[ 53 ]
 

IV.

De Engelsche natuurvorscher trok derhalve in zijn achtereenvolgende werken de groote ontwikkelingslijn, van het eencellig organisme af, niet ijzeren consequentie door tot aan den natuurmensch. Dáár gekomen, tot de uiterste grens van zijn gebied, werkte hij zijn theorie niet verder uit.

Wel waagde hij zich aan enkele verkenningen op cultuurhistorisch terrein, doch zonder eenige vastheid van methode, aarzelend rondtastend als iemand wien plotseling het gezichtsvermogen heeft begeven. Bij dat onzeker pogen van den op natuurgebied zoo zelfbewusten vorscher, om de werkingen van "de natuurlijke teeltkeus" systematisch door te voeren tot de geschreven geschiedenis, wordt men gewaar een zekere verwarring, een verbijsterd staan tegenover de cultuurverschijnselen, beseft men zijn onmacht, om op deze gewijzigde en ingewikkelde openbaringsvormen van de natuur zijn gegeven methode van onderzoek toe te passen.

Desniettemin wordt het door hem beproefd, peilt hij [ 54 ]even met het dieplood van zijn natuurbegrip o.a. de Grieksche beschaving en haar ondergang, doch treedt dan haastig weder terug, zijn fijn bewerktuigde wetenschappelijke voelhorens blijkbaar kwetsend aan de ontzaglijke hinderpalen daar voor hem oprijzend.

Weinig vermoedde hij, dat reeds sedert eenige jaren een Duitscher zijn levensarbeid voleindigde, opsporend de wetten beheerschend de cultuurontwikkeling, de historische wording. Hadde zijn eigen reuzentaak hem niet geheel in beslag genomen, en ware hij inzonderheid bevrijd geweest van de zwaar wegende klasse-invloeden, die op natuurgebied bij hem niet konden gelden, doch op cultuurgebied zijn visie belemmerden, hij hadde, zich met volkomen objectiviteit in den arbeid van een Marx verdiepend, wellicht een intensen intellectueelen wellust gekend. Het waren diezelfde klasse-invloeden, die ook het maatschappelijk bewustzijn van zijn groote medestanders en volgelingen: een Spencer, een Huxley, een Haeckel te veel determineerden, om hen voor de economische geschiedsopvatting ontvankelijk te doen zijn. Dientengevolge bleven zij allen Marx verre staan, leverend het bewijs, hoe de grootste revolutionairen op het gebied der natuurwetenschap absoluut ontoegankelijk kunnen zijn voor een maatschappelijk-revolutionaire opvatting, wijl juist dáár vóór alles klasse-invloeden het bewustzijn bepalen.

Zoo kon het gebeuren, dat zelfs een Darwinist als Haeckel een "bourgeois-darwinist" werd, de consequentiën van zijn levensarbeid voor het cultuurleven niet vattend. Zoo kon het gebeuren, dat, zooals Dr. Wolt[ 55 ]mann[1] mededeelt, Charles Darwin aan Marx een banaal briefje schreef, om hem voor de toezending van "Das Kapital" te bedanken, en dat werk ongelezen liet. Zoo kon het gebeuren, dat Herbert Spencer een hoogst verontwaardigd schrijven zond aan den socialist Enrico Ferri, naar aanleiding van diens bekend en voortreffelijk geschrift, waarin hij Marx-Darwin-Spencer als drieëenheid behandelt.[2] Ook het vruchteloos pogen van den zoo genialen natuuronderzoeker Huxley op historisch en maatschappelijk terrein, zijn moeitevol zoeken naar een vaste methode van cultuurverkenning, dat in al zijn sociologische essays zich openbaart, bewijst, dat de arbeid van Marx hem ten eenemale onbekend was. En juist Huxley's wijze van zoeken, die hem telkens onbewust de denkperspectieven van Marx zeer dicht doet naderen, wekt telkens het verlangen hem te kunnen geven op historisch gebied een zelfde grandiose visie als de Darwinistische theorie hem op natuurgebied schonk.

Ook in de geschiedenis en de cultuurmaatschappijen het economisch leven en de bestaansstrijd de groote stuwkracht ter ontwikkeling. Ook in de cultuurmaatschappijen, op den bodem van het arbeidsleven, een rustelooze worsteling, waarvan de hefboom is het steeds ingewikkelder arbeidsproces. Ook in de cultuursamenlevingen een teeltkeuze in wezen volkomen gelijk, doch in vorm verschillend van de natuurlijke teeltkeuze. De wijze waarop die teeltkeuze zich openbaart in de [ 56 ]menschenmaatschappijen met hare zoo saamgestelde verhoudingen—welke nader te onderzoeken het einddoel dezer beschouwingen zal zijn—is even ver verwijderd van hare oorsprongsvormen, als de cultuurmensch zelf van zijn dierlijke voorouders verwijderd is.

De bourgeois-darwinisten, in hun ruw-mechanische toepassing van den elementairen dierlijken natuurstrijd op de menschelijke samenlevingen, een toepassing, die, oppervlakkig beschouwd, schijnt te wettigen het eeuwig voortbestaan der huidige economische concurrentie, trachten zoodoende het in dit ééne tijdperk heerschende produktiestelsel buiten de wetten eener voortdurende verwording te plaatsen, en zien bovendien geheel voorbij het natuurfeit, dat bij sociaal levende diersoorten geen scherpe bestaanskamp van individu tegen individu plaats grijpt, dat integendeel bij dierenmaatschappijen individuen gemeenschappelijke belangen hebben. De parallel door hen getrokken tusschen dierensamenlevingen en menschensamenlevingen mist derhalve elke wetenschappelijke basis. Darwin zelf dacht er dan ook niet aan, zijn natuurbegrip op die grof-elementaire wijze het cultuurleven aan te leggen. Maar de werkingen der natuurlijke teeltkeus bleven voor hem onzichtbaar, omdat hij den cultuurmensch ideëel te dicht bij de natuur plaatste. Ook Buckle, een der voorgangers van Marx, had dit gedaan. "Wanneer wij onderzoeken, welke machtige invloeden van de natuur op het menschelijk geslacht werken, dan vinden wij vier soorten: het klimaat de voeding, den bodem, en de natuurverschijnselen."[3]

[ 57 ]Hiermede gaf hij wel de juiste richting van onderzoek aan, maar eensdeels kon hij in zijn tijd, en vóór Darwin, de menschengeschiedenis nog niet aanschouwen als een stuk gewijzigd of veredeld natuurleven zelf, met zijn strijd en zijn teeltkeuze in cultuurvorm, niet zien de menschenmaatschappijen als manifestaties van het natuurproces; anderdeels vermocht hij er zich geen rekenschap van te geven, dat wat hij noemt de "natuurinwerking" op den mensch niet was direct, maar indirect. De hoofdfactor in het leven der cultuurvolken: het arbeidsproces, dat met zijn arbeidsverdeling, zijn technische productie-krachten en zijn hoog gewelf van bezits- en rechtsvormen, tusschen de natuur en den cultuurmensch staat, werd door hem niet als de stuwkracht gezien.

De vele moderne vorschers, die, reeds lang vóór Marx, de menschengeschiedenis beschouwden als geleid door determineerende krachten, de velen die, zooals o.a Montesquieu, aannamen vaste wetten voor de beschavings-ontwikkeling, niet alleen onafhankelijk van den wil der individuen maar die integendeel het menschelijk willen in een bepaalde richting leidden, erkenden nog niet wat men zou kunnen noemen de werkelijkheidselementen daartoe door de natuur opgeroepen. Zij vergaten een verbindingsschakel, en het was die schakel: het arbeidsproces—die er door Marx werd tusschengevoegd. Aan dat arbeidsproces gaf hij al zijn aandacht. Dit proces was in laatste instantie afhankelijk van de natuur, van klimaat, bodem, ras-invloeden, natuurverschijnselen. Maar de cultuurmensch was weder het geestelijk product van [ 58 ]het arbeidsproces, m.a.w. van de bestaansvoorwaarden, de bezitstoestanden, de klasse-verhoudingen en klassestrijden door dat proces in het leven geroepen.

Even als Darwin in het natuurleven, ontdekte Marx de wetten, welke dien strijd en den op dien strijd berustenden vooruitgang beheerschen. Ook in het cultuurleven ontstaan aanhoudend individueele geestelijke variëteiten, die, beter aangepast aan wat op den bodem van het economisch leven uitbottende en groeiende is, overwinnen het verouderende en ondergaande, en nieuwe geestelijke lijnen ontwerpen in de richting van wat komende is. Evenzoo geven in het natuurleven nieuw opkomende organische variëteiten onder de individuen eener soort, een nieuwe organische ontwikkelingslijn aan.

Dat nieuw uitbottend gedachtenleven, dat eerst wordt, aangegeven door die enkele variëteiten, die eenzaam en onbegrepen blijven te midden van de zich aan het oude vastklampende wereld, en later machtige stroomingen gaan vormen, bloeit op uit het zich steeds ontwikkelend productieproces, dat de elkaar opvolgende generaties en menschengroepen in altijd nieuwe, voorheen ongekende verhoudingen tot elkander plaatst.

Elke nieuwe ontdekking, elke belangrijke uitvinding van technische hulpmiddelen, elke aanwending van nieuw begrepen natuurkrachten kan onberekenbare gevolgen hebben voor de productie en derhalve voor de maatschappelijke en ideologische vormen van een gemeenschap. Want alle mogelijke onderlinge menschenverhoudingen zijn in werkelijkheid economische ver[ 59 ]houdingen, hebbende voor den mensch een ideëele en vaak idealistische afspiegeling. Niet alleen wetten, niet alleen politiek en recht en zedelijkheid, zelfs de innigste familiebanden zijn in onze cultuurlanden de ideëele weerkaatsing van het economisch zijn. Het monogamisch huwelijk bijv. met zijn bindende wetten, is slechts de uitdrukking van het individueel bezit, van de mogelijkheid voor den vader, kostwinner, om dat individueel bezit aan zijn eigen kinderen na te laten, waardoor het door alle generaties heen kan worden bestendigd. Vóór de ontwikkeling van den individueelen eigendom en het dáárop gegrond vaderrecht, was in de eerste achtereenvolgende natuurperioden, welke de mensch doorliep, het sexueele leven individueel vrij, op enkele beperkingen na, betrekking hebbende op de bloedverwantschap, beperkingen die destijds, naar alle waarschijnlijkheid, de ideëele verschijningsvormen vertegenwoordigden van de natuurlijke en sexueele teeltkeus, in die perioden nog in volle natuurwezenheid geldend.

De vrouw, door het privaatbezit en de daarmee verband houdende productiewijze, sedert tientallen van eeuwen onderdrukt, was onder een toestand van gemeenschappelijken eigendom, zooals die in de tijden der familieverbanden heerschende was, economisch en derhalve maatschappelijk en sexueel even vrij als de man, wijl mannen en vrouwen economisch gelijk stonden, of beter gezegd, wijl destijds de economische minderwaardigheid van de vrouw—als mededingster van den man—zich nog niet had kunnen openbaren. Waar vrouwen en mannen, in plaats van zooals thans [ 60 ]concurrenten te zijn, werkten voor de familiegemeenschap, zonder dat een ruilmiddel, of welke waardemeter ook, de meerdere of mindere ruilwaarde van hun arbeid aan het licht bracht, kon er geen economische overmacht bestaan. Of er in de oerperioden van het menschdom een physieke overmacht of heerschappij van den man bestond, is niet met zekerheid uit te maken. Wel doen de onderzoekingen van anthropologen en ethnologen, ten opzichte van zoovele thans nog levende wilde en natuurvolken—waar de vrouw in een toestand van totale ondergeschiktheid verkeert—dit waarschijnlijk achten. In de cultuurlanden evenwel, waar het lichamelijk recht van den sterkste heeft uitgediend, is de heerschappij van den man, als direct uitvloeisel van het individueel bezit, een zuiver economisch verschijnsel, niet kunnende verdwijnen dan met datgene wat die heerschappij in het leven riep.

Zoo ook waren de verschillende graden van bloedverwantschap in de vroegste tijden—en zelfs nog onder de organisatie der moeder-gentes[4]—in hun huidige juridische beteekenis onbekend. Vaders en kinderen, broeders en zusters, neven en nichten en verdere verwanten vertegenwoordigen onder onze cultuur slechts de wettelijke erkenning van economische rechten en verhoudingen. Het gezin op monogamischen grondslag is niets anders dan een economische eenheid, welker geestelijke afschaduwing een ideale eenheid kan wezen, die echter algemeen als overbodig wordt [ 61 ]beschouwd. Blijft derhalve, zooals veelal gebeurt, de ideale eenheid achterwege, de economische eenheid staat niettemin onwrikbaar vast, tenzij de wet haar verbreekt. Dan, maar ook eerst dàn, is de eenheid ontbonden.

Waar daarentegen een ideale eenheid tot stand komt, zonder economischen grondslag, wordt die door de gansche samenleving waardeloos verklaard. Alleen de economische eenheid kan haar de maatschappelijke wijding geven.

De economische grondslag is derhalve in de cultuurmaatschappijen het één en alles, zelfs waar het de meest persoonlijke aangelegenheden geldt. Wie één oogenblik de alles domineerende kracht van het economisch zijn uit het oog verliest, is maatschappelijk vernietigd.

Dit verschijnsel is alleszins verklaarbaar, aangezien het economisch proces vormt den oorsprong van de gansche cultuur.

In den grijzen oertijd of voorhistorischen tijd, toen de mensch, nauwelijks aan zijn dierlijken oorsprong ontwassen, en staande vlak tegenover de natuur, met behulp van eenige ruwe primitieve werktuigen, zich toeeigende de gereede natuurproducten, bestond er wel een economisch leven of arbeidsleven, maar geen economisch proces, en derhalve ook geen geestelijk proces als stuwkracht ter ontwikkeling. De geestelijke vooruitgang van het menschdom was in dien natuurtoestand nog onderworpen aan de wetten der natuurlijke en sexueele teeltkeus in hun meest primitieven [ 62 ]vorm, even als de organische en geestelijke ontwikkeling in de dierwereld, Geen verschillend geestelijk-zijn, d.w.z. geen verschillend groepenbewustzijn kon zich destijds nog openbaren, aangezien het weinig ingewikkeld arbeidsleven nog geen verschillende groepen met tegen elkaar indruischende belangen vormde. Geen ander dan een individueel verschil van bewustzijn en geestesaanleg was mogelijk. Vandaar het ontbreken van een strijd van groepen binnen de gemeenschap. Elke geestelijke strijd toch, als voorwaarde ter ontwikkeling, postuleert verschil van bewustzijn.

Toen begon op te komen—ook als natuurverschijnsel en krachtens dezelfde natuurwetten welke de soort-ontwikkeling en de arbeidsverdeeling der organismen beheerschen—een begin van arbeidsverdeeling onder de menschen, toen er technische hulpmiddelen werden uitgevonden om de natuurproducten te vervormen, en een zekere geoefendheid en speciale vakkennis noodzakelijk werden, toen ingevolge daarvan langzaam en geleidelijk ontstond het persoonlijk bezit, de waren-productie, een ruilmiddel om de waren te ruilen, en eindelijk het metalen ruilmiddel: geld, toen gingen de menschelijke samenlevingen verliezen alle heerschappij over hun eigen producten en waren. Een arbeids- en ruil- en productieproces ontwikkelde zich als een natuurkracht—welke het dan ook inderdaad was,—vormde een schakel tusschen de natuur en den mensch, de oude primitieve grondwettige natuurtaak met haar bestaansstrijd en haar teeltkeuze overnemend. M.a.w. de natuurkrachten en natuurwetten [ 63 ]gingen van toen af in het leven der cultuurmenschen zich openbaren in en door dat productieproces, even als zij in meer elementairen vorm zich openbaren in het arbeidsproces der bijen- en mierengemeenschappen, in het arbeidsproces der koraal-bouwers, even als zij zich, voor ons menschelijk bewustzijn, openbaren in al de grandiose verschijnselen van den cosmos.

En dat menschelijk arbeidsproces, gevolmachtigde als het ware van de natuur, werd een kracht, een altijd groeiende, een reuzenkracht, waar tegenover de cultuurmensch ging staan, evenals de eerste menschsoorten tegenover de kracht der elementen: als ontwetende, als machtelooze.

Die productiekrachten, door hemzelven: zijn uitvindingen en wetenschappelijke ontdekkingen in onbewustheid ontketend—want slechts zelden kan een uitvinder of ontdekker van de verstrekkende en vaak alles revolutioneerende gevolgen van zijn arbeid zich rekenschap geven—keerden zich met de kracht der natuurelementen tegen enkele maatschappelijke groepen, verwoestingen aanrichtend onder hen die onbeschermd bleven, bevoordeelend daarentegen enkelen, die bij machte waren zich te beschutten of ze te exploiteeren, doch de cultuurmenschheid in haar geheel domineerend, wijl zij niet wist welke vaste wetten aan die krachten ten grondslag lagen.

Het ontdekken van die wetten beteekent derhalve den overgang van het onbewuste tot het bewuste, beteekent voor de toekomstige cultuurmenschheid het gaan maken van haar eigen geschiedenis, niet meer [ 64 ]zooals voorheen in onwetendheid, niet meer zooals voorheen in angstig opzien tegen een almachtig, wetteloos, grillig bestuurder, maar bewust zich regelend, zich plooiend naar die geopenbaarde grondwetten.

Wel blijft de menschheid er afhankelijk van, d.w.z. afhankelijk van de ontwikkelingslijnen der cultuur, in denzelfden zin als zij afhankelijk is van den loop van maan en sterren, van de zich opvolgende jaargetijden, van warmte of koude, van overstroomingen of aardbevingen of vulcanische uitbarstingen, van regen en storm en hagel en bliksemslag, maar erkennend, begrijpend, zich bewust wordend de revolutionaire voortstuwende krachten van het arbeidsproces, zich bij steeds voortgaande ontwikkeling en bewustwording meer en meer er tegen wapenend, of ze exploiteerend ten bate van het geheel, evenals men reeds zoovele voorheen onbekende krachten en natuurwetten begrijpt en aanwendt.

Overgaan van het onbewuste tot het bewuste, beteekent derhalve niet het overgaan van den mensch tot een toestand van wilsvrijheid in absoluten zin; het beteekent niet het gaan staan tegenover de zich van nu af ontwikkelende economische krachten in de verhouding van overwinnaar tot overwonnene, als zegevierende tegenover een lang weerbarstige doch eindelijk ten onder gebrachte macht. Het beteekent niet een zegepraal in dien zin, alsof het voor de natuur een "onttroond-zijn" beteekende, aldus door hare schepselen te worden begrepen en geëxploiteerd. Een zoodanige voorstelling kan alleen opkomen bij hen, die, ondanks [ 65 ]een zekeren drang naar monisme, toch het ideëen- en geestesleven plaatsen buiten het voor ons erkenbare verband der dingen; die uit 't oog verliezen dat het ontstaan van de menschsoort op deze planeet, en de altijd hoogere geestelijke wording dier soort, van de natuur zelve slechts een der milliarden verschijningsvormen vertegenwoordigt. Het is slechts in en door de natuur, d.w.z. in en door haar gevolmachtigde: het arbeidsproces, dat de geestelijke vermogens der menschen zich verder ontwikkelen, doch nooit kan die ontwikkeling verder gaan dan het wezen zelf der natuur het gedoogt.

In verband met de voortstuwende kracht van wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen en van het zich moeten aanpassen aan het nieuw ontdekte—wat aanvankelijk door de individueele geestelijke variëteiten wordt belichaamd—is het een alleszins verklaarbaar verschijnsel, dat in de menschelijke samenlevingen sedert het klassenkarakter er zich ontwikkelde—derhalve sedert de opkomst der cultuur—slechts enkele dier klassen of groepen het bewustzijn hebben gehad noodig, om die wetenschappelijke ontdekkingen als waarheden te erkennen, terwijl andere groepen ze uit den aard der zaak voor absurditeiten verklaarden en ze uit alle macht bestreden. Dit verschijnsel, dat, door alle cultuureeuwen heen, zich onder bijna gelijke vormen voordeed, ligt in de logisch doorgevoerde lijn der ontwikkeling, vormt reeds op zichzelf de schitterendste bevestiging van de Darwinistische en Marxistische theoriën, die het zoo verschillend bewustzijn van soorten en groepen, ook van menschengroepen aantoonen.

[ 66 ]De arbeidsverdeeling, zooals die zich o.a. bij mieren en bijen openbaart, vormt daar reeds een verschillend bewustzijn, bij den mensch oneindig sterker zich afteekenend door de tallooze economische verwikkelingen, de bezitsverhoudingen en al de ideologische vormen voor hem daaraan verbonden, zich veel sterker afteekenend door zijn hooger geestelijk zijn, dat aan die arbeidsverdeeling tallooze trappen en geledingen geeft, en dat ook de individueele vormen van het menschelijk bewustzijn: het zoo verschillend zien, voelen en begrijpen—tot in het oneindige vermenigvuldigt.

Elke wetenschappelijke ontdekking, die een revolutionaire beteekenis heeft, werkt dientengevolge verschillend in op de verschillende groepen, naarmate zij er door benadeeld, of bedreigd, of bevoordeeld worden. Dit vormt het wezen zelf van den strijd op den huidigen economischen bodem der cultuursamenlevingen, dien strijd, die de hefboom is van den vooruitgang.

Zonder arbeidsverdeeling geen belangenverscheidenheid; zonder belangenverscheidenheid geen verschillend bewustzijn; zonder verschillend bewustzijn geen strijd; zonder strijd geen ontwikkeling.

Vandaar, dat elk nieuw gewichtig gebeuren in de wereld van wetenschap en productie door alle verschillende maatschappelijke groepen, welke door de economische toestanden in klassen zijn ingedeeld, verschillend wordt beoordeeld en begrepen, terwijl bovendien ook nog de individueele aanleg in tallooze schakeeringen zich doet gelden. Dat verschil van klassebewustzijn, voor de burger-ideologen zoo volstrekt [ 67 ]onbegrijpelijk, belichaamt een natuurwet. Elk afzonderlijk klasse-bewustzijn vormt als het ware een afzonderlijken spiegel, waarin het gebeurde zich op geheel eigen wijze reflecteert. Dat juist vertegenwoordigt de weergalooze rijkdom van het geestelijk proces.

Om een eenvoudig voorbeeld aan het natuurleven te ontleenen: Gesteld dat diersoorten Darwin konden bestudeeren, zoo zouden die soorten, die in een strijd op leven en dood waren gewikkeld met nieuw opkomende en sterkere variëteiten—derhalve staande in het aanvangsstadium van hun teruggang—de theorie geheel anders opvatten en begrijpen dan genoemde variëteiten, welke zich met behulp van Darwin's theorie juist sterker bewust worden hun kracht en toekomstige zegepraal. Want dè drang tot zelfbehoud—dat allereerste artikel van de grondwet der Natuur—verloòchent zich nimmer, ook niet in het ideëele. Inzonderheid in onze Christelijk-individualistische samenlevingen woedt die ideëele drang met bijna elementaire kracht. Tot het erkennen van waarheden, die eigen toekomstige klasse-ondergang beteekenen, heeft de natuur tot dusver nog geen geestelijke zintuigen aan hare schepselen gegeven. De uitzonderingen op dien regel bevestigen haar slechts, of wel behooren tot de boven vermelde geestelijke variëteiten. Enkele wijsgeerige en godsdienstige secten mogen in fanatisme, of in afzondering van het eigenlijke leven, naar verneinung of verloochening van de zelfheid streven, in de volle levende, woelende, strijdende menschenwereld heerscht vóór alles de drang tot zelfbehoud. Volgens dienzelfden natuurdrang of natuur[ 68 ]wet is het onmogelijk zich ooit geheel in het klassebewustzijn van den tegenstander te verplaatsen. Dit geldt ook in zekere mate voor het politiek of godsdienstig groepenbewustzijn, maar het klasse-bewustzijn is oppermachtig. Dit blijkt telkens, wanneer, op een oogenblik van scherpe botsingen, alle politieke en godsdienstige antagonisten hun geschillen voorbijzien, om als één man zich te scharen tegenover den klassetegenstander. Immers dáár is een alles beheerschende economische kracht als natuurwet aan het woord.

Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de vrouw uit de bourgeoisie, waar het geldt haar strijd om wettelijke en maatschappelijke gelijkstelling met den man. Werd haar inzicht niet geheel beheerscht door haar klassebewustzijn, zij zou zich rekenschap geven zoowel van de historische oorzaken die haar bij den man achterstellen, als van die welke haar nopen den huidigen strijd te voeren. Doch de burger-feministe begrijpt noch het verleden noch het heden en ziet dus ook niet de te volgen richting. Verblind door haar klasse-ideologie vermoedt zij niet, dat het eenige wat haar omlaag houdt in onze cultuursamenlevingen is haar economische minderwaardigheid, gebleken door haar eeuwenlange concurrentie met den man. Het verdwijnen van het economisch recht van den sterkste, of het persoonlijk bezit, beteekent derhalve de verwezenlijking van hare in de laatste eeuw opgekomen zelfstandigheidsidealen.

In plaats van in volle klaarheid van visie mede te werken met de evolutionaire krachten, die niet alleen de bevrijding van den arbeid, maar ook de bevrijding [ 69 ]van haar geslacht inhouden, staat de burger-feministe nog in de rijen der reactie, wijl haar klassebewustzijn, sterker dan alles, haar streven bepaalt. De proletarische beweging, die bekampt het éénige wat haar verdrukt, blijft zij verre staan, aldus onbewust vertragend de historische ure harer bevrijding. Het is alleen de vrouw in de geheel bezitlooze klassen, bij wie èn klasse-gevoel èn sexe-fierheid in onzen tijd ééne richting kunnen volgen. Van haar zal dus eenmaal een groote kracht kunnen uitgaan, terwijl de vrouw uit de heerschende klassen, het spoor meer en meer bijster wordend, ten slotte elk politiek wapen haar geschonken zal bezigen, om vóór het behoud van het economisch recht van den sterkste of het persoonlijk bezit en dus tegen zichzelve te strijden.

Het lid van een door de economische werkingen eeuwen lang bevoorrechte en omhoog gebeurde klasse kan niet begrijpen, voelen en denken als het lid van een door de economische werkingen eeuwenlang benadeelde en onderdrukte klasse. Hoe zou de kat zich kunnen verplaatsen in het bewustzijn van de muis, de spin in dat van de vlieg? Hoe zou de bourgeois-kapitalist zich kunnen verplaatsen in het bewustzijn van den proletariër-loonslaaf? Evenmin kan natuurlijk het omgekeerde geschieden.

Tegenover den fellen strijd, gegrond op dat zoo verschillend bewustzijn onder de groepen, den fellen strijd gegrond op de onwrikbare overtuiging der opkomenden van hun toekomstige zegepraal, vormt de hardnekkige tegenstand der ondergaanden—gegrond [ 70 ]op een even onwrikbare overtuiging van eigen klassebestendigheid—een noodwendigen factor in den ontwikkelingsgang der geschiedenis. Vandaar dat, alle eeuwen door, elk dieper doordringen tot het wezen der dingen, elk nieuw zien en begrijpen, dat een omwenteling voorbereidde, tot zulke ontzettende worstelingen het sein gaf, met zooveel energie werd bestreden door hen, van wier tijdelijke, doch, volgens hun klassebewustzijn, altijddurende macht en voorrechten dat nieuw begrijpen het einde aantoonde.

In dien cultuurvorm openbaarde zich tot dusverre in de geschreven geschiedenis de werking der grondwettige natuurkrachten.

* *
*

De historische ontwikkeling, sedert de opkomst der cultuur, d.w.z. sedert het arbeidsproces als gevolmachtigde van de elementaire natuurkrachten zich openbaarde, berust derhalve op de vorderingen van onze kennis ten aanzien van de tallooze verschijningsvormen van de natuur, de voortdurende ontdekkingen van nieuwe productie- en omvormingsmiddelen, berust derhalve op de uitingen van het menschelijk intellect of vernuft, op wat—ondanks de onbewustheid der uitvinders aangaande de beteekenis en de gevolgen van hun arbeid—genoemd kan worden "geestelijke factoren", factoren zich, krachtens het menschelijk wezen en zijn, onmiddellijk omzettend in wat genoemd wordt "stoffelijke" dingen: technische middelen, werktuigen, scheikundige verbindingen, nieuwe aanwending van [ 71 ]natuurvoortbrengselen, welke "stoffelijke" dingen, door hun volstrekt determineerende werking op het geestelijk leven of het ideëenleven, den vooruitgang bepalen.

Geen machtiger bewijs voor de eenheid in wezen van de natuurverschijnselen, dan deze ontwikkeling. Na den arbeid van Darwin en Marx en van allen die uit hun school zijn gesproten, kan dan ook een "naïeve stofleer" niet anders meer bestaan dan als een parodiaal getinte hersenschim.

Het nieuw geestesleven, opbloeiend uit de eeuwigdurende economische verwording, wordt aanvankelijk aangegeven of voorbereid door geestelijke variëteiten, zich beter aanpassend dan anderen aan wat de opkomende arbeidvormen, met hun ideologische afschaduwing, eischen. Die individueele geestelijke variëteiten zijn òf wel de wetenschappelijke ontdekkers en uitvinders zelven, òf wel de eene nieuwe geopenbaarde waarheid aanhangende, en zich scherp tegen de oude wereld afteekenende, revolutionair willenden, die te allen tijde feitelijk of ideëel behooren tot de door het arbeidsproces benadeelde klassen, en op een gegeven moment tegen de machthebbende klassen stelling gaan nemen. Die geestelijke variëteiten ontstaan derhalve op den bodem van het altijd vergroeiend economisch leven, worden als het ware te voorschijn geroepen door nieuwe technische krachten, door economische omstanheden, die de verschijningsvormen zijn van het zich langzaam maar gedetermineerd omwentelende in het productieleven.

Evenzoo worden, volgens Darwin, in het natuurleven [ 72 ]geestelijke variëteiten te voorschijn geroepen door soms zeer geringe veranderingen in de levens- en bestaansomstandigheden: voeding, beschutting, weersgesteldheid enz., waaraan de individuen eener soort onderworpen zijn. Bovendien neemt hij aan, dat de zich openbarende variëteiten door tal van onmerkbare kleine afwijkingen moeten zijn voorafgegaan.

Het in 't cultuurleven, door tal van voorafgaande wegbereiders, lang verzameld en opeengehoopt wetenschappelijk, vaak revolutionair materiaal—aanvankelijk niet als zoodanig erkend—wordt, wanneer de tijd er voor aanbreekt, door een buitengewone en synthetisch aangelegde individualiteit gekneed tot een voorheen ongekenden vorm, die het een maatschappelijke beteekenis doet verkrijgen. Dàn beginnen klasse-bewegingen, reeds lang in het verborgen omwoelend enkele lagen, zich af te teekenen, eerst in onbestemde, later in scherper lijnen, winnen langzaam doch steeds in dialectischen ontwikkelingsgang aan kracht en omvang onder de tot dusverre misdeelde groepen, en onder hen die, door hun aanleg en aspiraties, ideëel tot die groepen behooren.

De beweging wordt steeds sterker. De door het arbeidsproces omhoog gebeurden: de torenmachtige klassen, in het eerst dergelijke woelingen zoo diep beneden hen geenerlei aandacht waardig keurend, later zich verwonderend, nog later voelend den bodem onder hun voeten wankelen, niet begrijpend het eigenlijke van wat er geschiedt, klampen zich met des te meer hardnekkigheid aan hun voorrechten vast, volkomen te goeder trouw in hun vaste overtuiging, dat alles [ 73 ]wat het bestaande zou omwentelen, beteekent de vernietiging van het hoogste en beste goed door de menschheid vergaard—de vernietiging van deugd, zedelijkheid, gerechtigheid, kunst, schoonheid.... volkomen te goeder trouw in hun overtuiging, dat zij zelven en zij alléén, met al hun privilegiën—kerkelijke en klasse-privilegiën—met hun klasse-gezag en heerschers-overmacht, vertegenwoordigen, belichamen dat hoogste en beste goed der menschheid, meenend in volle oprechtheid dat hun klasse: ondergang zou beduiden den ondergang der gansche beschaving, meenend, door te onderdrukken met alle kracht het vreemde, nieuwe, onbegrepene en gevreesde, te worstelen niet voor het heil van hun eigen klasse maar voor het heil van de geheele cultuurmenschheid.

Dit juist vormt den aard van hun klasse-bewustzijn, dit vormt hun visie, hun strijdkracht, de felheid van hun tegenstand, welke tegenstand in het evolutie-proces noodzakelijk is, om de kracht der zoo diep onderdrukten op te wekken. Door dien tegenstand worden de zoo lang vertrapten geprikkeld, geoefend, gedisciplineerd, geschoold, in staat gesteld eenmaal te vervullen de taak, hun door de historische evolutie op de schouders gelegd.

Het absoluut verschil van bewustzijn der teruggaande en opstijgende groepen, in hun door het verleden gevormde overtuiging tegenover elkander geplaatst, maakt het grandioze uit van den cultuurstrijd, zich door middel van het arbeidsproces tot dusverre in dien vorm openbarend.

[ 74 ]Door wie de klassenworstelingen aldus worden gezien en begrepen, verliezen zij elk persoonlijk-antagonistisch karakter, als vertegenwoordigende een der elementen van de altijd stuwende wereldkrachten.

De ontwikkelingskamp, in den meest elementairen vorm verschijnend onder de lagere organismen, een hoogere faze intredend bij de diersoorten, waar een begin van arbeidsleven bestaat, nòg sterker zich manifesteerend waar de arbeidsverdeeling intreedt, neemt, na tallooze overgangstrappen, in het menschenleven eindeloos gecompliceerde vormen aan, verband houdend met het zoo eindeloos samengesteld leven van den cultuurmensch en de tallooze geledingen van de arbeidsverdeeling.

Evenals de natuur, voor ons menschelijk bewustzijn, hare wondere verscheidenheid openbaart in den kleuren- en vormenrijkdom van het plantenrijk, in de nog veelal onnaspeurlijke eigenschappen van het delfstoffenrijk, tot welker mysteriën de mensch ternauwernood begint door te dringen, zoo ook toont zich het oneindige van haar wezen in al de schakeeringen van des menschen geestes- en zieleleven, in de fijne subtiliteiten van gevoel, die zijn actie-leven bepalen, waarbij de elementaire natuurdrang, schuilgaande onder de hoog opgestapelde ideologische vormen van het cultuurleven, niettemin de grondtoom blijft. Inzonderheid bij de hededaagsche klasse-bewegingen openbaart de drang tot zelfbehoud zich soms in een zoo eigenaardige schier ontastbare gedaante, dat hij in wezen onherkenbaar wordt. Bij sommige der geprivilegieerde groepen doet hij [ 75 ]zich voor in den vorm van plotseling sterker wordende ethische aandriften, van nieuwe vormen van medegevoel, van een ontwakend humanitair streven, ten aanzien van de misdeelde maar langzamerhand aan kracht winnende groepen. Dit vertegenwoordigt mede een wijze van aanpassing aan wat groeiende is.

Wat de misdeelden zelven betreft, zij zien het wezen van den strijd, krachtens hun natuurbewustzijn, in volle klaarheid, wijl zij de natuur het dichtst staan. En voor hen rijst op een ideaal van vrijheid en een zekerheid van zegepraal, die in de zware worsteling die hen wacht, de krachtigsten onder hen tot heldenmoed en doodsverachting prikkelt. Dit verschijnsel heeft zich in alle groote onwentelingsperioden herhaald.

Het komende weerspiegelt zich bovendien, naarmate de cultuur de ideolologische vormen vermenigvuldigt, in het bewustzijn der steeds feller elkaar bestrijdende klassen eener samenleving op zoodanige wijze, dat elke overwinning der opstijgenden door sommige groepen in de teruggaande klassen gezien en begrepen wordt als het resultaat van eigen nobel willen, van een geheel vrijwillig afstaan van tal van voorrechten, van een willen uitstorten van weldaden over de maatschappelijk misdeelden, waarbij zij meenen, dat die nieuwe moraliteitsdrang, hun voorheen in dien vorm onbekend, plotseling uit den hooge op hen neerdaalt. De opkomende, heftig worstelende groepen daarentegen beseffen, dat die hier en daar ontspruitende ethische behoeften der bevoorrechten slechts vertegenwoordigen den drang tot zelfbehoud, wijl anders scherpe en gevaarlijke botsingen [ 76 ]zouden ontstaan. Zij zijn zich bewust alles te danken te hebben aan eigen krachtsinspanning, en elke concessie den gezaghebbenden tegen wil en dank te hebben afgedwongen.

Onder deze algemeene, slechts ruw aangegeven, lijnen voltrekt zich de in der menschen samenlevingen immer voortwoedende natuurstrijd, waarbij de rassenkampen, de worstelingen tusschen stammen en volken, de groote wereldgolvingen, beurtelings opbeurend en neerdrukkend, aangeven voor alle volken een tijd van opkomst, bloei, volbloei, om, nadat het hoogtepunt is bereikt, als alles wat volbloeid is, weer langzaam af te sterven en onder te gaan—plaats te maken voor wat gedurende dat ondergangstijdperk en—krachtens de dialectiek der natuur—door middel van het ondergaande—is ten leven gewekt.

* *
*

De krachtsvorming van het nieuw opkomende, door middel van den geboden tegenstand, vormt derhalve in natuur en geschiedenis het hoofd-element van "de natuurlijke teeltkeus", den naam door Darwin in zijn "Oorsprong der Soorten" gegeven aan de zegepraal van den sterkste of "het recht van den sterkste".

De sterksten, of de lichamelijk en geestelijk best aangepasten, of, zooals Spencer het uitdrukt: "de meest geschikten" overwinnen in den strijd de zwakkeren of minder goed aangepasten aan sfeer en omstandigheden.

Wat in de gansche natuur: bij de geologische verschijnselen, bij de "stof"-verbindingen, in de plant- en [ 77 ]dierenwereld en in de menschenwereld vóór alles zich doet gelden, is derhalve de overwinning van wat het sterkste is.

Maar de zoo ingewikkelde vormen, waarin dat "recht van den sterkste" in de huidige cultuursamenlevingen zich openbaart, bleven, vóórdat Marx zijn onderzoekmethode den maatschappijen had aangelegd, voor de cultuurmenschheid onzichtbaar.

De natuurwetenschappelijk geschoolde bourgeois-darwinisten, ingevolge hun maatschappelijk bewustzijn, overbrengend hun natuurvisie op de menschengemeenschappen, zien het ingewikkeld cultuurleven als een zoo primitief mogelijken wedstrijd, zoo ongeveer als een troep wolven of jakhalzen, die in de wouden zich een buit betwisten, waarbij het ruilmiddel geld de rol van klauwen of tanden, of welk tot het organisme behoorend wapen ook, heeft overgenomen.

De aanhangers der organische sociologie daarentegen, niet zoozeer natuurwetenschappelijk als wel wijsgeerig geschoold—waaronder vooral een Schäffle, een Fouillée, een Guyau zijn te noemen—zagen elke menschelijke samenleving als een dierlijk organisme, zich ontwikkelend volgens de lijnen der organische arbeidsverdeeling; en met behulp van de cellentheorie construeerden zij zeer vernuftige analogieën, die, hoewel getuigend van een wat al te weelderige fantasie, toch blijken gaven van ernstige, nauwgezette pogingen om het diepere wezen der maatschappelijke werkingen op het spoor te komen. Genialiteit van vinding is die methode niet te ontzeggen, en zonder den arbeid van Marx ware [ 78 ]die school, waarvan Auguste Comte de grondlegger is, nog langen tijd een eerste plaats in het ideeënleven blijven innemen. En dit te meer, wijl daarin voor het begrip klassenstrijd, in zijn revolutionaire beteekenis, geen plaats was, zij zekere optimistische neigingen scheen te wettigen, en derhalve op "ethisch" aangelegde naturen een groote aantrekkingskracht oefende.

De Darwinistische theorie, die sedert het verschijnen van "De afstamming van den Mensch" de menschsoort uit hetzelfde oogpunt als de hoogere diersoorten behandelt, drong de organische sociologie als methode naar den achtergrond, wijl de eerste, oppervlakkig beschouwd, schijnt te verklaren het heerschend economisch stelsel, schijnt te wettigen voor alle verdere tijden, zoowel de geweldspolitiek naar binnen tegenover de steeds wassende arbeidersbeweging, als de roof- en moord-politiek naar buiten, onder den naam van koloniale or expansie-politiek gevolgd en gehuldigd. Het intens individualistisch bewustzijn der thans nog machthebbende klassen wordt daardoor in elk opzicht bevredigd.

De onderlinge worstelingen toch tusschen de naties, zoowel als de koloniale veroveringstochten van die mogendheden, die nieuwe wereldmarkten voor hun producten zoeken te openen, of die krachtig genoeg zijn om in den wereldwedstrijd hun wil steeds wet te doen zijn, openbaren nog het recht van den sterkste in volle primitieve natuurwezenheid. Bij die volkerenworstelingen de Darwinistische grondstelling na te speuren, is een uiterst dankbare taak; de bourgeois-Darwinisten hebben daar geen tegenspraak te duchten. [ 79 ]Niemand, in de huidige periode van kapitalistische uitspattingen, kan meer de oogen sluiten voor het feit, dat, op het gebied der wereldpolitiek, Macht het eenige Recht is. Het kapitalisme, op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling, openbaart het brute geweld van het sterkste woestijndier, dat zich werpt op alles wat zwakker is dan hij, om zijn bloeddorst te bevredigen.

Minder eenvoudig is het, de werkingen der natuurwetten na te speuren in de menschelijke samenlevingen. Ook daar is het recht van den sterkste of de natuurlijke teeltkeuze heerschende, maar onder zoo ingewikkelde vormen, en inzonderheid in een zoo langzaam, de eeuwen omvattend, tempo, dat wie—zooals de bourgeois-Darwinisten—hare werkingen en resultaten zich voorstellen als van dag tot dag zich openbarend, of wel als parallel loopend met het in onze samenlevingen woedend economisch recht van den sterkste, zooals zich dat bij den dagelijkschen geld-wedstrijd vertoont, ten eenemale het spoor bijster worden.

Even als er voor het ontstaan en de langzame vorming van een nieuwe blijvende diersoort soms eeuwen worden gevorderd, evenzoo heeft de natuur, d.w.z. hare gevolmachtigde het arbeidsproces, eeuwen noodig om een nieuwe geestelijk hoogere menschensoort te vormen.

Deze natuurphilosofische grondstelling is voor allen, die zich een klare voorstelling van haar vormen, als vastgeklonken aan de geschiedenistheorie van Marx.

"De geschreven geschiedenis der menschenmaatschappijen is tot dusverre geweest de geschiedenis der klassenstrijden."

[ 80 ]Deze aanvangswoorden van het Kommunistisch Manifest geven in hoofdlijnen aan de grootsche cultuurontwikkeling. De maatschappelijke worstelingen: deze, de eeuwen overbruggende, natuuropenbaringen, te willen terugleiden tot de proportiën van het dagelijksch economisch en politiek geharrewar tusschen de individuen van een zelfde generatie, te willen aannemen, dat de natuurlijke teeltkeuze, die in het natuurleven werkt met overgangen zóó geleidelijk en onnaspeurlijk, dat, volgens Darwin, een zichtbare natuurvariëteit—eerste verschijningsvorm van een nieuw ontstaande soort—slechts het gevolg kan wezen van tallooze voorafgaande onzichtbare variëteiten in vorm of organische structuur—dit te doen, kan slechts het werk wezen van ideologen en individualistisch begrijpenden, die de individuen, ieder op zichzelf, beschouwen als oorsprong en einddoel tevens, in plaats van ze te beschouwen als atomen die—hoewel ieder atoom vormt een individualiteit op zich zelf—behooren tot een complex van verschijnselen, bestemd om in de algemeene ontwikkeling hun taak te vervullen.

Vandaar dat het zoeken der burgelijk-denkende Darwinisten naar de werkingen der natuurwetten in de menschelijke samenlevingen tot dusverre onvruchtbaar bleef. Als natuurvorschers stonden zij onpartijdig tegenover de natuurverschijnselen, doch hun klasse-bewustzijn deed hen uit den aard der zaak blind blijven voor de diepere beteekenis der historische verschijnselen.

Zij meenden in vollen ernst, dat het geld, een ruilmiddel, niet zelden door eenige gewaagde speculaties of wel[ 81 ]gelukte beurs-zwendelarijen in iemands bezit komend, bovendien niet inherent of verbonden aan den mensch en vaak de laagste en diepst gezonken individuen in enkele dagen of weken macht en invloed gevend, een ruilbaar ding, gaande van hand tot hand en even spoedig verliesbaar als verkrijgbaar—zij meenden dat dit ruilmiddel inderdaad beteekende kracht of meerderheid of zegepraal in natuurwezenlijken zin, terwijl het niets beteekent een sociale schijnkracht, die, in plaats van te sterken, integendeel de intensieve sterkte of natuursterkte op den duur vermindert.

De burgerlijk-denkende Darwinisten meenen in vollen ernst, dat het bezit van iets wat den mensch geheel ontheft van voortbrengenden of natuurarbeid, hem derhalve berooft van een natuurkrachtig element, hem in waarheid doet stijgen, in plaats van te begrijpen, dat de natuurlijke teeltkeuze, in Darwinistischen zin, op den duur zich doet gelden juist daar waar geen economische kracht of schijnkracht aanwezig is. Het is de stijgende geldmacht en machtsuitoefening, die, na een zeker aantal generaties, het zekerste decadentie-middel is, zooals de geheele geschiedenis dit van de antieke beschaving af bewezen heeft.

Te verwarren economische kracht met intensieve kracht, is het zekerste middel, om de werkingen der natuurlijke teeltkeuze in de cultuurwereld nooit op het spoor te komen.

Het economisch recht van den sterkste is, sedert de opkomst van den persoonlijken eigendom, zeer zeker heerschende geweest. Het doet zich gelden in de [ 82 ]samenlevingen van uur tot uur. Het openbaart zich in de verhouding tusschen de geslachten. Het openbaart zich in het dagelijksch wederkeerend klein-gewriemel tusschen de individuen van een samenleving. Daar herhaalt zich inderdaad in cultuurvorm het dagelijksch en uurlijk klein-gewriemel om een kleine of grootere buit tusschen de individuen van een zelfde diersoort in de natuur.

Maar dit moet niet verward worden met het overwinnen van de sterkste of geestelijk best aangepaste soorten door Darwin bedoeld, niet met het de eeuwen omvattend ontwikkelingsproces, door hem in zijn werken ons voorgelegd. Zoo ook kon alleen de ontdekking der langzame geleidelijke historische klassenvormingen en klasse-worstelingen of klasse-ondergangen en overwinningen de cultuurontwikkeling en hare wetten openbaren.

En bij die klasse-vormingen en ondergangen is de economische macht of onmacht zeer zeker een beslissende factor, doch juist in tegenovergestelden zin als de bourgeois-Darwinisten meenen. Het erfelijk geldbezit of de erfelijke machtsuitoefening en het geheel onttrokken zijn aan de natuur, het zich verwijderen van de natuur, het gaan beklimmen van de gezagstorens, door de natuurkrachtigen gebouwd, ontzenuwt en verzwakt na vele generaties dermate, dat ontaarding onvermijdelijk volgt.

Dit lot ondergingen dan ook in de geschiedenis alle volken, alle klassen, alle familiegeslachten, die eerst langzaam en door eigen kracht opgestegen—even langzaam, met snelle opflikkeringen nu en dan, hun eigen ondergang bewerkten.

[ 83 ]Zoo werd door Marx de menschengeschiedenis in groote trekken voor ons ontrold. Zoo schetste Engels het door weelde en genotzucht en gezagsmisbruik ontzenuwde, het, zijn wereldprovincies steeds meer geld afpersende, ondergaande Romeinsche rijk, waar voortbrengende arbeid veracht werd, waar de arbeidende groepen—de basis vormend van den topzwaar wordenden bovenbouw—slaven waren, verstoken van alle maatschappelijke rechten, en die derhalve geen opstijgende, bloedvernieuwende klasse konden vormen, zooals de huidige arbeidende klasse dit vermag, als bestemd zijnde de verdere historische ontwikkeling te belichamen.

Zoo ging onder de Grieksche beschaving, waar ook de handeldrijvenden en produceerenden geen vrije burgers maar slaven waren. In die rijken moesten dus—zooals Engels het uitdrukt—de "onbeschaafde" natuurkrachtige Barbaren, nog staande in hun oeroude gentes-organisaties, zonder staat en zonder klassen, de noodige vernieuwing aanbrengen.

Zoo ging, na de middeleeuwen, de kerkelijke heerschappij als klasse onder, terwijl de landbouwende en nijvere bevolking, gehard en geschoold door de eeuwenlange worstelingen tegen de onderdrukking der landbezitters, als voortbrengers en stedevormers geleidelijk opstegen. Onder nagenoeg gelijke vormen werkt de natuurlijke teeltkeuze in het huidig geschiedkundig tijdperk, nu weder een lang onderdrukte, geharde, natuurkrachtige massa opstaat—een nieuwe klasse, die, dank zij de op haar beurt heftig tegenstand [ 84 ]biedende bourgeoisie, zich oefent, zich disciplineert, en zoodoende geschikt wordt voor haar komende wereldtaak.

En wat van die klasse, rechtstreeks als het ware aan de moederaarde ontsproten, de intensieve kracht vertienvoudigt, dat is haar volslagen gemis aan economische kracht.

Dáár werd door den goudgod niet kunstmatig omhoog gebeurd, wat ontaard was, daar werd niet kunstmatig gelijk gemaakt wat niet gelijk kon wezen. Dáár kon de macht van het geld zich niet doen voortplanten, wat niet tot voortplanting geschikt was, daar kon derhalve de natuurlijke en sexueele teeltkeus in nog bijna ongewijzigden vorm, ook onder de individuen zich doen gelden, daar kon geen paring van fortuinen in plaats van paring van gezonde levenskrachtige individuen plaats hebben. De lichamelijk of geestelijk zwakken en ontaarden, in de klassen der economisch machtigen zorgvuldig gekoesterd en gekweekt, en, met behulp van alles wat de wetenschap vermag, in 't leven gehouden en zich vaak nog voortplantend, gingen in de natuur-klassen onder. Zelfs de meest elementaire hygiënische voorschriften zijn daar onbekend. In den onmeedoogendsten vorm zijn daar de werkingen der natuurwetten te aanschouwen, ook wijl in verband met de onzettende vermenigvuldiging in die sferen, de zware bestaansstrijd de vernietiging van velen inhoudt en alleen de allersterksten doet overblijven.

Het moeitevol, inspannend, het alle physiek en moreel weerstandsvermogen oefenend bestaan der [ 85 ]economisch-onmachtigen, vormde dientengevolge over de geheele cultuurwereld een arbeidsmassa, een arbeidsreus, die het gansch maatschappelijk gebouw op de schouders torst en op een gegeven historisch moment, wanneer zijn geestelijke en moreele kracht zal gaan evenaren zijn natuurkracht, met een Simson-beweging de parasitische klassen zal kunnen afschudden.

Of die beweging een geleidelijk of een spontaan en gewelddadig karakter zal hebben, zal natuurlijk geheel afhangen van den tegenstand door de reactie geboden. Het zijn nimmer de stuwende, doch steeds de reactionaire krachten, die bloedige omwentelingen in het leven roepen.

Bij die geleidelijke krachtsvorming van den arbeidsreus was en is derhalve een teeltkeuze aan het werk, onmeêdoogender dan die in velden en wouden. Ongerekend de ontzettende oorlogsslachtingen, waar vaak, even als in de natuur, bij een opstand der elementen zelfs de besten en krachtigsten den dood vonden, zijn millioenen der economisch machteloozen ondergegaan, gaan nog dagelijks onder in al de moordholen der industrie, waar de allereerste eischen van levensmogelijkheid worden veronachtzaamd, waar een menschenleven even weinig telt als het leven van een aardworm door een tuinschop doorgehakt. Bovendien zijn millioenen zoo niet lichamelijk, zedelijk ondergegaan in de gevaarlijke of uitputtende bedrijven, waar, ingevolge de kapitalistische uitbuiting, de drankzucht de meeste slachtoffers maakt, waar duizenden en nogmaals duizenden vrouwen tot de prostitutie worden [ 86 ]gedreven uit honger. Alleen de moreel allersterksten zijn in die dagelijksche moeitevolle worsteling behouden gebleven.

En uit de sferen van die behouden geblevenen en moreel allersterksten recruteeren zich thans de bewuste georganiseerde groepen in de proletarische klassen, vormend de stuwende krachten in de arbeidersbeweging. Daarachter bevindt zich nog een gansche onbewuste, ongeorganiseerde, uitgebreide massa, waaruit ook slechts geleidelijk de geestelijk en moreel hoogststaanden zullen kunnen opstijgen.

Dit gebeuren in alle cultuurlanden, in wezen eenvormig, doch naar gelang klimaat, bodem, ligging, raseigenschappen op het arbeidsproces in werken, op verschillende wijzen en in een sneller of langzamer tempo zich manifesteerend, verklaart de verwarde voorstellingen, welke burgelijk denkende demokraten, zooals Bernstein, zich dienaangaande vormen. Bernstein, die telkens uit hun verband gerukte en verkeerd door hem begrepen citaten van Marx en Engels aanhaalt, om hun toe te schrijven denkbeelden, die lijnrecht met hun historische visie in strijd zouden wezen, Bernstein schijnt zich niet te kunnen denken een proletariaat, d.w.z. een door het kapitaal steeds meer uitgebuite, steeds meer bezitloos wordende massa, terwijl die massa toch tezelfdertijd aan de wereldbeweging steeds meer elementen schenkt, die georganiseerd en geschoold door de ontzettende tirannie van het kapitalisme, zich voorbereiden op wat de toekomst eenmaal van de proletarische klasse eischen zal.

[ 87 ]"Naarmate," zegt Marx hieromtrent woordelijk, "het getal der kapitaalmagnaten afneemt, die alle voordeelen van dat tijdperk van sociale evolutie usurpeeren en monopoliseeren, groeit de ellende, de onderdrukking, de slavernij, de vernedering, de uitbuiting maar tevens groeit de tegenstand van de arbeidersklasse die steeds talrijker wordt en zich steeds meer disciplineert en organiseert door de werkingen zelven van de kapitalistische voortbrenging."

En eenige regels hooger over de veel geciteerde "Onteigening der onteigenaars":

"Die onteigening geschiedt door het spel der immanente wetten van de kapitalistische productie, die leidt tot de centralisatie der kapitalen....

"De kapitalistische productie wekt ten leven haar eigen negatie met die noodwendigheid, die de natuuromwentelingen kenmerkt."

Aangezien Bernstein elk natuurbegrip ontbreekt, spartelt hij hulpeloos tusschen deze en dergelijke volzinnen rond, eindelijk te hulp roepend een "ineenstortingstheorie" en een "verarmings-theorie," om daarna met een zekere energie tegen zijn eigen verzinsels te gaan argumenteeren.

Hij kan zich blijkbaar niet het begrip vormen van een proletarische massa, in alle landen bestaande uit verschillende lagen en sferen, welke aan voortdurende verschuivingen onderhevig zijn.

Uit de kringen van de in 't klein produceerende burgerij en van de neringdoenden heeft door den groei van groothandel en groot-industrie een geregeld afdalen [ 88 ]plaats naar de totaal bezitloozen of loonarbeiders. En al moge vaak ook het omgekeerde geschieden, al mogen loonarbeiders wel eens tot kleine patroons of neringdoenden zich opwerken, zelfs honderden van dezulken in eene samenleving, laten de kapitalistische tendenz: centralisatie van kapitaal en bedrijf, en vermeerdering der bezitloozen, ongerept. Individueele gevallen, hoe talrijk ook, en tijdelijke reacties vermogen niet een natuurwet te niet te doen.

"De immanente wetten van de kapitalistische productie" veroorzaken tevens aanhoudende verschuivingen, ook van de middenklassen tot de loonklassen. Uit den z.g. middenstand, waar het geërfd bezit langzaam maar zeker verdwijnt, recruteert zich het intellectueel proletariaat, of het "geleerd proletariaat", meer en meer in loondienst tredend bij de groote kapitalistische ondernemingen, naamlooze vennootschappen enz. als directeuren, administrateuren, ingenieurs, technici, rechtsgeleerde adviseurs, beambten hoog en laag, evenzoo loondienst verrichtend aan de inrichtingen van onderwijs als onderwijzers, leeraren en hoogleeraren, of in de redactiebureaux der kapitalistische pers. Nog geeft dat intellectueel proletariaat—gedwongen dit om den broode te doen—zijn krachten, zijn arbeid aan het kapitaal, aan de van dat kapitaal rechtstreeks afhankelijke wetenschappelijke lichamen. Maar niettemin behooren de meesten feitelijk en ideëel: door hun geestelijke behoeften en aspiraties nu reeds tot de arbeidersklassen, tot de zich steeds uitbreidende bezitlooze massa, die massa verrijkend, niet alleen quantitatief, [ 89 ]maar ook qualitatief. De aanhoudende verschuivingen tusschen de klassen, die dagelijks onder onze oogen plaats grijpen, en door Marx in de geciteerde woorden zoo duidelijk mogelijk worden aangegeven, belichamen tevens de huidige werkingen der natuurlijke teeltkeuze in cultuurvorm.

Want ook de geestelijke variëteiten, ontstaande in de sferen der bezitters, geen bevrediging vindend in hun eigen klasse, vervuld met aspiraties en idealen lijnrecht in strijd met het streven en de verwording dier klasse, doch zich geheel aanpassend aan wat alom op den arbeidsbodem ontkiemende is, verlaten hun eigen ondergaande klasse, om de zoo moeitevol opstijgende groepen te gaan versterken, en met die groepen den zwaren wereldkamp mede te strijden.

Even als in de natuur een tot ondergang bestemde soort teelt de variëteiten zelven, die haar eenmaal in den strijd zullen overwinnen, evenzoo teelt een ondergaande klasse zelve de variëteiten, die gaan versterken de groepen, bestemd de komende historische periode te verwezenlijken. Zoo werkt, krachtens de immanente natuurwetten, alles aan eigen ondergang.

Uit alle economisch verdrukte sferen heeft een onophoudelijke toevoer plaats naar het proletariaat, overtreffend het getal diergenen, die door de toenemende tirannie van het kapitaal en zijne zich steeds vermenigvuldigende uitbuitingsmethoden ten ondergang zijn gedoemd. Slechts de allersterksten vermogen in die totaal uitgebuite groepen zich aan den druk te ontworstelen.

Wanneer Bernstein—waar het de theoretische [ 90 ]zijde van het Marxisme geldt—in plaats van angstvallig te peuteren aan eenige door hem niet begrepen of niet meer begrepen uitspraken, en angstvallig te wikken en te wegen eenige volzinnen van Marx en Engels, die hem toeschijnen contradictoire verklaringen te bevatten, trachtte zich op natuurwetenschappelijk terrein wat meer te ontwikkelen, zou hij wellicht zijn tot de bourgeois-klasse terugkeerend bewustzijn nog tot staan kunnen brengen, op dat terrein terugvinden den moreelen steun, hem voorheen door de grondleggers der theorie zelven verstrekt, en nog eenmaal de economische geschiedenis-methode gansch en al in zich kunnen opnemen.

Al werd door Marx het een of ander onderdeel der theorie, voor oppervlakkig denkenden of onvoldoend ontwikkelden, wat minder duidelijk geformuleerd, zelfs al werd het tempo van de economische omwenteling wat te snel gedacht, de wetenschappelijke theorie als zoodanig kan daardoor niet worden aangetast. Evenmin kan een enkele misrekening de theorie van Newton of Copernicus aantasten.

Wie het evolutie-begrip in zijn volle beteekenis in zich heeft opgenomen, weet, dat de grondleggers van een nieuwe methode van onderzoek geen profeten zijn, maar geniaal aangelegde individuen, die, wanneer de historische ontwikkeling een nieuw stadium intreedt, meestal reeds vroeger verzameld en voor hen gereed liggend materiaal in nieuwe vormen gieten, en op maatschappelijk of wetenschappelijk terrein naderende omwentelingen aanduiden.

[ 91 ]Hoeveel verdieping en verduidelijking hun arbeid moge behoeven, hun zijn en leven en werken is in de eerste plaats als natuurverschijnsel te betrachten. Hun arbeid als zoodanig heeft een symptomatische beteekenis.

Alleen de dualist of individualist, die het profetendom nog niet is ontwassen, kan nog blijven stilstaan bij enkele volzinnen, daar waar het geestesgewrocht, als geheel, in het gansche zien en begrijpen van een tijd een ommekeer brengt en een nieuwe historische periode voorbereidt.

Dat Bernstein op natuurwetenschappelijk terrein alleen reeds door zijn opmerking aan het adres van Plechanow een werkelijk vermakelijke onkunde verraadt[5], kan hem op zichzelf genomen niet compromitteeren, aangezien het zwaartepunt van zijn werk als sociaal-politicus elders ligt. Maar dat hij, zóó armzalig toegerust, den moed heeft een naturalistische geschiedstheorie aan te durven, dat is inderdaad een voor den schrijver zelf allerbedenkelijkst verschijnsel te achten. Hetzelfde geldt uit den aard der zaak voor zijn opvatting van de dialectiek van Marx, door dezen aan Hegel ontleend, en die zonder de voorlichting van het noodige natuurbegrip voor hem en voor de meesten een doode formule zal blijven.

 

 
  1. Die Darwinistische theorie und der Socialismus 1899.
  2. Ferri, Enrico (1899) - Socialisme en wetenschap (Darwin, Spencer, Marx). vert. Hendrika Brok-Troelstra. Amsterdam : Poutsma. OCLC:64129127all editions. English translation in Gutenberg. (Wikisource-ed.)
  3. Buckle's Geschiedenis der Beschaving. Inleiding.
  4. Engels. "Der Ursprung der Familie enz..."
  5. "De Voorwaarden tot het Socialisme." Bladz. 9 laatste regels van de noot:
    "Maar," zegt Bernstein, "indien Belfort Bax in plaats van een uitdrukking, waaraan een verkeerde beteekenis gehecht kan worden, een niets beteekenende uitdrukking kiest, dan overtroeft hem naar den anderen kant G. Plechanow die, in zijn "Bijdragen tot de geschiedenis van het Materialisme" voor de geschiedenisopvatting van Marx aanspraak maakt op den naam "monistisch." Waarom dan maar niet liever meteen "Simplistisch"?"!!!!!