelfde doen de krokodillen en alligators in de heete luchtstreek, wanneer hun gedurende het drooge jaargetijde hun gewone voedsel ontbreekt. De wijze echter, waarop zij daarbij in den bodem indringen, kan geen graven, maar veeleer een inwoelen genoemd worden. Indien dan later de modder verdroogt, kan het gebeuren, dat het dier zich slechts met moeite daaruit weder een weg naar buiten baant. Zoo verhaalt v. humboldt, dat eens een Indiaan, die des zomers zijne hut op eenigen afstand van een meer had opgeslagen, daarin op eene bank zittende, plotseling den grond daaronder met groote kracht voelde opligten, waarna een Alligator daaruit te voorschijn kwam, die echter ijlings de vlugt nam.

 

Ook vele visschen hebben een en winterslaap en brengen het koude jaargetijde in den modder door. Dit geldt b.v. van alle Cyprinoiden, waartoe de karpers, zeelten, vorens en meer andere behooren. Daar deze visschen van plantenvoedsel en waterinsekten leven, zouden zij des winters van honger omkomen, indien de natuur hun niet op deze wijze ware te gemoet gekomen.

Er zijn ook visschen, die, zonderling genoeg, zich eerst buiten het

Callichtys asper
Callichtys asper.

water begeven en zich dan in den weeken bodem begraven. Dit wordt althans verhaald van den de zoete wateren van Zuid-Amerika [ 315 ]bewonenden Callichthys asper, dien men zelfs enkele malen bij het graven van putten in den bodem bedolven heeft gevonden.

Nog opmerkelijker is hetgeen hancock heeft medegedeeld aangaande eenen anderen visch, even als de vorige tot de familie der Meervallen of Siluroiden en desgelijks in Zuid- Amerika te huis

{

Doras costatus
Doras costatus

behoorende, namelijk Doras costatus [11]. Deze visch, die in de sterke stekels, waarmede zijne rug- en buikvinnen gewapend zijn, krachtige middelen tot verdediging en aanval bezit, maakt in eene kleine holte of kuil van den waterkant, die de visch vermoedelijk zelf graaft, een nest, uit bladeren zamengesteld. Daarin legt het wijfje de eijeren als een plat hoopje, die dan weder met bladeren overdekt worden. Het mannetje en het wijfje bewaken vervolgens beurtelings het nest en verdedigen het met moed, totdat er de jongen uitkomen.

Wij zullen later zien, dat dit niet het eenige voorbeeld van nestbouw onder de visschen is.

(Wordt vervolgd). 
[ 321 ]
 

DE BOUWKUNST DER DIEREN.

DOOR

P. HARTING.

 

 

(Vervolg van bladz. 289.)

 

De laatst genoemde dieren kunnen echter ter naauwernood aanspraak maken op den naam van echte mijnwerkers. Ook hebben wij er hier slechts van gewaagd, omdat zij met even weinig regt tot een ander gild kunnen gebragt worden. Maar, indien wij ons nu van de gewervelde dieren tot de ongewervelden wenden, dan ontmoeten wij weder velen, aan wie de bodem gedurende een groot deel van hun leven tot woonplaats strekt. Zonder de perken, die ik gemeend heb mij te moeten stellen, al te ver te buiten te gaan, kan ik echter hier niet even uitvoerig zijn als bij de vorige afdeeling. Eenige van de meest merkwaardige voorbeelden mogen derhalve hier voldoende zijn.

 

Aanzienlijk is het aantal van insekten, welke in den ongevleugelden toestand, dat is, zoolang zij nog maskers en poppen zijn, onder den grond leven. Als een voorbeeld noem ik den algemeen bekenden meikever. Drie jaren lang leeft het masker, dat schier in niets op

De meikever
Meikever (Melolontha vulgaris).
Masker van een meikever
Masker van den meikever.

het volkomen insekt gelijkt, in den vochtigen bodem, vooral van weilanden, waar het zich voedt met de wortels van grasplanten en reeds daardoor veel schade aanrigt. In de lente van het vierde jaar komt het als een gevleugeld insekt daaruit te voorschijn, dat echter slechts eenige weinige weken zich in zijnen toestand van ongebonden [ 322 ]vrijheid mag verheugen, maar in dat korte tijdsbestek nog vrij wat nadeel berokkent, gelijk de ontbladerde boomen in streken, waar de meikevers talrijk zijn, getuigen.

Ziehier een ander insekt, dat door zijne zonderlinge gedaante, maar vooral omdat het ook in den volkomen toestand nog een grondbewoner blijft, inzonderheid onze aandacht vordert. Het is de veenmol (Gryllotalpa vulgaris), een naam aan twee bijzonderheden uit de De veenmol
Veenmol (Gryllotalpa vulgaris) met een afzonderlijken omtrek van het vooreinde van een der voorpoten.
Nest van een veenmol in doorsnede.
Nest van een veenmol in doorsnede.
levensgeschiedenis van dit dier ontleend. Eensdeels namelijk houdt het zich bij voorkeur op in veenachtige gronden, ofschoon het toch ook geenszins ontbreekt in de aan ontlede plantendeelen rijke teelaarde van tuinen; anderdeels graaft het, even als de mol, onderaardsche gangen in allerlei rigtingen, waarbij het zich van de breede zaagsgewijs getande voorpooten als spaden bedient om den grond om te woelen en als zagen om de plantenwortels te doorsnijden. Zij voeden zich zoowel met de laatste als met de larven van andere insekten. In het begin van Mei graaft het wijfje een hol, waarin het hare eijeren legt. Dit hol heeft eene nagenoeg eironde gedaante en de wanden zijn inwendig glad en als gepolijst.

Ook de veldkrekels (Acheta campestris), die met den veenmol het naast verwant zijn, graven zich kleine holen in den bodem, waarin zij zich over dag schuil houden, maar er tegen den avond uit komen en dan hun eigenaardig gepiep doen hooren.

[ 323 ]Andere insekten, hoewel noch zij, noch hunne maskers bodembewoners zijn, graven kuiltjes om er hunne eijeren in te leggen. Zoo de sprinkhanen, De sprinkhaan

Acrida verrucivora hare eijeren leggende. De gewone stelling van den eijerlegger is door stippels aangewezen.

bepaaldelijk die soorten (Locustariae), waarvan de wijfjes een sabelvormigen, uit drie beweegbare kleppen zamengestelden legboor bezitten.

Nog grooter is de zorg van eenige bijen (het geslacht Audraena)

Cel van eene gravende bij

Cel van eene gravende bij (Andraena).Halve natuurlijke grootte.

waaronder er zijn, welker ligchaam weinig grooter is dan dat van eene gewone vlieg. Doch hoe klein en teeder ook, verstaan zij de kunst van in harde klei gangen te graven, ongeveer zoo wijd als een pijpensteel dik is en eene diepte van verscheidene duimen hebbende. Voorwaar een reuzenwerk voor zulk een klein schepsel - Benedenwaarts eindigt de gang in een bijna horizontaal omgebogen wijder gedeelte of kamer. Daarin legt het wijfje een ei, en omgeeft dit,—opdat het haar toekomstig kroost, dat zij zelve echter nooit kennen zal, toch niet aan voedsel gedurende zijnen hulpeloozen larventoestand zal ontbreken,—met eenen genoegzamen voorraad stuifmeel, dat zij van de bloemen gegaard en aan hare achterpootjes heeft medegevoerd. Dan verlaat zij de holte, maar, alvorens zich te verwijderen, sluit zij den ingang met klei digt.

Op eene min of meer overeenkomstige wijze handelen ook verscheidene soorten van wespen, doch, terwijl de bijen uitsluitend van [ 324 ]plantenvoedsel leven, zijn de meeste wespen en vooral hunne jongen ware roofdieren, die zich met andere insekten voeden. Dienovereenkomstig handelt dan ook de zorgvuldige moeder. Eerst graaft zij met veel moeite eenen gang, uitmondende in eene of,—zooals bij sommige soorten het geval is,—in verscheidene kamers. Op den bodem van elke kamer legt zij dan een ei. Nu begeeft zij zich op de jagt, ten einde de dieren te zoeken, die aan haar toekomstig kroost gedurende zijnen gevangen staat tot voedsel zullen verstrekken. Elke soort van gravende wespen maakt daarbij jagt op eigene soorten van andere insekten, hetzij dan op de larven of op de insekten in volkomen toestand. Dikwerf zijn deze veel grooter en sterker dan de wesp zelve, en desniettegenstaande weet deze hen te overmeesteren, zelfs wanneer zij van harde bekleedselen voorzien zijn. Daartoe dient haar de angel aan het achterlijf. Met eene verwonderlijke zekerheid stoot zij deze eens of meermalen in de eenige kwetsbare punten, namelijk tusschen de ringen, waaruit het hoornachtige harnas bestaat, en brengt zoo het vergif in een of meerdere zenuwknoopen van den buikzenuwstreng. Daardoor sterft echter hare prooi niet, want, ware dit het geval, dan zoude deze te spoedig tot bederf overgaan en aldus ongeschikt worden ter voeding van de eerst later uit de eijeren te voorschijn komende jongen der wesp. Volgens de in meer dan een opzigt opmerkelijke waarnemingen van fabre[12], heeft dit vergif slechts eene verdooving of verlamming ten gevolge, waardoor de wesp in staat is zijne prooi in het hol op de daarvoor bestemde plaats te slepen. Is een enkele zoodanige prooi niet voldoende, dan gaat zij op nieuw ter jagt, totdat het aantal verzamelde dieren juist groot genoeg is om aan het jonge dier tot aan zijn volwassen staat toe tot voedsel te verstrekken. Allen worden digt opeen gepakt in het hol, en daarop sluit zij de opening zoo zorgvuldig mogelijk met klei of zand, vooral ten einde het ei en de daaruit gekomen larve te beschermen tegen de sluipwespen (Ichneumoniden), aan wie het desniettegenstaande toch niet zelden gelukt de verborgen plek met een waarlijk verwonderlijk instinkt op te sporen en hunnen legangel in [ 325 ]de kleine holte te doen doordringen, en daar hunne eijeren te leggen, waaruit dan larven komen, die zich aan den door de wesp verzamelden voorraad te goed doen of zelfs wel het ei of het jonge dier, waarvoor die voorraad eigenlijk bestemd was, zelve verslinden.

Overigens bestaat er tusschen de onderscheidene soorten dezer gravende wespen nog vrij wat verschil in de bijzonderheden hunner levenswijze, waarbij wij hier echter niet uitvoerig stil willen staan. Gewapend met stevige getande haken, zijn vele wespen in staat verscheidene duimen diepe gaten in de baksteenen van muren uit te graven; andere doen hetzelfde in zandsteen, en zelfs verhaalt réaumur, dat zij daarbij een vocht uitspuwen, hetwelk, vermoedelijk van zuren aard, het cement, waardoor de zandkorrels onderling verbonden zijn (koolzuren kalk?), doet oplossen, zoodat deze kleine dieren dus het oude fabelachtige verhaal betreffende hannibal, die bij zijnen togt over de Alpen de rotsen met azijn zoude hebben doen verdwijnen of althans in begaanbare wegen herschapen, inderdaad tot waarheid maken.

Ziedaar trekken van ijverige, voor geene moeite terugdeinzende moederzorg. De thans volgende betreft daarentegen een diertje, dat het toonbeeld is van eenen sluwen, alleen voor zich zelven ten koste van anderen zorgenden egoïst.

In onze zandige heidevelden heeft men van tijd tot tijd gelegenheid kleine trechtervormige kuiltjes waar te nemen, in welker bodem, doch grootendeels onder het zand bedolven, zich een insekt ophoudt. Het is het masker van den mierenleeuw (Myrmeleon formicarius), dat door zijn breed, kort, eivormig achterlijf, grooten- platten kop met geweldige bovenkaken, geheel verschilt van het gevleugeld insekt, waarin het later veranderen zal, en dat veel op eene waterjuffer of op een glazenmaker gelijkt. Bovendien, terwijl het laatste zich uiterst gemakkelijk beweegt, is het masker een mismaakt wezen, niet alleen zonder vleugels, maar ook zijne achterpooten zijn zoodanig met het ligchaam vergroeid, dat zij bij de voorwaartsche beweging volstrekt geen dienst kunnen doen, maar integendeel het ligchaam naar achteren trekken. Daar bovendien deze achterpooten merkelijk sterker zijn dan de beide paren voorpooten, zoo is zulk eene achterwaartsche beweging dan ook de meest gewone wijze van plaatsverandering bij dit [ 326 ]diertje, en deze geschiedt dan nog slechts zeer langzaam. Desniettegenstaande voedt het zich met andere insekten, die oneindig vlugger zijn dan hij zelf. Maar, daar het zijne prooi niet door snelheid kan bereiken, gebruikt het list.

Masker van den Mierenleeuw van de rugzijde en van de buikzijde gezien.

Links: Masker van den Mierenleeuw (Myrmeleon formicarius) van de rugzijde gezien.
Rechts: Masker van den Mierenleeuw van de buikzijde gezien.


Een half en een geheel voltooid kuiltje van den Mierenleeuw.

Een half en een geheel voltooid kuiltje van den Mierenleeuw.

Zoodra namelijk de mierenleeuw uit het ei gekomen is, begint hij de reeds genoemde trechtervormige kuiltjes te graven, door zich achterwaarts in steeds kleiner wordende kringen te bewegen en daarbij het zand met zijnen kop weg te werpen. Bij dit werk is hij schier geheel onder het zand verborgen, terwijl alleen de kop en de kaken daar uitsteken. Treft de mierenleeuw een steentje aan, dat voor [ 327 ]zijne kaken te groot is, dan tracht hij zijn breed achterlijf als eene spade onder het steentje te schuiven en beproeft vervolgens met dien last naar boven naar den rand des trechters te kruipen, om het daar over heen te werpen. Mislukt hem zulks, omdat het steentje hem ontrolt, dan herhaalt hij zulks zoo lang, tot dat hij er eindelijk in slaagt.

Is nu het trechtertje voltooid, dan houdt de mierenleeuw zijn verblijf in de diepte daarvan, verscholen onder het zand, zoodat slechts de twee kaken daar buiten steken. Zoo ligt hij op den loer en wel inzonderheid 's nachts: des daags komt hij alleen te voorschijn, wanneer toevallig een insekt in zijn kuil valt. Dadelijk grijpt hij dit met zijne kaken en, zoo hem dit mislukt en het insekt, b.v. een mier, tracht te ontsnappen, dan werpt hij het een regen van zand achterna, waardoor het dikwerf weder in den kuil stort. Heeft hij zijne prooi gegrepen, dan schudt en slingert hij deze in het rond en zuigt haar daarop uit, zoodat er alleen de huid van overblijft, die hij dan naar buiten werpt.

Naarmate het masker groeit, vormt het al grootere en grootere kuiltjes. Eindelijk volwassen zijnde, spint het eene soort van cocon, zamengesteld uit spinsel en zandkorreltjes, waaruit na vier weken het volkomen insekt komt, dat voortaan zich op boomen ophoudt en alleen des nachts vliegt.

 

Ten slotte vermeld ik hier nog die mijnwerkers, welke op eene, van die van alle tot hiertoe beschouwde dieren geheel verschillende wijze, zich eenen weg door den bodem weten te banen.

Ieder kent het sprookje van Luilekkerland, waar de gebraden duiven van zelf in den mond vliegen. Om er te komen, moet men echter eerst den rijstenbrijberg dooreten. Er zijn dieren, die althans het laatste gedeelte van het sprookje inderdaad verwezentlijken. Het zijn verschillende soorten van wormen. De gewone aard- of regenwormen (Lumbricus) en eene andere op sommige plaatsen van ons zeestrand zeer veelvuldig voorkomende soort, de van uitwendige vertakte kieuwen voorziene Arenicola piscatorum leveren daarvan voorbeelden. Deze dieren eten werkelijk de aarde of het zand, te midden waarvan zij zich ophouden, en aan het tegenovergestelde uiteinde van hun ligchaam wordt dan deze vreemde spijs, natuurlijk grootendeels onverteerd, weder uitgeworpen en verzamelt zich dan aan de oppervlakte des bodems boven de ope[ 328 ]ning van den door hen gemaakten gang, onder de gedaante van een vermicelli-achtig hoopje. Zoo boren zij, al etende, voort, en inzonderheid onze gewone aardwormen kunnen op die wijze eene groote diepte bereiken, daar men hen, gelijk wij reeds vroeger bij de behandeling van de levenswijze van den mol zagen, wiens voorname voedsel zij zijn, in den winter en bij groote droogte soms verscheidene voeten onder de oppervlakte des bodems aantreft. Zij verstaan daarbij de kunst om de wanden der gangen glad en stevig te maken, waartoe hun vermoedelijk een slijmachtig vocht te stade komt, dat uit de monden van talrijke kliertjes langs hun ligchaam naar buiten treedt[13].

Gaan wij thans over tot de beschouwing van:

II.

HET METSELAARS-GILD.

 

Zagen wij de tot het vorige gild gebragte dieren hunne woningen slechts door graven, wroeten of boren van gangen en holen in de aarde tot stand brengen, thans zullen wij nader kennis maken met andere dieren, wier instinkt zich op eene hoogere wijze openbaart, daar zij de kunst verstaan om uit klei, zand en andere bouw-materialen woningen boven den grond te bouwen, die niet zelden door hunne stevigheid en door den arbeid, welke er aan ten koste is gelegd, onze hoogste bewondering verdienen.

Even als echter de gilden in het algemeen zijn zamengesteld uit arbeiders van geringere en van grootere bekwaamheid, zoo treffen wij ook in het gild, dat wij thans gaan beschouwen, dieren aan, die in de kunst van metselen eenen verschillenden trap van vaardigheid aan den dag leggen. Men heeft ook hier opperlieden, gewone metselaars en meesters, eigenlijke architekten.

Tot de geringste hoogte in de metselkunst hebben het de vogels gebragt. Trouwens wie zoude ook verwachten, dat deze levendige, vlugge dieren, wier eigenlijk verblijf het luchtruim is, veel tijd ten beste zouden geven aan het langzame bijeen vergaderen van klei en zand, waartoe bovendien hun geheele maaksel hen oogenschijnlijk weinig geschikt maakt. [ 329 ]En toch zijn er vogelen, die zich deze moeite getroosten in het belang van hun kroost. Daarbij gaan echter onderscheidene soorten nog op zeer uiteenloopende wijzen te werk.

Zoo bepaalt zich de boomklever (Sitta europaea) tot het bouwen van eene poort met naauwen toegang. Deze vogel namelijk, welke ook in onze bosschen leeft, maakt haar nest in eene boomholte, maar bouwt aan den ingang daarvan eene barricade van klei, daarin slechts eene kleine opening latende, juist groot genoeg voor het vogeltje om uit en in te gaan, doch waardoor zijne eijeren en jongen tegen roofvogels, wezels, marters enz., volkomen beveiligd zijn.

De flamingo

Flamingo (Phoenicopterus ruber).

Nog merkwaardiger zijn de nesten der Flamingo's, die zonderlinge hoogbeenige, kromsnavelige vogels, wier rood gevederte hen in de verte op Engelsche liniesoldaten doet gelijken. Inderdaad is het eenmaal gebeurd, toen op het laatst der vorige eeuw de Franschen op St. Domingo eene landing der Engelschen verwachtten, dat een neger de tijding bragt, dat deze werkelijk had plaats gehad. Toen het garnizoen echter was uitgerukt om den vermeenden vijand te gemoet te gaan, ontdekte de Fransche generaal door zijnen verrekijker, dat de roodrokken uit een troep flamingo's bestonden.

Deze vogel nu is voorzeker minder dan eenige andere geschikt om in zittende [ 330 ]houding zijne eijeren uit te broeden. Daartoe zijn hem zijne buitengewoon lange, stijve pooten steeds in den weg. Doch hij komt aan dit bezwaar op eene eigene wijze te gemoet. In de moerassige streken nabij de zeekust, waar de flamingo's zich bij voorkeur ophouden, bouwen zij kegelvormige heuveltjes uit klei van anderhalf tot twee voet hoog; op den top daarvan maken zij eene komvormige holte, leggen daarin hunne eijeren en gaan nu met ter weerszijde afhangende pooten, als een ruiter te paard, daarop zitten.

Dergelijke heuveltjes, ofschoon slechts half zoo groot, zouden ook, volgens de berigten van sommige reizigers, door den gekuifden Pinguin der Falklands-eilanden gebouwd worden; en duizenden dezer nesten, het eene vlak nevens het andere, bedekken hier en daar de zeekust.

Zonderling genoeg treft men een dergelijk instinkt, om uit klei heuvelvormige nesten te bouwen, mede aan bij een dier, behoorende tot eene geheel andere klasse, waarvan de soorten zich overigens geenszins door bijzondere kunstdriften onderscheiden. Ik bedoel den Noord-Amerikaanschen krokodil of alligator (Alligator lucius). Daar deze echter, evenmin als andere reptiliën, zijne eijeren bebroedt, zoo heeft zijn nestbouw ook eene andere bedoeling, namelijk ter beschutting der eijeren tegen mogelijk gevaar, iets dat te opmerkelijker in dit dier is, omdat zijne in andere wereldstreken levende geslachtsgenooten geenszins zulk eene zorg voor hunne toekomstige jongen aan den dag leggen. Ziehier wat degenen, die in de gelegenheid geweest zijn om deze nesten te zien, ons daaromtrent mededeelen. Langs de oevers der rivieren, doch steeds op eenigen afstand van het water en op een eenigzins verheven gedeelte van den grond ziet men kegelvormige in een stompe spits toeloopende heuvels, welke omstreeks vier voet hoog en aan de grondvlakte vier tot vijf voet breed zijn. Op eenigen afstand gelijken zij op hooischelven. Zij zijn zamengesteld uit klei vermengd met gras en andere plantendeelen. Opent men nu zulk een heuvel, dan vindt men daarin de eijeren regelmatig laagsgewijs gerangschikt en opeengestapeld. Het moederdier begint namelijk met eerst eene laag klei op den bodem uit te breiden; daarop legt het eenige eijeren en bedekt deze met eene nieuwe laag van het [ 331 ]mengsel van klei, gras enz., ter dikte van zeven of acht duimen; hierop worden weder eijeren gelegd, deze dan desgelijks overdekten zoo verder in dier voege, dat elke laag een kleiner getal eijeren bevat en het geheele gebouw dus eene kegelvormige gedaante verkrijgt, waardoor het bestand is tegen den regen, die nu langs de gladde helling kan afvloeijen. Zoo legt derhalve de moeder eene zorg voor hare toekomstige jongen aan den dag, welke men van zulk een wanstaltig en roofzuchtig dier ter naauwernood zoude verwachten, ofschoon bewijzen van moederliefde bij dieren dezer afdeeling, zelfs bij de slangen, geenszins ontbreken.

Doch keeren wij tot de vogels terug. Er zijn onder hen, die, nog meer dan de reeds genoemde, op den naam van metselaars aanspraak maken. Het zijn die, welke tot de familie der zwaluwen behooren. Reeds troffen wij daaronder een mijnwerker aan, maar het meerendeel der zwaluwachtige vogels moet tot het gild, dat wij thans behandelen, gebragt worden. Wie onzer trouwens kent niet de napvormige nestjes, welke Zwaluw met nestje

Zwaluw met haar nestje.

de buitenzwaluw (Hirundo urbica) onder tegen de kroonlijst, de dakpannen of het vooruitstekend gedeelte der, rieten daken bouwt terwijl de daarmede na verwante boerenzwaluw (H. rustica) voor dergelijke nestjes eene plaats binnen 's huis kiest en daarom ook wel huis- of binnenzwaluw wordt geheeten. Wel verre van de nabijheid des menschen te vreezen, zoeken zij deze veeleer. Ook ziet de boer hen gaarne zijnen stal tot woonplaats

kiezen, omdat zij de insekten wegvangen, die zijne paarden en ander vee plagen. Soms zelfs bouwt deze zwaluw haar nest op plaatsen, waar men zulks [ 332 ]het minst verwachten zoude. Zoo vind ik opgeteekend, dat men eenmaal zulk een nest vond tegen de lijst eener oude schilderij, een ander maal tegen de vleugels van een doode uil, nog een ander maal in de holte van eene groote schelp.

Onder de in andere wereldstreken levende zwaluwsoorten zijn er, die nog kunstiger nestjes bouwen. Rotszwaluw met nestjes

Rotszwaluw (Hirundo fulva) met nestjes.

Zoo de Noord-Amerikaansche rotszwaluw (Hirudo fulva), wier uit zand en klei bestaande nesten de gedaante hebben van een retort met een korten hals, waarvan de opening benedenwaarts gekeerd is, zoodat deze nesten, ook zonder het beschuttend rieten dak of de kroonlijst der woningen, die onze inlandsche zwaluwen zich daarvoor ten nutte maken, tegen den regen beschut zijn. Steeds bouwen deze rotszwaluwen hunne nesten in grooten getale bijeen, hetzij, gelijk zij oorspronkelijk deden, tegen de helling van rotsen, of wel tegen de muren van huizen, die zij welligt ook voor rotsen aanzien. Hoe dit zij, zij toonen, evenmin als onze zwaluwen, in den mensch eenen vijand te zien en zoeken veeleer zijne nabijheid op, als wisten zij, dat daar overvloed en veiligheid te vinden is.

Hoewel nu de inlandsche zwaluwen niet in zulke koloniën zamenleven, zoo ontbreekt het haar toch niet aan den trek tot gezelligheid, ja zelfs aan een zeker esprit de corps. Van dit laatste verhaalde cuvier een merkwaardig voorbeeld, waarvan hij zelf in zijne jeugd ooggetuige was. Een paar zwaluwen had met veel zorg en moeite zijn nestje gebouwd. Het was gereed de eijeren te ontvangen, aan welke het eene veilige ligplaats aanbood. Vrolijk over den volbragten arbeid gieren de beide vogeltjes door de lucht, keeren eindelijk naar hunne woning terug,—doch in den tusschentijd heeft een musch zich daarvan meester gemaakt. Te vergeefs trachten zij den roover daaruit [ 333 ]te verjagen. Deze, gewapend met eenen veel krachtigeren snavel, verdedigt den ingenomen post met zoo goed gevolg, dat de zwaluwen eindelijk de koop opgeven en, naar het schijnt, afzien van elke verdere poging om den indringer te verjagen. Zij vliegen weg; doch ziet! na eenigen tijd komen zij terug, vergezeld van een groot aantal andere zwaluwen. Elk vogeltje heeft een kluitje klei in den snavel. Schier te gelijker tijd vallen zij op het nest aan, verstoppen de opening en de musch wordt aldus door hunne vereende krachten binnen de door hem vermeesterde woning ingemetseld.

Voorwaar een hoogst opmerkelijk voorbeeld, hoe het instinkt zich wijzigt naar de omstandigheden, en hoe de aangeboren vermogens ook door de dieren gebruikt worden om bepaalde doeleinden te bereiken, waarvan zij zich volkomen bewust zijn. Even als bij den mensch zijn het ook bij de dieren de hartstogten, die tot handelen aansporen. In dit geval was het de zucht tot wraak, welke het zwaluwenpaar de hulp hunner soortgenooten, hunner natuurlijke vrienden en bloedverwanten deed inroepen, om den roover te tuchtigen, die zich van de wieg hunner toekomstige jongen had meester gemaakt. En mogt men ook al de wraak een onedelen hartstogt en de uitgeoefende straf eene wreede noemen, ik houd mij verzekerd, dat die daad der zwaluwen, welke zich in hare toekomstige oudervreugde bedreigd zagen, haar in de schatting mijner geëerde lezeressen veeleer zal doen rijzen dan dalen.

Uit het zoo even gezegde blijkt reeds, dat de zwaluwen zich bij haren nestbouw tot het aanvoeren van de daarvoor benoodigde klei voornamelijk van hunnen snavel bedienen. Doch hare nestjes zouden zeer broos zijn, indien deze alleen uit klei bestonden, en wel inzonderheid die der bovengenoemde rotszwaluwen, die hare nesten voor een goed deel uit zand zamenstellen. In dit gebrek heeft echter de natuur voorzien. De zwaluwen verstaan de kunst om de losse deeltjes zamen te lijmen en de daartoe noodige stof wordt buiten haar weten of toedoen in haar eigen ligchaam bereid. Die stof, die lijm of cement, is niet anders dan haar speeksel, dat zich met de klei of het zand vermengt en zoo na drooging de korreltjes tot eene vaste massa doet zamenbakken.

[ 334 ]Maar nog verwonderlijker is het, dat er vogels zijn, die alleen uit dit speeksel, zonder vermenging met andere stoffen dan die, welke er geheel toevallig in geraken, hunne nesten bouwen. Zulke vogels zijn de Collocaliën of Salanganen, die ook tot de familie der zwaluwachtige vogels behooren en waarvan verschillende soorten (vier of vijf) verspreid zijn over Java, Sumatra, Borneo en andere eilanden van den Oost-Indischen archipel. Het is als of deze dieren weten, dat de stof, waaruit zij hunne nesten bouwen, en die, in water geplaatst, weldra opzwelt, niet tegen den regen bestand is, want zij kiezen voor hunnen nestbouw steeds diepe holen in rotsen, zoowel langs de zeekust als binnen 'slands. Collocalia eseulenta met zijn nestje

Collocalia esculenta met zijn nestje; halve grootte.

Duizenden bouwen daar in gezellige eendragt hunne zonderlinge, half napvormige nestjes, die men wegens hunnen vorm, ook wel niet ten onregte bij kleine wijwater-bekken vergeleken heeft. De grootere en diepere zijn het eigendom der wijfjes, die op een zacht bedje van vederen, aan haar eigen ligchaam ontrukt, drie of vier eijeren leggen en deze uitbroeden, terwijl de mannetjes zich met een kleiner, minder diep en breed nestje vergenoegen, dat hun eene gemakkelijke rustplaats verschaft.

Indien men de herkomst dezer napjes niet kende, dan voorwaar zoude men bezwaarlijk op het vermoeden komen, dat zij het voortbrengsel der bouwkunst van vogels zijn. De eerste gissing, die men waarschijnlijk wagen zoude, zoude wezen: dat zij eene soort van schelpen, door het een of ander weekdier voortgebragt, zijn. Inderdaad herinnert niet alleen hun vorm min of meer daaraan, maar ook de [ 335 ]nagenoeg evenwijdig met den rand loopende, eenigzins verdikte strepen, waarin men wanen zoude de groeistrepen te herkennen, die de oppervlakte der schelpen van tweekleppige weekdieren veelal vertoont. Werkelijk zijn die strepen dan ook hier aan iets dergelijks hunnen oorsprong verschuldigd. Beschouwt men namelijk zulk een nestje van naderbij, dan ziet men vooreerst, dat het, ter plaatse waar het tegen de rots vastgehecht is geweest, het dikst is en zich ter weerszijde in twee vleugelachtige verlengselen uitbreidt, terwijl het naar den rand toe al dunner en dunner wordt.

Dit maaksel onthult ons met even groote zekerheid de wijze, hoe de vogel bij zijnen bouw is te werk gegaan, als of wij er ooggetuigen van geweest waren. Hij vangt namelijk aan met zijne vreemdsoortige bouwstof in de gedaante van een bijna halfcirkelvormige breede streep tegen den rotswand uit te breiden. Nadat deze gedroogd en verhard is, voegt hij er eene tweede tegen aan en gaat zoo voort, in dier voege echter, dat elke nieuwe laag aan de binnenvlakte van het wordende nestje wordt aangebragt, maar tevens iets over den vroegeren rand heen uitpuilt. Zoo worden de eerst aangelegde gedeelten gestadig dikker, terwijl de rand altijd dun en scherp blijft en de opvolgend aangevoegde lagen zich als even zoovele strepen vertoonen.

Nu kunnen wel is waar gedurende het bouwen zich tusschen de nog niet verharde stof andere vreemdsoortige ligchaampjes invoegen, zoo als b. v. vedertjes, die men er steeds in aantreft, welligt ook overblijfselen van het voedsel, namelijk insektendeelen, en zoo kan de oorspronkelijk witte kleur in meerdere of mindere mate verontreinigd worden, maar deze en andere ligchaampjes, zoo als stukjes van zekere soorten van zeewier, die er, naar het schijnt, soms in aangetroffen zijn, kunnen slechts als toevallige inmengselen beschouwd worden[14] .

[ 336 ]Zoo ontstaan dan de eetbare vogelnestjes, die bij velen, maar vooral bij de Chinezen zoo hoog geschat zijn. De grotten of holen, die de Salanganen bewonen, worden regelmatig twee- of op andere plaatsen viermalen 'sjaars geplunderd door de Javanen[15] en door de bewoners van de andere eilanden, waar deze vogels voorkomen. Dikwerf is die plundering echter een gevaarlijk werk, vooral in de grotten, die zich aan de zeezijde openen, daar zij deze niet kunnen bereiken dan door zich met touwen, soms van groote hoogte, langs de rotsen te laten nederzakken. In de meer binnen 'slands gelegen holen geschiedt zulks langs ladders uit bamboes vervaardigd. Voorzien van toortsen dringen dan de plunderaars in het toevlugtsoord der arme vogels door en maken zich meester van de door de kleine metselaars met zooveel moeite gebouwde nestjes. Waarlijk, van alle roofdieren is de mensen de onbarmhartigste!

Trouwens men moet erkennen, dat het eigenbelang hier een sterken prikkel geeft. Er is welligt geen natuurprodukt, dat, in verhouding tot de betrekkelijk geringe moeite, die de inzameling kost, met zoo hoogen prijs betaald wordt. Volgens crawfurd, die voor eenige jaren een berigt over den handel in deze nestjes gaf, worden zij, naar ge- [ 337 ]lang hunner meerdere of mindere zuiverheid, in drie soorten verdeeld. Op de markt te Canton kostte toen de minst zuivere soort, naar ons gewigt en onze munt berekend, 72 gulden het Ned. pond, terwijl de middelsoort met 125 en de beste soort met 156 gulden betaald werden. Te Amsterdam bedraagt thans hun prijs in den kleinhandel 150 gulden het pond, en derhalve, daar ongeveer even zoo veel op een pond gaan, gemiddeld een gulden het stuk. Het is mij echter onbekend, aan welke der sorteringen van de Cantonsche markt de te Amsterdam verkochte beantwoorden. Te Parijs kosten zij (volgens payen) 800 francs (ongeveer 376 gulden), dus veel meer dan het dubbele. Wanneer men nu bedenkt, dat 100 Nederlandsche guldens juist een Nederlandsch pond wegen, dan blijkt, dat deze nestjes met eenen prijs betaald worden, veel hooger dan die van zilver. Voegt men nu hierbij, dat de jaarlijksche uitvoer uit de eilanden van den Oostindischen archipel op 120,000 Ned. ponden begroot wordt, derhalve op ongeveer 18 millioenen nestjes, die naar den maatstaf der Cantonsche markt zeker eene waarde van 12 millioenen guldens vertegenwoordigen, dan hebben wij aan de eene zijde reden verbaasd te staan over het groote aantal dezer vogels, terwijl wij ter anderer zijde in hen zoovele nijvere arbeiders begroeten, die mede een niet onbelangrijk deel bijdragen tot de welvaart onzer onschatbare overzeesche bezittingen.

Indien onder den naam van metselaar alleen een arbeider verstaan wordt, die steen met kalk of tras tot een vast geheel verbindt, dan zoude men teregt zwarigheid maken om de dieren, welker werkzaamheden wij thans beschouwen zullen, tot dit gild te brengen. Doch men kan het woord metselaar ook in eenen wij deren zin opvatten, ongeveer in dien, welken er de middeleeuwen aan toekenden, toen een metselaar tevens een bouwmeester was, die tot het daarstellen der gebouwen, behalve kalk en steen, ook andere materialen aanwendde.

Inderdaad komt aan de dieren, bij welker woningen wij nu willen stilstaan, onder de bouwkunstenaars uit het dierenrijk een der eerste rangen toe. Ik bedoel de Bevers (Castor Fiber). Hun roem als zoodanig is dan ook reeds lang en herhaaldelijk door de faam verkondigd, [ 338 ]zoodat waarschijnlijk wel niemand onder onze lezers geheel onbekend is

De bever

Bever (Castor fiber).

met het verwonderlijk bouwtalent dezer dieren. Toch mogen wij hen hier ter plaatse niet voorbijgaan, maar zullen wij hen veeleer een iets langer bezoek geven, omdat dit bezoek ons welligt eenen dieperen blik in den aard van het instinkt, dat zoovele dieren tot bouwen drijft, zal doen slaan, dan bij de meeste anderen mogelijk is.

Reeds vroeger zagen wij, dat zeer vele der zich door hunne bouwkunst onderscheidende zoogdieren tot de orde der knaagdieren behooren. Ook de Bever behoort tot deze orde. Trouwens reeds op het eerste gezigt herkent men in hem een dier, dat met de ratten verwant is. Hij vertoont zich als het ware als een zeer groote, roodbruin gekleurde rat, maar met een staart van geheel eigendommelijken vorm. Deze is namelijk zeer breed en plat en de achterste helft is met schubben bedekt. Bovendien wijzen de door een vinvlies vereenigde teenen zijner achtervoeten aan, dat het dier gewoon is zich in het water op te houden.

De bevers zijn eertijds veel meer verspreid geweest dan thans. Zij leefden eenmaal in alle Europesche landen, ook in ons vaderland, gelijk sommige plaatsnamen nog getuigen, zoo als die van Beverwijk, Bevervoord, waar zij vermoedelijk menigvuldiger waren dan elders. Onze van talrijke wateren doorsneden bodem, waarop eertijds digte wouden welig tierden, leverde trouwens aan de bevers eene verblijfplaats [ 339 ]op, even gunstig als het tegenwoordige Canada. Nog voor niet zeer langen tijd, werden enkele bevers langs de Maas, de Waal en den IJssel aangetroffen. Zoo werden in 1742 te Gorinchem twee ouden met zes jongen gevangen; in 1757 schoot men er een in den IJssel bij het buitenverblijf Middagten, op den weg van Zutphen naar Arnhem; in 1770 werd, bij het op een uur van 's Hertogenbosch gelegen dorp Hedel, een bever geschoten, die zich gedurende zes of zeven jaren in den omtrek opgehouden en daar veel graan en jong hout bedorven had[16]. De laatste bever, die, voor zoo ver mij bekend is, hier te lande gevangen werd, is die, welke het onderwerp der Akademische Dissertatie van a. c. bonn[17] heeft uitgemaakt. Deze bever werd den 14 December 1799 bij Epse, aan den oostelijken oever van de rivier den IJssel, op een half uur afstand van Deventer, in een otterstap gevangen. Hij had aldaar in de nabijheid eene woning gebouwd, op welker beschrijving wij straks nog zullen terugkomen. Echter was dit niet de laatste bever, die deze streken bewoond heeft, want twee jaren later werd door eenige schippers en andere lieden op eene plaats bij den IJssel, drie uren van Doesburg gelegen, een dergelijk, ofschoon kleiner dier gezien, dat welligt het wijfje van het eerstgenoemde geweest is.

Vermoedelijk waren deze, tot in het begin dezer eeuw, in ons vaderland waargenomen bevers hierheen uit Westfalen afgedwaald, waar zij toen nog aan de rivier de Lippe in koloniën leefden, die echter ook thans niet meer bestaan. De laatste zoodanige kolonie in Duitschland is die bij het kleine stadje Barbij, tusschen Maagdenburg en Wittenberg, op korten afstand van de plaats, waar het riviertje de Nuthe zich in de Elbe stort. Deze kolonie werd in 1827 door den opperhoutvester von meyerinck beschreven. Volgens de laatste berigten echter zal ook zij weldra uitgeroeid zijn[18]. Eenzaam levende bevers worden hier en daar ook elders in Duitschland en in Frankrijk langs de Rhöne gevonden, en in vroeger eeuwen moeten zij [ 340 ]aan laatstgenoemde rivier zelfs zeer menigvuldig zijn geweest. Althans nog in de vorige eeuw genoten de monniken van een Karthuizerklooster, gelegen op den regter oever der rivier, te Villeneuve-les-Avignon, eene zekere beroemdheid wegens het maken van worst van bevervleesch, hetwelk zij, vermoedelijk om aan hunne waar beter aftrek te bezorgen, als ware de bever eene soort van visch, onder de vleeschsoorten rangschikten, waarvan het gebruik op vastendagen veroorloofd is[19].

Uit de berigten van oudere schrijvers weet men, dat eertijds ook bevers voorkwamen in Spanje, in noordelijk Italië, langs de oevers van de Po, vooral nabij den mond dier rivier, alsmede in de landen, die de Zwarte zee, den Pontus Euxinus der ouden, begrenzen. Zelfs in Egypte zouden zij geleefd hebben; althans men meent hunne afbeelding onder de hieroglyphen herkend te hebben.

In noordelijk Azië, in Siberië en Tartarije waren zij vroeger algemeen verbreid. Maar ook daar zijn zij zeer in aantal verminderd, want von middendorff kon op zijne reis door een groot deel van Siberië niets van hen ontdekken.

Zoo wordt de bever, die in vroeger eeuwen een der zoogdieren was, die de uitgestrektste geographische verbreiding hadden, allengs uit zijne woonplaatsen verdrongen. Thans worden groote, uit één-, twee- of driehonderd stuks bestaande koloniën nog slechts aangetroffen in Noord-Amerika, vooral in het westelijk en noordwestelijk gedeelte, langs de oevers der rivieren en der talrijke meren. Maar ook daar neemt hun aantal allengs af. En geen wonder! Want niet alleen verdwijnen de bevers daar voor de steeds meer en meer voorwaarts dringende menschelijke maatschappij, maar zij maken ook het voorwerp eener ijverige jagt uit, inzonderheid om hunne huid, die, gelijk men weet, tot voor weinige jaren de voornaamste stof leverde, waaruit de manshoeden werden vervaardigd. Zoo vindt men aangeteekend, dat in 1743 van Montreal naar La Roebelle niet minder dan 127,000 beverhuiden werden gezonden en 27,000 dergelijke door de Hudson's-compagnie naar Engeland. En hoewel thans deze [ 341 ]huiden eene geringere waarde hebben gekregen, sedert zij voor hetzelfde doel meerendeels door zijden stoffen vervangen zijn, zoo gaan ook nu nog zoowel de Indianen als vele op de grenzen der beschaving wonende Amerikanen van Europesche afkomst (die, naar deze hunne voornaamste bezigheid, den naam van trappers, van trap, een stap of val, dragen) voort met den bever te vervolgen, en, bij de gestadig toenemende uitbreiding van de staten der Unie, mag men aannemen, dat, eer een paar eeuwen verloopen zijn, de bevers in Amerika even zeldzaam zullen geworden zijn als thans in Europa en dat hunne geheele soort iets vroeger of later eindelijk geheel van de aarde verdwijnen zal. Welligt zullen onze skeptische nakomelingen, wien de gelegenheid ontbreekt om de feiten met eigen oogen waar te nemen, dan moeite hebben te gelooven, dat er eenmaal dieren geleefd hebben, die, alleen door hun instinkt geleid, woningen daarstelden, welke zoozeer naderden tot de eerste ruwe voortbrengselen van menschelijke bouwkunst. Ja zelfs mag men voorspellen, dat er geleerden zullen zijn, die al wat in onzen tijd dienaangaande is medegedeeld, voor louter fabelen zullen verklaren, waaraan een verstandig mensch der hoog verlichte vijfentwintigste eeuw onmogelijk geloof kan slaan.

Waarheid trouwens is het, dat sommige oudere schrijvers het vernuft der bevers hooger geschat hebben dan het werkelijk verdient, en dat zij, de geheele huishouding dezer merkwaardige dieren door het vergrootglas der verbeelding beschouwende, omtrent hen verhalen hebben opgedischt, die, bij later onbevangen onderzoek, gebleken zijn tot het gebied der verdichtselen te behooren. Van naderbij beschouwd, biedt die huishouding niets aan, dat verwonderlijker is dan hetgeen ook de huishouding der bijen, wespen, mieren en termieten oplevert. Ja in sommige opzigten staan sommige dezer insekten-maatschappijen nog boven die der bevers, gelijk ons bij latere beschouwing daarvan blijken zal.

Ziehier wat de meest geloofwaardige waarnemers, hearne, cartwright, v. meijerinck, die in de gelegenheid zijn geweest het werken en bouwen der bevers zelven gade te slaan, ons dienaangaande hebben medegedeeld.

[ 342 ]Langs den oever van een meer, van eene rivier, eene kreek of ook wel op een laag liggend eilandje bouwen de bevers hutten, die eene min of meer bakoven-vormige gedaante hebben, en welker hoogte 8 tot 10 voet bedraagt. De wanden dezer hutten zijn een of meer voeten dik en zamengesteld uit dunne boomstammen en takken, tot een stevig geheel onderling verbonden door tusschengevoegde steentjes en klei, met welke laatste stof zij ook het geheele gebouw overdekken. Dat zij zich daarbij van hunnen staart als van een troffel bedienen, schijnt niet juist te zijn, doch wel mag men aannemen, dat de zware staart, die soms tot 4 ponden toe weegt, van zelf naslepende tot het glad worden der slibbekleeding bijdraagt. Het dak steekt als een gewelf hoog boven het water uit. De vloer ligt van binnen steeds boven den waterspiegel. Hij is begroeid met riet en bestrooid met houtspaanders. In dezen vloer is eene opening, waardoor de bewoners der hut onder het water door naar buiten kunnen geraken. Gewoonlijk bestaat zulk eene hut slechts uit eene enkele holte of kamer, welke dan tot woonplaats verstrekt aan twee beverfamiliën, namelijk vier ouden en zes tot acht jongen. Niet zelden gebeurt het echter ook, dat eene hut in een zeker getal kamers gescheiden is, die allen door een gemeenschappelijk dak overdekt worden, doch nimmer verdiepingsgewijs boven, maar steeds nevens elkander zijn aangelegd. Elke kamer heeft dan ook hare eigene opening of deur naar buiten. Zoo b.v. zag hearne op een eilandje zulk een groot gebouw, dat inwendig uit niet minder dan twaalf afdeelingen bestond.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat op sommige plaatsen honderd en meer dezer koepelvormige woningen zich langs den oever verheffen, dan kan men zich begrijpen, hoe lieden, die deze voor het eerst zien en met de levenswijs der bevers onbekend zijn, daarin voortbrengselen van eene nog op eenen lagen trap staande menschelijke bouwkunst meenen te herkennen, gelijk möllhausen[20] verhaalt [ 343 ]van de soldaten, die de expeditie van luitenant whippler vergezelden, waaraan ook hij deel nam.

Doch deze hutten, hoe merkwaardig ook, zijn geenszins het meest opmerkelijke in eene beverkolonie. Voor de veiligheid hunner woningen en ook om deze door de opening in den vloer gemakkelijk te kunnen binnentreden en verlaten, is het van veel gewigt, dat het water steeds op eene zoo na mogelijk gelijke hoogte wordt gehouden. Wij Hollanders beschermen onze polders door dijken en sluizen, de bevers, alleen door hun instinkt geleid, doen hetzelfde, en,—mogen wij er wel bijvoegen,—hebben dit reeds duizende jaren geleden gedaan, vóór dat de mensch aan het aanleggen van dergelijke werken dacht. Hun hoofddoel daarbij is echter zorg te dragen, dat ten allen tijde, ook gedurende het drooge saisoen, hunne woningen door eene genoegzame hoeveelheid water omgeven blijven.

Zijn de boven beschreven hutten het voortbrengsel der arbeidzaamheid van eenige weinige tot een huisgezin vereenigde bevers, anders is het met den aanleg van den dijk, die het geheele dorp beschutten moet. Deze dijk, die somwijlen eene lengte van honderd en meer voeten heeft, kan niet anders dan door de vereenigde krachten der geheele bevolking worden gebouwd. Zij is van onderen gemeenlijk tien tot twaalf voeten breed en loopt bovenwaarts smaller toe, zoodat daar de breedte omstreeks een paar voeten bedraagt. In algemeene gedaante komt die dijk derhalve overeen met die, welke door menschen worden aangelegd; even als bij dezen zijn de zijden hellend en daardoor beter tegen den aandrang van het water bestand. Heeft het water, waarin de dijk is aangelegd, een sterken stroom, dan geven de bevers bovendien aan hunnen dijk eene kromming, steeds met de bolle zijde naar den stroom gerigt. Somwijlen, bepaaldelijk in een meer, wordt slechts een gedeelte van het water afgedamd, in diervoege dat de kolonie van de eene zijde door eenen ringdijk omgeven is. Ook treft men gewoonlijk boven op den dijk kleine geulen aan, waardoor het te hoog geklommen water kan afvloeijen.

Wat de bouwstoffen betreft, waaruit deze dijk wordt opgetrokken, zoo zijn deze in het algemeen dezelfde als die, waaruit de hutten bestaan, t.w. boomstammen, takken, zand, steenen en klei. De [ 344 ]daartoe gebezigde boomstammen zijn echter over het algemeen zwaarder; zij worden kruiselings nevens en over elkander gesteld, zoodat daaruit een min of meer regelmatig zeer stevig hekwerk ontstaat, waarvan de vastheid nog vermeerderd wordt door dat eenige der stammen weder in het water wortel schieten en zich zoo in den onderliggenden bodem vasthechten.

Ook de wijze, hoe de bevers zich het hout tot daarstelling van hunne waterwerken en woningen verschaffen, is opmerkelijk. In eene zittende houding of staande op de achterpooten, knagen zij eenen stam, dien zij vellen willen, met hunne scherpe snijtanden in de rondte af, of hakken daarin veeleer eene diepe groeve, terwijl zij de spaanders met hunne voorpooten wegruimen. Zij houden van tijd tot tijd met hunnen arbeid op en zien naar boven, blijkbaar om bij tijds zich te kunnen bergen, wanneer de stam afbreekt. Daarbij zorgen zij steeds de groeve het diepst te maken aan de zijde van het water, zoodat de boom, geveld zijnde, in het water valt en zoo naar hun dorp drijven of gemakkelijk door voortstuwen vervoerd worden kan. Binnen een betrekkelijk korten tijd kunnen zij wilgenboomen van bijna twee voeten dikte vellen. Vóór het verder vervoer wordt dan de stam van de takken bevrijd, welke laatste afzonderlijk gebruikt worden.

In Europa kiezen de bevers bij voorkeur wilgen, populieren en berken; in Amerika bezigen zij ook verwante soorten en bovendien magnoliën, de rondbladige es, sassafras enz. Met de schors van dezelfde boomen voeden zij zich. Hunnen voorraad van stammen en takken laten zij voor hunne woning in het water liggen en halen daarvan al naar hunne behoefte naar binnen, schillen het daar op hun gemak af en werpen het overige weder in het water. Cartwright zag zulke magazijnen, die meer dan een karrevracht hout bevatten. Volgens een algemeen geloof onder de Indianen zoude de grootte van den verzamelden voorraad den graad van strengheid des winters voorspellen.

De hutten der bevers dienen eigenlijk alleen tot hun winterverblijf. Wanneer de dooi in de lente het water sterk doet rijzen en hen met overstrooming bedreigt, dan verlaten zij de hutten. De mannetjes blijven den geheelen zomer buiten, zwerven rond en slapen op te [ 345 ]zamen gebragte takken; de wijfjes keeren weder naar de hutten terug, wanneer het water daalt en werpen aldaar in Junij hare jongen. Tegen den herfst begeven zich ook de mannetjes naar hunne woning; te zamen herstellen zij dan de oude of bouwen eene nieuwe hut en verzamelen vervolgens hunnen wintervoorraad.

Buiten en behalve deze hutten hebben de bevers echter ook holen, die hun tot toevlugtsoord dienen in tijden van gevaar. Deze holen openen zich steeds onder water en gaan van daar schuins opwaarts, soms tot meer dan 100 voeten ver onder den bodem door. Waar, gelijk op vele plaatsen van Europa, de bevers niet talrijk genoeg zijn om koloniën te vormen, bepalen zij zich dikwijls alleen tot den aanleg van zulke holen. Zulke eenzaam levende bevers heeft men dan ook door den bijzonderen naam van "holenbevers" onderscheiden. Echter komt het ook enkele malen voor, dat zulke eenzame bevers bewijzen, dat zij, even als hunne in gezelligheid levende soortgenoten, de kunst verstaan om min of meer volkomen woningen te bouwen. De bever, die in 1799 bij Epse gevangen werd, en waarvan wij boven (bl. 339) melding hebben gemaakt, had zich uit wilgentakken, biezen en slib eene zes voet hooge hut gebouwd; de hoeveelheid van het daartoe gebezigd hout was zoo groot, dat twee paarden het ter naauwernood vervoeren konden[21]. Ook die, welke in 1770 bij Hedel geschoten werd, en die zich gedurende zes of zeven jaren in een rijswaard aan de Maas had opgehouden, had daar eene soort van hut uit wilgentakken gebouwd.

Deze beide feiten zijn daarom merkwaardig, omdat sommige schrijvers, vooral op het gezag van buffon, aan zulke in eenzaamheid levende bevers alle bouwtalent hebben ontzegd, even alsof zij, gelijk dit werkelijk het geval is met andere in maatschappijen levende dieren, de aandrift tot bouwen geheel zouden verliezen, zoodra zij alleen [ 346 ]en op zich zelve staan. Dat dit niet altijd het geval is, wordt ook bewezen door eenen van de Rhône afkomstigen bever, die f. cuvier gelegenheid gehad heeft eenigen tijd in den gevangen toestand gade te slaan. Dit geval is ook leerzaam, omdat daardoor als met den vinger wordt aangewezen, dat het instinkt, hetwelk den bever tot bouwen drijft, een geheel blinde drift is, waaraan hij tracht te voldoen, ook dan wanneer er geene de minste reden toe bestaat en zijn werken dus geheel doelloos is. Wij deelen het daarom hier in zijn geheel mede.

"Deze bever,—zegt f. cuvier,—was gehuisvest in eene zeer groote vierkante kooi, met traliewerk aan twee zijden, maar buiten het eene traliewerk was een luik, en tusschen beiden in bevond zich eene ledige ruimte, waar het dier bij komen kon, door zijne pooten en zijn snoet door de traliën te steken. Men gaf hem gewoonlijk wilgentakken tot voedsel, waarvan hij de schors af knaagde, en zoodra zij daarvan ontdaan waren, sneed hij deze tot kleine stukken, die hij achter het door het luik gesloten traliewerk ophoopte. Hieruit besluitende, dat het dier neiging om te bouwen had, deed ik hem aarde, vermengd met stroo en boomtakken geven; des anderen daags vond ik alle die stoffen opgehoopt achter het traliewerk; maar, daar hij nimmer des daags noch onder het oog van toeschouwers werkte, liet ik de kooi geheel sluiten met houten luiken, doch van kleine openingen voorzien, die veroorloofden om het dier gade te slaan, zonder dat het mij zag. Daarop deed ik hem nieuwe bouwstoffen geven, en oogenblikkelijk ging hij aan het werk. De ruimte tusschen het traliewerk en het luik was steeds de plaats, waar hij zocht te bouwen. Midden op de hoop aarde geplaatst, wierp hij met zijne vier pooten deze en al wat er onder gemengd was met kracht naar achteren en naar die zijde, waar hij verlangde dat zij zich zoude bevinden; en toen hij zoo gedurende eenige oogenblikken gewerkt had, begon hij kleine hoopjes aarde met zijne voorpooten te vormen en schoof deze voort, zich daarbij tevens met zijne kin helpende, of wel, hij droeg deze aarde in zijn mond er heen. Het scheen, dat hij bij dit werk geene orde hoegenaamd in acht nam; naar gelang hij de bouwstoffen op hare plaats bragt, perstte hij deze met zijn snoet stijf op elkan[ 347 ]der, en ten slotte ontstond aldus eene dikke en vaste massa. Dikwijls zag ik hem, met een stok dwars in den bek, dezen met herhaalde slagen er in zoekende te steken, met geen ander doel, naar het scheen, dan om er ook dit ligchaam in te plaatsen. Wanneer de stukken hout buiten de oppervlakte van het traliewerk naar binnen uitstaken, dan sneed hij deze dadelijk hiermede gelijk. Dikwijls mengde hij onder de tot bouwen bestemde aarde ook het brood en de wortels, die men hem tot voedsel gaf, maar die hij niet at; wanneer hij door den honger gedrongen werd, haalde hij er deze echter weder uit te voorschijn. Hij was uiterst zindelijk. Wanneer hij niet sliep, bestond zijne voornaamste bezigheid in zich het haar glad te maken en van de geringste onreinheden te zuiveren. Overigens bragt hij zijn meesten tijd slapende door. De aandrift, die dezen bever tot bouwen bragt, was derhalve geheel instinktmatig en werktuigelijk; geene enkele uitwendige omstandigheid spoorde hem daartoe aan; zijn verstand nam er volstrekt geen deel aan; hij voldeed blindelings aan eene behoefte, die zelve blind was. De ruimte, die hij met aarde vulde, werd door zijnen arbeid niet beter gesloten, en er kon uit al de moeite, die hij zich gaf, voor hem niets voortkomen, waardoor zijn toestand verbeterd werd."

Inderdaad is dit voorbeeld wel geschikt om het verschil te doen inzien, dat er bestaat tusschen instinktmatige handelingen en die, welke voortspruiten uit verstandelijk overleg. De eerste kunnen in den natuurstaat volkomen doeltreffend zijn; in den regel mag men zelfs aannemen, dat zij juist aan de levensbehoeften van het dier beantwoorden, maar zij geschieden niet als zelf bewust gevolg van vroegere ondervinding. Zij behooren tot het wezen, tot den aard van het dier, even als zijne tanden, zijn haar, ja zijn geheele ligchaam daartoe behooren. Vandaar dan ook, dat alle bevers, hetzij deze Europa, Azië of Amerika bewonen, met hetzelfde instinkt begaafd zijn, en dat dit instinkt bij de bevers, wier woningen albertus magnus in de dertiende eeuw beschreef, zich geheel op dezelfde wijze openbaarde, als bij de thans levende. Dit is het groote verschil tusschen de handelingen van menschen en dieren. Welligt waren de woningen onzer eigene voorouders voor eenige duizendtallen van jaren [ 348 ]niet beter, mogelijk zelfs minder kunstig gebouwd dan de hutten der bevers. Maar de mensch is zich van zijne handelingen en van de redenen daartoe ten volle bewust, en zoo leert hij allengs het gebrekkige verbeteren, zijne daden wijzigen naar de omstandigheden, partij trekken van de gunstige voorwaarden en de ongunstige te ontwijken of tot zijn doel te wijzigen. Met één woord: de mensch bezit den geest der uitvinding. En daar hij bovendien het vermogen heeft om het eenmaal goed en nuttig bevondene ook aan anderen mede te deelen, zoo komt elke nieuwe uitvinding niet alleen hem, maar aan zijn geheel geslacht ten goede en werkt nog weldadig tot in de verste nakomelingschap.

Zoo zullen dus de bevers op dezelfde wijze als thans voortgaan met bouwen, zoolang hunne soort niet van de aarde verdelgd is, terwijl elke menschelijke kunst en wetenschap daarentegen gestadig vooruit gaat, omdat wij staan op de schouderen van het voorgeslacht, even als onze nakomelingen op onze schouderen zullen staan. De mensch heeft een verleden, eene geschiedenis, eene toekomst;—voor het dier bestaat alleen het heden.

Inderdaad zijn deze beschouwingen toepasselijk op alle openbaringen van het instinkt. Deze zijn uit hunnen aard vergankelijk, even als

Ondatra

Ondatra zibethica.

[ 349 ]de vorm, waarin de stof gegoten is en waarvan die openbaringen het gevolg zijn, ook slechts een tijdelijk bestaan heeft. De bevers, hoe doeltreffend, hoe vernuftig ook hunne woningen ingerigt zijn, hebben daarin niets vooruit boven de overige dieren. Echter zijn en blijven zij onder de zoogdieren het verwonderlijkste voorbeeld van hetgeen het instinkt vermag. Er is slechts één met hen na verwant dier, dat hen in dit opzigt nabij komt, ja zelfs in enkele punten overtreft, namelijk de ondatra (Ondatra zibethica).

Dit dier behoort uitsluitend in Noord-Amerika te huis. De inwoners, die, zooals alle jagervolken, scherpe waarnemers der natuur zijn, geven hem den beteekenisvollen naam van "jongere broeder van den bever." Werkelijk is de ondatra dan ook, wat de uitwendige gedaante van zijn ligchaam betreft, bijna een bever in het klein, want hij heeft slechts ongeveer de grootte van een konijn. Maar in één opzigt verschillen beiden toch op eene zeer in het oog loopende wijze. Terwijl namelijk de bever een in de rigting van boven naar onderen plat zamengedrukten staart heeft, is daarentegen die van de ondatra zijdelings zamengedrukt. Doch, ook door de wijze van bouwen hunner woningen wordt bovengenoemde Indiaansche benaming gewettigd.

Even als de bevers leven de ondatra's aan de oevers van de zoete wateren, waaraan Noord-Amerika zoo rijk is, en desgelijks in maatschappijen. Zij voeden zich echter niet met boomschors, maar met biezen en andere waterplanten. Gedurende den zomer zwerven zij rond, maar tegen den winter betrekken zij hunne woningen of bouwen nieuwen. Zij kiezen daarvoor eene plaats, bedekt met biezen en waar het water niet hooger stijgt dan een of twee voeten boven den gewonen stand, want de ondatra's verstaan niet, zoo als de bevers, de kunst om een dam door het water te leggen en daardoor den stand daarvan te regelen. Daarentegen zijn hunne hutten, hoewel kleiner, nog kunstiger gebouwd. Elke hut heeft inwendig eene doorsnede van twee en een half voet en soms veel meer, wanneer, gelijk niet zelden het geval is, verscheidene huisgezinnen zich vereenigen om gezamenlijk eene grootere woning te bouwen. De gedaante is die van een ronden koepel. De bouwstoffen zijn biezen, klei en de drek van buffels.

[ 350 ]Eerst plaatsen zij in den grond eene soort van paalwerk van biezen, die zij met regelmatigheid zamenvlechten. Over dit geraamte hunner woning brengen zij vervolgens de met buffeldrek en drooge bladeren vermengde klei, na dit mengsel eerst met hunne voorpooten goed doorkneed te hebben. Op die wijze ontstaat een gewelf, waarvan de wanden ongeveer een handbreed dik zijn. Daarover heen brengen zij eindelijk een bekleedsel, dat dubbel zoo dik is en uit biezen bestaat, die zeer regelmatig tot eene soort van mat zijn gevlochten.

Ziedaar derhalve eene leemen hut met een rieten dak, door een dier gebouwd! En die hut is zoo stevig, dat, om tot het inwendige door te dringen, de jagers genoodzaakt zijn met een houweel het gewelf open te hakken. Doch het vernuft des diers bepaalt zich niet enkel tot het bouwen eener stevige, gemakkelijke en warme woning. De ondatra's kunnen, gelijk wij zeiden, geen dijken aanleggen; om derhalve tegen het gevaar van overstrooming beveiligd te zijn, voorzien zij de binnenwanden hunner hut van verscheidene trappen, waarop zij de vlugt nemen, wanneer het water de woning binnen treedt. Daar zij geen voorraad verzamelen, graven zij gangen onder en om hunne hut, waardoor zij bij de wortels van waterleliën en andere waterplanten kunnen komen, die hun voornaamste voedsel gedurende den winter zijn. Gemeenlijk zijn deze gangen de eenige weg om naar buiten te komen en is de hut zelve van alle zijden gesloten. Maar indien deze gebouwd is te midden van zeer digte biezen, die hen genoegzaam voor het oog hunner vijanden verbergen, dan laten zij het graven dezer onderaardsche gangen na, en is in de hut zelve eene opening aangebragt, waardoor zij uit- en ingaan. Inderdaad een merkwaardig voorbeeld, hoe ook de dierlijke handelingen, die grootendeels zuiver instinktmatig zijn, zich wijzigen naar de omstandigheden. Dit wordt nog op eene andere wijze bevestigd. De ondatra's bouwen de beschreven woningen alleen in de noordelijke streken van Noord-Amerika, waar de winter uiterst gestreng is. Niet zelden worden hunne hutten door eene verscheidene voeten dikke ijs- en sneeuwlaag overdekt, zonder dat de daar binnen huizende dieren, beschut, gelijk zij zijn, door het dikke biezen dak, dat de geheele hut omgeeft, daar iets onder lijden. Maar anders is het in die streken, waar de winter [ 351 ]minder gestreng is, gelijk b.v. in Louisiana. Ook daar leven ondatra's, doch deze graven wel holen, maar bouwen geene winterwoningen, waartoe aldaar geene behoefte bestaat.

Het is voorwaar in zulke gevallen moeijelijk te zeggen, waar het instinkt ophoudt en de werking van het verstand, dat oorzaak en gevolg verbindt, een aanvang neemt.

(Wordt vervolgd.) 


nb. Door eene vergissing van den graveur is op pag. 310 eene verkeerde figuur komen te staan, welke bladzijde later door een verbeterblaadje zal vervangen worden.

 

 

[ 353 ]
 

DE BOUWKUNST DER DIEREN.

DOOR

P. HARTING.

 

 

(Vervolg van bladz. 321.)

 

Wekken de woningen der bevers en ondatra's teregt reeds onze verbazing, in nog veel hoogere mate doen zulks die van vele insekten. Behooren de eersten nog tot dezelfde afdeeling van het dierenrijk, waartoe ook de mensch behoort, en schijnt het daarom minder vreemd, dat zij, door eene ingeschapen kunstdrift, woningen tot stand brengen, welke aan die van menschen herinneren, de laatsten daarentegen, de door zoo velen met minachting beschouwde insekten, staan, wat hunne geheele bewerktuiging aangaat, oogenschijnlijk op eenen zooveel lageren trap, dat men hen ter naauwernood zoude in staat achten iets daar te stellen, dat zelfs in de verte de voortbrengselen hunner eenen hoogeren rang innemende natuurgenooten kan evenaren.

En toch is er geene dierklasse, die zich zoozeer door merkwaardige kunstdriften onderscheidt, als juist deze. Als bouwkunstenaars behooren daartoe velen, die de reeds genoemde zoogdieren overtreffen, ja die in dat opzigt zelfs sommige wilde volksstammen, welke nog hier en daar onze aarde bewonen, te boven gaan.

Zeer vele insekten behooren tot het gild, waarmede wij ons thans bezig houden. Hen allen te beschouwen, zoude ons veel te verleiden. Wij zullen daarom slechts de werkzaamheden van enkelen hunner gadeslaan, die het meest deze onderscheiding schijnen te verdienen.

Algemeen bekend is het, dat de honigbij uit was kunstig aaneengevoegde cellen bouwt, die bestemd zijn voor de ontwikkeling der [ 354 ]jongen en voor het vergaderde voedsel, de honig. Minder bekend is het, dat er ook bijen zijn, die tot een dergelijk doel bestemde cellen vervaardigen, welke zijn zamengesteld uit zand, klei of kalkgruis en Metselbij (Anthophora retusa.)

Metselbij (Anthophora retusa.)

een de kleine korreltjes verbindend cement, met één woord, die ware metselbijen zijn. Er zijn verscheidene soorten (Anthophora parietina, A. retusa, Megachile muraria, Osmia bicornis), die op dien naam aanspraak maken, wier metselwerk in de bijzonderheden telkens nog eenig verschil oplevert, doch in de hoofdzaken overeenstemt. De marmot

Buitenwand van het nest eener metselbij.

Cellen van een metselbij

Cellen van eene metselbij (Anthophora retusa).—Op een derde der natuurlijke grootte.

De gedaante dezer cellen is dan eens als die van een vingerhoed, dan weder eirond, met eene opening aan den top. Zij zoeken daarvoor eene veilige plaats op, door hen te bouwen in spleten van oude Cellen van metselbijen

Cellen van andere metselbijen; 1 en 2 van Osmia bicornis tusschen muursteenen; 3 van Megachile muraria in de groeve van een ouden pilaar.—Halve natuurlijke grootte.

muren, vooral in de voegen tusschen tigchelsteenen, waaruit zij de kalk ook wel eerst losmaken en weghalen, iets waardoor deze bijen dan ook wel eens geene onbelangrijke schade kunnen verrigten. De bouwstoffen, zandkorreltjes, kleibrokjes, halen zij soms van betrekkelijk groote afstanden en dragen [ 355 ]deze tusschen hare kaken naar de plaats, waar zij bouwen. Hier aangekomen legt de kleine metselaar zijne vracht op de daarvoor bestemde plaats nevens het reeds vroeger aangevoerde bouwmateriaal en verbindt het daarmede door middel van zijn speeksel. Dan begeeft hij zich wederom op weg om nieuwe bouwstof te halen, die hij desgelijks op hare plaats brengt en bevestigt, totdat het geheele zand- of kleicelletje voltooid is en, in weerwil dat het slechts dunne wanden heeft, toch zoo stevig en vast is, dat deze, — althans bij eene door réaumur waargenomen soort,—eene grootere hardheid dan vele steensoorten hebben en slechts moeijelijk met een mes kunnen doorboord worden. Opmerkelijk inderdaad is dit werk, niet alleen uit het oogpunt der kunst, waarmede het vervaardigd is, maar ook uit dat van den arbeid, dien het kost. Elk celletje toch bestaat uit verscheidene honderde kleiklompjes, die elk voor zich door het diertje afzonderlijk bereid, dat is met zijn speeksel vermengd en gekneed zijn, zoodat het ons niet verwonderen kan, indien ooggetuigen ons verzekeren, dat elk zoodanig celletje aan de bij verscheidene uren werks kost. En toch deinst de trouwe moeder voor die moeite niet terug. Achtereenvolgens bouwt zij een aantal zulke cellen, in ieder daarvan legt zij een eitje en, opdat de jeugdige larve dadelijk bij het verlaten van het ei een voor haar gepast voedsel zal vinden, voegt zij daar eenen voorraad stuifmeel van de eene of andere bloem bij. Reeds vroeger (bl. 323) maakten wij gewag van wespen, die voor hare toekomstige jongen in harde gesteenten holen graven. Gewoonlijk vergenoegen zij zich met de tusschen hare stevige getande kaken gevatte brokstukjes naar buiten te slepen en weg te werpen. Doch eene merkwaardige uitzondering maakt daarop eene soort, die teregt deDe metselwesp
Kaken van een metselwesp

Kaken van de metselwesp.–Vergroot.

meer bijzonder op haar toepasselijke benaming van "metselwesp" (Odynerus murarius) ontvangen heeft. Dit diertje graaft in zandsteen een gang van 5—8 Ned. duimen diepte. Telkens wanneer het eenige korreltjes heeft los gemaakt, brengt het deze naar buiten en kneedt ze zamen tot [ 356 ]Nesten van metselwesp

Nesten enz. van de metsel wesp. Ongeveer halve natuurlijke grootte. a a, torentjes; b ingang, na verwijdering van het torentje; c de cel; d dezelfde met een stapel rupsen tot voeding voor de larve.

een klompje, ongeveer zoo groot als het zaad van een kruisbes. Deze klompjes stapelt de wesp aan den rand der opening op elkander, in dier voege, dat daaruit een rond, iets gebogen schoorsteenvormig torentje ontstaat. Zoodra echter de gang diep genoeg, het ei daarin gelegd en de voorraad rupsen er aan toegevoegd is, breekt het dier het torentje weder af en bezigt de bouwstof, waaruit het bestond, om er de opene ruimte mede aan te vullen en te sluiten. Met één woord, het handelt als onze metselaars, wanneer deze de door slooping van eenig gebouw verkregen steenen netjes op elkander stapelen om deze later weder tot hun doel te gebruiken. De larven van bijen en wespen zijn hulpelooze wezens, die zelfs geen pootjes bezitten en daardoor het vermogen tot plaatsbeweging missen en dus niet in staat zijn zelve hun voedsel te zoeken. Het instinkt der moeder komt, gelijk wij zagen, op eene merkwaardige wijze aan deze gebrekkelijkheid van haar kroost te gemoet. Anders nu is het met de larven der vlinders. Deze komen met pootjes ter wereld en kunnen dus zelve in haar onderhoud voorzien. Zoo als bekend is, leven deze larven of rupsen, gelijk zij gewoonlijk genoemd worden, meerendeels van de bladeren van verschillende planten en de moeder heeft derhalve, ten einde aan haar kroost voedsel te verschaffen, niet anders te doen dan de eitjes op de plant zelve te bevestigen, zoodat de daaruit komende jonge rupsjes zich dadelijk te midden van den overvloed geplaatst vinden. Doch er komt een tijd, waarop zij zich niet meer voeden, noch bewegen kunnen, namelijk wanneer zij in eene pop veranderen, waaruit later het volkomen gevleugeld insekt te voorschijn treedt. Men zoude inderdaad in de verzoeking komen van te gelooven, dat de rupsen weten, dat zij gedurende dien toestand meer dan vroeger en later door groote ge[ 357 ]varen bedreigd worden. Op velerlei wijzen toch zoeken zij zich tegen dit tijdstip een veilig toevlugtsoord te verschaffen. Daaronder noemen wij hier ter plaatse slechts, dat verscheidene soorten van rupsen dit gevaarlijke tijdperk van haar leven onder den grond doorbrengen, en sommigen daartoe zelfs gangen in den grond boren, tot op eene diepte van verscheidene duimen, die aldaar eindigen in eene holte of kamer, bestemd om haar een betrekkelijk veilig verblijf gedurende haren langen winterslaap te verschaffen. Verscheidene soorten bepalen zich echter geenszins alleen daarbij, maar, nadat zij, door drukking met haar ligchaam in allerlei rigtingen, de genoemde holte hebben doen ontstaan, beginnen zij nu de wanden daarvan met metselwerk te bekleeden. Nesten van een rups

Nesten van eene rups, die zich in de aarde inmetselt, het volkomen insekt, enz.

Ook hier, even als in zoovele andere gevallen, die de levenswijze der insekten betreffen, was het réaumur, die de wijze, waarop deze dieren hierbij te werk gaan, naauwkeurig gadesloeg. Hij groef zulk eene rups (die van Cucullia scrophulariae) op en wel juist op een tijdstip, dat haar gebouw nog niet voltooid was. Nu nam hij een gedeelte van den wand der holte weg en plaatste in de buurt der opening eenige losse aarde van dezelfde soort, als waarin zich [ 358 ]de rups begraven had. Weldra begon de kleine metselaar weder met zijn werk. Met zijne kaken vatte hij een kluitje aarde en bevestigde dit met spinsel tegen den wand, daarnevens vervolgens een ander en zoo voort, verscheidene lagen op elkander. Daarbij koos de rups voor de buitenste lagen de grofste aardkorrels, maar al fijnere en fijnere, naar mate zij met haar werk meer binnenwaarts vorderde, zoodat ten slotte het aldus ontstane kamertje door een gladden, effenen wand omgeven was, welke het diertje bovendien nog bekleedde met eene laag spinsel, om zich dan, na voltooiden arbeid, te midden daarvan ter ruste te leggen en den tijd af te wachten, waarop het, als vrije luchtbewoner, uit zijne verholen cel zoude te voorschijn treden.

Onder de kleinere soorten van vlinders, de zoogenaamde motten, zijn er ook, welker rupsen, ofschoon zij niet in den grond dringen, toch het talent bezitten van eene soort van steenen woningen te bouwen, die zij, even als de slak zijn huisje, overal met zich voeren en waar binnen zij later hunne gedaanteverwisseling ondergaan.

Larven

Larven eener Tinea met de door haar gebouwde tentjes.—In de ware grootte en vergroot.

Als zoodanig verdient inzonderheid genoemd te worden eene soort van mot (Tinea), die veel gelijkt op de welbekende kleederen-mot, doch waarvan de rupsjes zich buitenshuis op steenen muren ophouden. Uit kleine stukjes steen, die zij weten los te maken, vervaardigen zij eene soort van tentje of scheede, ongeveer de gedaante hebbende van een peperhuisje. Daar dit tentje echter met het dier beweegbaar is, zoo kan het dit niet op dezelfde wijze bouwen als wij zoo even zagen, dat andere rupsen dit onder den grond doen. Deze toch hebben daar eenen vasten grondslag, waarop zij metselen kunnen, terwijl daarentegen een zoodanige hier gemist wordt, want, indien de muuroppervlakte daartoe gebruikt werd, dan zoude het huisje onbewegelijk zijn. Rennie heeft door zijne waarnemingen dit raadsel opgehelderd. Hij zag, hoe zulk een rupsje zijn eigen ligchaam als fondament bezigde [ 359 ]om daarop zijne woning op te trekken. Eerst begon het met een draad te spinnen en dezen te bevestigen aan den regter voorpoot; daarop trok het dien draad door naar den linker voorpoot en op den aldus tusschen de beide pootjes uitgespannen, nog vochtigen en kleverigen draad hechtte het kleine stukjes steen vast, totdat dit eerste beginsel van den te bouwen muur eene voldoende dikte had verkregen. Daaraan voegde het nu verdere lagen toe, totdat er een klein gedeelte der woning gereed was, dat de gedaante van een langwerpig vierhoekje had. Dit werd vervolgens op eene dergelijke wijze zijdelings vergroot, zoodat het eindelijk als een ring het ligchaam omgaf. Voortbouwende aan de binnenzijde, verbreedt het nu dezen ring, de holte echter al naauwer en naauwer makende, zoodat de woning ten slotte de gedaante van een peperhuisje verkrijgt, waarvan de spits echter steeds open is. Later namelijk, wanneer de rups zich in een pop verandert, bevestigt zij hare woning met spinsel, en wanneer dan daaruit het vlindertje te voorschijn komt, baant zich dit door de zoo even genoemde opening, die het dan echter nog iets verwijdt, eenen weg naar buiten.

De genoemde rupsen bezigen derhalve haar spinsel,—dat is eene stof, die door bijzondere binnen in het ligchaam bevatte buisvormige organen wordt afgescheiden en dan door een klein, nabij den mond geplaatst buisje naar buiten treedt,—als bindstof, waardoor de korreltjes aarde, zand of steen tot een zamenhangend geheel verbonden worden.

Bekend is het, dat ook de spinnen eenen dergelijken toestel bezitten, doch die bij deze dieren aan het achterlijf geplaatst is. Later, wanneer wij het gild der spinners en wevers in oogenschouw nemen, zullen wij die merkwaardige toestellen zelve leeren kennen. Hier wordt van de spinnen slechts gewag gemaakt, omdat tot deze afdeeling ook eenige dieren behooren, die eene plaats in het metselaarsgild verdienen.

Deze metsel-spinnen maken deel uit van het geslacht Mygale, en men kent reeds verscheidene soorten van dit geslacht in onderscheidene wereldstreken, die uitmunten door de kunstvaardigheid, waarmede zij hare woning tegen vreemde indringers weten te beveiligen.

[ 360 ]Mygale

Mygale coementaria.

Ziehier de afbeelding van eene dier spinnen. Het is die van het wijfje van de in zuidelijk Europa levende Mygale coementaria. Zij kiest om hare woning daarin te vestigen een gedeelte van den bodem, waar geen gras groeit, doch die vast en stevig is, zonder grootere of kleinere steenen, en liefst zacht hellende, zoodat het water gemakkelijk kan afloopen. In den bodem graaft de spin eenen gang van een tot twee voeten diepte en wijd genoeg om haar er zich gemakkelijk in te doen bewegen. Opening met deur van het nest

Opening met de deur van het nest van Mygale coementaria.

De wanden van dezen gang bekleedt zij met een digt zijden behangsel. Doch het merkwaardigste aan deze woning is de deur, waardoor de toegang tot het nest naar willekeur kan geopend of gesloten worden. Deze deur heeft de gedaante van een rond schijfje, dat aan de naar buiten gekeerde oppervlakte plat en ruw is, zoodat de deur gesloten zijnde, bijna niet te onderscheiden is van de omgevende aarde, terwijl daarentegen de binnenvlakte bol is en bekleed met spinsel. Zij is zamengesteld uit verscheidene lagen van fijne klei, mede onderling door spinsel verbonden. De draden van het spinsel-bekleedsel der binnenzijde van de deur zetten zich ter zijde voort in die van het bekleedsel van den gang en stellen zoo een hengsel daar, waaraan de deur draaijen, dat is zich openen en sluiten kan. Het laatste geschiedt in dit geval door het eigen gewigt van het deurtje. Bij eene andere Westindische soort (Mygale cratiens), welke een deurtje bouwt, dat alleen bestaat uit eenige lagen van digt spinsel, geschiedt de sluiting door de veerkracht van het mede uit spinsel zamengesteld hengsel. Is de spin te huis, en tracht een indringer de deur te openen, dan poogt de spin haar digt te houden, door zijne achterpooten in het bekleedsel van den gang, zijne voorpooten in dat van de deur te slaan en dusdoende deze naar zich toe te trekken. Mislukt haar zulks, dan vlugt zij naar den bodem van haar hol om daar eene laatste schuilplaats te zoeken.

[ 361 ]Rossi vond eens een wijfje eener verwante soort (Mygale Sauvagesii) met talrijke jongen in zulk eenen gang, die mede van eene deur voorzien was. Hij nam deze deur weg om te zien wat de spin doen zoude. Werkelijk bouwde zij een nieuwe, doch deze bezat geen hengsel, maar was van alle zijden verbonden met het inwendig bekleedsel, zoodat de toegang tijdelijk geheel gesloten was, vermoedelijk tot tijd en wijle, dat de spin, oordeelende dat het gevaar geweken was, dezen weder zoude geopend hebben. Een nieuw bewijs, te voegen bij de andere, die wij reeds gaven, dat de voortbrengselen der kunstdriften van de dieren onder den invloed der omstandigheden gewijzigd worden en dat hun instinkt, hoewel aanvankelijk geheel blind, zich tot een bewustzijn van het verband tusschen oorzaak en gevolg kan ontwikkelen.

 

Waar echter van metselaars onder de dieren sprake is, daar verdienen wel de Termieten de allereerste plaats. Ook zijn er voorzeker weinige onderwerpen uit de natuurlijke geschiedenis van bet dierenrijk zoo merkwaardig, als de levenswijze en vooral het verwonderlijk bouwtalent dezer insekten.

De termieten dragen ook wel den naam van "witte mieren", alhoewel ten onregte, daar zij door hare gedaante slechts eene oppervlakkige gelijkenis met de eigenlijke mieren bezitten, maar in werkelijkheid van deze, zoowel in maaksel als ontwikkelingswijze, zeer verschillen, zoodat beiden zelfs tot onderscheidene orden van insekten worden gebragt, de mieren namelijk tot die der vliesvleugeligen (Hymenoptera) en de termieten tot die der peesvleugeligen (Neuroptera). In onze Westindische koloniën noemt men de daar voorkomende soort van termieten: "houtluizen", eene benaming, die vooral gegrond is op hare overeenkomst met de kleine, zich snel bewegende diertjes (Psocus pulsatorius), welke hier te lande gewoonlijk met dien naam worden aangeduid en die dan ook werkelijk met de termieten tot dezelfde familie van insekten behooren. Doch, terwijl deze inlandsche houtluizen tamelijk onschuldige diertjes zijn, behooren daarentegen de termieten tot de meest schadelijke, daar zij, eenmaal in de huizen binnengedrongen zijnde, daar al het houtwerk, balken, posten enz., [ 362 ]doorgraven en allengs geheel uithollen, zoodat slechts de buitenkanten, soms niet dikker dan een blad papier, overblijven. Doch niet enkel hout, ook doek, papier, lederwerk, eetwaren, met een woord, alles, dat aan hare scherpe kaken geen te grooten weerstand biedt, wordt door haar aangetast en vernield, zoodat zij dan ook tot de grootste plagen voor de bewoners der tropische gewesten moeten gerekend worden[22], waartegen deze zich slechts met moeite, soms in het geheel niet verdedigen kunnen.

En toch zijn die termieten kleine, schijnbaar nietige wezentjes, slechts weinige strepen lang[23], derhalve kleiner dan verscheidene soorten van hier te lande levende mieren. Doch wat aan elk van haar in ligchaamsgrootte ontbreekt, vergoeden zij door haar verbazend aantal, door de vlugheid harer bewegingen en door de orde en den ijver, dien zij bij al hare werkzaamheden aan den dag leggen, terwijl zij bovendien haren aanval zoo zorgvuldig weten bedekt te houden, dat zij reeds aanmerkelijke verwoestingen kunnen hebben aangerigt, alvorens de mensch iets van zijnen onzigtbaren vijand bespeurd heeft. Niet zelden zijn huizen plotseling ingestort, welker gebindte oogenschijnlijk geheel gaaf was, terwijl het later bij het onderzoek bleek, dat het geheel door termieten was uitgehold. In weinige jaren worden de verlaten woningen in westelijk Afrika door haar met den grond gelijk gemaakt, en in geheel Zuid-Amerika zijn, gelijk v. Humboldt verhaalt, boeken, die ouder dan vijftig jaar zijn, eene zeldzaamheid, omdat de termieten hare gangen dwars door de boekenrijen heen boren. In Brazilië en Oost-Indië worden soms geheele magazijnen [ 363 ]door haar verwoest, ofschoon het waar schijnt, dat oneerlijke ambtenaren wel eens te veel op rekening der termieten stellen. Zoo schreef eens op Java een opzigter van een pakhuis het spoorloos verdwijnen van eene partij ijzeren staven en metalen klokken aan de termieten toe! Hij werd ontslagen en ontving eenen kiezentrekker ten geschenke om daarmede in het vervolg aan de termieten de tanden uit te trekken. De termieten leven steeds in koloniën, in maatschappijen, die, althans bij eenige soorten, uit verscheidene millioenen individu's kunnen bestaan. Even als nu, gelijk bekend is, in een bijenkorf verschillende individu's te zamen eene maatschappij vormen, namelijk: de koningin, de werkbijen en de hommels of mannelijke bijen, evenzoo bestaat zulk eene termieten-maatschappij uit verschillende individu's, die elk voor zich eene bepaalde taak vervullen tot instandhouding van het geheel. Het getal der verschillende individu's is hier zelfs nog grooter dan bij de bijen. Dit bedraagt minstens vier, namelijk:

Arbeider, soldaat en gevleugeld individu uit een termieten-maatschappij

Termes bellicosus.—a arbeider; b soldaat; c gevleugeld individu.—Natuurlijke grootte.

1. de arbeiders; deze zijn verreweg de talrijkste; zij zijn het, die al het werk verrigten. Zij blijven steeds ongevleugeld en blind, even als

2. de soldaten, die zich van de arbeiders vooral onderscheiden door den grooten kop, gewapend met sterke kaken. Hun aantal is veel geringer, bij Termes bellicosus, volgens smeathman, omstreeks één op honderd arbeiders. Op hen berust de taak van schildwacht te houden en de kolonie tegen elken vijandigen aanval te verdedigen, van welke taak zij zich dan ook met moed kwijten, vooral tegen [ 364 ]hunne natuurlijke vijanden, de mieren, maar zelfs tegen den mensch, wanneer deze het waagt in hunne woningen in te breken;

3. de mannetjes en

4. de wijfjes, welke beiden men ook wel de koningen en koninginnen genoemd heeft[24]. Alleen deze bezitten in den volkomen toestand oogen en vleugels.

Behalve deze volkomen vormen komen in eene termieten-kolonie nog de maskers in onderscheiden toestanden van ontwikkeling voor. Aanvankelijk zijn deze maskers voor allen gelijk. Zij komen na overeen met de arbeiders, die derhalve slechts eene zeer geringe gedaanteverwisseling ondergaan. Eerst bij opvolgende vervellingen komen de gewijzigde vormen te voorschijn, bij die, welke koningen en koninginnen zullen worden, eerst een paar korte vleugelstompjes, terwijl dan bij eene volgende vervelling deze plaats maken voor geheel ontwikkelde vleugels.

Zoodra dit geschied is, hetgeen gewoonlijk met het begin van den regentijd zamenvalt, verlaten zij het nest en myriaden dezer gevleugelde kleine schepseltjes verheffen zich dan in de lucht. Weldra echter worden de meesten hunner eene prooi der hen van alle zijden belagende vijanden, die jagt op hen maken, waartoe zelfs de mensch behoort, niet zoozeer om hen te vernielen, dan wel om hen geroosterd tot spijs te gebruiken. Barth[25] was van dit, trouwens reeds lang van andere zijden bekende feit, op den 4 Augustus 1851 te Kukaua, de hoofdstad van het rijk Bornu, getuige. De inzameling door het volk geschiedt nadat zij nog op denzelfden dag, waarop zij zijn uitgevlogen, weder uit de lucht zijn nedergedaald en hare vleugels verloren hebben. Zoodra zij namelijk weder uit de lucht op den grond zijn gekomen, zoeken zij zich van hare thans onnoodig geworden vleugels te ontdoen, waarbij de mannetjes de wijfjes ijverig behulpzaam zijn. Van de honderdduizenden, die des morgens vrolijk hare [ 365 ]woning verlieten, zijn er des avonds nog slechts eenige weinige overgebleven. Deze worden opgewacht door een troep arbeiders, wel te verstaan termieten-arbeiders, die als emigranten eene nieuwe kolonie zullen gaan stichten en daartoe in de allereerste plaats een vorstelijk paar behoeven, waardoor alleen hunne kolonie wel gedijen en in aantal van individu's kan toenemen. Zoodra zij nu zulk een paar gevonden hebben, voeren zij het mede en hunne eerste zorg bestaat daarin, dat zij voor hunnen nieuwen koning en koningin eene woning van klei bouwen, zoodanig ingerigt, dat deze daarin voortaan hun geheele volgend leven als gevangenen moeten slijten.

Doch laat ons, in stede van de geheele verdere ontwikkeling en uitbreiding der nieuwe kolonie te volgen, liever de door hen geheel voltooide gebouwen gadeslaan. Daarbij zal tevens blijken, hoe de verschillende deelen opvolgend zijn tot stand gekomen.

De woningen der termieten verschillen, al naar gelang der soort, waardoor zij gebouwd zijn. Sommige bepalen zich tot het vervaardigen van bolvormige nesten tegen boomtakken, enkele malen zelfs binnen in menschelijke woningen tegen het dak aan. Andere daarentegen, en hiertoe behooren eenige in zuidelijk Azië, Zuid-Amerika en Afrika levende soorten (T. bellicosus, T. fatalis, T. mordax enz.), bouwen op en in den grond. De door haar uit klei opgerigte gebouwen

Termietennesten

Termietennesten.

[ 366 ]hebben echter nog onderscheidene gedaanten. Zoo zijn er, die uit eene kolom van boven met een kegelvormig dak gedekt bestaan, zoodat zij op paddestoelen gelijken; anderen hebben den meer eenvoudigen vorm van een bolsegment, nog anderen vertoonen zich als spits toeloopende heuvels, ongeveer in de gedaante van een suikerbrood, met een grooter of kleiner getal torentjes op de zijden, zoodat de reizigers hen met kleine Gothische gebouwen vergelijken. Die der beide laatstgenoemde vormen worden het grootst, en gewoonlijk bevinden zich op eene plek een groot aantal bijeen, die soms op regelmatige rijen staan[26], zoodat zulk eene groep op eenigen afstand gelijkt op een dorp van inlanders, wier woningen in uitwendige gedaante daarmede, althans in sommige streken, vrij wel overeen komen. Het is geenszins eene zeldzaamheid termieten-gebouwen aan te treffen van twaalf, vijftien, twintig voeten hoogte, ja barth[27] zag er in het rijk Baghirmi van 30 tot 40 voeten hoogte en 200 voeten in omtrek, grooter derhalve dan menig uit verscheidene kamers bestaand huis in onze steden. Wanneer wij nu bedenken, hoe klein de insekten zijn, die door hunne vereenigde werkzaamheid deze gebouwen tot stand brengen, dan hebben wij wel regt daarbij met verbazing stil te staan. Indien wij, bij de vergelijking van dezen met die, welke door menschen gebouwd zijn, uitgaan van den eenigen billijken maatstaf, namelijk de betrekkelijke ligchaamsgrootte, dan winnen het de termieten verre van hen, die zich de heeren der schepping noemen. Eene eenvoudige rekening leert, dat om de zoo even genoemde grootte van eene enkele termieten-woning te evenaren, door menschen meer dan 800,000 Utrechtsche Domtorens zouden moeten worden gebouwd[28], en [ Afb ]
Termietennest, doorsnede

Steendruk van P. W. van der Weller, Utrecht

[ 367 ]toch weten wij, dat aan dien Domtoren tachtig jaren lang gewerkt is, terwijl daarentegen eene termieten-woning in twee of drie jaren wordt opgetrokken[29]. Inderdaad zijn er geene door menschen opgerigte gebouwen, zelfs de grootste der Egyptische piramiden niet uitgezonderd, welker betrekkelijke grootte niet verre onderdoet voor die dergene, welke door deze schijnbaar zoo nietige wezentjes tot stand gebragt worden.

Men wane ook niet, dat die termieten-woningen slechts los opgeworpen heuvels zijn, die uit mulle aarde bestaan. Integendeel zij zijn zoo hard en vast, dat men haar slechts met moeite met een houweel kan open hakken; en, dat zij een aanzienlijk gewigt kunnen dragen, getuigen de buffels, die, wanneer eene kudde in den omtrek graast, bij voorkeur eenen termieten-heuvel kiezen om daarop een hunner als schildwacht te doen post vatten. En echter zijn die schijnbare heuvels in allerlei rigtingen doorkruist door een doolhof van gangen en kanalen, grootere en kleinere holten, zoodat alleen de buitengewone stevigheid der gewelven en muren zulk eenen last kan doen torschen zonder dat het geheele gebouw instort[30].

Uitwendig vertoont overigens zulk een heuvel niets dat bijzonder de aandacht trekt. Dikwijls is hij met gras en andere planten begroeid; van de termieten, die zich daarbinnen ophouden of wel zich van daar uit door hare onderaardsche gangen naar elders begeven om haar voedsel te zoeken, ontwaart men geen spoor, en de met deze dieren nog onbekende reiziger zoude hare woningen ligtelijk aanzien voor toevallige verhevenheden van het terrein.

[ 368 ]Doch zoodra is niet het houweel door de buitenste lagen klei heen gedrongen, of eenige der soldaten treden naar buiten om de aangevallen vesting te verdedigen. Men hoort hen een eigendommelijk sissend geluid maken, dat van uit het binnenste der woning beantwoord wordt. Met moed trachten zij de rustverstoorders te verjagen. Links en regts bijten zij met hunne lange, scherpe kaken rond, en niet alleen de naakte beenen der negers, maar zelfs ook die van den Europeaan, ofschoon met kousen bedekt, worden gewond. Hakt men dan de woning nog verder open, dan ontwaart men eene drukte en beweging, waarvan de natuur welligt geen tweede voorbeeld aanbiedt. Millioenen nijvere arbeiders trekken heen en weder, pogen Koninklijke cel, doorsnede

Dwarse doorsnede der koninklijke cel. Twee derde der ware grootte.

aanstonds de geledene schade aan de woning weder te herstellen, terwijl andere hunnen voorraad van levensmiddelen, eijeren en jongen in veiligheid zoeken te brengen. Is men eindelijk met het houweel in het binnenste der woning doorgedrongen, dan ontwaart men het nagenoeg op gelijke hoogte als de omringende grond gelegen koninklijk paleis, bewoond door het bovengenoemd vorstelijk paar. Deze koninklijke cel (zie de plaat bij a en de figuren in houtsnee) heeft ongeveer de gedaante van een bakkersoven, doch die aan alle zijden gesloten is.
Koninklijke cel, overlangse doorsnede

Overlangsche doorsnede van de koninklijke cel; bij b plaatsen der zijdelingsche openingen.—Twee derde der ware grootte.

[ 369 ]
Koninklijke cel, van voren geopend, om de zich daarbinnen bevindende koningin te zien, omringd van een aantal arbeiders.

Koninklijke cel, van voren geopend, om de zich daarbinnen bevindende koningin te zien, omringd van een aantal arbeiders.—Twee derde der ware grootte.

Alleen zijn er ter zijde eenige openingen in aangebragt, juist groot genoeg om de arbeiders door te laten, die belast zijn met de taak om de vorstelijke gevangenen te voeden en de eijeren weg te halen, die de koningin schier onophoudelijk legt, terwijl bovendien de cel gestadig moet vergroot worden, naar gelang de koningin in omvang toeneemt. Aanvankelijk namelijk, toen zij met haren koninklijken gemaal het eerst in eene cel van klei werd opgesloten, onderscheidde zij zich niet door hare grootte van de overige gevleugelde termieten, doch gedurende haren gevangen staat ontwikkelen zich in haar achterlijf zoovele eijeren, dat dit daardoor allengs eenen waarlijk geweldigen

Drachtige koningin

Dragtige koningin van Termes bellicosus.—Natuurlijke grootte.

omvang verkrijgt, ja soms eene lengte van meer dan een palm bereikt, [ 370 ]zoodat dit achterlijf' alleen 1500 tot 2000 malen grooter is dan haar overige ligchaam en de koningin in dien toestand 20,000 tot 30,000 arbeiders evenaart. Hare eenige bezigheid bestaat in het leggen van eijeren, en daar, gelijk men heeft waargenomen, dat getal tot 80,000 in de vierentwintig uren bedraagt, en zij twee jaren lang daarmede voortgaat, zoo wordt het begrijpelijk, hoe na eenigen tijd de kolonie uit eenige millioenen individu's bestaat, dat is eene bevolking telt, welke die van menig koningrijk te boven gaat.

Rondom de koninklijke cel, die zich, gelijk wij zagen, in het binnenste en benedenste, dat is in het veiligste gedeelte der woning bevindt, zijn nu een aantal overwelfde gangen en kamers gebouwd, welke onderling en door de genoemde openingen met de koninklijke cel gemeenschap hebben, en bewoond worden eensdeels door de arbeiders, die belast zijn met de voeding en bediening van het vorstelijk paar, anderdeels door soldaten, die eene soort van lijfwacht vormen. Daaromheen zijn de "kweekerijen" gebouwd, die gebezigd worden om er de eijeren in te brengen en tot woonplaats te verstrekken aan de jonge dieren, welke daaruit komen en allen aanvankelijk Doorsnede van een gedeelte eener kweekerij. —

Doorsnede van een gedeelte eener kweekerij. — Natuurlijke grootte.

door de arbeiders verzorgd en gevoed worden. Deze kweekerijen, ook bestaande uit eene vereeniging van gangen en kamers (zie nevensstaande figuur, eene doorsnede in natuurlijke grootte van een gedeelte daarvan voorstellende), zijn niet uit klei, gelijk al het overige; gebouwd, maar uit fijn gekaauwd hout, in dier voege echter dat een aantal dezer onregelmatige houten kamertjes te zamen door een [ 371 ]gemeenschappelijken muur van klei omgeven worden, zoodat daardoor afdeelingen ter grootte van een kinderhoofd gevormd worden. Tusschen en om deze kweekerijen zijn de magazijnen gelegen, de voorraadschuren, waarin stukjes hout, gom en verdikte plantensappen worden bewaard.

De tot hiertoe beschreven deelen nemen de benedenste gedeelten van het gebouw in en verheffen zich rondom tot op tweederde of drievierde van zijne inwendige hoogte, gezamenlijk eene opene ruimte omsluitende, waarboven zich het dak (zie de plaat bij d d d) uitbreidt dat door drie of vier gothische bogen ondersteund wordt, zoodat dan ook deze ruimte niet ten onregte bij het schip eener gothische kerk vergeleken kan worden. Een eindweegs boven de koninklijke cel bevindt zich de waterdigte vloer (zie de plaat bij c) dezer ruimte en bovenwaarts een tweede kringvormige vloer (b), die de magazijnen bedekt en waarop men op vele punten half opgetrokken muurtjes ziet, de beginselen van nieuwe kamers en gangen.

Dit geheele stelsel wordt nu overdekt en omgeven door eenen zeer dikken en stevigen buitenmuur (e e), die met het dak (d d d) een geheel uitmaakt. In dien buitenmuur bevinden zich verscheidene spiraalsgewijs rondom het gebouw loopende gangen (i i i i i), welke men de wenteltrappen zoude kunnen noemen, waarlangs de termieten afdalen en opklimmen om de verschillende gedeelten van hare woning te bezoeken. Deze gangen zijn somtijds zeer wijd, tot meer dan een voet in middellijn, en leiden benedenwaarts naar dergelijke gangen onder den grond, die zich tot op eenen zeer aanmerkelijken afstand, zelfs tot op 100 ellen van de woning uitbreiden. Deze laatste gangen waardoor de termieten tot het zoeken van voedsel trekken, zijn te vergelijken met de catacomben van sommige groote hoofdsteden. Zij zijn namelijk ontstaan door het ondermijnen van den bodem, ten einde daaruit de bouwstof voor hare woning te halen.

Aan de binnenzijde van het gebouw openen zich de spiraalsgewijze gangen op vele punten in de bovengenoemde inwendige ruimte. En als ware daardoor nog geen gelegenheid genoeg gegeven om gemakkelijk alle gedeelten van haar gebouw te bereiken, vervaardigen zij zelfs boogvormige bruggen of viaducten (n n), waardoor zij in korten [ 372 ]tijd van den ondersten vloer de hooger gelegen magazijnen kunnen bereiken. Smeathman vermeldt, dat hij eene zoodanige brug zag, die een halve E. duim dik, een vierde duim breed en tien duimen lang was. Inderdaad is het ter naauwernood te begrijpen, hoe deze kleine wezens in staat zijn een werk van zoo groote stoutheid, als deze uit klei gebouwde bruggen zijn, te volvoeren. Zij zijn van al het verwonderlijke, dat de termieten-woningen aanbieden, voorzeker het verwonderlijkste. Men mag echter vermoeden, dat zij deze niet op eens, als het ware in de lucht optrekken, want dan laat zich bezwaarlijk inzien, hoe zulk een lange, dunne, aanvankelijk door niets gesteunde boog, eer het werk half voltooid was, tegen instorting zoude behoed kunnen worden. Men mag integendeel aannemen, dat deze bogen aanvankelijk veel korter en welligt ook dikker waren, doch bij de opvolgende veranderingen, die de geheele woning ondergaat, allengs door afneming op het eene punt en aanvoeging op een ander, dien luchtigen vorm verkregen hebben, welke daaraan in groote termieten-heuvelen is waargenomen.

Deze nijvere insekten zijn namelijk onophoudelijk bezig met het verbeteren en vergrooten van hun verblijf, ten einde het steeds te doen beantwoorden aan het gestadig toenemend getal der bewoners. De koninklijke kamer, welker holte aanvankelijk slechts 2 Ned. duimen lang was, wordt voortdurend vergroot, naar gelang de koningin in omvang toeneemt, zoodat de holte ten slotte tot 20 Ned. duimen lang en naar evenredigheid breed wordt. Het noodwendig gevolg van dit vergrooten der koninklijke kamer is echter, dat ook al de daarom heen gelegen verblijven, kweekerijen en magazijnen, eene daarmede gelijken tred houdende verbouwing en verplaatsing moeten ondergaan, en daar bovendien het getal der bewoners zonder ophouden en wel, gelijk wij zagen, zeer snel toeneemt, zoodat de kweekerijen en magazijnen steeds eene grootere uitbreiding vorderen, zoo moeten ook de buitenmuren van het gebouw in gelijke mate worden uitgezet. Van binnen wordt derhalve bouwstof afgenomen en van buiten weder aangevoegd. Doch voor het laatste is natuurlijk de van binnen afkomstige klei niet voldoende, en daartoe strekt nu de met vooruitziende zorg opgehoopte kleivoorraad, waaruit de zijdelingsche torentjes (t t t) [ 373 ]bestaan, die de nog in aanbouw zijnde woning als met een steiger omgeven, doch die allengs kleiner worden en soms geheel verdwijnen naar gelang het gebouw zijne voltooijing nadert, dat is op het tijdstip, waarop de koningin, de algemeene moeder, het doel van haar bestaan vervuld heeft en sterft, waardoor de band, die deze geheele maatschappij tot een groot, wondervol geheel omstrengelde, plotselijk verbroken wordt, alle tot hiertoe bestaan hebbende prikkel tot verderen arbeid ophoudt, en van de millioenen arbeiders slechts eenige weinigen overblijven, die moed genoeg hebben een nieuwen staat te stichten en geluk genoeg om een nieuw vorstelijk paar te vinden, dat de vader en moeder van dien nieuwen staat zal worden.

Ziedaar, geëerde lezers en lezeressen, u eene schets gegeven van de wonderbare huishouding en bouwkunst dezer schijnbaar nietige insekten, eene schets, waarvan de trekken hoofdzakelijk ontleend zijn aan hetgeen een geloofwaardig waarnemer (smeathman) ons reeds voor vele jaren omtrent hen heeft medegedeeld, en waarvan de juistheid door latere waarnemers bevestigd is geworden.

Wanneer men overweegt, hoeveel moeite, vlijt en kunst aan hunne gebouwen is besteed, hoeveel zorg zij aan den dag leggen voor de eijeren der algemeene moeder, voor de verpleging der jongen, hoe zij zelfs een staand leger op de been houden om voor de algemeene veiligheid te waken, dan komt men in de verzoeking om te vragen: heeft de mensch wel regt van uit de hoogte neder te zien op een insekt, dat een deel is eener volkomen wel geordende maatschappij, waarin alles naar wet en regel geschiedt, en waarvan elk lid met noeste, onvermoeide vlijt medewerkt tot bevordering van het algemeene welzijn?

Inderdaad moet men erkennen, dat nergens het ideaal eener maatschappij, volgens de denkbeelden, die sommige socialisten zich daarvan vormen, op zoo volkomen wijze verwezenlijkt is als onder de termieten. Bij hen toch bestaan noch armen noch rijken, noch hoogen noch geringen. Slechts één band houdt allen te zamen; het is die der werkzaamheid, en de voortbrengselen dier werkzaamheid zijn gemeenschappelijk eigendom, dat alleen verbruikt wordt ten nutte van het geheel. Waarlijk zij, die de menschelijke maatschappij in dien geest [ 374 ]zouden wenschen te hervormen, kunnen niet beter doen dan de merkwaardige huishouding dezer dieren in alle hare bijzonderheden te bestuderen. Zij vinden daarin een voorbeeld, dat slechts behoeft gevolgd te worden, om zeker te zijn, dat, wanneer het eenmaal gelukken mogt de menschelijke maatschappij op gelijke grondslagen te vestigen, haar thans zoo zamengesteld raderwerk zeer vereenvoudigd zoude worden en tevens veel van het onvolkomene, hetwelk haar thans aankleeft, zoude verdwijnen. Alleenlijk mogen zij wél bedenken, dat, zal die poging slagen, de menschen eerst in termieten moeten veranderd worden. Zoolang toch de mensch mensch blijft, dat is een weze met een krachtig individueel leven, een wezen, dat zich zijner vrijheid en zelfstandigheid bewust is en, naarmate hij naar hoogere volmaking streeft, zich daarvan meer bewust wordt, bestaat er weinig kans, dat de droomen der socialisten ooit tot werkelijkheid zullen worden.

Trouwens het is niet alleen de maatschappij der termieten, maar evenzeer die van de bijen, wespen, mieren en andere gezellig zamenlevende dieren, welke de stof zoude kunnen leveren voor eene toekomstige vergelijkende staathuishoudkunde. Vermoedelijk zoude eene der hoofduitkomsten dezer nieuwe wetenschap zijn, dat hetgeen goed is voor een termiet, daarom nog niet is voor eene bij, wesp of ander insekt, en dat de staatsregeling der bijen niet geschikt is voor de maatschappijen der termieten, mieren enz., waarbij wij, eenen stap verder gaande, dan wel mogen voegen: dat wat goed is voor dieren, daarom nog niet past voor menschen. Elke dezer dieren-maatschappijen heeft hare eigene constitutie, die in meer of minder belangrijke opzigten van die van andere verschilt. Zelfs bij soorten, die overigens in maaksel en levenswijze na overeenkomen, heeft het onderzoek gewigtige verschillen ten dien aanzien doen kennen. Zoo b.v. zijn er onder de mieren eenige soorten (het geslacht Polyergus), waarop de voorstanders der slavernij zich zouden kunnen beroepen als op voorbeelden, dat het houden van slaven eene volkomen natuurlijke zaak is. Deze mieren namelijk vallen de nesten van andere soorten van mieren aan en voeren de poppen mede, waaruit later werkmieren zullen komen, en brengen deze naar hun eigen nest. De [ 375 ]uit de poppen gekomen werkmieren gevoelen later geene behoefte om het nest, dat hen heeft zien geboren worden, te verlaten en arbeiden voortaan voor hunne meesters, even als zij dit in hun eigen nest zouden gedaan hebben, wanneer zij daarin gebleven waren.

Vraagt men naar de oorzaak dezer voorzeker hoogst zonderlinge handelwijze bij een geslacht van dieren, waarvan de verwante soorten zich door eene tot een spreekwoord geworden arbeidzaamheid onderscheiden, dan is het antwoord daarop gereed: deze mieren gaan op de slavenjagt, omdat zij zelve niet in staat zijn te werken. Zij bezitten namelijk veel zwakkere kaken dan andere mieren, en deze kaken zijn bovendien van geene tandjes voorzien, zoodat zij daarmede geene lasten kunnen dragen.

Desniettegenstaande blijft dit instinkt, waardoor zij, aan hunne eigene gebrekkelijkheid te gemoet komende, in de behoeften hunner kolonie voorzien, hoogst opmerkelijk, te meer omdat zij op hunnen rooftogt zich nimmer vergissen in de keus der poppen en uitsluitend die medevoeren, waaruit werkmieren zullen komen, als wisten zij, dat zij van de mannelijke en vrouwelijke individu's niet alleen geene diensten te wachten hebben, maar ook gevaar zouden loopen, dat de buit gemaakte slaven hunne jongen voor die van hunne eigene soort zouden verwaarlozen, en zij zoodoende het paard van Troje zouden ingehaald hebben.

Nog menige andere bijzonderheid levert de huishouding en levenswijze der mieren op, welke deze niet minder belangwekkend doet zijn dan die der termieten, doch waarbij wij thans niet met de vereischte uitvoerigheid kunnen verwijlen. Als bouwkunstenaars nemen zij desgelijks eene eerste plaats in, hoewel de onderscheidene soorten nog op zeer verschillende wijzen hunne nesten bouwen. Eenige behooren te huis in het gild, dat wij thans behandelen. Onder de in warmere luchtstreken levende soorten van mieren zijn er zelfs, die nesten van harde klei, 8 tot 10 voet hoog, bouwen. Vermoedelijk hangt dit zamen met het aanleggen van voorraadschuren, ten einde daarin voedsel te verzamelen, iets dat onze Europesche mieren niet doen, maar hetgeen wel geschiedt door de in de tropische en subtropische gewesten levende soorten.

[ 376 ]Doch al zijn de nesten onzer inlandsche mieren reeds uit dien hoofde kleiner, toch zijn zij op eene niet minder bewonderingswaardige wijze ingerigt. Alvorens deze te beschouwen, is het echter noodig hier aan te stippen, dat ook de mieren-maatschappijen uit verschillende individu's bestaan, namelijk uit mannetjes en wijfjes, beiden in hun volkomen staat van vleugels voorzien, en uit werkmieren, die steeds ongevleugeld blijven. De eersten hebben slechts één levensdoel: de vooortplanting der soort; de laatsten zijn het, die al het werk doen. Zij bouwen de woningen, voeden de jonge, geheel hulpelooze larven, dragen zorg voor de poppen en treden op als verdedigers der kolonie, wanneer deze wordt aangevallen. Hunne groote, met scherpe tandjes bezette kaken dienen hun als een knijptang om de voorwerpen, die zij vervoeren willen, stevig vast te houden, en ter verdediging en aanval zijn zij toegerust met giftklieren, die een scherp vocht afscheiden, terwijl vele soorten eenen angel bezitten, waardoor zich het gif kan uitstorten.

De verschillende soorten van metselmieren bouwen geenszins allen op gelijke wijze. Reeds de bouwmaterialen, die zij gebruiken, zijn verschillende. Eenige, zooals de roestkleurige mieren (Formica fusca), de gele mieren (F. flava), de bruine mieren (F. brunnea), de veenmieren (F. caespitum), bouwen hare nesten uit enkel aarde, andere daarentegen, b.v. de roode mieren (F. rufa), bezigen bovendien stukjes van allerlei plantendeelen, hout, bladeren enz.

Beschouwen wij aan de hand van huber, aan wien wij de meest naauwkeurige waarnemingen over de levenswijze der mieren verschuldigd zijn, deze nesten van eenigzins naderbij.

"Ten einde een juist denkbeeld te erlangen aangaande de inwendige inrigting van een mierennest, is het noodig er zoodanig een te kiezen, dat nog in zijnen natuurlijken toestand is en niet te zeer gewijzigd door plaatselijke omstandigheden,- bij eenige opmerkzaamheid ontwaart men dan al spoedig, dat de woningen van verschillende soorten ook naar een verschillend plan gebouwd zijn. Zoo b.v. onderscheidt zich de heuvel, door de roestkleurige mieren opgetrokken, door zijne dikke muren, zamengesteld uit grove aarde, duidelijk gescheiden verdiepingen en ruime kamers met gewelfde zolderingen, [ 377 ]rustende op een stevigen grondslag. Wij nemen hier nimmer wegen of eigenlijke gangen waar, maar wijde doorgangen van eenen eironden vorm en daaromheen aanmerkelijke holten en uitgebreide dammen van aarde. Wij nemen verder waar, dat de kleine bouwkunstenaars steeds eene zekere evenredigheid weten te bewaren tusschen de wijde boogvormige zolderingen en de pilaren, waarop deze rusten.

De bruine mieren (Formica brunnea), die tot de kleinste soorten behooren, onderscheiden zich daarentegen door de grootere netheid van haar werk. Hare nesten bestaan uit een aantal verdiepingen, elk tien tot twaalf strepen hoog. De wanden der kamers zijn niet meer dan een streep dik en zijn zamengevoegd uit zeer fijn-korrelige aarde, zoodat de binnenvlakte dezer wanden zich als gepolijst vertoont. Deze verdiepingen staan niet horizontaal boven elkander, maar volgen de helling des heuvels, terwijl zij aan haren onderrand in verband staan met de onderaardsche vertrekken. Echter zijn zij niet altijd met dezelfde regelmatigheid ingerigt, want deze mieren volgen niet steeds hetzelfde plan, maar wijzigen het naar gelang der omstandigheden. Zoo kan de algemeene vorm derhalve verschillen, doch de zamenstelling uit concentrische verdiepingen wordt steeds waargenomen. Beschouwt men elk dezer verdiepingen afzonderlijk, dan ontwaart men daarin een aantal grootere en kleinere holten, als het ware zalen en kamers en lange gaanderijen, waarop deze zich openen en die voor het onderhoud der gemeenschap dienen. De boogvormige zolderingen, welke de grootere ruimten overdekken, rusten op kleine zuiltjes of op muurtjes. Verder ontwaart men ook kamers, die slechts eenen enkelen toegang hebben, de in gemeenschap staande met de laagste verdieping en eindelijk opene ruimten, die als eene soort van plein dienen, waarop al de straten uitloopen.

Opent men zulk een heuvel, dan vindt men gewoonlijk de kamers zoowel als de opene ruimten gevuld met volwassen mieren, terwijl de poppen de kamers nabij de oppervlakte innemen. Dit hangt evenwel af van den tijd van den dag, of, om juister te spreken, van de door de zon aan den grond medegedeelde warmte. De mieren schijnen daarvoor eene groote gevoeligheid te bezitten en den juisten warmtegraad te kennen, welke voor hare jongen het best geschikt is. [ 378 ]De mierenheuvel bevat somtijds meer dan twintig verdiepingen in zijn bovenste gedeelte en ten minste even vele onder de oppervlakte van den grond. Door deze inrigting zijn de mieren in staat gesteld de warmte te regelen. Wanneer namelijk de zon al te hevig brandt en de bovenste kamers te sterk verwarmt, dan brengen zij hare jongen naar de lagere vertrekken der woning. Worden daarentegen de benedengedeelten onbewoonbaar door den regen, dan brengen de mieren hare eijeren en poppen naar de bovenste verdiepingen."

Huber ontdekte, dat die mieren, welke hare woningen uitsluitend uit aarde optrekken, alleen des avonds en des nachts werkten, in tegenstelling met de roode mieren, die men juist des daags bezig ziet met het aanvoeren harer voor een deel uit brokstukken van planten bestaande bouwmaterialen, welke deze mieren echter vooral bezigen ter daarstelling van het dak harer woning. Verder ontdekte hij, dat zij bij voorkeur bij eenen zachten regen haar werk verrigten. De reden hiervan is volgens hem deze: dat de mieren niet, zoo als andere metselaars onder de insekten, de kunst verstaan om door een in hun eigen ligchaam bereide lijm de deeltjes aarde zamen te binden, en zij daarom van den regen gebruik maken, die de klei meer kneedbaar en zamenhangend maakt. Huber rigtte toestellen in om het werk der mieren meer op zijn gemak te kunnen gadeslaan. Deze toestellen bestonden uit eene soort van met glas gesloten kasten op pooten rustende, die in bakken met water werden geplaatst om de mieren het ontvlugten te beletten. In deze kasten werd dan de noodige hoeveelheid aarde gebragt met de mieren en hare eijeren en poppen, terwijl een zachte stuifregen werd nagebootst door middel van een in water gedompelden stijven borstel, waarover hij dan met de hand heen en weder streek, zoodat de fijn verdeelde droppeltjes op de aarde vielen. Ziehier hoe hij de wijze van bouwen der bruine mieren beschrijft:

"Zoodra de regen begon, verlieten zij in grooten getale hare onderaardsche verblijven, keerden er toen weder naar terug en kwamen er weldra weder uit te voorschijn, elke mier tusschen hare kaken een klein kluitje aarde dragende. Deze kluitjes werden op het dak van het nest nedergelegd. Aanvankelijk begreep ik niet, met welk oogmerk dit geschiedde, maar weldra zag ik overal kleine [ 379 ]muurtjes oprijzen met ruimten daartusscben. Op verscheidene plaatsen verkondigden zuiltjes, op regelmatige afstanden opgerigt, dat de mieren voornemens waren daar zalen, kamers of doorgangen te bouwen; met één woord, het was de eerste ruwe aanleg eener nieuwe verdieping.

De kleine kluitjes aarde, die door de mieren uit de diepte waren gehaald, konden door haar gemakkelijk gekneed en gevormd worden. Wanneer zulk een kluitje op de daarvoor bestemde plaats was gebragt, dan drukte de mier het aan met hare kaken, zoodat de kleine oneffenheden in den muur werden aangevuld. De sprieten volgden alle deze bewegingen, en zij streek daarmede over elk aardkluitje als om te voelen, of het op de regte plaats was aangebragt. Daarop werd het geheel nog vaster zamengeperst door eene drukking met de voorpooten. Het werk ging ongemeen snel voort. Na het algemeene plan van haar metselwerk te hebben aangeduid, door hier en daar de fondementen van zuilen en muren te leggen, trokken zij deze allengs hooger op, door er nieuwe bouwstoffen aan toe te voegen. Dikwerf gebeurde het, dat twee zulke kleine muren, die eene gaanderij zouden daarstellen, te gelijker tijd op kleinen afstand van en juist tegenover elkander werden opgerigt. Wanneer deze de bepaalde hoogte van tien of twaalf strepen hadden bereikt, dan vingen de mieren aan met den bouw van de boogvormige zoldering of het gewelf.

Op eene dergelijke wijze worden alle de overige grootere en kleinere kamers, die de verdieping zamenstellen, door deze nijvere diertjes gebouwd. De uitvoerige beschrijving daarvan, tot in kleine bijzonderheden toe, is door huber gegeven in zijn voor reeds meer dan eene halve eeuw verschenen, maar nog steeds belangwekkend boek[31]. Wij zouden echter vreezen al te omslagtig te worden, indien wij hem ook daarin volgden. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat het werk zoo snel vorderde, dat eene nieuwe verdieping binnen zeven tot acht uren gereed was.

Huber deelt ook verscheidene voorbeelden mede, waaruit blijkt, dat de mieren haar werk wijzigen naar de omstandigheden, alsmede [ 380 ]dat, hoewel alle de bewoners van hetzelfde nest één gemeenschappelijk doel trachten te bereiken, toch elke mier op zich zelve werkt. Vandaar dat het soms gebeurt, dat deelen der woning, waaraan verschillende arbeiders te gelijker tijd gewerkt hebben, niet behoorlijk onderling overeenstemmen. Het schijnt echter, dat de mieren zelve dan de begane fout niet alleen erkennen, maar ook trachten te herstellen.

"Een muur,—zoo verhaalt huber,—was opgerigt ter ondersteuning van eene gewelfde zoldering, die nog onvoltooid was en aan de eene zijde rustte op den muur van de tegenover liggende kamer. De arbeider, die er aan had gewerkt, had echter aan het gewelf eene te geringe hoogte gegeven, zoodat het, indien het volgens het oorspronkelijk plan ware voortgebouwd, den tegenovergestelden muur omstreeks op de helft der hoogte van dezen zoude ontmoet hebben. Deze verkeerde uitvoering scheen ook door eene mier, die het werk kwam bezigtigen, te worden opgemerkt. Zij begon met het afbreken van de gewelfde zoldering en trok toen den muur, waarop deze steunde, hooger op. Daarop vervaardigde zij, in mijne tegenwoordigheid, eene nieuwe zoldering uit de brokstukken der vroegere."

Doch genoeg om te doen zien, dat wij ons niet naar de keerkringsgewesten behoeven te begeven om insekten te vinden, die aan den opmerkzamen waarnemer de gelegenheid aanbieden om de voortbrengselen eener bouwkunst te beschouwen, welke voor die der termieten alleen onderdoet door de grootte van het daardoor tot stand gebragte gezamenlijke werk, maar overigens niet minder bewonderingswaardig is, wegens de daarin aan den dag gelegde kunstvaardigheid en zelfs wegens de blijken eener zekere mate van overleg en oordeel.

 

Treft ons reeds de kunst, die zoovele insekten in het bouwen hunner woningen ten toon spreiden, nog meer worden wij getroffen, wanneer wij zien, dat vele wormen, dieren, waaraan wij gewoon zijn, hoezeer ten onregte, eene nog lagere plaats in het dierenrijk toe te wijzen, ook het vermogen bezitten van woningen daar te stellen, die niet, gelijk de schelpen der weekdieren, als van zelve door eene uit [ 381 ]het ligchaam uitgescheiden stof ontstaan, maar in werkelijkheid het voortbrengsel zijn van active bewegingen.

Ons eigen zeestrand wordt bewoond door verscheidene soorten van wormen, die daarvan de bewijzen leveren. Zoo de fraaije Amphitrite auricoma, waarvan de kegelvormige huisjes bij onze visschers onder den naam van "zandkokers" bekend zijn. De beste mosaikwerker zoude niet beter dan dit dier de kunst verstaan om door zamenvoeging van kleine, alle bijna even groote zandkorreltjes van verschillende kleur, die in eene enkele laag gelegen en onderling door eene uit het ligchaam van den worm afgescheiden lijmstof verbonden zijn, een kokertje te vormen, dat even sierlijk voor het oog als doeltreffend is voor zijne bestemming om de weeke ligchaamsoppervlakte van het dier te beschermen.

Ook de kokers van de verschillende soorten van Sabella verdienen hier genoemd te worden. Volgens dalyell[32] hoopen de Sabellen (Sabella penicellus) de in het water zwevende, fijne slijkdeelen te zamen door de werking van de zich aan de kieuwdraden bevindende cilien in den trechtervormigen bodem van den kieuwtoestel. Hier wordt de massa met een tot cement dienend vocht doordrongen en vervolgens door een eigen tongvormig orgaan op den rand des kokers vastgehecht.

Heeft men echter eene Sabelle van haren koker beroofd, dan mist zij het vermogen eenen nieuwen te bouwen. Anders is het gelegen met Terebella conchilega, welke zoo menigvuldig langs ons westelijk zeestrand wordt aangetroffen. De wijze, waarop deze haren uit zandkorrels en brokstukjes van schelpen zamengestelden koker vervaardigt, wordt door osler[33] op de volgende wijze beschreven:

"Wanneer de Terebella conchilega uit haren koker verwijderd is geworden en in dien toestand onder water op zand is geplaatst, ziet men dadelijk alle de dunne, rondom den mond geplaatste armen in [ 382 ]volle werking. Zij worden uitgestrekt in iedere rigting, dikwijls ter lengte van anderhalf E. duim, en men Terebella conchilega.

Terebella conchilega.

ziet hen kleine brokstukjes van schelpen en zandkorrels medevoeren. Deze plaatst het dier achter de schubjes, die het voorste en benedenste gedeelte van het hoofd beschermen, alwaar zij onmiddellijk te zamen verbonden worden door eene lijmstof, welke door het dier wordt uitgezweet. Daarop het hoofd dan eens naar deze, dan weder naar gene zijde buigende, terwijl zij voortgaat met het aanvoegen van bouwstoffen aan den zich vormenden koker, heeft de Terebella weldra een gesloten ring doen ontstaan, dien zij nu voortgaat te verlengen met eene volhardende werkzaamheid, welke hoogst belangwekkend is. Ten einde de verschillende stukjes digt opeen te bevestigen, drukt zij deze met hare opgerigte schubjes op hunne plaats, terzelfder tijd het ligchaam een weinig terugtrekkende. Vandaar dat de brokstukjes, door de schubben opgeligt wordende, over het algemeen met hunne achterranden worden bevestigd en dus over elkander heen komen te liggen, even als dakpannen.

Nadat op deze wijze de koker eene lengte van omstreeks een halven duim heeft bereikt, begint het dier zich te begraven. Zijn hoofd naar het zand rigtende, dringt het hierin door, doch zeer langzaam, dewijl het terzelfder tijd voortgaat met zijne woning te bouwen, daartoe de voorwerpen gebruikende, die het op zijnen weg in de diepte ontmoet. Men erkent den voortgang van het werk nu nog alleen daaraan, dat de staart allengs verdwijnt, totdat deze eindelijk geheel in den koker is overgegaan. Deze is nu gereed en eenige [ 383 ]oogenblikken later bevindt men, dat de worm zich binnen in zijnen koker heeft omgekeerd, zoodat zijn hoofd aan de oppervlakte te voorschijn komt. Des zomers is de geheele taak voltooid binnen vier tot vijf uren, doch wanneer het koud weder is, dan zijn de dieren langzamer in hunne bewegingen en schijnt ook de lijmstof minder spoedig te worden afgescheiden, zoodat dan het werk niet zoo snel vordert."

(Zal later vervolgd worden). 
 

 


  1. Men vergeve mij dit ongebruikelijke woord, daar het gebruikelijke "timmerlieden" niet op dieren past.
  2. Ik vind dit verhaal bij l'epie, Onderzoek over de oude en tegenwoordige gesteldheid van Holland enz. Amsterdam 1734, bl. 100. Hij geeft echter zijne bron niet aan.
  3. Reise und Entdeckungen in Nord- und Central-Afrika, I, p. 596.
  4. Mededeeling van jules verreaux aan den hoogleeraar w. vrolik. Zie des laatsten: Leven en maaksel der dieren, I, p. 283.
  5. De vos bevuilt den ingang van het hol met zijne stinkende urine; de door de Hollandsche matrozen gebezigde projectielen zouden, naar het verhaal luidt, uit hunne uitwerpselen hebben bestaan.
  6. Balduin möllhausen, Tagebuch einer Reise vom Mississippi nuch den Küsten der Südsee. 1858, p. 105.
  7. Zeitschrift für allgemeine Erdkunde, Neue Folge, III, p. 222.
  8. Zie NB van pag 351, (wiki.ed)
  9. Zeitschrift für allgemeine Erdkunde, Neue Folge, III. p. 222.
  10. Deze tot hiertoe twijfelachtige zamenstelling is onlangs met zekerheid uitgemaakt door j. gould. Z. Ann. a. Magaz. of Nat. Hist., 3th, ser. V, 1860, p. 150.
  11. Valenciennes, Poissons T. XV, p. 208, houdt hem echter voor eene van deze verschillende soort, die hij Doras Hancockii heeft genoemd.
  12. Annales des sciences naturelles. Zool., 4me ser. T. IV VI.
  13. Ik bedoel hier de zoogenaamde lisvormige organen, over welker nog twijfelachtige physiologische beteekenis het hier de plaats niet is uit te weiden.
  14. Er is welligt geen onderwerp uit de natuurlijke geschiedenis van het Dierenrijk, waarover zooveel geschreven is, als over de eetbare vogelnestjes. Het getal der schrijvers, die daarover gehandeld hebben, van onzen bontius af tot op payen toe, die in het vorige jaar de uitkomsten van zijn scheikundig onderzoek daarvan aan de Fransche akademie mededeelde, is overgroot. Ten einde echter den schijn eener, bij het bepaalde doel, waartoe deze opstellen bestemd zijn, overtollige en dus misplaatste geleerdheid te vermijden, vergenoeg ik mij met hier aan te stippen, dat wel is waar velen vroeger gemeend hebben, dat de bouwstof dezer nestjes uit vischkuit, uit half verteerde weekdieren of uit soorten van wier (Gelidium corneum enz.) bestond, doch dat deze meeningen, door zorgvuldig onderzoek zoowel van anderen als van mij zelven langs chemischen en mikroskopischen weg, gebleken zijn onjuist te wezen. De stof, waaruit zij bestaan, vertoont alle de eigenschappen en reactiën van gedroogden mucus. Payen gaf daaraan den bijzonderen naam van cubilose; ik erken daarvoor geen grond te zien, tenzij men het slijm der speekselklieren van elk ander dier met een eigen naam bestempele. Dat het geen maagslijm, maar werkelijk het taaije slijm uit de speekselklieren, vooral der ondertongsklieren, is, dat, gedurende dit tijdperk in buitengewoon groote hoeveelheid afgescheiden wordende, tot den opbouw der nesten gebruikt wordt, heeft de heer h.a. bernstein overtuigend aangetoond in een lezenswaardig opstel, geplaatst in de Acta societatis scientiarum Indo-Neerlandicae, Vol. III, 1857. Bernstein deed zijne waarnemingen voornamelijk aan Collocalia nidifica, die in zijnen nestbouw slechts daarin van Collocalia esculenta afwijkt, dat zij daarbij steeds van nog andere stoffen gebruik maakt. Bernstein vond in de stof der door deze soort gebouwde nestjes dan eens de wol van Gossampinus alba (den zoogenaamden "kapok"), dan weder grasvezelen of ook wel stukjes van een Equisetum, soms ook wel paardeharen. Het blijkt derhalve, dat deze vogel bij het bouwen van zijn nest geenszins altijd dezelfde stoffen kiest, maar daartoe diegene neemt, welke toevallig onder zijn bereik zijn en deze met zijn speeksel zamenlijmt.
  15. De Maleische naam dezer vogels op Java is boerong walet.
  16. Martinet, Katechismus der Natuur, II, bL 143, 146.
  17. Anatome castoris atque chemica castorei analysis ejusque in medicina usus. Lugd. Bat. 1806.
  18. Blasius, Naturgeschichte der Saügethiere Deutschlands, Braunschweig 1857, p. 407
  19. Gervais, Histoire naturelle des Mammifères. Paris 1854, I, p. 311.
  20. Tagebuch einer Reise vom Mississippi nach den Küsten der Südsee, 1858, S. 368. Deze reiziger zegt, dat de hutten uit verdiepingen bestaan. Het blijkt echter niet, dat hij deze zelf onderzocht heeft, en daar zulks in strijd is met de meest geloofwaardige berigten van andere schrijvers, zoo meenen wij dit zeggen slechts op rekening eener verouderde dwaling te kunnen stellen.
  21. Zie bonn, 1. c., p. 8. In die beschrijving wordt gewag gemaakt van eene bovenste en onderste kamer, waarvan de eerste nog uit drie, de onderste uit vier hokjes bestond. Het blijkt echter geenszins, dat de schrijver dit zelf gezien heeft, en daar alle vertrouwen verdienende waarnemers het voorkomen van boven elkander gebouwde kamers ontkennen, zoo schijnt hier aan eene dwaling te moeten gedacht worden.
  22. Van de 40 thans bekende levende soorten van termieten komen er in het algemeen geene benoorden den 40sten breedtegraad voor. Alleen Europa maakt daarop eene uitzondering, en wel Frankrijk, waar eene soort tot op 46° N B. leeft. (Zie hagen, Monographie der Termiten in Linnaea entomologica, X, 1855 en cornelius, Ueber Termiten in Verhandh d. naturhist. Vereins der preussischen Rheinlande und Westphalens 1857, p. 20). De Europesche soorten ( T. lucifugus, T. radicum) bouwen geene eigenlijke nesten, maar rigten niet mindere verwoestingen aan dan de tropische. Voor vele plaatsen in het departement de la Charente inferieure, zooals la Rochelle, Tonnay-Charente, Saint-Savinien enz., zijn deze kleine dieren eene ware plaag geworden. Men zie hierover de quatrefages, Ann. des sciences natur. 3me ser. 1853, p. 16 en lespès, Ann. d. sc. nat. 4me ser. 1856, p. 227.
  23. De arbeiders van Termes bellicosus zijn, volgens smeathman, ¼ E. duim of 6 millim. lang. Van andere soorten zijn zij nog kleiner.
  24. Lespès onderscheidt bij Termes lucifugus nog tweederlei mannetjes en wijfjes, die hij kleine en groote koningen en koninginnen noemt, en welke op onderscheidene tijdstippen uitvliegen, terwijl alleen de groote voor de voortteling geheel volvormd zijn.
  25. Reise, III, p. 4. Smeathman, die de geroosterde termieten meermalen zelf gegeten heeft, noemt deze spijs lekker, voedzaam en gezond (Phil. transact. 1781, p. 168).
  26. Barth, 1. c. IV, p. 171.
  27. L. c. III, p. 320.
  28. De Utrechtsche Domtoren heeft, tot aan het begin van de korte spits eene hoogte van 100 Ned. ellen; aan den grond is hij 17,5 el in het vierkant breed en dik. Men kan dus, veronderstellende, dat hij geheel uit eene vaste steenmassa bestond, zijnen kubieken inhoud op omstreeks 30,000 kubieke ellen schatten. Blijkens het in den tekst gezegde komen er onder de termieten-heuvels voor, welker inhoud 1000 en meer kub. ellen bedraagt. De verhouding tusschen deze en den Domtoren is dus als 1: 30. Nu echter weegt, volgens smeathman (Phil. transaet, p. 163) een arbeider onder de termieten slechts 1/25 grein (2,6 milligr.), terwijl het gemiddelde gewigt van een man meer dan 1,000,000 greinen (iets meer dan 65 Ned. ponden) bedraagt. Derhalve zijn er meer dan 25 millioenen termieten-arbeiders noodig om het gewigt van een mensch uit te maken. Indien wij nu de verschillende specifieke gewigten in beide gevallen buiten rekening laten, dan staat het ligchaam van een mensch tot den Domtoren als 1: 470,000, dat van eene termiet tot zijn heuvel als 1: 384,600,000,000, en beider werk als 1: 818,000. Wij moeten hierbij echter doen opmerken, dat de betrekkelijke kleinheid der termieten meer dan vergoed wordt door haar aantal. Een enkele termieten-heuvel is het voortbrengsel van meer millioenen arbeiders dan er vermoedelijk honderden aan den bouw des Domtorens hebben medegewerkt.
  29. Dit is namelijk het tijdperk, gedurende hetwelk de koningin voortgaat met het leggen van eijeren, en het is daarvan dat het geheele bestaan der kolonie afhangt.
  30. Zie de bijgevoegde, met eenige kleine wijzigingen naar die van smeathman gevolgde plaat, waarop eenige termieten-heuvels, waarvan een in doorsnede, zijn afgebeeld.
  31. Recherces sur les moeurs des Fourmis indigènes, Paris et Genève 1810.
  32. The powers of the Creator displayed in the Creation; or observations on life amidst the various forms of the humbler tribes of animal nature, with practical commends and illustrations. Londen 1851—1853, II, p. 217. Ik ken dit boek zelf niet; het bovenstaande is overgenomen uit een daarvan gegeven Verslag door leuckart, in het Archif für Naturgeschichte.
  33. Philosophical Transactions, 1826, p. 345.