Leycester in Nederland/Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot

[ 266 ]

X.
GETROUWE DIENAARS EN LEYCESTER’S NOODLOT.


»Mylord! mijn doorluchtige heer! Ik smeeke u, gun mij nog twee minuten gehoors voor mijne afreize!”

»Mijnheere Kantzler! Gij nog te ’s Hage? Ik meende, dat wij onzen Staatsraad gelast hadden, vóór ons heen te reizen naar Utrecht, en het schijnt ons wat vreemd, u nog hier te zien.”

»Ik had hope, dat het aanzicht van een trouw dienaar, Uwe Excellentie te geener ure gansch tegen zoude zijn, en eene wichtige conferentie hield mij hier terug.”

»Eene conferentie, daarvan ik niet wist? Zeker met een der heeren Staten-Generaal of die van Holland?” sprak Leycester met wat bitterheid.

»Ten minste met hun voorstander, Doorluchtigheid! met den Advocaat van Holland!”

Leycester rees half op, met eene beweging van toorn en verrassing.

»En mijn trouwe Kanselier komt nu zijn ontslag vragen uit onzen dienst?' sprak hij met scherpheid.

»Te geenen tijde heeft uw trouwe Kanselier uw dienst met dien van den Staat onvereenigbaar geacht, Mylord! en hij komt nu Uwe Excellentie mededeeling doen van zijne samenspreking!”

»Wat is dat?” riep Leycester, met een blik, die zich verlevendigde en verhelderde. »Gij waart er dus in ons belang!”

»Ik vermeene, Uwe Excellentie geene oorzaak gegeven te hebben, het tegendeel te argwanen…”

»Gij acht mij dus nog altijd de zwakste!” hernam Leycester met eene mengeling van somberheid en ironie.

»Mylord! Wij zijn te ’s Gravenhage! Wij zijn in de hoofdplaats van Zuid-Holland!” hernam Leoninus met beduiding.

»Ik begrijp u! Bij God! ik weet, wat dat te zeggen is!” barstte Leycester uit; »maar ik sta, als met den voet in den stijgbeugel; eer het avond is, ben ik te Tergouw, en morgen te Utrecht; en de Heer helpende, zal ik van daaruit deze heeren betere kennis laten maken met mijn persoon en met mijne macht! Uit Utrecht zal ik…”

»Om Gods wil! nietwes doch, dat de bestaande twisten en verdeeldheden tot openlijken strijd mag uittergen! Wat is schade[ 267 ]lijker en droever voor een land en voor wie het regeeren, dan een inlandsche oorlog!”

»In ’t eind, erkent gij nu, dat er partijschap en verdeeldheid bestaat, — wat gij mij, toen ik hier de regeering opnam, tegen mijn inzien hebt ontkend?”

»Mijn gebiedende Heer! Ik had eene schemering van hope, dat, met uwe overkomst, dat alles zoude te verhelpen zijn, en zoo al niet samengesmolten en vergeten, voor ’t minst onderdrukt; en nu, mijn edele Vorst vergeve de rondheid! Wij hebben nu eenige partijen meer, ze hebben zich scherper afgescheiden, ze zijn heftiger geworden; maar er ontbreekt altijd ééne, die ik wel zou willen samenbrengen: eene zulke, die niets dan de ware belangen van ’t gemeene land voorstond, uit trouwe onbaatzuchtigheid, en met verzaking van alle eigenbejag, en zonder achtnemen op leuzen en personen!”

»Gij vergeet, sir! dat het vroomste en braafste deel der burgerij zich vrij vast aanéénsluit in dezen nood.”

»Ja, Mylord! doch, vergeef mij! Zij staat hare nobele en eerwaarde zake voor met vrij wat meer geweld en vrij wat minder voorzichtigheid, dan men van bezadigde burgers en nadenkende hoofden zou gewacht hebben.”

»Erken dan voor het minst, Kanselier! dat dit hoopje lieden, dit Nederlandsche volk, het moeilijkst te regeeren is, dat er in alle christenlanden mag gevonden worden! Gij weet beter dan een ander, hoe ik het land hier gevonden heb, en daarbij weet gij zoo goed als iemand, hoe ik ben gesteund en hoe gehoorzaamd geworden. Voorwaar! voorwaar! Zoo om deze zaken eenmaal schande en beschaming over mijn hoofd komen, moge ieder staatsman, die mij beticht, wel het eerst God Almachtig danken, die hem niet tot zijn smaad en leed op zulken verloren post heeft geplaatst, daar men eere, rust, vreugd, goud, en licht nog wel het leven bij inschiet, — het al zonder het iemand’s profijt! Doch van dit genoeg! Gij zoudt mij van den Advocaat mededeelen: wat porde u, hem op te zoeken? Was het, om hem voor onze partij te winnen?”

»Mylord! mijn Graaf! Zulk onbezonnen werk zou ik mij nooit hebben onderwonden. Meester Barneveld handelt naar beginselen, en ik weet naar eigen bevindinge, dat er met dezulken niet te kampen valt; alleen ik heb van hem willen weten, wat dat be[ 268 ]ginsel vordert en wat men er aan zou moeten toegeven, om er niet buiten, maar in begrepen te zijn, en om voor eene wijle de ruimte te verkrijgen, waarbij al het overige tot bekwame ruste en orde kon gebracht worden.”

»Gij hadt u die moeite kunnen sparen! Heb ik het niet in hunne verzoeken en aanmatigende vertoogen kunnen hooren, wat zij eischen? — Vertoogen, opgevuld met onware voorstellingen, wendingen vol dubbelheid, ontduikingen van eigene fouten, en vol onredelijke klachten tegen mijne regeering! Alsof men hier had kunnen regeeren, zooals men wilde! Alsof dat gene, wat hier regeeren wordt genoemd, iets anders ware, dan eene onverpoosde worsteling tegen onwil, onmacht en ontrouw! En alsof er, onder worsteling en kamp, zelfs bij den besten wil, niet ietwat harder wordt toegestooten, dan de intentie was!”

»Uwe lordschap schildert met ware woorden, hoe het haar hier is vergaan; alleen ’t was om die worsteling te einden, dat ik met den heere Barneveld de handen inéén wilde leggen, en daartoe naar zijne vordering vernam.”

»Nu dan, wat vorderde hij? Het gouverneurschap van eene provincie; het beheer over eenigen tak van ’t gouvernement?”

»Hij vorderde niets voor zich zelven, doch van u vordert zijn beginsel veel, te veel, meer dan Uwe lordschap zal kunnen geven.”

»Wat kan ’t zijn?”

»Den Gouverneur-Generaal.”

»Mijn leven!”

»Den Gouverneur-Generaal! Dit beginsel zal met Uwe Excellentie geen innerlijken vrede hebben, voor het haar heeft teruggebracht tot de macht, — ik zeg niet tot den rang, — alleen van opperbevelhebber der hulptroepen.”

»Well! Well!” sprak de Graaf, met schitterende oogen en een trotschen glimlach. »Zoo zullen wij ons vergenoegen met de absolute souvereiniteit, in den naam onzer meesteres, die Utrecht ons biedt, en daar andere provinciën zich bijvoegen zullen; maar als gij nu meent, ons hier wat nieuws mede te deelen, Kanselier! hebt gij u wat ijdels ingebeeld; dat alles heeft Reingoud ons voor lang gezegd!”

»Zoo ik dit niet vreesde, zou ik het uit voorzichtigheid gezwegen hebben; doch wat Reingoud niet heeft gezegd, Mylord! [ 269 ]is dit: hoe Utrecht slechts ééne provincie is, waarmede al de anderen verbonden zijn, alleen door de Unie, — de Unie, die geen onverbrekelijke band is, maar slechts eene zachte koorde, die de pijlen alleen bij eendrachtige ruste omsloten houdt, en die te verbreken is, zoo haast zij boei wordt! Wat Reingoud u wel heeft gezegd is dit: dat Uwe lordschap rekenen kan op den vromen middelstand, door uw godsdienstzin gesticht, door hunne predikanten aangevoerd, in alle provinciën samen; doch, wat hij u niet heeft gezegd, is dit: dat tot dien middelstand ook behooren, de kleine koopluiden, de schippers en zeeluiden, allen diep gekrenkt in hunne teerste belangen, door de zware drukkende hand, door hem zelven, ondanks beden, ondanks uwe laatste intentie, op handel en zeevaart gelegd; — niets van die mokkende verbittering onder de winkeliers, die door imposten, geleigelden, en wat niet al, zelfs de binnenlandsche nering zien belemmerd, en van die men zelfs vordert inzage en controle hunner kasboeken! Wat hij u wel zal gezegd hebben, is: hoe Uwe Excellentie, geliefd is door het leger en de legerhoofden van beide natiën, niet, hoe zij nu een harden kamp heeft tegen beiden met de Engelschen, sedert het straffen van oproeren door de wanbetaling, en door de geheime opruiing van Norrits.”

»Norrits? Kanselier! Zoo waarachtig ik leve! had ik Norrits in Engeland, hij zou een krijgsraad niet kunnen ontgaan! Maar, bij God! hij is niet de eenige, die mij verraadt. Ik mistrouw Hohenlo!”

»En hij heeft Uwe lordschap geen oprecht gemoed toegedragen, sinds sir Philip’s verheffing, hoe onbillijk het zijn moge! Doch, wat een smartelijken indruk heeft gemaakt, — wat den ganschen Gelderschen adel heeft gekrenkt in het harte, en de Hollandsche krijgslieden met geheime bitterheid heeft vervuld…”

»’t Is onnoodig, dat gij het uitspreekt, het straffen van den verrader, van Hemert.”

»En wat haar bekroont, mijn genadige heer! is de begenadiging van Welsh! Och! dat gij voor beiden eene genade hadt ten beste gehad, of tegen beiden strengheid niet hadt ontzien!”

»De gevallen stonden in geenen deele gelijk, noch in oorzaak, noch in belangrijkheid van consequentiën. Van Hemert was een edelman, een bevelhebber, een Nederlander, die uit overgefelijke zwakheid en ontrouw, eene van de gewichtigste plaatsen den [ 270 ]vijand in handen leverde, — eene plaats, die wij met ondenkelijke zorge, moeite en kosten, zoo lang behouden hadden; en op een oogenblik, dat ik in persoon tot ontzet in aantocht was. Welsh was een arme drommel, die niets had te verliezen, die hier in een vreemd land was, die licht uit gebrek, licht uit vreeze van harden krijgsstraf naar den vijand overliep, en dien ik uit medelijden genade schonk, omdat hij onbeteekenend was, en veel berouw toonde; en die hier onder mijne lijfwacht geplaatst, voor ’t minst geene Hollandsche stad zal verraden, en geene ontrouw plegen, dan tegen onzen persoon. Van Hemert is daar te boven door een krijgsraad schuldig gekeurd en veroordeeld, daarin Hohenlo, Maurits en Sidney voorzaten, — de besten en de edelsten des legers! ’t Is zoo, ik had gratie kunnen geven, doch daar moest een exempel zijn, al ware ’t alleen om des volks wil.”

»Och, Mylord! dat allen het wilden zien, zooals Uwe lordschap dat mij hier voorstelt! Men vindt er partijdigheid in voor uw natie.”

»Genoeg van dit! en wat zal nu dit alles? Want mij dunkt, zulk een vrienden-woord, als gij hier tot ons spreekt, heeft weder veel van een vertoog der Staten!”

»Neen, Mylord! want daaronder loopt dikwijls, onder eerbieds schijn en hoffelijkheids tale, een wantrouwen, dat Uwe Doorluchtigheid met recht en reden stuiten moet, terwijl mijne woorden, schoon met meer ronde vrijmoedigheid geuit, de ootmoedige beden zijn van een trouw en gehoorzaam onderdaan, die beter dan eenig ander overtuigd is, van de oprechte goede intentiën Uwer Doorluchtigheid, en van haar goeden wil en genegenheid tot dit volk! Eenmaal geliefde het Uwe Excellentie, mij raad te vragen; nu neme ik de stoutheid, dien uit mij zelven te bieden: daarom, aanhoor mijn woord, heer! aanhoor en volg het!”

»Wat wilt gij dan in ’t einde, dat door mij nog zal gedaan worden?”

»Met de alleruiterste omzichtigheid te handelen, om datgene te houden en te behouden, wat het uwe is, en te winnen, wat het uwe niet is…”

»Ik verlang niets beters, en daartoe strekken alle mijne intentiën.”

»Uwe intentiën, ja, Mylord! maar de handelingen uwer gemachtigden werken die intentiën tegen; die willen dwingen met [ 271 ]geweld en overmacht, wat veel meer zeker en veel vaster verkregen wordt, door mildheid en vertrouwen.”

»Ja! Dat is wel doenlijk met zulke weerbarstige hoofden, als die van Holland.”

»Mijn genadige heer vergeve mij! dat is nog niet beproefd. Om de macht, die Uwe Excellentie onthouden werd, te verkrijgen, heeft men haar geraden, van die, welke zij bezat, een dubbel gebruik te maken; en, lacen! een zulk, dat nog meerder schroom gaf, het overige af te staan.”

»Dat wil zeggen, dat ik gansch verkeerd, onstaatkundig en tyrannisch heb gehandeld?”

»Er is op die wijze gehandeld in uw naam, door raadslieden, die meer dan zij moesten, ter wille van eene snelle en zichtbare uitkomst, voordeden der toekomst hebben opgegeven, en die meer hebben gezien op het oefenen van kracht, dan op het aanwinnen van vertrouwen.”

»Wat zoudt gij dan nu raden dat ik deed, Kanselier?”

»De tegenpartij bewijzen, mijn Graaf! dat gij u sterk genoeg voelt, om goed te kunnen wezen, — strenge rekenschap vorderen van allen, zelfs van de vertrouwdsten, — uwen verkleefden dienaren inscherpen, dat ze hunne trouwe en gehechtheid het beste toonen kunnen, in het uitvoeren van uw wil en uwe bevelen, — niet in het opdringen van de hunne; — en wie daartegen doet, exemplaarlijk straffen, opdat aan vriend en vijand worde getoond, dat ge niet spotten laat met uw vorstenrecht; opdat, waar uitspattingen en overtredingen voorvallen, men zich niet, als reeds gedaan is, beroepe op uw wil; zulks dat gij die moet verkorten bij tegenbevelen, na opgewekten tegenstand van de andere zijde; door de onschuldig in leed gebrachten volkomenlijk recht te doen, bij eere en vrijheid te handhaven; — en hun onpartijdige rechters toe te staan, opdat zij niet hun toevlucht zoeken tot een bijstand, die, onwettiglijk tusschenbeide komende, uwe rechten zoude krenken.”

»Gij doelt op de uitgezetten! Heb ik daarin niet reeds gedaan, wat oorbaar was? Heb ik den Graaf van Nieuwenaar, de wethouderschap en de burger-hoplieden niet ernstiglijk aangeschreven, hunne redenen omtrent die handelingen uitéén te zetten?”

»Ja, mijn Graaf! maar hoe hebben ze ’t beantwoord? Als trotsche rebellische onderdanen, onder den schijn van overijverige [ 272 ]verkleefdheid aan uw dienst, en met zulke verachting voor de Staten, dat Uwe Doorluchtigheid nut oordeelde, zoo stout schrijven niet te openbaren. Wat konden de stoutste verachters uwer rechten ergers gepleegd hebben, dan deze zich noemende trouwe onderdanen?”

»Bij Gods naam, Kanselier! gij doet mij daar inzien, wat ik niet dus had opgelet. Dus zouden zij zich veeleer voorstellen, mijne meesters te zijn, dan ik de hunne! Maar houdt gij, dat ik zelf hier geene macht zoude hebben, gevaarlijke luiden uit te bannen…?”

»Meester Barneveld zelf zou het moeten erkennen, al ware ’t slechts, om de autoriteit van ’t exempel! Maar juist daarom is het uwe zake, jegens goedgezinde en abele luiden, dergelijken ik er wete onder die gebannenen, — daar ik mijn hoofd en eere te pand voor stellen zou; — te handelen met billijkheid en waardige kalmte, opdat juist het wettelijk straffen der anderen te weerdiger uitblinke, als goed recht…”

»Ik heb hen alreede gesteld onder mijne sauve-garde…”

»Stel ze ook voor onpartijdige rechters, mijn vorstelijke heer! Dat zeker zal uwe waardigheid en macht meer stijven, en uwe belangen in Holland verder voortzetten, dan de nieuwe eed, dien Nieuwenaar voor volk en krijgslieden jegens u heeft uitgedacht!”

»Wees er zeker van, Kanselier! dat wij vastelijk besloten hebben, getrouwe liefhebbers des lands geen onrecht te laten wedervaren.”

»Ook recht te doen aan hunne vervolgers, Mylord! en die te straffen, of voor ’t minst uw hoog ongenoegen en mishagen wel scherpelijk te kennen te geven? Mylord! Mijn Graaf! ik zou al zulke stoute tale niet tegen u richten, zoo ik niet de verzekerdheid had, dat ge een welmeenend heer waart, die niet eigen zinnelijkheid, maar ’s lands welvaart en Gods eere voorstond, en het voelde, dat er met uwe wederkomst in Utrecht, als een nieuwe tijdkring van uw bestuur aanving! Uwe Doorluchtigheid scheidt hier uit ’s Hage voor ’t minst niet met onmin van de Staten. Uwe Excellentie heeft nu redelijke satisfactie gekregen op ’t stuk der geldmiddelen.”

»Ja, de beloften zijn goed; maar ’t vervullen zal moeten blijken.”

»Welk ook hun voornemen zij, een aanvang, als dien ik afbidde, kan niet anders dan goed werken, altoos op de gemoederen, en zal zekerlijk invloed oefenen op de eindbesluiten der Staten van [ 273 ]Holland en Zeeland, die hier nog vergaderd zijn! Het bekrachtigen der Synode, daar Uwe lordschap en al ’t Gereformeerde volk zooveel belang in stelt, en andere belangrijke poincten meer, mogen daarbij wel zoetelijk doorgaan; en bij den nieuwen krijgstocht, dien Uwe Excellentie ondernemen wil, is vrede u noodig, met zoo werkzame tegenstanders!”

»Zoo is ’t, Kanselier! maar hoe er toe te geraken met voegzaamheid?”

»O, mijn goedgunstige gebieder! eer ik raad geef, gun mij eerst eene vraag voor mijn persoon! Houd ik nog bij Uwe lordschap het gansche vertrouwen van voorheen?”

»Wat geeft u oorzaak tot deze vraag?”

»Mijn Lord heeft, lacen! de gewoonte genomen, anderen eerder te hooren, en liever te volgen.”

»Wel, Kanselier! tot hiertoe had ik u vreemd geacht aan de kleingeestige jaloerschheid, daarmede anderen mijne vriendschap en goede gunst voor Reingoud hebben aangezien!”

»God wete, hoever ik daarvan af ben! Hoore ik niet tot hen, die hem verdedigd hebben, als te groote haat en wangunst zijne werkelijke bekwaamheden en degelijke diensten verkleinen willen? Reingoud en ik zijn lieden, die elkander niet beminnen; maar die elkanders hoedanigheden gewogen hebben en wederzijds hoogschatten. Ik zal Uwe Excellentie niet een raad geven, die hem verdringt, hoe er ook van den haat, die op hem rust, meer dan mij lief is, op Uwe Excellentie wordt overgedragen!”

»Ja; men haat Reingoud, doch wie heeft ooit de financiën en de belastingen getracteerd, en is niet gehaat en verdacht geweest bij de menigte?”

»Ik stemme dit toe, Mylord! en geloove, dat hij daarin nietwes doet, dan ter Uwer lordschaps dienste, wat ook zijn voorleden daartegen pleite; alleen hij is te straf, en te ras van daad, en te heftig van karakter, te heerschzuchtig van manieren, en zal ik het al zeggen… te Spaansch van zeden en herkomst, om dit volk te smaken. Hem wat minder op den voorgrond te stellen, en toch zich van zijn raad, op sommige punten, met omzichtigheid te bedienen, ware ietwat in den geest van des Prinsen politiek, die ook, waar ’t de nood dwong, tot een goed eind, niet heeft versmaad, zich van diergelijke luiden te bedienen.” [ 274 ]

»Dit alles leidt ons af van uw verzoek!” viel Leycester in, met wat ongeduld.

»Het accordeeren daarvan zou kunnen leiden tot het terugbrengen van den Graaf van Hohenlo.”

»Nu, welzeker is het u dan vooruit toegestaan. Daarvoor zou ik het uiterste willen doen, zonderling bij het openen van een veldtocht, sinds hij de verdienstelijkste krijgsman en veldoverste is, dien wij hier hebben, en als hij vriend is, ook een volijverig. Heeft hij niet, om den dienst der Koningin, zelfs zijne kwade gewoonte, het overmatig drinken gelaten? Om hem te winnen en te houden heb ik mij zonderlinge moeite gegeven, als de keurvorst van Keulen getuigen kan. Ik heb er de Koningin doorgaand om gebeden, hem faveure te doen. Maar Elisabeth heeft tot hiertoe niet goedgevonden, mijn verlangen gehoor te geven. Ik had Harer Hoogheid’s portret gevraagd voor hem, en ben zeker, dat een zulk geschenk hem meer zou gevleid hebben dan tien duizend gulden; — doch, men schijnt er opzet in te leggen, mij hierin geen genoegen te geven; de kleinste belooning, die ik vrage voor de trouwste lieden, of van wie ik het meeste wacht, wordt onachtzaam vergeten. Heb ik niet tot de eereketen voor Schenk, uit mijn eigen beurs moeten betalen, schoon ik de Koningin de eere liet van de gift…? Doch ons spreken was van Hohenlo, hoe is hij te winnen?”

»Mylord Graaf! Die heer is meer dan eenig ander gekrenkt en gestoord over het vatten van Paulus Buis.”

»Daarin vergist ge u, Kanselier! Waarheid is, dat hij zich, in den eersten tijd van mijn gouvernement, gansch door Buis heeft laten leiden, en niemand het oor gunde dan dezen, zulks hij ook uitstekend willig was tot mijn dienst, zoolang ik op diens raad het meeste achtte, en zich van mij afgekeerd heeft, toen ik dezen, om redenen, wat heb moeten terugzetten; maar, toen hij de verraderlijke ontwerpen en handelingen van Buis heeft vernomen, en dat deze zich niet ontzien had, van zijn naam daarbij grootelijks te abuseeren, zoo is ’t, dat hij in gansch geweldigen toorn tegen hem ontstoken is, en in zulke woede is geraakt, dat hij naar zijn huis is heengeloopen om hem te doorsteken. Ik heb dit alles van den Keurvorst, die een te vroom Christen is, en een te degelijk edelman, om mij hierin met ongewisse berichten aan te komen, waaruit ik nu achte, dat hij voor ’t minst de [ 275 ]gevangenschap van Buis billijken zal, en die verdiend achten.”

»De gevangenschap kan zijn, Mylord! maar gansch gewis niet de gevangenneming. Zoo bij een wettigen weg van justitie tegen den heere Buis wordt geprocedeerd en deze schuldig wordt bevonden, kan er geen zoo streng vonnis worden gewezen, of het zal den Grave van Hohenlo en vele considerabele en notabele luiden, in Holland als in Utrecht, een billijk toeschijnen; doch, wat tot hiertoe roet dezen heer is geschied, was niet naar rechten, als Uwe lordschap zelf heeft ingezien, en notoirlijk toegestemd door ’t ontkennen van alle participatie daarin.”

»Zoo is ’t! Ik mag den marteldood sterven, zoo ik vooruit geweten heb, wat er met hem geschieden zou; doch nu ’t geschied is, ben ik er wel mee voldaan, en gedenk het niet te veranderen, hebbende die man zich tegen mij aan schandelijken ondank en aan verraad tevens schuldig gemaakt.”

»Ook moet Uwe lordschap hiervan volle satisfactie hebben; maar met oorlof, Mylord! allen partijen moet hierbij worden recht gedaan, en nu is dit mijne bede, Graaf! oft Uwe lordschap mij dit vertrouwen zou willen geven, dat zij mij belastte met het vernieuwd onderzoek van deze zaak, opdat daarin, zoo die zaak worde gebracht voor den competenten rechter, geene verdere vergrijpen tegen de vormen, noch laesie der justitie moge plaats grijpen?”

»Als gunst voor u, is die bede zeer onbaatzuchtig, Kanselier! als verzoek aan ons, zeer billijk!” hernam Leycester wat verlegen; »alleen… wij hadden ons dit onderzoek zelf voorbehouden…”

»Uwe Excellentie zal bij hare terugkomst te Utrecht door vele occupatiën worden overstormd.”

»Dat is zoo, Kanselier! maar de heer van Couwenburch had zich aangeboden, ons hierin van zijn raad en vlijt te dienen…”

»De heer van Couwenburch, Mylord! dat is de allerlaatste, dien Uwe lordschap hierin gebruiken moet, eensdeels om zijne bekende particuliere oneenigheden met meester Buis; anderdeels, omdat de Staten alreede argwaan hebbende tegen hem, zijne allerzuiverste handelingen in dezen zouden verdenken; en eindelijk, omdat hij, wezende in zonderling groote faveur bij uw persoon, dien onschendbaren persoon zelve bij misvatting van hem zoude doen suspecteeren, als niet zijn moet!”

»Gij hebt gelijk, Kanselier! volkomen gelijk,” hernam Leycester met klimmende verlegenheid, »en wij wenschen niets liever, [ 276 ]dan hierin zuiver te staan voor de oogen van allen, zonderling, daar de Koningin zelve er zich over informeert; doch, om waar te zijn, Reingoud heeft vooreerst het onderzoek van de papieren van meester Buis als gunst van mij verzocht, en ik heb toegestaan, en ik heb beloofd… Een vorst is verbonden aan zijn woord…”

»Ik houde van Uwe Doorluchtigheid de belofte, mij mijne bede toe te staan.”

»Die aan Reingoud was de eerste.”

»De zwakste, Mylord! sinds daarin eene groote onvoorzichtigheid ligt, zoo niet… ietwat ergers. Zoo zeker Uwe lordschap zuiver is, en zich zuiver wil houden van het gebeurde met den heer van Zevenhoven, zoo zeker moge zij Reingoud hier voor éénemaal teleurstellen, en zich hierin op mij betrouwen.”

Nu was er niets, wat in die oogenblikken Leycester meer ter harte ging, dan zonder aandeel te schijnen aan eene daad, die zooveel opzien had gegeven, waarvan de toelating reeds hem in Engeland zwaar werd aangerekend; en hoe zwaar het hem viel, hoeveel onrust het hem gaf, hoeveel uitwijkingen, hij nog bedacht, hij moest eindigen met Leoninus toe te geven, in ’t geheim zich vleiende, dat Reingoud, die, als de anderen, was vooruitgereisd, hem zou zijn voorgekomen. In die hoop dwong hij den Kanselier, bij wijze van gunst, om met hem te blijven, en gezamenlijk naar Utrecht te gaan, en deze schikte zich daarin met zijne gewone gelijkmoedigheid, en als had hij geene de minste haast, met hetgeen hij zich had voorgenomen. Slechts vroeg hij schriftelijke autorisatie van den Graaf, die hem deze met gerustheid gaf. Ze waren toen nog te Tergouw. Maar Leycester rekende te veel op Reingoud, en hij kende den Kanselier niet genoeg. De, eerste hield zich zóó zeker, dat de zaak van Buis door geene andere handen zou gaan dan de zijne, — in zijn oordeel en in zijn belang had die zaak zóó weinig haast. (Buis was onschadelijk in zijne gevangenis;) en hij vond te Utrecht zóóvele bezwaren te effenen, vóór de komst van den Graaf, dat de anderhalve dag tijds, dien hij had, hem veel te kort was, voor het afdoen van huiselijke en openbare aangelegenheden, zonder die van Buis nog daarbij te omvatten. De laatste daarentegen had zijne maatregelen zóó wel genomen, dat hij Leycester, een uur na zijne aankomst te Utrecht, kwam verrassen met eene belangrijke me[ 277 ]dedeeling omtrent die zaak. In den avond in Utrecht gekomen, stil en bijna incognito, om de luidruchtige »blijde welkomste,” hem zeker door de burger-hoplieden bereid, niet openlijk aan te nemen in deze oogenblikken van spanning, had hij zich, bij zijne aankomst in het Duitsche Huis, terstond naar zijne vertrekken begeven, met het voornemen, om wat ruste te nemen, en zich met geene openlijke zaken te bemoeien vóór den volgenden dag. Daarom ook liet hij niemand van zijne terugkomst verwittigen, en zelfs Reingoud niet opontbieden, die gewoon was, weinig verschooning te hebben voor zulke oogenblikken van gemakzucht, en van wien hij het wachtte, dat hij hem met allerlei bemoeiingen en uitleggingen zou komen overstelpen; en zie! daar staat op eens de Kanselier voor hem — de onverbiddelijke Kanselier — en hij kwam niet eens alléén, maar hij liet zich voorafgaan door Philip Sidney, om gehoor te verkrijgen, en hij was verzeld van den raadsheer Leonard van Casembrood, en door den burger-hopman Gerrit van Remund. Hij begon met Leycester te verklaren: dat er eenig misdadig bedrog moest zijn gepleegd met de papieren van Paulus Buis; dat er gewichtige stukken ontbraken, die men wist daar te moeten zijn; dat dit veronderstellen liet, hoe er meer belangrijks was verloren geraakt, dan men kon nagaan. Casembrood bevestigde dit, door te verklaren hoe hij, op bevel van den Graaf, met de beide secretarissen naar Utrecht was gereisd, om de papieren in ontvangst te nemen; — dat hij bij de bezegeling was tegenwoordig geweest; doch dat hij, bij het volgend onderzoek, van alle bemoeiingen in die zaak had afgezien, omdat hij toen bevonden had, dat de koffer was ontzegeld geworden buiten zijn medeweten; — dat hij mede verandering had bespeurd aan het zegel, waarmede sommige stukken waren verzekerd geweest; — dat ook een zwarte zak met papieren kennelijk was geopend; — en dat hij, bij die bevindingen niet wetende op wiens bevel dit kon zijn geschied, zich aan die gansche zaak had onttrokken, te meer, daar de beide secretarissen, Aty en de Burggraaf, met wie hij afgesproken had, samen terug te reizen, reeds in den vroegen ochtend naar ’s Hage waren vooruitgegaan.

Leycester’s toorn evenaarde zijn verrassing; Aty was naar Engeland en niet te ondervragen; maar terstond deed hij den Burggraaf bij zich ontbieden wien hij, ondanks zijne bede, niet had [ 278 ]vergund, het Duitsche Huis te verlaten, opdat hij zijn terugkeer niet te spoedig bekend mocht maken. Toen Daniël binnentrad, en Casembrood nevens de overige heeren bij Leycester zag, werd hij bleek, hield het hoofd gebogen en vermeed Leycester’s blik.

»Master Burggraaf!” sprak deze. »Wat is dat met die papieren van den heer van Zevenhoven?” En hij herhaalde hem, hetgeen Leoninus en Casembrood hadden gezegd. 'Uit Utrecht komende, zijt gij mij terstond wezen aandienen, hoe er de wichtigste zaken tegen Buis en anderen, door die papieren, aan het licht zouden worden gebracht; ik, mij daarop betrouwende, laat de zaak rusten, tot tijd en wijle ik daarover in persoon zoude kunnen oordeelen, of door zulke lieden, als ik volmacht zou geven; en nu hebben wij deze uitkomst. Waarom hebt ge nagelaten, mij hiervan terstond te onderrichten, toen er nog verhaal mogelijk was…?” En Leycester’s vurig oog schoot zulke vlammen van dreiging en toorn, terwijl hij deze vragen deed, dat de Burggraaf gansch zijne tegenwoordigheid van geest verloor, en zich aan zijne voeten nederwierp, zonder een woord te kunnen uiten. »Ja, sir!” sprak Leycester, »deze gesten helderen ons niets op, dan dat gij u op eenige wijze schuldig kent!”

»O! ware heer Reingoud hier!” zuchtte de Burggraaf.

»Die voor ’t minst zou hier een gansch onnutte getuige zijn!” hernam Leycester, die Reingoud nu liefst niet betrokken zag in eene zaak, waarvan hij, tegen diens bede, den Kanselier de leiding had moeten afstaan. »Gij weet, als ik, de heer van Couwenburch was met mij te ’s Hage, staande deze evenementen, daaraan hij gansch vreemd is.”

»Met oorlof van Uwe Excellentie,” sprak nu de hopman Gerrit van Remund. 'Ik zou oordeelen, dat meester Daniël evenmin schuld kan hebben. Ondanks het scherpe toezicht, dat wij hebben gehouden op den gevangene, zijn er van zijne wachten gecorrumpeerd, op zulke wijze, dat zich eene vrouw bij den gevangene heeft gevoegd. Het is even mogelijk, dat eene zulke zij in. geslopen in het vertrek, waar de papieren bewaard werden, zijnde de heer Buis altijd zeer bekommerd om zijne papieren, daarvan de heer Prouninck, die zich zeer veel moeite heeft gegeven in deze zaak, Uwe Doorluchtigheid zal kunnen onderrichten. Wij voor ons, te laat de corruptie vernemende, hebben niets kunnen doen, dan de schuldige wachters straffen.” [ 279 ]

»Dus danken we deze verwarring eener vrouwe!” riep de Graaf. »Wie kan ’t zijn? Scherpt nu uw vernuft, mijne heeren! om uit te vinden, wie onder de Utrechtsche dames dus een onvoorzichtig en misdadig dienstbewijs heeft durven verleenen aan dien heer, daarvan men zegt, dat hij een lustig gezelschapper was?”

Casembrood, die geen vriend was van den Burggraaf, antwoordde terstond:

»Ik achte, Mylord Graaf! dat daarop niet veel peinzens noodig is; de ontroering van meester Daniël de Burggraaf, die, naar het gerucht wil, zeer door meester Buis is geprotegeerd, en de omstandigheid, dat zijne huisvrouw veel omgang placht te houden met dien heer, zegt genoeg.”

»Mijnheer van Casembrood! het is niet genereus en niet voorzichtig, bij zóó onzeker bewijs eenig mensch zóó stout te betichten!” sprak de Kanselier. 'Zonderling eene vrouwe, die licht door een vermoeden alreeds in eer en faam wordt benadeeld.”

»Zou er niet, met eenig meerder recht, vermoeden kunnen vallen tegen de Gravin van Nieuwenaar, als Uwe Excellentie zich herinnert, hoeveel deel deze dame heeft genomen in sommige seditieuse gesprekken, zoo niet ontwerpen, door den heer Buis in den laatsten tijd tegen Uwe lordschap gericht?” sprak Sidney, die voor zich zelven als voor anderen de verdenking van Martina wilde afweren.

Ja! de Gravin van Nieuwenaar!” sprak de Burggraaf met zoo blijde verluchting, dat het Sidney pijn deed. Die man moest zelf twijfelen, waar hij die uitredding zoo vurig aangreep; doch Leycester, die zich herinnerde, hoe Daniël hem met smeekingen had vermoeid, ter gunste van zijn vorigen bondgenoot, meende snel de geheele verhouding te doorzien. De Burggraaf kon zijne vrouw gebruikt hebben, waar hij zich zelf niet durfde wagen. Ook sprak hij:

»Wat de Gravin van Nieuwenaar belangt, tegen eene dame van dien rang kan niet worden gehandeld, dan met groote omzichtigheid en reverentie, zelfs al gelooft men aan hare schuld. Ik zelve zal mij dus morgen te haren huize begeven, en dit onderzoek op mij nemen, de achtbare Kanselier mij verzellende; doch wat aangaat uwe vrouwe, meester Burggraaf! wij zullen haar nu op dezen stond voor ons ontbieden, om voor ’t minst zooveel inzien in dit alles te verkrijgen, als mogelijk is.” [ 280 ]

De Burggraaf richtte zich op; hij hield het woord, of wilde het houden, voor een bevel, om Martina zelve te gaan afhalen.

»Met gunst neen!” hernam Leycester streng. »Daar zal geenerlei tusschenspraak mogen zijn, tusschen u en uwe vrouw!”

En daarop liet hij den baron North roepen en gaf hem bevel, om eene draagkoets te nemen, en de vrouw van den Burggraaf naar het Duitsche Huis te voeren.

Er heerschte eene sterke spanning onder de heeren, terwijl men die ééne vrouw wachtte. De Burggraaf had zich naar den achtergrond van het vertrek begeven, om zijne onrust en bekommering aan de opmerkzaamheid te onttrekken. Sidney begon over te hellen tot Leycester’s gevoelen, en hem verdacht te houden, zijne vrouw tot eenigen onvoorzichtigen stap gedwongen te hebben; en hij nam zich voor, hare onschuld te helpen uitredden, al moest het zijn ten koste van Daniël. Leycester voelde een heftigen spijt tegen den laatste, en achterdochtig, als hij was, vatte hij plotseling verdenking tegen hem op van deelneming aan de verraderij van Buis. De Kanselier gunde zich, zelfs in gedachten, geen oordeel. Hij wachtte. Remund en Casembrood dachten er het hunne van; maar hunne nieuwsgierigheid naar de uitkomst was niet de zwakste.

Eindelijk werd Martina binnengeleid. Zij droeg een slepend zwart fluweelen kleed, zonder eenig afzetsel of sieraad, en eene lange falie verborg, zooveel dat pas gaf, haar bleek gelaat. Zij leunde op den arm van den baron North, en toen zij Sidney voorbijging, — hem voorbijging als gedaagde, zelfs waar zij niet wist voor welke schuld, werd hare ontroering zóó zichtbaar, dat de goedhartige baron haar medelijdend moed insprak.

»Goede lady!” begon Leycester, toen zij vóór hem stond, op goedigen toon; want haar zacht en lijdend gelaat had hem getroffen: »Wij hebben u te ondervragen over eene zake, die ons zeer ter harte gaat. Doch wil u niet al te zeer ontstellen, en wil boven alles de zuivere en onvermengde waarheid zeggen, die u bij ons, zelfs bij faute, het beste zal disculpeeren!”

Zij boog alleen het hoofd, ten bewijze dat ze verstaan had. Sidney zag op Leycester, en schoof een tabouret aan; hij zag, dat ze noodig had, zich te zetten; doch de Graaf sprak:

»Schoon wij moeten ondervragen met den ernst van een rechter, zijn wij toch genoeg ridder, om de schuchterheid eener dame te [ 281 ]verschoonen van zoo openlijke verklaringe, ten overstaan van zooveel mannen, waar het licht eenige genegenheid des harten geldt; de achtbare Kanselier alléén volge ons!' Daarop haar bij de hand nemende, met de courtoisie, die hem eigen was, wilde hij haar naar een kabinet voeren.

Sidney’s belangstelling streed met zijne bescheidenheid; hij deed een paar schreden, als willens Leycester ongehoorzaam te zijn… daar stortte zich Reingoud tusschen hem en Martina in, en wierp zich neder aan Leycester’s voeten. Eene seconde te voren de zaal binnengekomen, had hij even een woord gewisseld met den Burggraaf; nu riep hij:

»Doorluchtige heer! wil toch niet deze zachte vrouwe door ondervraginge pijnigen! Het zal zijn zonder eenige uitkomst. Zij weet niets! Op mijn hoofd! Op mijne eer! Op mijne zaligheid! zwere ik, dat zij gansch onschuldig is aan dat, wat men haar ten laste legt!” En zachter, opdat alleen Leycester het hooren zou, voegde hij er bij: »Wat met de papieren gebeurd is, zal ik ophelderen. Wat deze vrouwe in de zaak van Buis heeft gedaan, is geweest op mijne bede!” Hij had dit zacht gezegd, maar ongelukkig zoo zacht niet, of Sidney, die nevens Leycester stond, had het gehoord. En wat Martina ontschuldigen moest voor Leycester: Reingoud’s medewerking, werd haar misdaad bij Sidney. Zij voelde het, en zag hem aan, om in zijn oog te lezen. Even wierp hij een blik op haar, een blik vol diep verwijt en vol diepe teleurstelling; toen wendde hij zich van haar, zonder haar gelegenheid te gunnen, dien blik te beantwoorden. »Op mijne bede!” dat was te zeggen: op de bede van den man, dien zij hem beloofd had, nooit weer te zien, niets toe te staan, alle gemeenschap met haar te zullen ontzeggen; niet gedwongen door een echtgenoot, had zij zich schuldig gemaakt, aan een vergrijp tegen den Staat; maar ter wille van een aangeduiden verleider had ze, hoe dan ook, zich gemengd in eene zaak, die hare eer en vrijheid in de waagschaal stelde. Zooveel had ze voor Reingoud gedaan, nadat zij Sidney beloofd had en gezworen, vreemd aan hem te blijven. Zoo moest het Sidney klinken. Zóó wist zij, dat hij het begreep; en zij boog het hoofd in eene diepere moedeloosheid, dan nog immer op haar was gevallen; want — zij voelde zich veroordeeld. »Het zal niet zijn, als gij wilt, master Rijgolt!” sprak Leycester. »Dit alles is ons zoo duister, en gij zelf schijnt ons toe hier [ 282 ]meer een hartstochtelijk beschermer te zijn, dan een onpartijdig getuige, dat wij dit onderzoek zullen voortzetten tegen uw dank. Wilt gij het inlichten, zoo volg! My cousin, Philip! wij vergunnen ook u, met ons te gaan…”

»Dank, Mylord! Zoo haast de heer Reingoud de zaak voor zich neemt, blijft mij geen twijfel meer over.”

In het kabinet sprak Reingoud een ganschen tijd Italiaansch met Leycester en den Kanselier, ten aanhoore van Martina, die nu in het hart wenschte, die taal te kunnen verstaan. Zij begreep, dat dit spreken haar moest gelden, en nog altijd wist ze niet, waarvan eigenlijk gehandeld werd. Maar welhaast sprak Leycester haar toe met welwillende goedheid, en maakte haar verontschuldigingen over de moeite, die men haar had moeten aandoen. Hij toonde haar een papier, dat Reingoud hem in de hand had gegeven, en vroeg haar: of zij dit erkende voor schrift van hare hand? Met ontzetting herkende zij het briefje, dat Reingoud haar had doen overschrijven, en waarvan zij zoo bang een voorgevoel had gehad, dat het iets noodlottigs moest wezen. Zij wilde waarheid spreken, zonder vreeze voor Reingoud, en bekennen, hoe zij er toe gekomen was, dit te schrijven; hoe zij volstrekt onkundig was van de strekking dezer list; doch de Graaf viel haar in de rede, zeggende, dat hij genoeg wist, en hij ontsloeg haar, met wat overhaasting North aanbevelende, haar veilig thuis te leiden. Zoo scheen dus hare onschuld den Graaf wel bewezen, doch wat hielp het haar? Sidney was heengegaan, en Sidney geloofde aan hare schuld.

De Burggraaf werd nu in het kabinet geroepen, en daarna Remund en Casembrood ontslagen, zonder verder gehoord te worden. Dat was zeker niet in »goede forme van justitie,” als de Kanselier zou zeggen, doch de Kanselier had in dit uur zooveel oorzaak tot innerlijk misnoegen, — al toonde hij het niet uiterlijk, — dat hij, als Casembrood, eindigde met de verklaring, dat »hij om redenen afzag, zich met de zaak van Buis te bemoeien!” De eenige uitkomst, die dit alles had, was, dat de koffer met de papieren van Buis onder Leycester’s persoonlijke bewaring kwam en dat de Graaf den volgenden morgen een bezoek bij de Gravin van Niewenaar aflegde, die hij later in zijne brieven heeft beschuldigd van wichtige stukken te hebben ontvreemd, zonder dat men het haar heeft kunnen bewijzen; dat hij deze dame [ 283 ]hierna een kwaad hart heeft toegedragen; iets wat zij hem reeds vooruit had vergolden, en dat Paulus Buis strenger dan ooit werd bewaakt op den Hazenberg, werwaarts hij voorlang was overgebracht, zonder dat de Graaf, die zeker de geldigste bewijzen zijner schuld miste, een openlijk rechtsgeding ondernam. Niet voor November van dat jaar, toen lichaamsongesteldheid voor den raadsheer het verblijf in dien kerker ondienstig maakte, werd hem onder een zeer aanzienlijken borgtocht eene woning aangewezen, die hem meerder vrijheid van beweging liet. De Plompe toren werd zijne gevangenis, en de schout Gerrit van der Munt zijn kerkermeester.

En waar die strengheid aanhield, vond ook de haat des Graven weer voedsel in nieuwe onvoorzichtigheden van Buis. Op een der eerste dagen zijner inhechtenisneming begon hij een gesprek met zijne bewakers, door dezen overgebracht, en door Prouninck in ’t Fransch voor Leycester overgezet, waarbij hij zich heftig stelde tegen het voorstel der souvereiniteit, uitgaande uit Utrecht. Prouninck vooral schijnt een zeer werkzaam deel genomen te hebben in alles, wat er tegen Buis werd gedreven, en dat was te meer buiten recht, daar hij in die oogenblikken geen deel had aan de regeering.

Met Buis en zijne zaak hebben wij nu afgedaan, schoon wij voor Leycester wenschten, dat de haat, die daardoor op hem viel, ook alzoo ware af te doen; schoon het wel het eenigste voorbeeld is van wraakneming over persoonlijke grieven, dat er van hem is aan te wijzen in dit tijdperk. Ter opheldering van des Burggraafs onrust moeten wij dit zeggen:

Bij het eerste onderzoek der papieren was hem Martina’s biljet in de hand gevallen; die ontdekking had hem getroffen; want hij had Martina geacht, ondanks de loszinnigheid, waarmede hij haar uit baatzucht aan verzoeking blootstelde. Hij meende zich nu gestraft, en hij voelde, dat hij zelf haar verderf had bewerkt en het zijne, maar ook, dat hij niet meer het recht had, haar een verwijt te doen. Zoo nam hij vóór, tegen haar te zwijgen; maar dit geschrift roofde hem zijne eer; hij moest zich daarvan meester maken; daarom was hij, zonder Casembrood en buiten weten van Aty, later heengegaan, had den zwarten zak genomen, om er de getuigenis zijner vrouws schande uit te lichten; — toen hij: tot zijn schrik, de koffers alreede ontzegeld vond en eenige pa[ 284 ]pieren vermiste uit dien zak. Het briefje vond hij en nam hij; maar hij durfde zijne ontdekking niet mededeelen, omdat hij dan alles had moeten zeggen. Te ’s Hage had hij Reingoud gevonden, die hem het allereerst naar dat briefje had gevraagd, en hem had opgehelderd, hoe hij het verkregen had, en hoe gebruikt. Martina’s eer was daardoor hersteld bij haar echtgenoot; — en Reingoud die hem tegenover haar het zwijgen oplegde, meende werkelijk, dat die wolke over haar hoofd was heengedreven, zonder dat zij het zou opmerken. Alleen de roof der Gravin van Nieuwenaar, dien men niet had kunnen voorzien, had de onschuldige het slachtoffer gemaakt van dezen staatszet; want hetgeen ze noodig had om te leven, de achting van Sidney, hield zij daarmede voor zich verloren. Wat er nu van haar werd, zullen wij later zien.

Ondanks dit sprekend bewijs, hoezeer Reingoud Leycester’s wenschen wist te voldoen, al was het door list en misdrijf, zonder hem zelven voor de gevolgen verantwoordelijk te stellen, bleef de Graaf toch tot dezen een koeleren toon voeren, dan hij gewoon was, toen zij alleen waren. De slimme Brusselaar raadde het snel, doch deed, alsof hij het niet opmerkte, terwijl hij omzichtig vorschte naar de oorzaak van die luim. Welhaast had hij den Kanselier uitgevonden, als den bewerker er van, en hij sprak bij zich zelven:

»De Kanselier is op dezen stond Leycester onmisbaar; ik kan hem niet ter zijde dringen; ik durf het zelfs niet, om het crediet van onze partij; maar hij is zoo gevaarlijk, dat ik hem aan mijns persoonsbelangen verbinden moet. Jacoba! in Gods naam! Jacoba! Als wij verzwagerd zijn, zal hij mij niet in ’t heimelijk tegenwerken. De welvaart van zijns zoons vader zal hem toch wel ter harte gaan, en tegen diens naam zal hij voor ’t minst niets ondernemen.”

Uitgaande van die overlegging, verlevendigde hij bij Leycester eene herinnering, die zijn oogmerk moest dienen, en waarvan wij het gevolg zullen zien.

Gideon Florensz. en Wernerus Helmichius begaven zich des anderen daags naar Leycester, in de zaak van den heer van Reinst; en de eerste wist die zóó goed te bepleiten, en de tweede scheen Leycester een zóó goede borg toe, dat zij die spoedig gewonnen hadden; schoon hij Gideon schertsend bestrafte, dat [ 285 ]hij wel roekeloos kwistig was geweest met zijne zeldzame gunst. Hij verklaarde hen, op het aanhouden van Nieuwenaar, enkel toegestemd te hebben in het uitleiden van sommige gevaarlijke personen, en de opgegevene naamlijst zelfs verkleind te hebben; maar zelf de lieden niet allen kennende, had hij de banvonnissen geteekend, die men hem had voorgelegd, begeerde van Reinst te hooren, en was zóó voldaan met dit onderzoek, dat hij, in den loop van den middag, Modet tot zich deed komen, en hem vroeg:

»Wat hij dan toch voor schuld gevonden had in dien heer van Reinst?”

»Genadige heer!” antwoordde deze. »Niet alleen was hij behoorende tot de St. Jacobsgezinden en wilde zich niet voegen bij de onzen; maar ook had hij omgang met verraderische pausgezinden, als onder anderen met den prior van St. Marie, dien men zelf in gijzeling heeft moeten houden, omdat hij de drie eenhoornen van St. Marie had helpen versteken!”

»En zijn die dan nu weder teruggebracht?” vroeg Leycester, met een licht schouderophalen.

»Ja, mijn gebiedende heer! zij zijn…”

»Nu, dan is dit groote komplot voor ’t minst verijdeld!” sprak de Graaf, met een glimlach; daarop zich van hem keerende, wendde hij zich het eerst tot den Kanselier, hoewel Reingoud tegenwoordig was: »Hoe nu, achtbare Kanselier? Wij hadden u bevolen, de aanzienlijkste leden der Utrechtsche regeering hierheen te roepen, en ik zie niemand van hen?”

»Mylord! Mijn genadige heer! De zoodanige personen, als Uwe Excellentie heeft bedoeld, waren niet hierheen te brengen; zijnde, òf niet meer in Utrecht, òf niet meer als leden der regeering erkend en gehoorzaamd; zulks ik noodig oordeelde, Uwe lordschap daarvan te onderrichten, aleer ik de laatsten hiervoor u bracht.”

»Maar wie zijn er dan weg?” vroeg de Graaf.

De Kanselier noemde ze op; het waren werkelijk juist dezulken, die de eerste en belangrijkste ambten hielden.

»Maar,” riep Leycester, »het is toch niet denkelijk, dat er zoovele mannen zouden worden afgezet en uitgedreven, op aanwijzing van een predikant, en op order van een heer, als mijn wellieven neef, den Grave van Meurs, zonder dat men hen werkelijk schuldig vond, en dat weet te bewijzen.” [ 286 ]

»Zoo is het ook, Mylord! mijn Graaf!” zeide Reingoud. »Deze heeren zijn schuldig. Hier bestaat een papistisch komplot, daarbij zich de St. Jacobsgezinden gevoegd hebben, en die allen heulen met Holland. De scherpzinnigheid van Uwe lordschap heeft dat onderkend, en eer wij een dag verder zijn, hoop ik te bewijzen, dat zij, schoon zij Uwe Excellentie schijnbaar onderdanig zijn, het toch met Holland houden, en van daar hunne hulpe wachten, meer dan van Uwe genade, hun eenigen rechter.”

»Een zulk vermoeden is alreede bij mij opgekomen; maar ik geef het geen voet, voor ik die bewijzen zal hebben, heer van Couwenburch! en intusschen heerscht hier dus regeeringloosheid?”

»Dat is niet met waarheid te bevestigen, Graaf!” sprak Leoninus; »alleen er wordt geregeerd door dezulken, dien het meer oorbaar ware de handen van ’t roer af te houden.”

»Ook is het van dringende haast,” viel Reingoud in, »dat Zijne genade daarop ordre stelle, en deugdgezinde en degelijke mannen in de plaats zette van die uitgebannen zijn of moeten aftreden. ’t Is noodig, dat er eenheid heersche in den magistraat, en dat kan niet wel, zoolang daar papisten en St. Jacobsgezinden mede hunne stem kunnen verheffen.”

Leycester had niet zich zelf moeten zijn, om dit niet met hart en hoofd in te stemmen. Modet drong het aan met een ernst en een vuur, die zelfs den Kanselier hadden kunnen medeslepen, zoo hij een ander ware geweest. Nu bad hij alléén, dat men voor ’t minst het eind van de zaak der uitgezetten zoude afwachten; en Leycester, zonder zijn voornemen te zeggen, wendde zich tot Gideon, dien hij had opgemerkt:

»Onze jonge welwaarde doctor is ons altijd welkom! doch wat voert hem zóó spoedig weder herwaarts?”

»Hij is ietwat verlegen, daarop te antwoorden;” sprak Helmichius, die hem verzelde. »Want hij is hier als beschuldigde, of, om juister te spreken, alreede als een gevonnisde. Te huis komende, vond hij ook eene aanzegging, om de stad te verlaten, en daar hij niet kan vooronderstellen, dat Uwe Excellentie zelve die ordre…”

»Nog weer eene uitzetting!” riep Leycester geërgerd. »En eilieve! Waarom nu dit, mijn goede doctor? Gij hebt doch geene eenhoornen zoek gemaakt?”

Gideon glimlachte.

»Ik weet niet, wat mij te laste wordt gelegd, Genadige heer! [ 287 ]en geloove niet, tegen kerkelijke of burgerlijke wetten iets te hebben misdaan.”

Leycester zag streng op Modet, als vroeg hij hem rekenschap; en deze sprak:

»De welgeleerde heer doctor heeft wel zwaardere dingen in ’t hoofd, dan ’t ontvreemden van kostelijke oudheden; hij houdt correspondentie met den vijand!”

»Bij God! Die beschuldiging klinkt ernstig,” riep Leycester; »maar bedenk u tweemaal, meester Modet! eer gij haar herhaalt. Zij kan geene waarheid zijn.”

»Als de waardige doctor die spreken wil, zal hij haar als waarheid moeten affirmeeren; hij ontvangt tijdinge van luiden uit Spanje.”

»Ei zoo! Is het dat?” riep Gideon. »Wel dan! Wat kan daarin gelegen zijn? Ik heb bloedverwanten in Spanje, en een van hen heeft mij geschreven over familiezaken.”

»Dat is lichter gezegd dan bewezen, heer doctor!” sprak Modet.

»Gansch niet, welwaarde heer! Mylord mijn genadige heer! hier is dit schrijven! Zoo goed onderricht zijnde, zal de predikant kunnen zien, dat deze brief de bedoelde moet zijn; ik althans heb geen anderen ontvangen. Uwe Excellentie moge nu oordeelen, welke schuld die bewijst!”

»Mijn vrome doctor! ik ben overtuigd van geene schuld in ’t geheel. Reingoud! gij verstaat Spaansch: lees dit, en zeg, wat die onthoudt, opdat ook heer Modet mijne overtuiging deelen mag, dien ik intusschen niet vrij mag pleiten van voorbarige overijling, voorzoover hij aandeel heeft in ’t uitbannen van een vromen en deugdgezinden jonkman en dienaar der religie, wezende dat noch recht, noch van zijne competentie!”

»Mylord! Omdat de jonge man kerkedienaar is, — omdat mij de zuiverheid en de discipline in onze Kerke mede is aanvertrouwd; achtte ik daartoe gelijk het oog te mogen houden op die harer dienaren, die ik verdenken moest, zich met linkschen handel af te geven. Aanmerk dit! De man, die dezen brief in Utrecht heeft vervorderd, is een Spaansch spion, vroeger reeds om een aanslag tegen Uwe Excellentie verdacht, een zekere Anton Pointz.”

»En heeft men dien man aangehouden?” vroeg Leycester, van kleur veranderende.

»Men heeft niets kunnen doen, dan zijne gangen nasporen, [ 288 ]Doorluchtige heer! en daardoor is men tegelijk onderricht geworden, dat hij houdt connectie met zekere vrouwe Anna, die allerlei tijdingen uit het leger en van den vijand vele dagen weet, vóórdat ze bekend zijn, en tegen welke men niet heeft durven procedeeren, wezende zij gehuisvest in den Duitschen Huize.

»Al wel! ik wete, op welke vrouwe gij doelt,” hernam Leycester, »en zal daar zelve in voorzien.”

Reingoud had intusschen gelezen met kennelijke verrassing, en sprak tot Leycester:

»Mylord Graaf! het zijn enkel familie-zaken. Het belangt eene erfenis en een hijlik voor den heere doctor; doch mij dunkt, het zoude niet discreet zijn, daarvan gansche verklaring te doen, ten overstaan van alle deze getuigen.”

»En te eerder kunnen wij dit onzen jongen vriend sparen, sinds wij hierin gansch niet den weg zijn gegaan van een rechterlijk verhoor, en alle vormen zijn verachteloosd, met dat overijlig vonnis der uitzetting, daarvan wij den jongen doctor mits dezen ganschelijk gratie geven. En nu, achtbare Leoninus! daar we eenmaal zijn aan ’t afdoen van huiselijke zaken, is uw zoon Elias hier en de bruigom?”

»Mylord! Graaf! hij is te Amersfoort met zijne kompagnie: en wat zijn hijlik aangaat, dat zal zeker afhangen van zijne aanstaande.”

»Ik meende doch, dat onze bevelen op dit punt klaar en ernstig waren!' sprak de Graaf. »Voor zijne komst hier te Utrecht zal ik zorgen, en wat het andere aangaat, heer Reingoud! is uwe kleindochter nu voorbereid en gezind tot het huwelijk?”

»Mylord! mijn doorluchtige heer! haar verloofde heeft het haar nog niet gevraagd.”

»Zoo zal zich een derde met die vraag moeten belasten. Ik zie wel, dat geen van u beiden groote haast heeft, om ons daarin te verplichten!” zei Leycester met wat scherpheid. »En hoe is het nu met het geloof?”

»Mylord! Dien zij zich tot herder en zielzorger verkoren heeft, staat voor u!” sprak Reingoud behendig die vraag overbrengende op Gideon.

Gideon begreep, en rustig trad hij iets voorwaarts.

»Wel dan, mijn vrome doctor! hebt gij de eere van die bekeering? Is zij nu Gereformeerd?” [ 289 ]

»Zij is niet meer Roomsch, Doorluchtige heer!”

»Nu, bij God! dat is te denken; maar ik vrage, of ze nu belijdenis heeft gedaan van de ware religie, of gereed staat dat te doen?”

»Neen, Mylord! daarvan is nog niets, en ik heb geene opinie, dat ze daartoe ooit zal komen.”

»Nu, bij den Hemel! dat pleit niet bijster voor uwe abelheid, heer doctor! In zooveel tijds die simpele bekeering nog niet daargesteld, en bij zooveel goede dispositie, als er gezegd werd, dat de jonge dochter alreede in meester Taco’s huis heeft betoond!”

»De heer doctor schijnt meer bekwaam te zijn, in ’t vernuftig ontwijken bij zijne predikatiën, van sommige poincten, die hem tegen zijn, dan in ’t winnen van verdoolde schapen voor de kudde van den goeden Herder!” sprak Modet.

Gideon zag Modet even aan, en antwoordde niets.

»Broeder!” zeide Helmichius tot Modet. »Met oorlof van Mylord den Graaf moet ik u zeggen, dat deze aantijging is meer subtiel en dubbelzinnig, dan wel eerlijk en Christelijk. Daar valt op de leere en predikatie van den jongen doctor nietwes aan te merken, dat zoo strenge bemerking verdient voor het gehoor van onzen Genadigen heere, alhoewel hij met sommigen van opinie verschilt, belangende het behandelen van wereldsche zaken op den kansel; schoon het mij in trouwe bevreemt, broeder! dat de jonkvrouw aan de hope, die men had, onder uwe leiding nog niet heeft beantwoord.”

»Broeder!” sprak Gideon. »Sterke indrukken zijn nog geenszins vaste gronden. Men moet zorgzaam zijn met dit niet te verwarren, en waar ik de eersten zag, hield ik het nog voor noodig, ernstig en bedachtzaam op de laatsten toe te zien, en te eerder, daar ik mij overtuigd hield, dat er bijoorzaken op die richting van haar geest hebben gewerkt, daarvan ik mij geene vrijheid vond, gebruik te maken, om haar voor de bijzondere leerstukken onzer Kerke te winnen, die mij toeschenen, oorspronkelijk te strijden met hare opinie, en alzoo een strik te werpen om haar hals tegen het voorbeeld Pauli!”

»Maar met die nauwgezette omzichtigheid zijt gij dus niet met al gevorderd!” sprak Leycester. »Daar doet ge noch hare ziele, noch der Kerke winst mede.” [ 290 ]

»Wat het laatste betreft, Mylord! ik heb nooit geoordeeld, dat de Kerke gevorderd wordt door het aanbrengen van leden in haar schoot, die niet uit zuivere en vaste overtuiging één zijn met alle hare leerstukken; sinds het niet de vrage kan wezen, van wat namen meer op het register harer ledematen, maar van vele levende lidmaten, die geacht kunnen worden, te zijn opgeschreven in het boek des Lams! En wat hare ziele betreft, Mylord Graaf! niet door mij, maar door inwerking des Heeren in haar harte, — schoon ik het voorrecht had, daartoe het middel te zijn, — is zij gansch gereinigd van bijgeloovige en onchristelijke opvattingen, uit eene vroegere kerkgemeenschap overgehouden, en zij is nu Christi eigen, hebbende Dien aangenomen voor haren Verlosser en Heer, en Dien volgende, naar de eischen der zuivere Evangelische voorschriften, zich gansch en éénig houdende aan Gods woord en voor onwaarde erkennende, wat daartegen strijdt, of wat uit de menschen is; en zij leeft in dat geloof en naar dat geloof, als eene ziele, die de wereld is afgestorven, en die zich, naar den heiligsten zin en zonder bijgeloof, Gode heeft gewijd!”

»En met dat al is ze nauwelijks iets meer dan eene afgevallene pausgezinde!” viel Modet in.

En Leycester sprak:

»Ik acht uwe redenen niet kwalijk, heer doctor! en toch ware het goed, zoo ze zich tot onze religie konde voegen. En van u doet het mij wonder, heer Reingoud! die een zoo gezet en rechtgeloovig Christen zijt, dat gij u daaromtrent niet meerder laat gelegen liggen.”

Reingoud verbleekte.

»Mylord Graaf! mijn zwak voor mijn kind is groot, — is een zwak, als ik bekenne, — en ik, niet den moed hebbende, haar tot ietwes te dwingen, heb zulks gansch en geheel aan den leeraar overgelaten, aan welken zij zich uit verkiezing betrouwd heeft, en van wien ik in trouwe had verwacht, dat hij reeds verder ware gevorderd.”

»Mij dacht, ik had bewezen, dat zij zeer verre gevorderd was, heere Reingoud! Ik mag het zeggen met prijze en dankzegging aan God; doch eer ze zou kunnen lidmate zijn van onze Gereformeerde Kerke, zoude zij uit volle, vrije instemminge des harten, zonder inwerkinge van anderer opinie, alle punten van onze [ 291 ]Nederlandsche geloofsbelijdenis moeten aannemen, en juist dat is het, ik zie niet vooruit, dat ze daartoe geraken zal.”

»Ei wat!” riep Modet, »zulke flauwe voorwendselen moeten geen dienaar der Kerke terughouden, waar het vrage is, een verdoold lam tot den schaapsstal in te brengen; zijn ’t middelbare zaken, dan is ’t geen bezwaar, daarover heen te stappen; belangt het wichtige punten, dan mocht het hare ziele schaden, zoo ze in doling bleef. En met oorlof van mijn gebiedenden Heere, en mits inwilliging van heere Reingoud, zal ik, die hieromtrent vrijere consciëntie heb, mij volgaarne bemoeien, haar daarover heen te zetten, is ’t niet door de trekkende kracht van de blijde boodschap des Evangeliums, zoo zij ’t door de schrikkelijke donderslagen van de doodslaande wet!”

Het was Reingoud of hem een koud zweet uitbrak; zijne tegenwoordigheid van geest en al zijn vernuft begaf hem; hij zeide niets; alleen hief hij het oog smeekend op naar Gideon, die nu met waardigheid zeide:

»Mylord! en gij, heer Reingoud! en gij, heer Modet! en gij, mijn waarde Broeder Helmichius! en gij, achtbare heer Leoninus! aanhoort dit woord, dat ik spreke, en daarbij ik God ten getuige roepe. De jonkvrouw heeft zich nu eenmaal aan mij betrouwd, tot bestuur en voorlichting in geestelijke aangelegenheden; dat is geweest uit eigene keuze en met toestemming van haar naasten verwant, en dus naar Gods raad en leiding, zoo zal ik mij die zorge niet laten ontnemen, dan bij wille en verkiezing der jonkvrouwe zelve, en ik zal niet toelaten, dat iemand hier trede in den weg, dien de Heere houdt met deze ziele, door haar te dreigen met de verschrikkingen der wet, sinds zij zich heeft vastgeklemd aan het kruis der genade.”

»Dat kleine doctortje is wel de stoutste spreker, dien ik hoorde mijn leven lang!” riep Leycester, die met een zeker welgevallen had toegeluisterd. »En mijnentwege moge hij gelijk hebben, eene uitzondering op het gewone leven behandelende als uitzondering; schoon ik mij niet wel godsdienst voorstelle, zonder het waarnemen der kerkelijke instellingen, en het gebruik maken van de genademiddelen der Kerke. Wat acht gij er van, mijne heeren van de godkunde?”

»Mylord Graaf! De doctor is gansch niet in zijn recht, wezende niet eenmaal gevestigd leeraar, en zelfs dat zijnde, geenerlei herderlijk gezag hebbende hier ter stede.” [ 292 ]

»Op dit punt zou de jonge doctor juist in zijn recht zijn,” hernam Helmichius, »wezende de jonkvrouw nog van geene kerkgemeenschap in ’t geheel en behoorende dus nog niet onder de tucht. Hij, zijnde doctor der theologie, en als kerkdienaar examen hebbende afgelegd, heeft recht, die leere te onderwijzen op die wijze, als hij ’t met zijne consciëntie verantwoorden kan, en eerst, als hij eene persone, van kettersche leeringe doorvoed, tot de Kerke inbracht, mag men hem oordeelen, — niet als hij, om gebrek aan algeheele rechtgeloovigheid, eene vreemde weerhoudt in te gaan.”

»Nu, heer doctor! gij hebt het gehoord: de wereldsche en kerkelijke macht neigen te uwer gunste, en de ouderlijke heeft geen oogenblik tegen de uwe geweest!' sprak Reingoud.

»Maar, heer Kantzler!” sprak Leycester. »Mij schijnt het vreemd, dat gij u hierin nietwes uitspreekt.”

De Kanselier had hierbij toegezien, zwijgend en met een zeker ironiek glimlachje op Gideon ziende, terwijl deze zich weren moest tegen bekrompenheid, willekeur en kwaden wil.

»Mijn Doorluchtige heer! over twistzaken van religie heb ik geene opinie in ’t geheel; maar zoo deze heeren onder elkanderen tot een ander resultaat waren gekomen, zoude ik mij veroorloofd hebben te vragen, in den naam van mijn zoon, oft dan den toekomstigen bruigom hierin geene beslissende stem toekwam?'”

»Als billijk is!” sprak Leycester. »En tot welke religie belijdt de heer Elias zich?”

»Hij behoort tot geen kerkgenootschap in ’t geheel…”

»Gij zijt dan toch nauwelijks ietwes anders dan gedoopte heidenen!' sprak Leycester.

»Daarvoor zal Uwe Excellentie ons ook Romeinen vinden in den dag des onheils, dien ik zie naderen.”

»O! Vergeef mij, achtbare Kanselier!” sprak Gideon. »Ik kan dat niet hooren, dat gij de kracht van heidensche deugd zoudt prijzen, boven de Christelijke. Wel gaarne schenk ik u twee Brutussen, die het menschelijke in den mensch hebben gedood, ter wille van den burger, voor één Stefanus, wiens laatste zucht de triomfkreet is der verhevenste menschheid, die zich door Christus vereenigt met God, en die zijne vijanden niet veracht, maar die voor hen bidt.”

»Socrates glimlachte over de zijnen, met den giftbeker in de hand.” [ 293 ]

»De Atheners hadden een altaar opgericht aan den onbekenden God: wie zegt ons, dat niet Socrates…”

»Een Christen geweest zij? Fij, Gideon! gij weet beter dan dit…; maar in trouwe, Mylord! Graaf! wij vergaten ons daar in eene redetwist, die gansch niet voegelijk was voor uwe tegenwoordigheid.”

»Die ons toch onderhoudend zou geweest zijn, aan te hooren op anderen tijd, sinds wij veel genoegen nemen in zulke redenen, en zonderling instemmen met die van onzen vromen en weerbaren jongen doctor.”

»Stem dan ook met mij in, Mylord! dat het ons politieken, profijtelijk zoude zijn, zoo er hier te Utrecht een altaar kon worden opgericht, als dat van Athene, sinds hier nu vele luiden moeten wezen, die geen raad meer weten met haar geloove. De oude Katholieken worden verward met Spaansche verraders. De nieuwe Geuzen drijven de ouden uit; de een, zegt den ander, te zijn de oorzaak der verwarring en toch blijven het allen liefelijke Christenen!”

»Met gunst! niet meer van de uitzetting voor heden!” sprak de Graaf. 'Wij hebben onzen jongen doctor een last op te dragen.” Toen zich tot Gideon keerende: 'Mijn beminde welwaarde! gij moet volbrengen, wat het voegelijkst door u geschieden kan. God de Heer neme u in Zijne hooge en heilige hoede! Wij dragen u op, de jonkvrouw Jacoba, heer Reingoud’s kleindochter, voor te bereiden, nu wel en degelijk heer Elias voor bruidegom aan te nemen, sinds daar bij dit paar een tusschenpoos schijnt noodig te zijn. En nu, mijne heeren allen! weest gegroet! Gij hebt uw oorlof! Mijne middagure van uitspannig is weer verloopen; de voorname krijgsoversten zullen mij alreede wachten in de raadzaal, naar ik achte.”

Voor Leycester had Gideon zich gebogen met een gevoel, of hem een steen op het harte was gewenteld.

De Kanselier fluisterde hem in:

»Eilieve zone! gij hebt daar een alleraardigst staaltje van de broederlijke handelwijze uwer toekomstige ambtgenooten, in den waardigen welwaarden Modet.”

»De man wandelt naar zijn licht. Nu het mij betreft: wil ik hem niet hard oordeelen; hij gelooft, dat een goed kerkdienaar te zijn, bestaat in overijverige trouwe aan den Graaf van Leycester!” [ 294 ]

»Van dergelijke trouwe dienaren heeft de Graaf heden proef gehad, en hij heeft er velen, en te velen; en dat is zijn noodlot!” hernam Leoninus. »Doch zeg mij! Wat kan mij de welwaarde Helmichius te zeggen hebben? Hij is tweemaal aan mijn huis geweest, zonder mij te treffen!”

»Mag ik u zoo aanstonds met hem samenbrengen in den tuin van het Duitsche Huis?” vroeg de jonge man, die zeer bleek was geworden.

En Reingoud fluisterde hem in:

»Mijn eeuwige dank en vriendschap, jonge man! voor uw moed en uwe wijsheid in dezen! Ik vreesde niets, niets zoozeer, dan dat gij haar Gereformeerd zoudt maken.”

Modet morde iets tusschen de tanden van: slappe ijver en trage knechten, en Helmichius zeide hem dit ernstig woord:

»Broeder! gij hebt aangaande dien Spaanschen brief en de bedoelde uitbanning, en in geheel dit uur, met den waardigen jongen broeder niet gehandeld naar de voorschriften des Woords, dat vermaant: "niet kwalijk te spreken van den broeder en den broeder niet te oordeelen!" Want tot rechters heeft de Heere Heere ons niet gesteld, maar tot dienaren!”

Tegen verwachting, tegen eigen voornemen wellicht, zien we den Graaf van Leycester toch eene verdubbelde strengheid oefenen tegen sommige Utrechtenaren, met uitzetting bedreigd, of die alreede zich uitgebannen zagen. De eersten kregen briefjes, die hun geboden, binnen vijf dagen hunne stad te verlaten; en dit geschiedde nu wel zeker naar zijn wil, en niet bij misbruik van zijn naam. Voor de anderen werd de sauve-garde ingetrokken, en hun Friesland als ballingsoord aangewezen. Deze vernieuwde vervolging heeft schijn van wreedheid en willekeur; maar wij hebben den Graaf van Leycester in Nederland, in dit tijdperk, geene daden van doellooze wreedheid en roekeloozen willekeur zien plegen; en in oogenblikken als deze, ingelicht als hij nu was, gespannen als hij stond met Holland, in onrust over de beoordeeling der laatste voorvallen aan het Engelsche hof, gedrongen te veld te trekken, en van de Staten afhankelijk voor de stoffelijke middelen der krijgsrusting, was hij de man niet, om gansch zonder oorzaak, alléén naar influistering van gunstelingen, zijne volksgunst in Utrecht te wagen, aan zulke handelingen tegen Utrecht’s aanzienlijken; om niet te zeggen, wat het [ 295 ]hem werken kon in Holland. Ook is het bewezen, dat er in Utrecht als in Holland, eene partij malcontenten bestond; waarschijnlijk is het, dat hier Roomschen en Jacobsgezinden, beiden verdrukt in gewetensbelangen en teruggezet in het burgerlijke, zich aanééngesloten hebben. Mogelijk, dat aanzienlijken als Floris Thin, Robert van Drunen, en wie er meer mochten zijn, die partij hebben beschermd of er werkelijk deel aan hebben genomen; mogelijk ook, dat ze zich in ’t geheim aan de Hollandsche Staten-partij hadden aangesloten; dat zeker wel geen staatsverraad was, maar dat Leycester recht gaf, hen in deze oogenblikken te beschouwen als zijne tegenstanders, als gevaarlijke onderdanen. Wij zouden willen weten, wat Barneveld zou gedaan hebben tegen Leycestersgezinden in zijne provincie, zoo bij eene macht tegen hen gehad had, als Leycester hier. Of liever, wij behoeven er niet naar te gissen, wij zullen gelegenheid te over hebben, om het te zien. De Utrechtsche heeren werden goede patriotten genoemd, en het is te onderstellen, dat ze het zijn geweest; in den Hollandschen zin een betere patriot, een betere voorstander van echt Hollandsche belangen, was er wellicht in heel Nederland niet, dan juist Barneveld; maar als wij nu eens zien uit Leycester’s oogen; waarvoor moeten wij ze dan houden? Daarbij de handelwijze van de meesten der uitgebannenen zelve, lokte nieuwe strengheid uit. Sommigen hielden zich op, in plaatsen zóó nabij Utrecht, dat het verdenking tegen hunne oogmerken moest opwekken; anderen waren naar Holland geweken. Allen zondigden tegen het bevel, dat hun als wijkplaats aanwees, eene provincie, die de Graaf onzijdig geloofde, en waar hij hen wel vertrouwd achtte. Maar ze wijken naar Holland, — naar Holland, dat hun niet enkel toevlucht verstrekt en bescherming; maar welks Staten hen machtigen, om het geledene aan lijf of goed wettelijk te verhalen op de plegers. In hoever deze machtiging is overéén te brengen met eerbied voor provinciale privilegiën en instellingen, kan wel een beter en fijner onderzoek verdienen, dan in onze macht is; maar zeker was ’t een geweldige en stoute ingreep in Leycester’s rechten, als Gouverneur-Generaal, als wie de hoogste overigheid representeerde, zelfs naar hunne schatting, als wien het gansche beleid der justitie was toevertrouwd. Zoo machtigde eene provincie onderdanen uit eene andere provincie, wederrechtelijk bij hen gevlucht, op te treden als eischers [ 296 ]tegen het Hoofd van den Staat; want in ’t einde: diegenen, die hun in lijf of goed hadden schade gedaan, waren gemachtigden van den Graaf, voor wie de Graaf zelf zou moeten opkomen, dat hij ook bij latere verantwoording deed; — was hij zelf, want hij had de veroordeeling later bekrachtigd, en welke rechten latere constituties ook mogen gegeven hebben tegen vorsten, van dezulke was zeker toenmaals nog de gedachte in niemand opgekomen, en allerminst als recht toegekend. Deze inbreuk op het zijne was dus als een openlijke aanval, en de Graaf zelf begreep het dus; en half in verbittering, half in triomf, zeide hij tot den Kanselier:

»Heb ik niet recht gehad in mijn vermoeden, dat deze luiden rebellisch waren, en dat Holland hen stijven zoude?”

En de Kanselier antwoordde zuchtend:

»Doorluchtige heer! dat is weer uw noodlot, dat gij gelijk hebt, waar het u tot groot profijt zoude wezen, ongelijk te hebben.”

En hetzij de Graaf de volle beteekenis van dat woord begrepen heeft, of niet, hij nam daarop maatregelen, als wie door de uitkomst in zijn gevoelen is versterkt, en wie meer dan ooit daarin gedenkt te volharden. De posten, opengevallen door de uitbanning liet hij bezetten, naar aanwijzing van Reingoud, en dus door personen, van wier gehechtheid aan zijn persoon en aan zijne partij hij verzekerd was; ieder ander regent in zijn toestand zou hetzelfde hebben gedaan, daarbij niet vragende naar hunne herkomst, en van het gevoelen uitgaande, dat alle inwoners van Utrecht, waar ze hem nutte en trouwe dienaren konden zijn, Nederlanders waren voor hem; en schoon het zeker is, dat hij daarmede zich vergreep tegen privilegiën en Utrecht’s burgerrecht, het was zijn beginsel het provincialisme tegen te staan. In ieder tijdperk van overgang wordt er met vroegere instellingen gebroken, of bij botsing iets van het oude omver geworpen. Holland zelf had alreede het voorbeeld gegeven, dat men uitzonderingen durfde maken, op den regel van het burgerschap. Barneveld en Buis waren Utrechtenaren van geboorte, en toch in Hollandsche ambten gebruikt. Zoo werd Hendrik Aegileus raad en procureur-generaal, Jacques de Bellechere praesident van ’t hof van Utrecht, Herman Wijnhoff en Jan van den Berg raden, Philips Ratallier griffier, en Jacques de Pottere rentmees[ 297 ]ter der Stichtsche domeinen. En schoon die benoeming geschied was, zonder medewerking der Staten van Utrecht, en dus tegen het privilegie, en zelfs tegen het tractaat met Engeland, hebben de gekorenen en edelen die benoeming toch goedgekeurd, zij zelve hebben zeker het dringende belang van ’t oogenblik ingezien. Slechts hebben zij zich gewapend tegen herhalingen van dien, door hun »voor deze reize,” en door Leycester de belofte af te nemen, dat zulks niet meer zoude geschieden, ten ware ook andere provinciën zulks hadden gebillijkt. Eene enkele aanstelling was hen tegen; ook is zij slechts eene tijdelijke geweest; die van hopman Karel van Trillo als schout. Later ook werden er veranderingen in de vroedschap daargesteld, schoon binnenstijds. Jonkheer Pieter Ruisch werd tot eersten burgemeester benoemd, en Gerard Prouninck, die zich een vurig Reingoudist had betoond, en zijne pen had geleend tot belasting van Buis, werd beloond met het ambt van tweeden burgemeester. — Ziedaar in de provincie en stad van Utrecht Leycester’s overijverige gunstgenooten, en Reingoud’s werktuigen meester van de hoogste ambten! Ziedaar ambtenaren, burgers of krijgsvolk aan den Graaf en de Koningin verbonden door een nieuwen en afzonderlijken eed! Ziedaar Utrecht kennelijk afgescheiden van Holland, en meer daarentegen overstaande dan ooit in belangen en beginselen!