De vrouwen van het Leycestersche tijdvak/Modet te Utrecht
← XII. Gideon zal een rustigen dag hebben bij den Kanselier | De vrouwen van het Leycestersche tijdvak (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | XIV. Hoe kapitein De Maulde naar Sluis trekt → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 272 ]
XIII.
Modet te Utrecht.
Wij hebben de Maulde verlaten in de volle begoocheling van zijn geluk, aan de voeten der Prinses de Chimay. Wie zich echter voorstelt, dat deze roes onafgebroken heeft aangehouden tot nu toe, waar wij hem weder gaan opzoeken, die kent noch de natuur van zulke betrekkingen, noch den loop der menschelijke hartstochten, noch vooral vrouwen, als de Prinses de Chimay, schepsels van het oogenblik en van de omstandigheden. Wij ook voelen ons niet schuldig, iemands verbeelding op dit punt te hebben gevleid, en zoo mag het dan wel uwe verwondering wekken, dat wij dit paar nog samen vinden na een tijdverloop van maanden, waarin met anderen zooveel is gebeurd, zooveel veranderd, zooveel vanééngereten en ontbonden. Daarbij het was een tijd, waarin de trouwste harten en de meest verzekerde positiën niet met volkomen ruste op de onveranderlijkheid van uitwendigen toestand konden rekenen, daar de gebeurtenissen in Staat en Kerk op het vreemdst en onverwachts ingrepen in de belangen der huisgezinnen; en niet enkel de hoofden met gravenhoed, of [ 273 ]krijgsmanshelm, of staatsmansbonnet gedekt, moesten zich keeren en buigen naar den luim der lijden; maar ook over die van de eenvoudigste particulieren, van jonkvrouwen, die ’t leven pas kenden, als van matronen, door lange jaren levens reeds vergrijsd, loeiden de stormen, »die het schip van Staat heen en weer slingerden, zonder dat men nog wist, hoe het land zou bezeilen", als kapitein Drake zeggen zou, die omstreeks dezen tijd in Nederland was gekomen, en er geldelijken onderstand zocht, om zijne veroveringen op de Spaansche zeemacht, met nog meer geluk en op nog grooter schaal, te kunnen voortzetten.
Genoeg, gij begrijpt reeds, dat niet altijd zoete zephyrs om ons paar gelieven hebben heengewuifd, maar dat menigmaal de rukwinden hunner passiën door stormvlagen van buiten zijn vervangen, of wel daarmede hebben samengestemd; en zoo wij ze nu nog samenvinden, is het, omdat ze gewild hebben, samen te blijven, ondanks allen en ondanks alles, en het is blijk, dat ze vaster en inniger aan elkander zijn gehecht, dan zij zelven wisten, of liever dan Maria had kunnen vermoeden en de Maulde had durven hopen. Waarheid is, de diepte en de ernst van zijne liefde had op haar een dieper en inniger indruk gemaakt, en de gloed daarvan had haar medegesleept, verder dan zij wilde. Ditmaal had zij bij dit spel der coquetterie meer ingelegd, dan zij gewoonlijk waagde; verhouding, waarbij de Maulde natuurlijk won, indien niet alle winst hier eigenlijk verlies was te achten.
Hoe dit zij, de jonge Baron beschouwde dat anders, als men denken kan, en het was hem wel aan te zien, toen hij in de schemering van een der zachtste en schoonste lentedagen, die de Meimaand nog had gegeven, met zijne prinselijke geliefde van een rijtoertje huiswaarts keerde, en hij met snelle behendigheid van zijn paard sprong, den teugel aan een der rijknechts toewierp, en toesprong om Maria van het hare te helpen, hulpe, [ 274 ]die zij niet noodig had en toch aannam. Geluk, levenslust, zegepraal schitterde er op zijn voorhoofd en uit zijne oogen, toen hij haar daarop bij de hand door hare zalen voerde tot in haar boudoir (kleed-salet had ik moeten zeggen), waar zijne verschijning niet meer eene vreemde was, en waar hij binnentrad, wel een weinig met de houding van Caesar, hoewel zijne verovering hem zeker niet zoo licht was gevallen. Zijne bleekheid, slechts bij wijlen door een levendig rood vervangen, zijne strakke en verscherpte trekken getuigden toch, dat veelonrust en lijden daarover waren heengegaan, en dat zij hun stempel er op hadden gedrukt, nu niet meer door ’t vernis der vreugde uit te wisschen.
En juist nu hij nederzat aan hare zijde, nu zij vriendelijk glimlachend naar hem opzag, terwijl zij zich ten halve ophief van hare sofa, waarin zij zich, terstond bij het binnentreden, had laten nedervallen, vermoeid van den tocht, en mat van de warmte van den doorleefden dag, -- juist nu schijnt het, of de stempel dier smart sterker uitkomt op zijn gelaat, en doordringt ondanks den glans der opwinding, en ondanks het blanketsel door het geluk daarover heengeworpen. Zóó sterk komt het uit, dat zij zelve het heeft opgemerkt; hare trekken ook worden strakker:
»Wat is u, Nicolaas? gij ziet op mij met zoo zwaarmoedigen blik, als een Utrechtsch edelman die uit de stad is gebannen. Een ander cavalier in uwe plaats zou heuschelijk danken, zoo hem een gansche dag ware gegeven, en bij thuiskomst nog niet van scheiden gesproken werd."
»Wijt niet aan ondank, Maria! wat slechts aan onrust is toe te schrijven…," hernam hij, met nieuwen weemoed haar aanziende, en terwijl hij hare hand nam en die kuste, zag zij, dat zijne gitzwarte oogen vochtig waren.
»Maar, in ’s Hemels naam! wat brengt nu weer die blauwe [ 275 ]wolke van stemmigheid op uw voorhoofd? Gij maakt mij slavinne uwer luimen; ik, die vroolijk was, en die nog eene wijle recreatie had willen vinden in uw geestigen kout van zooeven, ik vind een suffend brein en in de oogen…, fij van u, een krijgsman!"
»Weemoed heeft ook zijne bekoring; het is als een heimwee der ziele…, dat ons van ’t jegenswoordig geluk aftrekt en naar elders heen."
»Naar elders, Nicolaas? gij gedenkt aan…"
Het was haar schuld, dat de bleeke, teere gestalte van Ada Rueel plotseling voor hem oprees, die zijn hart niet had kunnen winnen, maar zijne achting nooit had kunnen verliezen. De Maulde werd nog bleeker; iets als toorn flikkerde er in zijn oog; hij wendde den blik af van de Prinses en sprak bijna gebiedend.
»Maria! mij dacht, dit zoudt ge mij sparen…"
»Meer nog spare ik u, de moeite zelfs om met zoo geestige conversatie voort te gaan, Baron! ik geve u oorlof voor heden; ik wacht veel menschen te avond, en ik ben nog in mijn rijkleed…"
»Gij verjaagt mij dan juist nu, daar ik somber gestemd ben, en niets mijne kwelling kan verdrijven, dan de betooverende overmacht van uw bijzijn."
»Blijf dan, maar onder conditie, gij zult mij uwe kwelling meedeelen."
»Ik wilde het doen, toen gij mijne rede hebt onderbroken."
»Wat was het, mijn schoone jonker? kan ik het gebeteren?" vroeg zij met haar teedersten blik.
»Eerst laat ons verzoenen," bad hij nu aan hare voeten, en… de verzoening volgde.
»Nu, hoor wat het is," sprak de Maulde. »Die sombere ontmoeting, op den Gelderschen heerweg, met de droeve vrouwe van Rozendaal, van dezen middag, wil mij niet uit de zinnen… Bij ’t naar huis rijden in de schemering zag ik haar altijd voor [ 276 ]mij, die uitgeholde wangen, die roodgeweende oogen, die droefkleederen, die rouwsluiers… en waar ik dat sombere beeld toen verdreef met kracht van wil, omdat het mijn plicht was, als mijn lust, u zoetelijk te onderhouden, zoo overviel het mij opnieuw, en greep mij sterker aan, toen ik hier nederzat en op u zag, en voelde hoeveel gij mij waart, en ik mij afvroeg hoe ik u veiligen zou voor leed en jammer, zoo mij een gelijk lot mocht treffen als heer Lubrecht; en ziet gij, Maria! sinds ik uwe liefde heb, ken ik het geluk, maar, lacen! ook de vreeze…"
»Wat gij u ook al wondre grillen in ’t hoofd haalt! Wat hebt gij gemeens met heer Lubrecht, dat in u zulke inbeeldingen opwekt?"
»Meer dan gij weet. Wij dienden samen voor ’t eerst, als knapen reeds, vaandrigs, bij hetzelfde regiment van den Graaf Hohenlo; wij namen ’t leven op gelijke wijze; wij hadden eenderlei passiën; wij waren van gelijken leeftijd, en hij… een-en-twintig jaren, en zulk een dood!"
»Certein! dat is jammerlijk! Maar van Hemert toonde geen moed te hebben, en gij zijt de dapperste onder de dapperen…"
»Lubrecht geen moed! maar ja, gij hebt gelijk; hij had geen moed tegen de tranen zijner vrouw. Zou ik sterker zijn tegen u?"
»Zij was eene zottin, dat ze hem bracht tot ietwes, dat zijn wisse val moest zijn…"
»Kan men dan vooruit weten, wat iemands val zal wezen of zijne redding… "
»Toch zijn er zekere handelingen, die noodwendig naar zulke uitkomsten heenleiden… Gij, bij exempel, trouwe houdende aan de partij des Graven van Leycester, zult geen nood hebben, voor verrader gekreten te worden."
»Door die partij niet, daar hebt ge gelijk in; doch zie, dit is ’t juist; de blik, dien de weduwe op mij wierp, scheen mij vol haat en verwijt. Zij minacht mij, dat ik niet hare zijde heb [ 277 ]gekozen, als menig wakker edelman, dat ik voor den vriend en krijgsmakker van haar gemaal mijn degen niet veil heb om hem te wreken…"
»Dat doende, hadt ge zekerlijk kans, heer Lubrecht’s lot te deelen. Gij kent de onverzoenbare verbolgenheid des Graven tegen allen, wie deze zaak voorstaan; doch zijt gerust, zoo daar verwijt en haat in haar blik was, gold dat niet u, maar wel mij…"
»U! en waarom?"
»Vraag dat niet," hernam zij, kleurende en het hoofd op zijn schouder leunende, om zich te verschuilen voor zijn blik: »want ik kan ’t u nu niet meer zeggen en zal dat niet. Weet alleen dit; die vrouw heeft tegen mij, en zoo ze u aan mij kon ontrukken, ik achte, ze zou het doen…," en de Prinses de Chimay vond tranen bij, die woorden.
»Gij weet wel, dat zij dit niet kan, zij en niemand…," sprak hij teeder .
»Zij zou mij willen schaden, mij vervolgen, voorzeker wete ik het."
»Veiligen zal ik u en beschermen, gij weet het…"
»En gij spraakt van aan hare zijde te gaan."
»Ik vroeg mij zelve af, of het niet zijn moest."
»O, voorzeker neen! het moet niet; het moet niet, als gij mij niet verliezen wilt," en met hartstochtelijkheid vatte zij zijn arm.»De Maulde! als gij mij liefhebt, blijf immer… immer aan mijne zijde, aan de andere wacht u verderf."
»Wat mij wachte! gij weet, Maria! ik kan niet anders dan blijven, waar gij zijt, dan volgen, waar gij gaat. Maar sinds we doch hieraf spreken…, ik begin de Utrechtsche zaken te mistrouwen. De welwaarde Modet woelt wat al te sterk, staat te stijf op zijn stuk, mengt zich in zaken, die niet van zijne competentie zijn, en zijne meneën beginnen mij verdacht voor te komen, ondanks al den lof, dien gij hem geeft, en de gunst, waarin hij bij u schijnt te staan." [ 278 ]
»Gij weet niet wat ge zegt, de Maulde! hij heeft immers zijne ordren uit Engeland; hij houdt ze van den Graaf zelf, en ’t is daarom, dat ik…"
»Zoo zegt hij ten minste, en daarop gaat hij door, alsof het aan den Grave had gestaan, hem Pauselijke macht te verleenen, om de kerkelijke zaken in de Geuniëerde Provinciën te regelen, naar zijne meeste conveniëntie, mitsgaders de politieke, zoo hij daarin zijn slag kon slaan…" Wat de Maulde tot dit gevoelen aanleiding gaf, moeten wij duidelijk maken. Als wij ons herinneren, was Modet naar Engeland gereisd met een last van de Utrechtsche consistorie aan de Koningin en den Graaf van Leycester, in ’t belang der »bedrukte Kerke Christi", als men toen zeide. Hij had voor reisgenoot den griffier Philips Rataller, die door de Utrechtsche Magistraat was gezonden, om de beslissing van den Gouverneur-Generaal te vernemen, omtrent het belangrijke punt der geestelijke goederen en der afschaffing van ’t Eerste lid van Staat. Beiden vonden spoedig gelegenheid, zich te kwijten van hun last bij de Koningin en Leycester. Hooren wij Bor over hetgeen er met hen voorviel: »Maer en conden sy so haest geen afscheid krygen, omdat daer seer vele te doen viel en omdat het Parlement vergadert was, doch de Graaf van Leycester was henlieden zeer favorabel en die sollicitatiën om zijne spoedige wederkomste (die Modet zeer ernstig dreef) hem uittermate aengenaem; ook wist de voorseyde Rataller syne commissie so wel uittevoeren, dat hy genoegsaem alle syn begeeren obtineerde, ’t welk was, dat in de questie nopens de cassatie van het eerste lid der Staten niet dan by provisie en sou worden gedaen ende gedisponeerd." Mij dunkt, zoo dit al Rataller’s begeeren was, dat hij niet dan het billijke wenschte en dat de Graaf wijs deed, met het hem toe te staan, vooral om hetgeen er volgt, eene aanbeveling, om, zoo ’t eenigszins doenlijk was, dit different in ’t minlijke te schik[ 279 ]ken; bewijs, dat noch Leycester noch de Magistraat van Utrecht de zaak op ’t uiterste wilden drijven, om zich uit verwarring van rechten overmacht te winnen; bevond men verder, dat geene minnelijke schikking mogelijk was, dan moest men over en weer de stukken en bewijsgronden overleggen, om »de redenen te verstaen en daerinne te statuëren, sulcks men in billykheid sou bevinden te behooren, altyd by provisie en tot den tyd toe, daer daerin anders ten principale soude worden geordonneerd."
Als middelaars en scheidsmannen in ’t geschil, stelde de Graaf den Baron Buckhorst (want zóó lang duurde het, eer de Utrechtsche heeren hunne terugreize konden aannemen, dat men dezen reeds als gezant wist aangewezen), den Keurvorst van Keulen, indien hij zich met die zaak wilde belasten, en tot commissarissen uit alle Provinciën vele aanzienlijke, voorzienige, en respectable luiden, waaronder Meetkerke, Aisma en van der Mijle, en aan wier hoofd wij Elbertus Leoninus zien, benevens den Graaf van Nieuwenaar. De Graaf was in zijn recht, dat hij, als Gouverneur-Generaal, eene zoo gewichtige zaak niet wilde beslist zien, dan na rijpe overwegingen, en nadat hij persoonlijk kennis had genomen van den uitslag des onderzoeks; hij handelde als Regent verstandig, dat hij eenheid wilde brengen in deze zaak, en daartoe eene stem uit alle Provinciën wilde hooren. Wij hebben reeds elders gezegd hoe dit beginsel der eenheid, waarvan de Graaf, als Algemeene Landvoogd, meende te moeten uitgaan, streed met den geest van bijna alle Provinciën, en van Holland inzonderheid; en ook ditmaal werd de maatregel er om gelasterd…, zoo niet de bedoeling miskend; maar genoeg over Rattaller’s last, die even bestemd en uitvoerig was, als die van Modet geheimzinnig en onbepaald. Zeker is ’t wel, dat de Predikant, bij »zijn favorabel onthaal", in de gunstigste gelegenheid was, om zich van de persoonlijke wenschen, bedoelingen en voornemens des Graven, ten opzichte van de Nederlandsche [ 280 ]belangen te informeeren, maar niet even zeker, dat de Graaf hem vrijwillig en volkomen inzicht gaf in dit alles; waarschijnlijk, dat Modet zag, zooals hij zelf zien wilde in zijn ijver, en raadde wat hij niet duidelijk onderscheidde, of wel wat men goed vond hem te laten onderstellen. De eindbeslissing van Leycester’s wederkomst hing aan de Koningin, en deze bleef op dit punt weifelen, als men uit de zending van Buckhorst ziet, die gekomen was om zich volkomenlijk van den staat der zaken te informeeren, en, naardat het onderzoek uitviel, zou de Graaf al of niet komen. De Graaf, die er zijne eer in stelde, deze zaak, die hij nu eenmaal begonnen was, goed af te doen, heeft zich wellicht van de macht en den invloed der predikanten al te groote voorstelling gemaakt, en aan het dringen der Kerkeraden meer gewicht gehecht dan voorzichtig was, na zulken tijd van afzijn, waarin hij niet recht weten kon, wat er was voorgevallen, om de verhoudingen om te keeren. Hoe het zij, hij schijnt Modet aangemoedigd te hebben, om met al zijne ambtgenooten vlijt te doen, dat de zaken in Utrecht, en waar het verder zijn kon, den weg namen, dien hij wenschte (dat wil zeggen: het aanbieden der Souvereiniteit, zonder voorwaarde, aan de Koningin); tot de aanneming hoopte hij Elisabeth te bewegen, en dan zeker zou hij terugkeeren met grooter autoriteit, dan hij te voren had gehouden. Dat kon de Graaf den ijverigen herder ook met gerustheid verzekeren, en zelfs gaf hij hem daarvan de schriftelijke verzekering, maar zeker niet om te gebruiken voor, maar na de beslissing van de eerste voorwaarde. Modet echter, ijveraar ter goeder trouwe, maar zonder voorzichtigheid als zonder bescheidenheid, gebruikte dit schrijven als werktuig, om die beslissing daar te stellen, en hier door de hoop op, dáár door de vrees voor ’s Graven terugkomst met grootere macht dan hij ooit te voren had bezeten, de gemoederen te stemmen of te dwingen tot zulke gevoelens en handelingen, als hij in dezen noodig achtte. Die brief [ 281 ]van Leycester strekte Modet ten lastbrief, om zich als met de uitgebreidste bevelen voorzien te wanen; ten vrijbrief, om zich te mengen in allerlei zaken, waar hij geene stem kon noch behoefde te hebben, en ten schild om zich achter een grooten naam te dekken, zoo hij zich hier en daar tegen groote namen vergreep, dat hem in zijn heftigen ijver licht gebeuren kon. Eenigen tijd vroeger was hem dat werkelijk gebeurd en ten opzichte van een persoon, die niet onder de lankmoedigsten hoorde in ’t vergeven van zulke vergrijpen. Toen in October van ’t vorige jaar te Utrecht de Magistraat moest vernieuwd worden, was de Graaf van Nieuwenaar toevallig in Duitschland om krijgsvolk te werven. Als men weet, was de Graaf nog altijd Stadhouder van Utrecht, bij provisie, in de plaats van den heere van Villiers, die krijgsgevangen was, en wiens gemalin, door hare gevoelens en handelwijze, de gemoederen tegen haar gade innam, zoodat, zelfs bij zijne bevrijding zijne herstelling in zijn ambt onwaarschijnlijk werd; en het was Modet, die in de afwezendheid van Nieuwenaar den voorslag had gedaan, om een anderen Stadhouder te kiezen, en wel Mylord North, den getrouwen, maar onbesuisden vriend en aanhanger van Leycester. Zulke bemoeiingen van een man in zijn ambt bewijzen wel de algemeene verwarring, die er begon te heerschen, van rechten en beginselen, maar dat Modet er zijne redenen voor had, zullen wij bewijzen. De Stadhouder was geroepen, om de verkiezingen van de nieuwe Magistraat te leiden en te beveiligen. Men wilde te Utrecht eene regeering geheel in Leycesterschen geest; voor Modet beteekende dat »een Magistraat volijverig voor de eere van Gods Kerke"; die zou moeilijk te verkrijgen zijn onder den invloed van Nieuwenaar, die zich zeer ontevreden had geloond over de uitsluiting der kanonniken en andere bezitters van geestelijke rechten in regeeringszaken. Men wilde dus de vernieuwing niet uitstellen tot zijne wederkomst, [ 282 ]men wilde liever den Stadhouder vernieuwen naar eigene keuze. Daartoe was echter een voorwendsel noodig, en dat voorwendsel bestond. De Graaf had in groote gevaren verkeerd, zoowel ter zee als in den krijg, en de mare van zijn dood liep door Utrecht en Gelderland, maar men had geene zekerheid, en men wilde die lot eIken prijs.
Zoo had zich dan Modet laten vervoeren tot de grofheid en onkieschheid, om de arme Gravin van Nieuwenaar, die zeker in genoeg angsten verkeerde over gebrek aan tijdingen van haar gemaal, nog met eene onrustwekkende ondervraging op dit punt te verschrikken; en toen zij, bleek en bevende en onder tranen, ten antwoord gaf, »dat haar van zulke zwarigheden niets bewust was," drong hij nog verder met het woord:
»Ik bid u, mevrouwe! verberg het ons niet, want wij kunnen niet langer zonder Stadhouder en moeten om een anderen arbeiden."
Wie zich ook maar eenigszins weet te verplaatsen in den toestand eener gade in onrust over een gemaal, zal begrijpen, dat haar fel geschokt gemoed door dit argument nog pijnlijker werd gewond, en hoeveel wreedheid er in was, het tegen haar aan te voeren. Gij begrijpt het, de onhandige, die dat doen kon, was meer geschikt met het zwaard in de hand eene hervorming door te drijven, die hij met den mond had gepredikt, dan eene hervormde gemeente zachtkens te leiden in alle waarheid en in alle liefde, — meer geschikt altaren te bestormen en beelden te breken, dan zich aangenaam te maken bij de menschen, die hem weerstonden; deze ook zag hij aan met een zelfde oog valt minachting en verontwaardiging, en hij ontzag ze niet, waar ze zijn doel hinderden. Wij weten niet, wat er tusschen Nieuwenaar en hem op dit punt is voorgevallen, toen de eerste gekeerd en in zijn Stadhouderschap bevestigd was; waarschijnlijk heeft hij zijne grieve verkropt, omdat de beleediging voor geene misdaad [ 283 ]kon gelden dan tegen ’t menschelijk gevoel, en die niet voor eene rechtbank was te brengen; maar zeker heeft hij een kwaad hart gehouden tegen Modet, en wachtte hij slechts op eene kans om het hem te toonen. Bij Modet’s karakter kon die kans niet uitblijven, en deze was er ook zóó wel van overtuigd, dat hij niet op de verzoening met den Graaf, maar op diens val zijne veiligheid bouwde, of liever den triomf zijner zaak; want men moet billijk zijn, op de eerste achtte Modet niet het meest. Sinds lang was het bekend, dat Nieuwenaar niet meer de vroegere ijveraar was voor Leycester’s zaak, en meer dan eene stem klaagde hem aan van samenstemming en samenwerking met de Hollandsche partij. Ontevredenheid over zijn toestand en tegen den Graaf van Leycester hebben wij reeds bij den Gouverneur doen opmerken. Met één woord, Modet meende niet enkel persoonlijke, maar goede en welgegronde redenen te hebben, om tegen dien heer in Engeland wantrouwen te wekken, van hem op misnoegden toon te spreken, en bij zijne terugkomst hem tegen te werken. De Burgemeester Prouninck, Mylord North en andere ijveraars ondersteunden hem in die gevoelens, en onder burgers en burger-hoplieden hadden zij welhaast zulken aanhang, dat hij met vrij goede kans een coup de main zou kunnen wagen, zoo ras hij wilde. Wat hij eigenlijk voorhad, wist niemand dan de diepst ingewijden in zijne bedoelingen; maar er liepen onbestemde geruchten van groote veranderingen, die er te Utrecht zouden plaats vinden. Bij algemeene ontevredenheid met het bestaande geeft het woord verandering allen iets als hoop, en tot zelfs onder zijne ambtgenooten vond Modet eene opgewekte verwachting, die bewees, dat zij voor zich van ’t gelukken zijner plannen het beste hoopten. In trouwe, de Gereformeerde kerkdienaren, vooral zij; die »de vordering en den voortgang van Christi Kerke" alléén zagen in eene gevestigde en wel nageleefde kerkenorde, hadden niet veel reden om tevreden te zijn [ 284 ]met het tegenwoordige, en zij, die zoo groote verwachting hadden gebouwd op den geloofsijver en de belangstelling van den Graaf van Leycester, misten te dezen opzichte veel door zijn afwezen, dat de heeren Staten hun niet vergoedden.
»Den heeren staten," klaagden zij, »gebrak het aan lust, om de religie te behartigen, overzulks daar onder de Staten en Magistraten eenigen waren, die geene belijdenis deden van de religie, noch ten Avondmaal gingen;" het laatste, hoewel het ook in ruimeren zin kon genomen zijn, was hoogstwaarschijnlijk gericht tegen Leoninus en Barneveld, en als men weel, waren het geene valsche betichtingen: de eerste behoorde tot geen Kerkgenootschap en had eene philosophische geestesrichting, die gansch niet met dien tijdgeest samenstemde; de andere schijnt door gemoedsbezwaren, of door onverschilligheid omtrent een uiterlijk bewijs van godsdienstzin, van de tafel des Heeren te zijn teruggehouden, meer dan twintig jaren lang, als bekend is.
Dat alle ijverige Gereformeerden en de ijverende predikanten dus naar verandering van zaken wenschten, is niet vreemd; dat zij er naar streefden door de middelen, die in hunne handen waren, is natuurlijk gevolg van dien wensch, en dat zij ook zulke gebruikten, die niet volstrekt met hun ambt strookten, is verklaarbaar uit de algemeene verwarring, die er heerschte in alle takken van bestuur, uit de onbestemdheid van aller rechten en plichten, en vergefelijk zeker bij lieden, die niet op een zuiver geestelijk standpunt stonden, maar die van ’t uitbreiden van ’t Kerkelijk gebied veiligheid en uitbreiding wachtten voor het Christendom.
Wat zij al deden in dit tijdperk der afwezendheid, zal later worden aangegeven; nu vooreerst zij het genoeg te welen, dat velen in Utrecht, Friesland en Gelderland, zelfs die niet met hem samen handelden, toch hoop bouwden op de beloften en de verwachtingen. die Modet hun uit Engeland overbracht. In de [ 285 ]stad Utrecht echter kreeg die aansluiting welhaast den vorm van eene partij, en die partij was aanzienlijk. De meeste ijverige gereformeerden uit den hoogen en lagen burgerstand, alle heftige voorstanders van Leycester, als Reingoudisten bekend, alle misnoegden, van welke kleur ook, allen, die bij verandering of ook zelfs wel in woeling hunne rekening zochten, anderen, die om persoonlijke redenen zich voegden bij eene partij, waarvan men het wachten kon, dat zij te eeniger tijd eene stoute daad zouden wagen, en die daarmede hun eigen doel hoopten te bevorderen. Tot die laatsten behoorden eenige personen van onderscheiden stand en rang, die wij gaan opnoemen: de Baron North, die, met Nieuwenaar in twist, op Norrits gebelgd, voor zich zelven het stadhouderschap wilde, dat hem eens was ontgaan en dat hij nu meer zeker meende te bereiken; eenige officieren van rang stonden hem hierin ter zijde; de Italiaan Cosmo Pescarengis, die als vurig ijveraar voor Leycester zijn afkeer had overwonnen, om aan de zijde van een geestelijke te staan, eerst aangetrokken door eene overeenstemming van streng Gefeformeerde begrippen, daarna weggesleept door den vurigen ijver van Modet, en welras aan hem verbonden met oprechtheid, waar hij in hem den man onderkende, die uit volle overtuiging handelde, den man van de daad ook, niet enkel den man van plannen en ledige hersenschimmen; en te eerder oordeelde hij hem te moeten dienen en voor te staan, daar hij zich verzekerd hield, dat hetgeen Modet wilde, ook de wil van Leycester was.
Met Cosmo moest de Prinses de Chimay volgen. Deze vorstelijke dame had in dien tijd vele teleurstellingen, die het haar noodig maakten, haar toevlucht te nemen tot Cosmo. De bron der onderaardsche schatten was spoedig uitgeput, als men denken kan; sinds heer Aelbrecht Foeck met zijne eedgenooten hunne plannen hadden gemaakt en zich naar Holland hadden begeven, had de oude Andries geene redenen meer om voor zijne mees[ 286 ]teres heimelijke goudbronnen te ontsluiten, en eene andere, die haar voormaals zeer goede diensten had gedaan, was mede opgedroogd. Zij had namelijk voormaals zekere financiële overeenkomsten met de stad Gorcum, doch waarvan zij te dezen tijde niet dan met de uiterste omzichtigheid durfde gebruikmaken, uit vreeze, dat mijne heeren de Staten het haar beletten zouden, in de afwezendheid van den Graaf van Leycester, terwijl de heeren van Nassau niet geneigd schenen, haar daarin te dienen en te beschermen. Later hooren wij meer van deze zaak, maar intusschen had de arme Vorstin, bij mangel van dien opnieuw toevlucht moeten nemen tot verschillende transactiën met messer Cosmo, waarvan het gevolg was geweest, dat meester Modet in haar huis. werd toegelaten, waar zijne plannen aangehoord welhaast goedgekeurd werden. Als ijveraar en Gereformeerd predikant had Modet zonder dat wel loegang moeten hebben tot het huis der Prinses, en dien ook werkelijk gehad, alleen zijn bekende roep van strengheid en grofheid had haar afgeschrikt, bij hare vrije en loszinnige wijze van leven en handelen, een zulken nauwzienden en luidsprekenden zedenmeester bij zich in te halen, en Cosmo alleen door zijne argumens irrésistibles had het op haar verkregen. Toch had het niet lang geduurd, of zijne komst bij Maria de Brimeux had twee dingen op haar uitgewerkt; zijne welsprekendheid had haar overgehaald tot zijne ontwerpen, en zijn ernst had haar ontrust over haar gemoedstoestand; het laatste had ten gevolge, dat zij voorsloeg, alle vrienden en aanbidders ter zijde te stellen en de Maulde zelf zijn afscheid te geven, en zich af te zonderen van allen en alles om met aandacht Modet’s sermoenen aan te hooren en te overwegen. Doch een zulk besluit, hoezeer de leeraar Modet dat in zijn hart moest goedkeuren, was in volstrekte tegenstelling met de belangen en bedoelingen van den partijganger Herman de Strijker (Modet’s Hollandsche naam). De Prinses de Chimay, [ 287 ]zonder haar gezelschapkring, zonder hare aanbidders, gunstelingen en afhankelijken, werd eene particuliere personaadje, die als vrouw zijne zaak weinig dienst kon doen. »Il est avec le ciel des accommodemens" is eene uitspraak, die de Tartuffe niet het eerst in actie heeft gebracht, en zonder een Tartuffe te zijn, meende Modet vrijheid te hebben, om niet ten nauwste op de middelen te zien, mits ze Godes zake (voor hem synoniem met die van Leycester) wist te vorderen. Op dien voet bleven de deuren van ’t salet en van ’t boudoir geopend; de bezoekers binnengelaten als voorheen, onder voorwaarde of met de hoop van ze te maken tot volgers en voorstanders van Modet’s opiniën en ontwerpen; onder de eersten, waarop men hierbij rekende, was natuurlijk de Maulde. Aanvankelijk scheen men hem gewonnen te hebben, maar dit was eene misrekening; als edelman en krijgsman zag de Baron met eene zekere geringschatting neder op de politiek van den predikant, hechtte aan diens ontwerpen niet meer dan aan ledige hersenschimmen, en geliet zich dus daarin toe te stemmen uit onverschilligheid en om zijne dame te believen, maar zoo haast dit alles klem en kracht kreeg en welhaast zulken vorm, dat men aan iets degelijks en werkelijks moest gelooven, werd de jonge man ontrust, ontevreden en wilde zijne onafhankelijkheid handhaven; maar de Prinses wist hem te doen begrijpen, hoe de politieke verbintenis de verstandhouding des harten voor de wereld wettigde en beschermde, en dat zijne aansluiting met Modet hem veiligde tegen verwijdering van haar. Toen moest de jonge man wel toegeven, en hetgeen de aarzeling van zijn eergevoel overwon, was de overweging, dat hij toch reeds aan de Leycestersche zijde stond, en een slap of wat verder op dat gebied althans niets streed tegen zijn eed, aan den Gouverneur-Generaal afgelegd, zelfs niet al kwam het oogenblik, dat hij openlijk als voorstander van dezen zou moeten optreden. Maar, [ 288 ]als wij gehoord hebben, bij dieper inzicht, begonnen hem de plannen van Modet wat gewaagd en wat vermetel voor te komen, om niet te zeggen: ongeoorloofd, en zoo is de loop zijner gedachten verklaarbaar, toen hij, na de weduwe van Hemert ontmoet te hebben, met zijne gedachten tot Modet oversprong.
Het gesprek op dit punt werd nog eene wijle voortgezet, totdat het gestoord werd, maar: op zulke wijze, die hen althans niet van ’t gezegde onderwerp aftrok: de komst van den hofmeester, die aandiende, dat daar reeds een gezelschap samen was in »de sale" en ook eenige krijgslieden in de voorzale aanwezig, die door den luitenant Cosmo waren binnengeleid, welke laatste dringend bad, den kapitein te mogen spreken.
De Maulde verliet de Prinses, die een haastig toilet maakte voor haar gezelschap, en nadat hij met Cosmo gesproken had, voerde hij haar de gezelschapszaal binnen, met dat gevoel van zegepraal, dat hem altijd beving, als hij de schitterende vrouw aan de wereld kon toonen, schoon hij haar juist dan aan die wereld moest afstaan en met felle ijverzucht daaraan benijdde. Vele personen waren reeds daar; om de waarheid te zeggen, zij waren samengeroepen; de Baron North zou er zich ook laten vinden. en Modet zou er de laatste opening geven van zijne plannen. Maar buiten de opgeroepenen konden er eenigen komen, die men niet wachtte, daar de Prinses voor deze hare deur niet kon sluiten, zonder achterdocht te wekken; dezulken waren er.
Tot deze, als der gastvrouwe plicht was, wendde zich Maria het eerst, de Generaal Norrits en zijne Walburg, die haar mededeelde, dat hare nicht sinds eenige dagen in Gelderland was weergekeerd, en nu besloten scheen, rustig haar leven te slijten op haar kasteel Rozendaal.
De Generaal Norrits scheen niet zonder oorzaak daar te zijn, ware het onder schijn van een beleefdheids-bezoek. Nauwelijks had hij de Prinses naar haar armstoel teruggevoerd, of hij wendde [ 289 ]zich tot de Maulde, die zich daar tegen leunde en die in gedachten verzonken scheen.
»Een woord, als ’t u gelieft, heer kapitein!" zeide Norrits.
»Zooveel woorden het u zal gelieven, Sir John!" antwoordde de Maulde verstrooid.
»Ja; maar niet zoo terstond, niet hier, als in ’t aanzicht onzer minnelijke gastvrouw, die van andere dingen wil hooren, dan van krijgszaken. Wil even met mij aan eene zijde gaan," en zonder nadere toestemming te wachten, nam de Generaal zijn arm en voerde hem in een hoek der zaal. »Ik acht, kapitein! dat gij gedenkt trouwe te houden aan uw krijgsmanseed!" begon Norrits, zonder andere inleiding.
»Zonder eenigen twijfel!" hernam de Maulde, zóó verrast, dat hij niet eens bij zijn antwoord nadacht over het beleedigende der vraag.
»Welnu, gij zult welhaast er blijke van kunnen geven. Beloof mij met uw persoon en met uwe compagnie, zooveel ’t in uwe macht is, vlijt te doen, om hier in Utrecht de rust en de ordre te helpen bewaren of te herstellen, zoo haast die gestoord zal zijn.."
»Die belofte te doen, is ijdel, heer Generaal! sinds simpele plicht mij gebiedt, aldus te handelen… Alleen, is er sprake van rumoer onder de burgerij?"
»Nog niet; maar ik heb onderkend, dat er zaken omgaan, die er wel ras toe voeren kunnen."
»Onder de burgerij?" sprak de Maulde, ietwat verlegen; want hij zelf verkeerde in die vreeze, als wij gezien hebben.
»Mits men met dat woord adel en geestelijkheid niet buitensluit," hernam Norrits, met een blik op de Prinses de Chimay, die in het tegenovergestelde einde der zaal in een drukgesprek was met den Utrechtschen predikant Sopingius. Gij weet het zoo goed als ik, er is sprake, den Graaf van Nieuwenaar van zijn gouvernement te ontzetten." [ 290 ]
De Maulde verbleekte.
»’t Is zoo; die sprake gaat; alleen, gij zult doch wel geen acht nemen op zulke geruchten…?"
»Ter contrarie; ik heb gewoonte, mij zeer nauw te informeeren naar hetgeen ze melden."
»Als vriend van den Grave van Meurs hebt gij zeker geen ongelijk…?"
»Ik ben geen vriend van Nieuwenaar," hernam Norrits barsch en spijtig. »Zoo ik dat geweest ben, is dat gansch anders geworden; de Graaf doet menige zaak verkeerd of onhandig, en men weet nooit recht, naar welke zijde hij zich heeft gewend."
»Gij zoudt het dan niet zoo gansch verkeerd vinden, zoo Utrecht naar een anderen Stadhouder omzag…?"
»Mits men naar de rechte zijde heenzag, waarom niet?"
»Dan zult gij, Sir John, Engelsch edelman! certeyn! niet achten, dat de Prinses de Chimay, op wie ge straks het oog hadt, aan de verkeerde zijde staat, mits ze vol ijvers is voor de zaak van den Graaf."
»Maar boven den Graaf is de Koningin; zij vergete dat niet…:, ."
»Hoe zou ze ’t kunnen?"
»Zij zou zich dus voegen naar den wil der Koningin, zoo ’t geviel, dat zij geroepen werd, haar invloed te gebruiken."
»Ik twijfel daaraan geenszins…; maar zie, wat valt daar voor…?"
Dat deze wijze van eene samenspraak af te breken, die hem moeilijk werd vol te houden, door Norrits in ’t goede werd opgenomen, en zelfs met wederkeerig vrijlaten werd beantwoord, bewijst, dat, hetgeen de Maulde aftrok, eene zeer geldige oorzaak moest hebben; ook was het dit.
Er was een nieuw bezoek gekomen, dat wel voor niemand der aanwezenden een onbeduidend kon zijn, ook zag men dit [ 291 ]op aller gelaat. Verrassing bij de minderheid, bij die personen, die wel kennissen van de Prinses waren, maar niet hare vertrouwden; — schrik en verwarring bij de meerderheid, bij de vrienden van den huize en de partijgangers van Modet. De gastvrouw zelve, schoon zij zich zeer goed meesteresse bleef, werd zeker door geene zwakkere aandoeningen bewogen, terwijl zij vooruit trad en met de meeste hoffelijkheid de nieuwe gast verwelkomde. Toch scheen het haar zwaar te vallen op een lossen en blijmoedigen toon de woorden te uiten, die zij sprak:
»Zijt mij hoogst welgekomen, edele vrouw van Nieuwenaar! Overzeker, Gravinne! de eere treft mij zeer bijzonder, een bezoek van u… en dat, schoon ik zoolang reeds op dat punt schuld had jegens Uwe Genade…"
»Datzelfde is oorzaak van mijne komst, chère cousine," hernam de Gravin, terwijl zij langzaam en statig haar tocht door de zaal voortzette, nu geleund op den arm der Prinses, tusschen de rijen der gasten door, die zich ter weerszijden schaarden. »Ik merkte op, dat gij mij verwaarloosdet. Men zeide mij, dat gij erger nog dan dit tegen mij pleegdet. Men sprak, men lasterde zooveel; ik voor mij geloofde niets, geloofde alléén, dat uwe jeugdige zinnen, tot vermaak geneigd, de oude vriendin verwaarloosden, aan wier zijde jolijselijke vreugdigheid niet meer te vinden was, en wier strenge propoosten u konden vervelen; maar niet…," en zij zeide die laatste woorden op luiden en gullen toon, »niet, dat gij u zoudt gevoegd hebben bij onze vijanden."
Voorzeker, de Gravin moest eene volmaakte tooneelspeelster zijn, of eene edele en groothartige vrouw, dat zij die woorden met zooveel adel, zooveel waardigheid en zooveel kalmte wist te zeggen, terwijl zij daarbij de blikken met eene zekere vastheid op de Prinses richtte, en daarna de zaal rondzag. En werkelijk was hare bedoeling met dit bezoek edelmoedig en goedhartig, Zij had met haar gemaal verschil gehad over den aard [ 292 ]der bijeenkomsten aan het huis der Prinses, die de Graaf sinds; eenigen tijd wantrouwde, en de Gravin had van hem verkregen, met hare eigene oogen zich te mogen overtuigen, of zijn wantrouwen rechtmatig was, eer hij tot strenge maatregelen overging jegens eene vrouw van dien rang; »sinds valsche aanbrenging zoo vaak de oorzaak was van bloedige partijschap, en simpel misverstand tot heete vijandschap kon ophitsen;" en zij zeide iets in dien geest tegen de Prinses, toen deze in de grootste verlegenheid haar dankte voor haar »goed gevoelen en goeden wil."
Hetgeen Walburg’s snelle en vaste blik opmerkte, was intusschen niet geschikt, haar te bevestigen in dat »goed gevoelen", zoo het werkelijk bestond.
Burgemeester Prouninck, de Baron North, Jacques de Pottere, de Schepen Gerrit Dompselaer, de predikant Sopingius, meester Philips Rataller en twee der heethoofdigste burger-hoplieden waren geene gestalten, die »jolijselijke vreugdigheid " moesten aanbrengen in een kring, en gansch niet de personen, die men zou gewacht hebben bij eene jonge vrouwe, die gezegd werd, al haar lust te vinden in vermaak. Hoe menigte jongelieden en ook overigens samen waren om die laatste onderstelling te rechtvaardigen, deze allen waren er ook, en zij kwamen er om wat anders, dan om de schoone oogen der Prinses.
Dat ook begreep de Gravin van Nieuwenaar; terwijl zij zich dus in den armstoel nederzette, dien men schielijk voor haar had aangeschoven, kleurde een hooger gloed hare bleeke wangen en fronsden zich eenigszins hare wenkbrauwen. De Gravin had toilet gemaakt voor dit bezoek, zeker niet om te schitteren, maar toch wel om aan de eischen van haar rang te voldoen; zij droeg haar plechtgewaad; een bovenkleed van zwartgekleurd fluweel, met gouden bandeeringen, en een onderkleed van rood armozijn, met goud en gesteente doorstikt. Zij droeg haar prachtig[ 293 ]sten halskarkant, en schoon zij het hoofd gedekt had met een puntig mutsje van zwart fluweel, waren de omgeslagen randen daarvan met menigte van paarlen bezet; het haar, dat reeds grijsde, was daaronder gescheiden en een weinig gekrepeerd. Zij had geen gevolg met zich dan een enkelen page, haar jeugdigen neef Adolf van Benthem, die zich achter haar stoel plaatste, toen zij gezeten was.
De Prinses de Chimay merkte met onrust op, dat de Gravin, niet meer bij toeval of in verstrooiing, haar gezelschap overzag, en eene gedachte, die bij haar opkwam, deed haar verbleeken. Zij zag om naar een vertrouwd vriend, om dezen raad en hulp te vragen, maar het moest een zulke zijn, die haar wenk kon verstaan, die haar blik kon begrijpen; want dat, wat zij verlangde, kon niet met woorden worden uitgesproken. Zij zag om naar de Maulde, maar hoe zich ook de jonge Baron had gehaast, tot haar te komen, het was te Iaat; de afstand tusschen den hoek der zaal, waar hij zich met Norrits onderhouden had, was te ver af van het hooger eind der zaal, waar de eerezetels stonden, dan dat hij dien zoo snel had kunnen doorkruisen, of reeds had zich ook om de Prinses eene menigte lieden geschaard, wier rang hun tot deze yrijheid recht gaf, terwijl de Baron op dit oogenblik moeilijk zijn recht van gunsteling kon laten gelden, om tot haar door te dringen.
Intusschen verloor de Prinses onder hare onrust ten deele hare tegenwoordigheid van geest; zij wist niet wilt te antwoorden, vooral niet toen de Gravin vervolgde:
»De Graaf zelf zoude met haar gekomen zijn, ware ’t niet, dat drukte van zaken hem had weergehouden…"
»De Graaf van Nieuwenaar hier! bij haar…! op dit oogenblik!" Maria de Brimeux bracht haar zakdoek aan den mond, om hare trekken te verbergen, maar zij kon zich niet aan nadenken overgeven; eene geduchte werkelijkheid dwong haar tot zich zelve te komen. [ 294 ]
»Belle cousine!" hervatte de Gravin, die nog niets dan halve volzinnen en beleefdheidswoorden van haar had kunnen verkrijgen. »Mij dacht, het zou u goed wezen, een tijdlang andere lucht te nemen dan de Utrechtsche; gij zijt hier zonderling zeer omringd en ’t getal uwer bezoekers is niet enkel overgroot, maar bijster gemengd…"
»Mevrouwe! wil dit verschoonen… Zoo dikmaals gij mij de eere doet, op mijne noodiging te komen, zijt gij, naar ik mij herinner, niet samen geweest, dan met luiden, die u gevallig: konden zijn en in zulk gezelschap als passend was aan uw rang."
»Wat mijn rang niet past, zalook wel den uwen niet voegen, vrouw nichte!" hernam de Gravin, met gestrengheid in toon en blik. Maria de Brimeux wist geen tweede antwoord; daar viel haar oog op een krijgsman, die op verren afstand stond, doch wiens fantastische kleeding en belangwekkend uiterlijk opmerking wekten; zij dacht, dat zij gered was.
»Dat gevalt heden zoo, omdat ik mij bemoeien wil, eene loterij daar te stellen, in ’t belang van de pla1lnen van Sir Francis Drake… den cavalier, die gij daarginds ziet. Gij begrijpt, mevrouwe! bij zoo iets acht men meer op het getal dan op de persoonlijkheid der deelnemers."
»Ik dacht niet, dat men dit ontwerp in Utrecht zou opvatten, sinds het in Holland door de Staten is afgeslagen."
»Onder de leiding van den goeden Keurvorst van Keulen, mevrouwe!" hervatte Maria, die werkelijk in eene zulke bemoeiing was gewikkeld. Maar zij had ditmaal geene goede fortuin bij hare uitvluchten. Afgeleid door het gesprek, dat zij had moeten volhouden, had zij niets kunnen doen, om iets te voorkomen, dat zij vreesde, en het gevreesde gebeurde: de predikant Modet trad hare zaal binnen; hij trad binnen als iemand, die [ 295 ]gewacht wordt en wiens komst niemand bevreemdt; de rijen openden zich voor hem, zonder dat de Prinses het verhinderen kon. Met de vrijmoedigheid hem eigen, en de gemeenzaamheid, waartoe zij hem recht gegeven had, trad hij naar de vrouw des huizes toe; tot overmaat van rampspoed scheen hij geen acht te slaan op de Gravin van Nieuwenaar, en begon reeds op eene wijze, die deze beleedigen moest.
De Gravin intusschen, als wij denken kunnen, had hem wel opgemerkt; zij was eerst zeer bleek geworden, en daarna dekte het purper van den toorn haar gelaat, terwijl zij tot Maria zeide, op luiden, heftigen toon:
»Overzeker, Prinses! dit hadt gij mij moeten sparen! Dien man althans behoordet gij niet in uw huis te ontvangen, na hetgeen daar laatst met hem is gepasseerd tegen mij…"
»Maar, mevrouwe!… ik kan toch voor een dienaar der Kerke kwalijk mijne deur sluiten…," sprak zij zacht en aarzelend.
»Och, waarom niet?" riep Modet spijtig, die toch had verstaan; »daar zijn hooggeboren personaadjes, die zich daaruit geene zwarigheid maken; huizen waar men de religie haat, en hare dienaren. met den nek aanziet. Het is bij hen, als de Psalm zegt:
Uw erf, dat zy ganslyck verdrucken…
»Niet de religie haat, noch zelfs hare dienaren; maar slechts dezulken onder hen, die, in schijn van religie, wereldsche zaken willen drijven, en die zich moeien willen, den Staat te regeeren naar hun zin, en rumoersche maren te verkonden, in stede van zich op zedige deugd toe te leggen en door Christelijke liefde te stichten," sprak de Gravin, met ernst en waardigheid, zich wendende tot de Prinses; maar toch zóó luid, dat ieder begreep, [ 296 ]hoe het gezegd werd, om door Modet verstaan te worden. »En nu, mevrouwe! is het wel," vervolgde zij, »doe dien man gaan, zoo ge wilt, dat ik zal blijven."
Dat was niet zoo licht een eisch aan de Prinses de Chimay, Modet te verwijderen op dit oogenblik, daar hij gekomen was om »de hooge zake te vorderen", en waar hij zeker besloten moest zijn te blijven; want een halsstarriger gemoed, een onverzettelijker hoofd was er wel niet in de zaal, noch in geheel Utrecht dan het zijne, en ieders bemoeiing zoude er op afstuiten. De zachtste bede zou hem niet verwegen, en de harde aanval hem te heftiger doen volharden. Toch waagde Maria eene poging.
»Welwaarde heer!" sprak zij, »gij ziet, mijne hooggeboren vrouwe nichte is ietwat gestoord over dit samentreffen, dat ik niet heb konnen voorzien; gij zult mij verplichten met eene wijle u te begeven naar een ander einde der zaal; velen uwer vrienden en sommige medebroeders zijn daar."
»Hij moet de zaal ruimen! Ik zal geenszins dezelfde lucht inademen met dezen man," zeide de Gravin geërgerd, dat men op haar eisch ter helfte durfde afdingen, en dat men haar hoog bevel durfde verzachten en inkleeden als eene bede, waarvan het inwilligen aan Modet verbleef, op wiens goedwilligheid dan ook niet te rekenen viel; want hij antwoordde:
»En ik zal zoomin wijken voor deze vrouw, als de Profeet Elia voor Jesabel. Ik neme exempel aan David, en zegge hem na:
Zy tieren ende ras en met allen seer,
Doch hoewel ’s meirs waterbaren,
Zich verheffen seer grouwelyck en snel,
Die in den hemel woont is de god meyn,
Die sal nogh veel hooger en sterker zyn.
Terwijl haar antagonist zich dus lucht gaf, was de Gravin opgestaan.
»Indien ’t u niet gelieft, nu dezen man door uwe lieden de deur te doen wijzen, vrouw nichte! indien gij, bij keuze tusschen mij en hem, nog kunt aarzelen, zoo heb ik verstaan, wat mij noodig was te weten," sprak de Gravin, met beduiding, »en zoo ik nu scheide…, als vriendinne en verwante ziet ge mij voor ’t laatst."
Het was de Maulde inmiddels gelukt, nader te komen; hij stond nu achter Modet. Hij schrikte van de wending, die dit nemen kon, terwijl hij berekende, wat er reeds geschied was.
»Welwaarde heer!" fluisterde hij smeekend, »met uw bijzijn beleedigt gij mevrouwe, en doet mijne Vrouwe van Chimay smarte aan. Eilieve U wil mij volgen," sprak hij, en een weinig besloten, nam hij vast en haastig zijn arm, om hem achterwaarts weg te voeren; maar Modet antwoordde stout:
»Ik heb stand gehouden bij zwaarder aanvallen, mijn jonge hopman! en gij toont wel uwe wufte zinnen en onvromen aard, dat gij u tegen mij keert, nu de Grooten der aarde legen mij opstaan."
De Maulde hoorde niet langer; hij begreep, dat hij geen geweld moest gebruiken, zou de verwarring niet grooter worden; hij zag de Gravin van Nieuwenaar met waardigheid vooruittreden, zonder een blik of een groet aan Maria te richten; en hij haastte zich haar den arm te bieden, om haar onder \’t gaan te bevredigen; maar reeds was een der jonge cavaliers hem voorgekomen, en geleund op diens arm, en gevolgd van haar page, verliet de Gravin de zaal, zonder verder tot iemand een enkel woord te richten.
Terstond daarop optstond er verwarring en afscheiding in ’t gezelschap. Men zonderde zich af in groepen; men fluisterde samen; soms wel hoorde men een hard woord luid spreken, of [ 298 ]een uitval gericht tegen de Gravin, of tegen den stouten kerkdienaar, die zich zelf en anderen aan zulken toorn blootstelde. Maar klaarder bewijs van mishagen nog toonden zij, die onmiddellijk de Gravin volgden zonder afscheid te nemen van de Prinses, die, zonder nog recht te weten wat er voorviel, zich met Modet ter zijde begaf, en terstond een vrij levendig en hartstochtelijk onderhoud had met hem en met de Maulde, die ondanks hare vertoornde blikken gevolgd was…
»Daar hebt ge uitermate veel kwaads gebrouwen tegen de Prinses!" riep de Baron, die zijne ergernis over Modet niet langer verkroppen kon.
»Zeg veeleer, dat zij daarheen gaat om kwaad te stichten… Jesabel gaat haar Achab opzetten tegen de vromen in den lande, die den nek niet buigen willen voor den afgod van haar toorn en hovaardij."
»Met op de Gravin te schimpen, kunt ge wel u zelven genoegen, meester Modet! maar mevrouwe niet uitredden uit dit perikel, daarin ge haar gebracht hebt," hernam de Maulde bitter. »Ik ken den Graaf van Nieuwenaar; hij is niet van humeur om zijne gemalin satisfactie te weigeren, en naar ’t geen men hier voorneemt, diende men meer wijsheiden voorzichtigheid te gebruiken." Dit was ook het oordeel en de uitspraak van andere vrienden der Prinses, die zich nu om de sprekenden hadden heengegroept. leder, zelfs de trouwste volgelingen van Modet, waren van gevoelen, dat men niet alleen de Prinses, maar zelfs den »voortgang van de groote zaak in de waagschaal gesteld had, uit blinde hardnekkigheid, waar men, met eenig toegeven, zich veel zorg had kunnen sparen", werd er gelegd met rechtstreeksche toespeling op Modet, die echter, als de oude ridders, zich sans peur el sans reproche voelde, en alléén zeide: »dat het toch tijd was met die van Nieuwenaar te breken, en dat men alléén zorgen moest, hen te verhinderen den aanval te doen." [ 299 ]
»Maar hoe dat te verhinderen?" riep Maria, de handen samenwringende van angst en onrust.
»Met een snellen en wissen greep; de Gravin kan nog niet buiten den binnenhof zijn; zij blijve; daarmede is alles gered. De Graaf gelooft haar weltevreden in uw huis!"
»In trouwe, zoo zijn wij gered!" riep Maria, de Maulde aanziende.
»Schielijk, heer hopman! doe daartoe uwe vlijt."
»Gij raast, meester Modet!" hernam de Baron, "meent gij, dat ik de gemalin van den Stadhouder in hechtenis kan nemen tegen recht en reden…?"
»Niet in hechtenis nemen; maar met uwe lieden, die daar ginds in de voorzaal zijn, kunt gij haar verhinderen te gaan."
»Voorzeker kan ik niet, noch zal dat," riep de Maulde heftig.
»’t Is vrij lichter, de goede zaak uwer vrienden en hunne veiligheid prijs te geven," sprak de Prinses spijtig en met ergernis.
»Of tegen een grijzen gezant des Heeren geweld te gebruiken," voegde Modet er bij.
»Gij weet, Maria! alles is mij lichter dan uw toorn te dragen. Alleen hier geldt het juist u te veiligen voor ’t uiterste: onheilen, die deze man met zijn onstuimig drijven over uw hoofd wil halen. Uwe eer en vrijheid ware er mede verloren, zoo der Gravinne geweld werd aangedaan in uw huis."
»Dit strijden baat niet," riep de vurige kerkdienaar, »en onderwijl gaat zij haar gang. Ik ga zelf zien, wat er gedaan kan worden!" en hij stormde de zaal uit.
»En ik ga zien of ik dit radeloos beginnen kan afwenden!" riep de jonge Baron, hem haastig volgende.
»Ja, mijn jonker!" sprak Maria;"maar ik verbiede u te keeren. Wie zijne vrienden verlaat in den nood, ziet ze niet weder ten dage der gunst." [ 300 ]
Zoo de Maulde die woorden al verstond, gaf hij er toch geene al te groote aandacht op, in zijne drift om Modet te volgen. Hij wist, dat Cosmo met een rot soudeniers in de voorzaal wacht hield, om bevelen te volbrengen, waarin zijn kapitein zelf nog niet helder zag; hij wist, hoe zijn luitenant volgzaam was aan de wekstem van Modet, en hij vreesde het ergste van dier beider over-ijver .
Toen de Prinses de Chimay weer met rustiger blik haar gezelschap overzag, schrikte zij heftiglijk, en eerst toen berekende zij het gewicht van het gebeurde. Hare zaal was zoo goed als ledig, hare vrienden, hare bewonderaars, hare aanhangers, hare gunstelingen hadden haar allen verlaten, en geene anderen waren meer daar dan de personen, die werkelijk met Modet in komplot waren, en die dus belang hadden te blijven, zelfs al vreesden zij het ergste. Hun getal werd welhaast aangevuld door den eerwaarden volksleider zelf, die eenigen van ’t gezelschap met geweld of overreding terugvoerde, en tegelijk anderen inleidde, die voorzeker alleen aan deze hand die zalen konden binnentreden en wier komst iets pijnlijks moest hebben voor de fiere Prinses, vooral bij vergelijl,ing van wie er gegaan waren: Eenige voorname burgers van Utrecht, die tot de schutterijen hoorden, de oversten der gilden en tot gewone handwerkslieden toe, die allen, door religieijver verleid, iederen vreemden of onwettigen stap van hun ijverenden predikant wilden steunen en volbrengen door de ruwe kracht.
Dit had de Prinses niet voorzien; dit was bijna te veel voor haar om te dragen; zij hoopte nog op de Maulde, dat die komen zou en haar verlossen van eene zulke onvoegzame omringing; maar de Maulde kwam niet. »Hij wist toch wel, hij moest het begrijpen," dacht zij met bitterheid, »dat haar woord, in de gejaagdheid van het oogenblik gesproken, niet zóó ernstig gemeend kon zijn, dat hij het terstond en zonder beroep moest [ 301 ]gehoorzamen…; en nu dat terugblijven daarbij… Zij wist het…: Hij had haar verlaten zoowel als de anderen. Zij wilde hem ook toonen, hoe goed lij hem missen kon; zij wilde hem den terugkeer onmogelijk maken, en zij merkte haar hofmeester op, die gekomen was om haar te vragen, of dat werkelijk hare intentie kon zijn, alle deze luiden bij zich te ontvangen."
»Zonder eenigen twijfel!" hernam zij. »Alleen, zoo de kapitein de Maulde zich aanmelden mocht, wordt die niet toegelaten; die heer hoort niet meer tot de onzen."
De hofmeester boog zich zwijgend, doch maakte in stilte de aanmerking, »dat de jonge hopman geen spijt behoefde te hebben over die uitsluiting. Naar den weg, dien mijne meesteres gaat, moet dit huis in ruïne vallen en haar blasoen verbroken worden, ten overstaan van den raad van adel." Toch herhaalde hij haar bevel, omtrent de Maulde, in de voorzaal; want, daar de groote poort open bleef om de komenden en gaanden gemak te geven, was die maatregel noodig.
Een der krijgslieden van Cosmo, die zijn grooten Duitschen hoed diep over de oogen had getrokken, scheen zich die beleediging van zijn kapitein sterk aan te trekken. Hij kromp inéén en men hoorde een doffen zucht.
»De Maulde’s onrust over de bejegening, die Modet der Gravin van Nieuwenaar toedacht, bleek nutteloos te zijn. Reeds was Modet te laat gekomen, om haar het heengaan te bemoeilijken. Hij hoorde reeds de fakkeldragers in den voorhof elkander toeroepen, zich in beweging te stellen, om bij de draagkoets toe te lichten. Hij zag de Gravin instappen… Zij werd nu geleid door den overste Norrits; en de hellebaardiers van hare Duitsche lijfwacht waren verder, te harer bescherming daar; haar aftocht was niet meer te verhinderen.
En toen de Baron de Maulde, die Modet op den voet was [ 302 ]gevolgd, zich bij Cosmo voegde en van dezen hoorde, dat zijne voorzorg onnut was, had hij gezegd:
»Dan ga ik een anderen gang doen in ’t belang der Prinses," en had zich verwijderd zonder andere opheldering te geven. Toen, met al de drift, waarmede verschillende aandoeningen hem moesten voortjagen, liep de Maulde voort naar het Bisschopshof; hij was er dus even spoedig als de draagkoets der Gravin, die vele minuten op hem vooruit had. Zijn doel was geweest, de Gravin vóór te zijn, en den Stadhouder te spreken, eer de gemaal had kunnen hooren. Dat was te laat, maar toch nog niet te laat, om iets anders te beproeven. De jonge Baron plaatste zich nevens de draagkoets, en hielp er de Gravin uit, vóórdat Norrits daarop verdacht kon zijn. De Gravin, wel eenigszins verwonderd, maar toch niet ontevreden, dat de jonge krijgsman door haar te volgen getoond had, hare partij te kiezen, reikte hem de hand, en nam zijn arm om de trappen van het Hof op te stijgen.
Norrits volgde mede. Juist omdat er een geheim misverstand was tusschen hem en Nieuwenaar, en omdat hij zelf zich niet vrij kende van ontwerpen, die de belangen van den Stadhouder botsten, moest hij, waar het anderen gold, die zich tegen dezen stelden, toonen vrij te zijn van alle deelneming en medeplichtigheid. Hij zoowel als de Maulde wilde Nieuwenaar zien, en gebruikte de Gravin als middel, om tot hem door te dringen. Werkelijk gelukte het beiden. Walburg had zóó veel haast, hare grieve mede te deelen aan haar gemaal, dat zij niet eerst in hare eigene vertrekken uitrustte, maar rechtdoor zich wendde naar het kabinet van den Graaf.
De Graaf was intusschen niet alleen: de afgevaardigde der Hollandsche Staten, Karel Roorda. benevens de eerste Burgemeester, jonkheer Pieter Ruisch, waren met hem »in besogne", terwijl twee andere personen, meer op den achtergrond van ’t [ 303 ]vertrek, samen in zóó ernstig gesprek waren gewikkeld, dat zij het niet eens staakten bij het binnentreden van de Gravin. Een dezer mannen was de jonge kerkdienaar, doctor Gideon Florensz., en in den andere zou de Maulde welhaast een bekende hebben onderscheiden, zoo hij niet noodig had gehad, geheel zijne aandacht te geven aan hetgeen de Gravin zoude zeggen.
Zoo haast Nieuwenaar zijne gade opmerkte, riep hij haar toe:
»Welnu, mevrouw! gij hebt gewild, dat ik u zoude uitzenden met woorden van pays en minne. Komt gij, als Noach’s duive, met den olijftak terug?"
»Ik kom terug, heer! zoo deerlijk in eere getast en in rechten miskend, dat ik vrij groot berouw heb, dus naar eigen zelfswil gehandeld te hebben, en eerder gehoor gegeven te hebben aan mijner zwakheid stemme, dan aan uw wijsheidsraad," sprak Walburg en vertelde daarop aan Nieuwenaar, in snelle, driftige woorden het gebeurde met de kleuren, die de gloed de stoorns en de opwinding van ’t bruisend bloed niet verzachtte, als men denken kan.
Bij een man van Nieuwenaar’s karakter deed deze voorstelling de uitwerking van buskruit in een brandend vuur geworpen. De Graaf sprong op en gaf zijne heftige woede lucht in zulk een vloed van ruwe woorden en verwenschingen, dat de twee heeren op den achtergrond hun gesprek staakten, en zich bij hem voegden. De Maulde zag ze nu aan en herkende in een hunner Wijndrik Rueel.
Deze was daar opgeroepen door den Stadhouder; want de jonge doctor Gideon was uit Leiden gekomen, met eene officieuse zending aan jonker Rueel, vanwege den Advocaat, en hij had zich tot Nieuwenaar gewend, om onverwijld een persoon uit te vinden, die als vreemdeling minder bekend moest zijn in Utrecht.
Maar het zien van Rueel bracht de Maulde een dubbelen [ 304 ]slag toe; het innerlijk verwijt van zijne consciëntie bij dit wederzien, dat hem juist in beschamenden toestand trof, en eenige vreeselijke woorden, die hij uit het gesprek met Gideon onwillekeurig had opgevangen en die hem nu bij ’t herkennen van den spreker vreeselijk troffen.
Hij had hen over »de verschijnselen eener krankzinnigheid" hooren spreken. Hij had den predikant hooren zeggen: »Ik belove u, haar te komen zien en alle vlijt te doen, om haar ruste te geven." Het kon niet anders zijn, Ada Rueel was in den rampzaligsten toestand, die een mensch kan treffen op aarde, en daar was geen zelfbedrog mogelijk; hij, de Maulde, was de oorzaak van dit onheil. Hij, die eens hare rust had gestoord, die zoo jammerlijk met haar hart had gespeeld, en die haar ten laatste had vergeten in de armen eener Prinses de Chimay, om wier belangen hij nu daar stond tegenover haar broeder. De afleiding en de verwarring, die dit wederzien hem gaf, maakten, dat hij niet wist, hoe een dam te stellen tegen den vloed van toorn, dien Nieuwenaar uitstroomen liet tegen zijne dame. Eigenlijk was het hem niet meer helder, waarom hij daar was, en wat hij wilde. Norrits moest hem op den weg helpen.
»Wil overwegen, heer Graaf! dat mevrouw de Chimay hier niet de schuldigste is. Zij is slechts schuldig aan de gewone zwakheid der vrouwen, die hare vrienden niet weten en niet durven te handhaven tegen ruwen overmoed, en ieder weet, dat Nlodet van zulken aard is…"
»Dat zeker de uiterste pogingen der Prinses en van haar vereenigd gezelschap niet machtig zouden geweest zijn, dien heethoofdigen predikant te doen zwijgen of van zijne plaats te brengen…" voegde de Maulde toe, met een gebogen hoofd; want hij durfde Wijndrik niet aanzien, terwijl hij die voorspraak waagde.
»Die verweerde Modet!" riep Nieuwenaar. »Ik versta wel, dat hij in dit alles de meeste schuld zal hebben. Ik weet zelfs, dat [ 305 ]hij die schuld grootelijks gedenkt te vermeerderen door zijne meneën en kuiperijen, daarvan, als ik nu zeker ben, deze samenkomst de aanvang is. En ’t is niet de eerste maal, dat die overmoedige moeial zich dus tegen ons stelt. Ook zal ik een geducht exempel stellen, en niet rusten, vóór ik zijn lichaam tot de schede heb gemaakt van dit rapier," en de Graaf toog zijn degen uit de schede met een heftig gebaar. »Maar wat acht gijlieden dan, dat men doen moet op dit oogenblik; want hij sterkt zich nu door den voorstand der Prinses?"
»En hij stort de Prinses in ’t verderf, door haar te verwikkelen in zijne kwade intentiën en zottelijke raadslagen," riep de Maulde.
»Wat raadt gijlieden daarin dan, mijne heeren? Wat zal ik doen? Ik wil niet, dat de blame, verkeerdelijk gehandeld te hebben, op mij zal vallen."
»Zijn raad is, zonder verwijl Modet in hechtenis te nemen," riep Norrits.
»Dat is niet voorzichtig," sprak Rueel; »hij is bekend gunsteling van den Graaf."
»En hij beroept zich op diens bevelen, bij alles wat hij doet," viel Norrits in, die wel verdenking van zich zelf wilde afweren, maar niet de elementen van oproer en verwarring wilde weggenomen zien, waarin hij voor zich zelf dacht te visschen.
»Toch is het noodig om erger te voorkomen, dat men zich van hem verzekere," sprak de Maulde, die boven alles de Prinses wilde veiligen van de medeplichtigheid aan hetgeen Modet ging ondernemen, en slechts dit middel wist: hem weg te ruimen, vóórdat er een onherroepelijke stap was gedaan.
»En daarbij, wat er voor of tegen zij, de beleediging aan de Gravin eischt snelle genoegdoening; dat is buiten ’t andere; dat is buiten Leycester’s zaken; ieder ander zou hier straf verdiend hebben en ondergaan. Gij, kapitein! die van mijn gevoelen zijt, begeef u zonder verwijl naar ’t huis der Prinses, met zoovelen [ 306 ]mijner Duitschers, als gij noodig zult achten ; neem hem gevangen, ware ' t onder de oogen der Prinses, en dan voer hem hierheen, waar wij oud en nieuw met hem te verrekenen hebben." Daar kon de Maulde wel niets worden opgelegd , dat hem meer onmogelijk scheen te volbrengen ; ook bleef hij gansch verslagen onder dat bevel, en wist niet, wat te antwoorden. Hij had de gevangenneming van Modet voorgeslagen om Maria te redden, en werkelijk zou zij daarmede gered zijn uit den draaikolk,mijner Duitschers, als gij noodig zult achten; neem hem gevangen, ware ’t onder de oogen der Prinses,. en dan voer hem hierheen, waar wij oud en nieuw met hem te verrekenen hebben."
Daar kon de Maulde wel niets worden opgelegd, dat hem meer onmogelijk scheen te volbrengen; ook bleef hij gansch verslagen onder dat bevel, en wist niet, wat te antwoorden. Hij had de gevangenneming van Modet voorgeslagen om Maria te redden, en werkelijk zou zij daarmede gered zijn uit den draaikolk, waarin die man haar ging neerstorten; maar zulke redding door hem, van wien ze juist het vóórkomen van dat alles had geeischt, als proeve zijner liefde; — zulke redding, op zulk een oogenblik, en na hetgeen er reeds was voorgevallen, moest bij haar gelden als eene opzettelijke beleediging, als eene ontkenning van zijne eeden, en zij was voor hem verloren zoo hij het waagde…, en de ongelukkige had geen moed, zich te wagen aan de kans, haar te verliezen…
Hij sidderde, hij verbleekte, hij stond onbewegelijk, en hij ving aan, een woord van verontschuldiging te uiten, een gevaarlijk woord in dit oogenblik tegenover Nieuwenaar. Om tot den Graaf te spreken, had hij het hoofd moeten opheffen en dezen aanzien; Rueel stond op eenigen afstand achter diens armstoel, en Nicolaas moest het dus zien, hoe Wijndriks blik vol strengen en droeven ernst op hem rustte, maar toch met eene zekere mildheid, die van medelijden getuigde.
Werkelijk had Wijndrik medelijden met den ongelukkige, in de strikken van zulk een rampzaligen hartstocht verward, die hem, fieren edelman, in toestanden bracht, waaruit hij zich niet zou kunnen redden, zonder schaamte of rouwe, en toch nog zonder den wil om zich van zijne boeien los te maken. Hij begreep al het wicht van beschaming en leed, waaronder de Maulde zich boog voor zijn blik, en in zijne edelmoedigheid wilde hij hem dienst doen. [ 307 ]
»Met oorlof, heer Stadhouder! gun mij aan te merken, oft die gevangenneming niet meer is van de competentie van der burger-schutteren hopman? De welwaarde Modet is dienaar dezer gemeente, inwoonder der stad, zoo niet poorter veel geliefd onder de burgerij, en hem te doen vatten door gewone soldeniers mocht nog grootere grieve zijn…"
»Certeyn, daar zou op te zeggen vallen," stemde Burgemeester Ruijsch bij.
»’t Is niet meer de vraag van zeggen, ’t is de vraag van doen," riep Nieuwenaar, door dien tegenstand uitbarstende. »Ik ga den hoofdman mijner Duitschen den last geven, en zal zien, wie zich onderwindt dat te keeren."
»Gij kunt het veilig doen," fluisterde Roorda hem in, »en zoo ’t nu geviel, dat daar eenig gebrek in vorme werde bevonden, valt de blaam daaraf op vreemdelingen en hun hopman."
De Graaf had eigenlijk op niemand’s goedkeuring gewacht, om naar zijn eigen hoofd te handelen; hij deed den hopman van zijne Duitsche hellebaardiers tot zich komen, en gaf hem een streng en duidelijk bevel voor de inhechtenisneming van Modet. De Maulde was intusschen Wijndrik genaderd; tot hem spreken kon hij niet… hem danken wilde hij toch; hij drukte hem zwijgend de hand…, eene vraag beefde hem op de lippen…; hij durfde die niet uitbrengen.
Wijndrik las die in zijn oog; maar hij gaf daarop geen antwoord; wijs en gematigd tot in zijne edelmoedigheid toe, achtte de Hollandsche jonkman het ongepast, het geheim van het lijden zijner zuster te openbaren aan hem, die er de oorzaak van was.
De Maulde meende te begrijpen en wendde zich af vol diepe mismoedigheid. Toch wilde hij blijven, om te vernemen wat der Prinses wachtte, maar de graaf van Nieuwenaar, wien zijne aarzeling om zich met de gevangenneming van Modet te belasten, [ 308 ]blijk van zwakken ijver scheen, gaf hem te verstaan, dat zijne tegenwoordigheid overbodig was.
Toen dreef de onrust over Maria’s lot hem naar haar huis terug; maar hij nam de voorzorg zich te vermommen onder de kleeding van één zijner gewone soldeniers; zoo kwam hij in hare voorzaal, waar Cosmo zich bevond met zijne krijgslieden; dáár wilde hij blijven tot de inhechtenisneming van Modet was geschied, om tot hare persoonlijke hulpe vaardig te zijn zoo dat noodig ware; nauwelijks was hij daar, of hij hoorde het harde en ondubbelzinnige besluit van de Prinses, dat hem verbande, uit den mond van den hofmeester .
Het trof hem, als men denken kan, dat het treffen moest; in de oogenblikken zelfs, waarin hij niets spaarde, om haar met goed beraad te dienen, was de zwakste twijfel aan zijn ijver haar genoeg, om hem, als een vreemde, als een onwaardige, te verbannen uit hare nabijheid. Zijn edelmoedig hart kon wel niet raden, hoe groot eene krenking het was voor haar zelfzuchtig en trotsch gemoed, die eerste en openlijke weerstand van haar uitgedrukten wil door den man, dien zij meende voor zijn leven verbonden te hebben tot gehoorzaamheid aan haar wenk. Zij verloor plotseling het geloof aan hare overmacht op hem, aan zijne liefde voor haar; de hare, ontvlamd door zijn hartstocht, was niet van zoo edele gehalte, om dat geloof te overleven. O! hoe pijnlijk voelde hij het! Die vrouw had hem niet lief, niet dan om zich zelve, en al geloofde hij, dat dit eene scheuring was, die zich bij de eerste opheldering weer heelen liet, hij voelde tevens eene diepe, felle zielsmart, zich zoo verhecht te weten aan eene, die zich zoo vrij toonde…
»Toch zal ik over haar waken, ondanks haar zelve!" fluisterde hij tot Cosmo, door wien hij zich herkennen deed.
»Dan geloof ik, dat het tijd wordt, heer hopman!" hernam deze; »want daar treft een zonderling rumoer van gewapende man[ 309 ]schappen mijn oor, en dat schijnt wel aan de voorpoort te zijn."
»Neen, dat is wat anders, Cosmo! Houd u rustig," beval de Maulde, die begreep, dat het Nieuwenaar’s Duitschers waren, en dat Cosmo’s tusschenkomst hier allergevaarlijkst moest zijn. »In deze vermomming herkent mij niemand; ik ga zelf zien, wat er voorvalt, en op mijn eersten wenk ijlt gij toe."
Werkelijk was dat zoo; op den oogenblik, dat Modet bezig was, aan zijn gezamelijk gehoor de redenen te verklaren, waarom hij hen daar had bijééngeroepen, terwijl hij opnieuw zijne geprentendeerde volmachten te voorschijn haalde, als hij Leycester’s brieven en beloften van wederkomst noemde, trad de hopman van Nieuwenaar’s lijfwacht door de galerij de zaal binnen. De verrassing der bedienden was zóó groot geweest bij het zien der krijgslieden, en hun schrik zóó groot bij dier bekende woestheid, dat zij geen oogenblik op tegenstand hadden gedacht, toen de hopman eischte, langs dien ongewonen weg de zaal binnen te gaan. Hij liet zijne lieden in de galerij; op zijne wijze gebruikte hij verschooning; want hij deed den predikant Modet door een der naastbijstaanden verzoeken, tot hem te komen. De volksleider dacht aan geen kwaad op dat oogenblik en in zulken vorm; de hopman kon tot de zijnen hooren en hem hebben te raadplegen. Hij verliet den kring, die hem omsloot, en begaf zich tot den hopman, die hem opwachtte in de deur der zaal. Moed en gewoonheid aan gevaren, en een zóó hoog gevoelen van zijne belangrijkheid, dat hij van geen aanslag tegen zijn persoon vermoeden had, verblindde hem tegen allen argwaan, en stemde hem tot het vermetelste vertrouwen. Rustig volgde hij den hopman, die hem twee schreden voorging, tol in de galerij. Dáár verklaarde deze hem in korte, krachtige woorden, hetgeen hij hem had te zeggen, en nog eer de hopman had uitgesproken, zag de predikant zich door krijgslieden omringd en medegevoerd, zonder dat hem in eigenlijken zin geweld [ 310 ]werd aangedaan, maar toch op eene wijze, die hem bewees, dat bij de minste poging tot wederstand erger dan dit hem bedreigde, en een kreet om hulp zelfs zijn laatste konde zijn. Modet kende de hellebaardiers van den Graaf van Nieuwenaar uit vroegere ondervinding, en hij achtte zijn leven van te groot belang voor zijne zaak, om niet liever tijdelijk geweld te lijden, dan alles te verliezen. Hij zweeg, en werd alzoo opgelicht uit het midden zijner partij en als onder hare oogen, zonder dat iemand daaruit zich tot zijne redding bewoog. Zijn lang wegblijven toch gaf onrust in de zaal; men begreep niet, wat dat zijn kon; men wachtte eene wijle in spanning, of hij zoude keeren. Toen hij niet keerde, ging men onderzoeken, de galerij rond; geen spoor van den volksleider noch zijner vangeren was daar; de bedienden vertelden, wat zij wisten; de angst, de onrust, de woede van Modet’s aanhangelingen steeg met iedere seconde. Men kon zich niet denken, dat dit alles dus was geschied zonder verraad. Vele dezer lieden voelden zich vreemd in de zalen der Prinses; de Prinses kon wel verraderesse zijn van dezen, van hun allen Maria, die zich in deze omringing sinds lang niet meer op haar gemak gevoelde, en die moede en lusteloos eene wijle reeds verlangen had gehad, zich te verwijderen, wilde zich in haar eigen vertrek begeven, om dáár af te wachten tot Modet zoude gekeerd zijn, of zijn onverklaarbaar verdwijnen opgehelderd. Maar de menigte dit voornemen ziende, verdacht haar te meer, en drong nu op haar aan met vrij woeste blikken en woorden, die meer dreigend waren dan eerbiedig.
Onbeschrijfelijk was de angst en de ontsteltenis der arme jonge vrouw, wel geoefend in het spiegelgevecht der coquetterie met galante ridders, die overwonnen of overwinnaars altijd de knie voor haar bogen, maar niet gehard tegen de dreigingen en de aanvallen van lieden door zulken toorn ontvlamd, en die wist, hoe weinig zij in gevaren op de trouw [ 311 ]harer bedienden kon rekenen. Met ontzetting overwoog zij, dat ze de Maulde verbannen had, en Cosmo ongetwijfeld zijn kapitein zou gevolgd zijn; dat de Baron North en een paar andere edellieden even te voren vertrokken waren, na een kort overleg met Modet zelf. Zij voelde zich weerloos, zij sidderde, en zij had niets dan hare tranen. Op het oogenblik, dat zij de deur van haar kabinet opende, drongen twee der burger-hoplieden en twee gildemeesters van het bijlhouwersgilde zich tusschen haar en die opening, terwijl één van hen sprak:
»Voorwaar, neen, mevrouw! gij zult u niet afzonderen en u niet ter ruste begeven, vóórdat ge ons dit vreemde feit hebt ontraadseld. Hier schuilt verraad onder." En de ruwe man, die dit sprak, wilde haar arm vatten; maar met eene rappe bezinning en een kloek besluit snelden twee mannen ter hulpe aan: de één naar de kleeding eenvoudig soldenier, doch in wien wij de Maulde herkennen; de andere een schitterend krijgsoverste, de ridderlijke Drake. De eerste, toegesprongen uit den hoek der zaal, waar hij bespiedde wat er voorviel, trok den bijlhouwer achterwaarts, en dwong hem tot eene worsteling, die Sir Francis tijd gaf, den degen te trekken, de anderen door dit wapen in ontzag te houden en de deur te openen voor de Prinses, die hem dankte met zulken welgevalligen glimlach en zulken blik, dat de Maulde zich de lippen beet van spijt en ergernis, dat hij zijne vermomming moest houden en zijne ridderdiensten incognito moest verleenen. Toch waren de zijnen niet de zwaksten; een paar cavaliers, zelfs van deze dapperheid, konden op den duur weinig hulp bieden tegen een twintigtal opgewonden mannen van allerlei stand en meest van ruwen aard en bedrijf. Overtuigd, dat de Prinses voor ’t oogenblik genoeg beschermd was door Drake, ijlde hij weg om Cosmo het sein te geven, waarop deze met zijne krijgslieden zou binnentreden.
Op het zien van gewapende mannen, liet men af van de jonge [ 312 ]Vorstin te ontrusten, die onder Drake’s hoede nu reeds haar vertrek was binnengegaan, terwijl deze voor de deur post had gevat; toch ging men niet uiteen; maar, daar men luitenant Cosmo kende als een ijverig voorstander van de Leycestersche partij, die Modet als een der haren erkende, twijfelde men niet meer, of deze zoude opheldering weten te geven. Men omringde hem; men ondervroeg hem; hij hadt geen antwoord; hij zelf was verplet, door het vreemde nieuws van Modet’s verdwijning.
»Mannen broeders!" riep hij, »Ik wil weten, wat er met onzen welwaarden voorganger en vriend is geschied. Ik ga heen om het te onderzoeken, en zoo het te laat zij, om hem te redden, zal ’t voorzeker niet te laat zijn om hem te wreken. Volgt mij! deze vrouwe zal wel geen schuld hebben, en zoo zij die heeft, zal daar altoos tijd genoeg wezen, haar te straffen. Begint niet met het zwakke te verpletteren. Volgt mij allen naar de plaats, waar Modet ons voor dezen nacht had bescheiden… Mylord North is daar en wacht ons."
Zij gaven hem gehoor. Zij verlieten allen, onder zijne aanvoering, het huis der Prinses de Chimay. Twee mannen slechts bleven, Sir Francis Drake en de Maulde. Wat er tusschen hen is voorgevallen, werd niet bekend; maar zeker is het, dat Sir Francis nog in den vroegen morgen zeer gehaast en geheim naar ’s Hage afreisde, en dat even te voren de jonge Baron door de bedienden der Prinses de Chimay was gezien, als in dolle woede wegvliedende uit haar huis.