Leycester in Nederland/In het huis van Taco Sijbrandsz

Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

I. In het huis van Taco Sijbrandsz

II. Het gezin en de leeraar
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 1 ]

LEYCESTER IN NEDERLAND



I.
IN HET HUIS VAN TACO SIJBRANDSZ.


Als wij begrepen hebben, was de Utrechtsche Hervormde gemeente in twee partijen verdeeld, of liever, de hervorming te Utrecht (om Lutherschen en Doopsgezinden buiten geschil te laten) had zich op tweeërlei wijze geopenbaard. De eene, die wij het eerste noemen, toonde zich onder de zachte, omzichtige leiding van Huibert Duifhuis, pastoor der St. Jacobskerk, die omstreeks 1577 aanving, in den geest der hervorming te prediken. Zijne richting intusschen was meer zuiverend, dan daarstellend; hij bepaalde zich meer tot het wegwerpen van oude dwalingen, dan tot het aanbevelen van nieuwe voorschriften. Lang nog predikte hij tegen de misbruiken der Roomsche priesterschap, met het witte koorkleed der priesteren om de leden. Lang nog sprak hij met vuur en met ernst, tegen het aanbidden der heiligen en het aanroepen van hunne namen, terwijl hij hunne beelden en zinteekenen nog om zich duldde in zijne kerk. Lang nog hield hij zich verdraagzaam aan het vieren der misse op het hoog-altaar, om na het vieren der misse, van zijn kansel te herinneren aan de ééne algenoegzame offerande aan het kruis! En in lijdzame stilheid ook wachtte zijn gehoor in het schip der kerke tot het »Ita missa est, Deo gratias,” had weerklonken van het koor, om met luider stemme het lied der Hervormden aan te heffen: »Heft op uw hart, opent uwe ooren.” Zoo ergerde hij geene zwakken, terwijl hij sterkeren sterkte. Zoo volgde hij het voorbeeld van een Heer, die in eene Joodsche synagoge het Christendom predikte, en die niet eerst den tempel [ 2 ]afbrak, voor Hij den tempeldienst onnut verklaarde. Zoo was zijn ijver geen verschroeiend vuur, dat de liefde verteerde. Zoo bereidde hij zachtelijk het goede woord eene goede plaatse. Zoo won hij tot honderd en tot duizend, voor de zuivere aanbidding in geest en in waarheid, te midden van de zetelstad der aloude bisschoppen, en vestigde zonder wanorde en zonder strijd, met geene andere macht, dan de macht der overtuiging, eene gemeente van Christenen, die aan geene andere voorschriften zich hield, dan aan die van het Oud- en Nieuw Testament, te midden van eene bevolking, door zoovele belangen nog verhecht aan de Roomsche Kerk, en naar geest en vleesch nog vastgehecht aan de banden en boeien der pauselijke Kerk. De magistraat, wellicht zelf Hervormde beginselen toegedaan, wellicht alléén ziende op de uiterlijke ruste en welvaart zijner stad, zag met welgevallen en dankbaarheid zoo bedaarden en voorzichtigen voortgang van een beginsel, dat hij elders onder het loeien van zoo heftige stormen zag doordrijven. Hij beschermde zijn persoon; hij steunde zijne pogingen; hij hielp hem verder; hij verzocht hem het koorkleed weg te laten en liet zelf op ordelijke wijze de beelden wegruimen uit de kerk, stond zijn prediker een jaargeld toe voor zijn onderhoud, en nog eene belooning voor vroegere diensten daar te boven, en bevestigde op deze wijze openlijk met het zegel zijner goedkeuring, de vrije gemeente, die zich noemde naar hare parochie: St. Jacob.

Toen vermaande haar Duifhuis met een woord uit het Oude Testament: »Gedenkt het wijf Lots,” niet om te zien, niet met rouwe om te zien, naar wat achter lag. Dankbaar voor de bescherming der overheid, plaatste hij zich en de zijnen, als rustige en gehoorzame burgers, onder hare hoede, in alle uiterlijke belangen der Kerk hare macht en meesterschap erkennende, zich geen kerkenraad kiezende, de zaken der parochie overlatende aan de kerkmeesters, door de geburen gekozen en door wethouders bevestigd; de zorge der armen vertrouwende aan armbedienaars, die men potmeesters noemde, op dezelfde wijze verkoren. Den doop bediende hij zonder Roomsche vormen; maar ook zonder ouders of getuigen aan iets te verbinden, dan eene onderstelde gelofte van christelijke opvoeding. Tot het Avondmaal, waarbij hij, naar de oorspronkelijke instelling, brood en beker reikte aan iederen leek, liet hij allen toe na eigene beproeving, zonder naar eene andere belijdenis te vra[ 3 ]gen, dan die ze door de daad der deelneming aflegden, »het geloof in Christus;” geen anderen ban noodig keurende, dan de herderlijke vermaning; het straffen der afwijkingen overlatende aan de consciëntiën der schuldigen, en de overtredingen aan de handhavers der burgerlijke wet. Maar hield hij zelfs niet eenmaal boek van de namen zijner gemeenteleden, iedere zieke van elke gemeente was hem genoeg broeder, om dien troost en toespraak te brengen, zoo ras die werd begeerd. Onder zoo ruime en zoo vrijzinnige beginselen, door krachtige prediking en christelijke leefwijze van haar voorganger versterkt, bloeide die gemeente en breidde zich uit onder aanzienlijken en geringen. Deze uitkomst was een natuurlijk gevolg van haar aard, door den naam die haar gegeven werd wel aangeduid, de onbeslotene, daar zij openstond voor allen, maar ter andere is zij een wat vreemd verschijnsel, en bijna in tegenstelling met de aanwassende onverdraagzaamheid der eeuw.

Inmiddels had de andere richting der Hervorming, de meer stellende en bepaald opbouwende, zich meer en meer ontwikkeld, en ondanks den tegenstand, dien zij er vond, vertoonde zij zich met toenemende vrijmoedigheid in Utrecht. Eerst werd zij bij afwisseling geleerd en gesticht door predikanten en leeraren van buiten, die in schuren en loodsen hun gehoor verzamelden; later door aantal en wassenden invloed gesterkt, namen zij eene ongebruikte kerk in bezit, die den verjaagden minrebroeders had behoord, en ontledigden die op eigen gezag van de zinteekenen van den Roomschen eeredienst. De magistraat vond het niet meer den tijd om met geweld zulke vrijheden te keeren; hij bewilligde in een bezit, dat men zich reeds had toegeëigend zonder bede. Toen beriepen deze Hervormden hunne eigene vaste leeraars, en eene gereformeerde gemeente in meer eigenlijken zin, was er gevestigd.

Eene gereformeerde gemeente, zich vasthoudende aan de geloofsbelijdenis van Antwerpen, den Heidelbergschen catechismus als richtsnoer en onderwijzer nemende van haar geloof en leere, zich richtende naar Calvinus gevoelens op het punt van kerkelijke tucht en sommige bestredene leerstukken, en hare leeraren het liefst vragende uit de Geneefsche of Zurichsche school. Deze gemeente, niet op zich zelve staande als die van St. Jacob, maar verbonden en één met geheel de Gereformeerde Kerk in Neder[ 4 ]land, was onder gansch andere verschijnselen aangevangen, en moest van andere beginselen uitgaan dan deze. Zij voelde en begreep, dat de strijd, die in Nederland was aangevangen tegen Spanje en de pauselijke oveheersching, een strijd was voor haar; zij achtte zich niet als een van die kerkgenootschappen, die voortaan vrije oefening zouden hebben in Nederland, maar zij hield zich bestemd de heerschende Kerk te zijn in Nederland; zij wilde niet slechts de eerste zijn, maar zij wilde de eenige worden; zoo zeker zij hare leer de eenige ware dacht, waarlijk gegrondvest op het zuivere Woord Gods. Zij had zoo weinig een denkbeeld van verdraagzaamheid, als zij die voor zich zelve niet had gevraagd en niet had verkregen; haar begin was een aanval geweest tegen dwalingen, waarom zoude zij andere dwalingen nevens zich dulden? zij had haar strijd begonnen uit liefde voor het onvervalschte woord der Schrift, zij zou dien strijd doorzetten, zoowel waar zij die verminkt zag door priesterdwang, als waar zij die willekeurig verwijd zag door vrijgeesterij. Zoo moest zij hare leer vaststellen voor leeraren en leeken beiden; zoo moest zij eene kerkenordening willen, die hare uiterlijke belangen regelde en hare geestelijke eenheid bewaarde. Zoo vroeg zij Synoden, algemeene en bijzondere; zoo vormde zij zich klassen en gemeenten, ondergeschikt aan hare uitspraken; zoo gaf zij niet een magistraat het hoogste gezag over zich in handen, maar eischte een onafhankelijk kerkbestuur, en vertrouwde alleen hare belangen aan hare dienaren en ouderlingen, door haar zelve beroepen en aangesteld. Der gemeente dier Gereformeerde Kerk, die zich te Utrecht de bestolene noemde, omdat zij niemand in haar schoot toeliet, die hare belijdenis niet had beleden, en zich niet begeven had onder hare tucht, of de consistorische naar haar kerkenraad, moest, als vanzelve spreekt, eene gemeente als die van St. Jacob tegen zijn. Eensdeels omdat zij hare ruimere beginselen vrijgeesterij moest achten; anderdeels omdat deze verdeeling hare kracht verzwakte, in eene stad waar nog altijd die tot Rome hoorden, zoo velen waren. Zoo stelde ze dan Duifhuis eene vereeniging voor, die hij niet aannam, en uit den aard der zaak niet aannemen kon, zonder voor zich en de zijnen afstand te doen, juist van de beginselen waarvan hij was uitgegaan, even weinig als het van hen te vergen was, bij die vereeniging de hunne op te geven.

Duifhuis betuigde: »dat hij het nog ontijdig achtte, hunne ordre [ 5 ]in zijne kerk in te voeren;” (was het dan de tijd voor zijne vrijheid?) maar hij bood hun de hand der vriendschap en stemde toe, in de hoofdzaak der leer niet met hen te verschillen; het verschil was echter grooter, dan de goede pastoor dat licht zelf heeft kunnen peilen; getuige ten minste zijne verwondering, toen ze hem Beza’s geschrift over het ketterdooden deden inzien, en zijn gevoelen daarover vraagden. »Is dat uwe meening, zoo moet mijne ziel uit uw raad blijven, en ik begeer met de zoodanigen geene gemeenschap te houden,” was het scherpe woord zijner verontwaardiging over hunne onvrijzinnigheid. Na die mislukte poging van vereeniging werd de scheuring wijder en de bitterheid der consistorischen uitte zich in vervolgzucht, die in het kleine liep en toch zoowel had willen ingrijpen in het groote. Zij riep de Hollandsche kerkdienaren, zij riep het rechtzinnig Oost-Vriesland te hulp. De delfsche Arnoldus Cornelius en de Oost-Friesche Menso Alting veroordeelden eenparig Huibert’s leer- en handelwijze. Van toen aan was hij 'libertijn en papist,” niet wettelijk beroepen door de Gereformeerde Kerk of door haar bevestigd. Dit zeker was waar; maar had hij het noodig, als niet van de hunnen zijnde? Als het, helaas! gewoonte was geworden bij de Protestantsche geschillen, begonnen zij tegen hem te prediken, zijne handelingen na te gaan, en hem daarvan rekenschap te vragen. Den nooddoop van een kind bij de geboorte, dien hij goedkeurde en geldig hield, rekenden zij hem tot een gruwel; de herdoop van een ander kind in de Roomsche Kerk, waar hij op zijn kansel afkeurend tegen vermaand had, zonder andere pogingen om het onherstelbare te herstellen, wekte hunne hoogste verontwaardiging op, en dat kon niet anders, omdat zij hem gingen meten naar hun maatstaf, en niet naar den zijnen. Ze zonden, als de eerlijke Bor het getuigt, »spionnen onder zijne prediking, om hem in foute te vinden,” en dat was te meer onnoozel een maatregel, omdat hij niet gehouden was aan hunne rechtzinnigheid, en ze macht noch recht hadden te oefenen tegen hem. [1]

Een tweede leeraar, Erasmus Bakker, was hem intusschen door [ 6 ]de wethouders tot hulp toegevoegd, maar verouderd, verzwakt, en moede van onrust werd zijn ambt hem zwaar, en wilde hij het juk nederleggen, maar overheid noch gemeente, die beiden hem liefhadden, stemden het toe. De eerste bevestigde hem opnieuw in zijn ambt, bepaalde meer nauwkeurig de wederzijdsche rechten, en gaf hem vrijheden, waaruit ik vreeze te moeten opmaken, dat zij hem zelfs voor lijfsgevaar te beschermen had, van welke hand dat dan ook werd gewacht. Men leze slechts dezen volzin, uit hare ordonnantie; »dat hij voorts om eeniger perijkelen wille, hem bekend, niet zal gehouden zijn, iemand bij nacht te bezoeken in ziekte.”

De tusschenkomst der wethouderschap legde toen de ijverende consistoriepartij het stilzwijgen op voor eene poos, maar weldra gewerd hun eene andere ergernis, die voor hen eindigde in een zeer dubbelzinnigen triomf. De Prins van Oranje, voor eene wijle te Utrecht zijnde, was door de beschikking van zijn stalmeester bij meester Huibert Duifhuis te kerk geweest, en had daarna verklaard, zich niet te herinneren, ooit betere predikatie gehoord te hebben. Mij dunkt, dit woord reeds bewijst, welk een soort van hoorder de Prins zij geweest; maar toch zijne tegenwoordigheid in die kerk moest den Gereformeerden predikanten eene grieve zijn, die zij de stoutheid hadden te uiten. Ware een van hen de bevoorrechte geweest, de terzijdegestelde had zijn leed moeten verkroppen; nu konden zij eendrachtig en openlijk daarvoor uitkomen; zij gingen ten gehoor bij Willem I, en hielden hem voor, hoe die pastoor niet zuiver was in de leer, en hoe de Prins door zijne tegenwoordigheid als eene Gereformeerde kerk scheen te bevestigen, wat slechts eene afgezonderde sekte was. De staatkundige Prins antwoordde eenvoudig, als een Prins, die in predikantentwisten zoo groote zaak niet ziet: »dat hij van hunne misverstanden niet geweten had; dat hij bevolen had, zijne kussens te brengen, waar de beste predikant predikte; dat de leerrede hem wel bevallen was, maar dat hij voortaan bij hen zou gaan.” Niet onnatuurlijk, hij wilde zich houden buiten de verschillen, en vermaande ook hen tot vrede en eendracht onderling.

Of het die vermaning was, die geholpen heeft, of wel de overtuiging, dat er met Duifhuis niets te winnen viel, zou ik niet durven bepalen; maar zeker is het, dat ze Duifhuis met ruste lieten, tot aan zijn dood in 1581. De magistraat beriep Hermanus Elko[ 7 ]nius van Harlingen in zijne plaats, en welhaast vernieuwden de Gereformeerde predikanten bij dezen en zijn medebroeder de pogingen tot vereeniging, en verkregen van hen en van de overheid eene minnelijke samenspreking, om, indien mogelijk, het eens te worden; maar ook hier stuitten zij op de vroegere bezwaren en kwamen toch tot de vreemde verklaring: »dat zij weerzijds op elkander’s leer niets te zeggen hadden,' want indien dit ware, waartoe dan over elkander’s gevoelens zich zoo ontrust? De Gereformeerden, die de vereeniging met den meesten ernst wilden, schijnen bij deze gelegenheid van rekkelijkheid de blijken te hebben gegeven; voor ’t minst werd het punt der praedestinatie met alle hare consequenties een weinig op zijde gelaten, om den vrede te houden, schoon er over de geloofsbelijdenis en den catechismus werd geredetwist, dat naar mij toeschijnt, een weinig afdoende redetwist moet geweest zijn, daar alleen Elkonius den laatste goed schijnt gekend en begrepen te hebben, en deze onderwijzing, die de hoogste waarde had voor de Gereformeerden, van ongelijk minder gezag moet geweest zijn voor hunne broederen van de onbeslotene gemeente. Hoe het zij, het leidde tot geene toenadering, en de magistraat bracht die niet naderbij door te verklaren, dat hij in ’t stak van discipline en kerkordering geene verandering wilde gemaakt zien. Nog eenmaal waagden de predikanten der consistorie eene poging bij den Prins, die door tusschenkomst van Utrecht’s regeering opnieuw vruchteloos bleef, en toen schenen zij den strijd wel voor goed op te geven, gelijk ook de tijden hunne wenschen niet gunstig waren. Die worsteling tusschen het meesterschap der regeeringen, in het bestuur van de Kerk, en de zucht van predikanten en Gereformeerde leeken naar een vrij kerkbestuur, hadden zich ook meermalen elders geopenbaard en hadden tot menigen twist aanleiding gegeven, die, voor den Prins of de Staten gebracht, wel eens in een nederlaag waren verkeerd, — die wel bewezen, hoe de Statenpartij er toe neigde, om het gezag te hebben in de Kerk. Zij voelden zich dus gedrukt en ongerust, en intusschen wies de St. Jacobskerk, niet slechts in de stad, maar zelfs in de provincie Utrecht met toenemende kracht, bovenal toen Taco Sijbrandsz. de opvolger was geworden van Elkonius, die een beroep naar Breukelen had aangenomen.

Taco Sijbrandsz., een vrome geleerde, die in Friesland op bijna [ 8 ]aarts-vaderlijke wijze had geleefd van den landbouw, het werkdadige leven van den landman voegende aan den bespiegelenden studiezin van den geleerde. Na zijne komst was zelfs de gemeente toegenomen tot eene hoogte, die den magistraat ook nog eene tweede kerk, die van St. Marie, voor hunne samenkomsten deed afstaan. Tot hiertoe had Taco ruste gehad met zijne broederen van de consistorie, wier leedgevoel over zijne vorderingen intusschen te onderstellen is; maar het onweder broeide, en als wij gezien hebben, met Leycester’s komst waren de kansen gekeerd.

En nu voeren wij u in Taco’s huis, waar wij u drie tafereelen zullen aanbieden.

Het oogenblik van het eerste tafereel is slechts eene kleine schrede voorwaarts in onze vertelling, want het is de ochtend van den 9den April, en die van Reingoud’s optreden bij Leycester was de 4de dier maand.

Het huis van den leeraar, Taco Sijbrandsz., heeft weinig aanzien; toch is het geen onaanzienlijk huis; integendeel, het is een grootsch en ruim gebouw, van geelachtige tichelen opgemetseld, met zware sterke muren, en dat alleen aan zijn staat van diep verval, niet aan zijn oorspronkelijk voorkomen het onoogelijke van zijn toestand te danken heeft. Het is zelfs veel te ruim, om slechts de woning te wezen van een enkel burgerlijk gezin, en het ziet er wel uit of het vroeger gestrekt mocht hebben tot eene ridderlijke hofwoning, tot het samenwonen van eenige half-geestelijke, half-wereldlijke heeren, of zelfs wel eens als geheel geestelijk gesticht, was gebouwd geworden en bewoond. Dit laatste denkbeeld werd opgewekt door het volstrekte afzijn van vensters in den voorgevel, behalve de kleine getraliede zijvensters (tourières) ter weerszijden van de deur, die eigenlijk eene poort was, en de menigte kleine celachtige vertrekjes, die in den eenen zijvleugel naast elkander gevonden werden. Daarbij, het huis paalde zoo dicht aan de St. Mariekerk, dat het wel zeker tot den omloop van St. Marie moge behoord hebben, en dus als een deel van hare bezittingen door een harer proosten of kapittelheeren tot zoodanig gebruik was ingericht. Hoe het zij! was men op het punt geweest de St. Mariekerk in 1582 te sloopen, — het scheen of men die daad bij dit gebouw alreede had aangevangen; of liever de tijd zelve, en gebrek aan de herstellende en onderhoudende hand had die taak op zich genomen, zonder dat er opzet[ 9 ]telijke gewelddadigheid aan gepleegd was. Zeer zeker is het, dat het gebouw van buiten bijkans eene ruïne scheen, en dat het meest bewoonbare gedeelte van die ruïne door den predikant Sijbrandsz. en de zijnen was ingenomen, hetzij hem afgestaan door den magistraat of dat de gemeente er te zijnen behoeve de huisrechten van betaalde aan ’t kapittel, dat nog altijd dat recht op die vaste goederen had behouden.

Wij zullen ons met die gissingen niet langer ophouden voor de poort; wij gaan die binnen, de wijde, sombere gang door; ergeren ons niet te veel aan de reten der muur, waar nu wel de lentezon doorstraalt, doch die ook hageljacht en stortregens zullen toelaten; laten eene soort van spreekkamer links liggen, met wier bewoners wij nog niet te doen hebben; stijgen een smalle trap op, die ons van de gelijkvloersche verdieping afbrengt, en gaan een der aardige celvormige vertrekjes binnen…; gaan die binnen, om Jacoba weder te zien. Hoe lang hebben wij haar reeds uit het oog verloren; maar het is ons gegaan als Douglas: we hebben haar niet vergeten, schoon wij slechts oppervlakkig hare kennis hebben gemaakt, als hij.

In het vertrek, waar wij haar vinden, zijn alle onmisbare meubelen, maar ook geen enkel meer en ze zijn alle hoogst eenvoudig, en de eenige glans, die ze afgeven, is een glans van reinheid. — Tegen den witten, gepleisterden muur, in eene soort van nisje met beeldhouwwerk in hout, hangt een Christusbeeld in ivoor, doch zóó vergeeld, dat het recht geeft tot het vermoeden, dat het dáár voor het minst de helft van eene eeuw moet gehangen hebben. Jacoba zelve zit weggedoken, haast verzonken in een hoogen, overwijden leunstoel, waarvan leuning en rugge nog sporen dragen van een vroeger verguldsel, — en waarvan de zitting een verkleurd tapijtwerk is, dat hier en daar tot op het weefsel is afgesleten. Die stoel ziet er uit, of een president van het kapittel alleen vroeger het recht kon gehad hebben, daarop te tronen. Nu zit het kind er in te peinzen, want peinzend hangt haar fijn blond kopje op den welgevormden arm, die zich steunt op de leuning. »Het kind!” zoo noemt haar Barbara. »Het kind!” zoo kon de grootvader haar noemen in aanzien van hare jaren. »Het kind!” zoo mogen Douglas en allen haar noemen, uit aanzien van hare onschuld en onkunde van de wereld. Wij, die mogen heenzien over hare onkunde van het leven, wij gissen het, dat zij verder is dan hare leeftijd; — [ 10 ]dat zij wat anders is, dan zij schijnt — dat niet slechts haar verstand en haar oordeel zich hebben ontwikkeld onder veelvoudig voedsel van kennis, maar ook, dat hare ziel is gerijpt tot eene fijnheid en eene diepte van gevoel, die haar veel smart belooft in de aanraking met die wereld, waarvan zij te lang is gescheiden geweest, om haar te begrijpen, of door haar begrepen te worden. Vreemd schijnt het, dat, bij de hooge mate van innig godsdienstgevoel en bij de meerdere ontwikkeling en kennis, die de hare is geworden, zij zich nog zóó verkleefd gevoelt aan de vormen van den roomschen eeredienst; — zij, die den geest van een zuiver Katholicisme zoo wel had gevat! Die eenzijdigheid was het noodwendig gevolg van een kloosterverblijf, — en de overmacht van indrukken, in de kindsheid ontvangen, en die met haar waren volgroeid. En toch, — zoo ééne onder de vrouwen, — Jacoba scheen eene voorbestemde, om op te stijgen tot het aanbidden in geest en in waarheid. Dat stille denkende op dat effene voorhoofd; — die reine geestverrukking, die bij wijlen schitterde in het helder blauwe oog; — iets dieps en ernstigs tot in hare eenvoudigste bewegingen toe, dat veel meer een rijk innerlijk leven afspiegelde, veel meer een wegdroomen in een diepzinnig mysticisme, dan de behoefte aan zinnelijke en uitwendige godsdienstvormen. Maar de gewoonte en opvoeding konden sterker zijn dan de natuur, — en sterker dan allen nog is eene macht die wellicht nog op Jacoba zal inwerken.

Ofschoon in het huis van een Protestantsch leeraar, is het duidelijk, dat niemand hare overtuiging eenigen dwang heeft willen aandoen; want zelfs bare kloosterkleeding heeft zij behouden, de vulgata, een getijboek en eene Latijnsche uitgave van Augustinus” Belijdenissen liggen voor haar op de tafel. Het zijn echter nu geene godsdienstige overdenkingen, die haar bezighouden; wij merken het op uit haar woord tot Barbara; — want de trouwe verzorgster is weder met haar en ordent met nijvere hand het een en ander in het vertrek.

»Barbara! zoudt gij het zonde achten, veeltijds aan denzelfden mensch te denken?”

Barbara nam het kleedingstuk, dat zij bezig was op te vouwen, onder den arm en drukte de vuist op de tafel.

»Is ’t eene vrouw of een man, hartelief?”

»Dat moet wel om ’t even zijn,” hernam Jacoba; »maar die bedoeld wordt, is een man.” [ 11 ]

»En verkeert gij in dat geval?”

»Voor wie anders zou mij de vraag invallen?”

»Ik zou meenen, ’t kan er een man naar wezen! Zoo ’t een zulke is, die uw liefste en bruigom kan worden, waarom niet?”

Jacoba vertrok de lip en de wenkbrauwen met eenig ongeduld.

»Gij weet wel, Barbara! dat hier van bruidegom de rede niet kan zijn; gij weet, dat ik geen anderen bruidegom toebehooren zal, dan den bruidegom der maagden!”

»Ja!” riep Barbara. »Gij zegt dat veeltijds; dat is waar; maar…”

»Meent gij, dat het zeggen hier geen houden insluit? — Meent gij, dat mijne verzuchting en mijn sterk verlangen niet altijd opgaat tot Hem, die de vreugde der engelen is! om welhaast één met Hem te zijn, als Zijne trouwe en onscheidelijke bruid, — en de dienaresse van de heilige Koningin des hemels?”

»Dat zegge ik niet; alleen meene ik, op zijn zestiende jaar weet men nog niet, waarheen onze geneigdheden zullen strekken door het gansche leven heen. Bij St. Barbara! ik wenschte, dat ik u goed gehijlikt zag, en onder de bescherming van een rustig man!”

»Spreken wij van dit niet meer, goede vrouw Boots! sinds wij: toch niet van één gevoelen kunnen zijn!” En als tot zich zelve vervolgde zij: »’t Was alleen eene uitvlucht van eene beangste consciëntie, en hope van versterking in eens anderen zwakheid. En wete ik het dan niet, dat alles, wat afleidt van Zijn kruis en lijden, afleidt van Zijne liefde? O! waartoe heb ik de veilige wijkplaats der godsvrucht verlaten, zonder roeping, op uw aandrijven? O! ik ben alreede zeer bevlekt geworden in de aanraking der wereld.”

»Juffer Jacoba! juffer Jacoba!” riep Barbara met een heftigen blos van verontwaardiging. »Wat durft gij zeggen? Zoo een ander dan gij zelve in het hart nam, zulke logentaal over u uit te spreken, voorwaar! hij zou met Barbara Boots te rekenen hebben! want het zou niet alleenlijk zijn laster tegen u, maar ook tegen mij, als die u niet eene trouwe hoedster zoude geweest zijn.”

»Ik heb het allereerst met mij zelve te rekenen, Barbara! en van datgene, wat ik mij verwijt, kondt gij mij niet vrijwaren en geen eenig mensch. Slechts de aanroeping der Heiligen en de krachtige voorbidding van de allergenadigste Koningin des hemels, — die zuivere vase van reinheid, — beschermen hier. En [ 12 ]toch,” vervolgde zij weemoedig, »ondanks mijn vlijtig aanroepen van die allen, — ondanks de vurige litanieën, die dagelijks tot haar opgaan, voele ik mij schuldig aan vele en velerlei zonden, daarvan het mij troostrijk zoude zijn, mij te ontlasten in de biecht, — O! hoe eene zwakke Christen verlegen staat, als ze beroofd is van hare geestelijke leidslieden! Wie wijst mij met welke boetedoening ik het lichaam zal kruisigen tegen de afdwalingen van het harte? Wie kiest voor mij het krachtigste gebed, om te hoeden tegen de verstrooiingen van een lichtvaardigen geest?”

Barbara haalde de schouders op met een zucht.

»Het is zeker hard, zonder biechtvader en opzichter te zijn zoovele weken lang, maar dat is nu het kwaad verloop der tijden, en vroom onnoozel lam, als gij zijt, wat vasten en boetedoening aangaat, daarin doet gij meer dan het noodige; een wijs biechtvader zou u daarin te keer gaan in plaats van aanzetten. Moet ik u niet telkens dwingen, een weinig vleesch te eten, al is ’t niet op een vastedag, en schoon ’t u goed is ter versterking van uw teer gestel? En zoo ik u laatst niet ontnomen had…”

Jacoba bloosde sterk.

»Zwijg, Barbara! zwijg! Gij hebt daaraan niet wel gedaan, gansch niet…”

»Niet wel aan gedaan? Dat moogt gij zeggen, die eene heilige wilt worden, en het al half zijt; maar ik weet, wat mij past, en ik zeg u, dat de hoeve van mevrouwe Treslong mij eene les heeft gegeven, daaraf het gedenken mij de ziele ontroert, — ik, die slagvelden heb gezien! Maar die engel bloedende, kind! kind!' en Barbara verbleekte en de tranen stonden haar in de oogen.

»Daar heeft een betere dan ik gebloed voor de zonde en zonder schuld! En om niet te spreken van den Heere Christus zelf, de martelaren, de welzalige Heiligen…”

»Wel dan! wel dan! zoo mag dat alles volstaan voor onze schuld; waartoe zouden diezelfde martelaren en heiligen zoovele overtollige goede werken diepen? Wat nuts zouden wij er van hebben, hen aan te roepen en te vereeren, zoo het niet was, om in ’t gene bij ons te kort kwam aan te vullen door hunne verdiensten?”

»Zekerlijk hebben wij daaraan deel zoo wij ons houden bij de Kerk, en hare bevelen gehoorzamen; maar weet gij wel, Barbara! [ 13 ]dat wij tweeën, sinds de vele dagen, die wij te Utrecht zijn, verkeeren als in een staat van doodzonde, van afsluiting buiten de Kerk, als waren wij door ban en interdict daarvan gescheiden.”

»Heere! mijn God! dat wist ik niet, lieve juffer Jacoba! hoe kan dat zijn? Gij hebt meer verstand van de godkunde, dan ik.”

»Die komt daarbij niet te pas. Gedenk alleen hoevele dagen wij de heilige Mis hebben verzuimd! Wie de rechte beteekenis der Mis wel indenkt, kan zich niet, als wij, onthouden van hare reinigende communie, en nog gelooven deel te hebben aan de dagelijksche onbloedige offerande, die er in verbeeld wordt!”

»Kunnen wij ’t gebeteren? Dat mogen zij op hunne rekening hebben, die vermaledijde ketters, die hier de stad en ’t land regeeren.”

»Neen, het ligt op de onze! dat wij het lijfsgevaar mijden, en de vrijheid des lichaams meerder achten dan de verlossing der ziel. Schoon ik de wegen niet kenne in deze groote stad, en die gebruiken niet ken die er omgaan, zoo houde ik toch voor zeker, dat in eene stad, die voormaals de bisschoppen heeft toebehoord, nog wel het heilige misoffer dagelijks wordt gevierd, als is ’t dan in ’t heimelijk! Zoo vervreemd kan in zoo korten tijd geheel een volk niet wezen van de oude trouw, en in de andere steden van dit land, die we zijn doorgereisd, hebben wij toch altijd nog hier of daar een altaar opgericht gevonden!”

Barbara wreef zich de handen met wat verlegenheid.

»Gewisselijk ja! hier wordt onze religie geoefend, melieve! maar onbekend, als ik ben, met de wegen hier, zie ik geene kans, de plaatse waar uit te vinden. Gij weet, hoe groote trouble het ons gekost heeft, alleen om de woning van heer Reingoud op te sporen, en daar durfde ik nog den eersten den besten naar vragen; doch naar ’t andere kan ik niet onderzoeken, dan bij hen, die van de Kerk zijn. Gij weet, het waren eerlijke goede luiden, daar we eerst bij geherbergd waren; maar wij konden er niet blijven, enkel omdat uwe kleeding in ’t oog liep, en sinds ge besloten hebt, voort te gaan die te dragen,”

»Ik vinde mij geene vrijheid, die af te leggen.”

»Daarvan verblijve het oordeel aan u, alleen sinds we hier verborgen zijn, en het mij is te rade geworden, niet meer uit te gaan kan ik vooreerst niet opsporen, waar we eene kapelle zullen vinden. Ik kan toch dat niet vragen aan den predikant van [ 14 ]de Lutheranen, die ons tot gastheer strekt. Hoe goed de man ook is, ik duchte, dat ik vreemd bescheid zoude krijgen.”

»Dat wij bij zulken leeraar der sektarissen ten leste nog wijkplaats moesten vinden!” zuchtte Jacoba.

»Dank veeleer alle heiligen, dat we eene zoo goede gevonden hebben! En zekerlijk, ’t is wel jammer dat die man zulke afvalligheid voorstaat. In konventen noch kapittels kan daar een stiller en deugdgezinder leven geleid worden, dan die man leidt met vrouw en huisgezin. ’t Is of alle Christelijke deugden, behalve het rechte geloof bij hen thuis liggen. Ge weet, ik help de juffrouw, die wel wat ziekelijk blijkt, en in haar groot gezin veel arbeids heeft, bij occasie wel eens een handje in ’t huishouden; zoo merk ik op, wat er in omgaat. Maar ’t is een lust en een voorbeeld, dat kan ik zeggen! Twaalf kinderen! En zoo eerbaar, zoo zoetzedig als dat alles samenwoont en omgaat met den ander! Geen onvertogen woord komt er over de lippen! Bij St. Barbara! ik schame mij soms de haastigheid mijner tonge, als ik de minnelijke en zoetaardige redenen hoor, daarmede die luiden mij en elkander bejegenen! En die kinderen alle twaalf, ik zeg, ’t is een schat, ’t is een wereld. — Gij moest u bij wijlen onder hen begeven, tot verdrijving van de onrust en zwarte mistroostigheid!”

»Och! waartoe zou dat strekken? Waar de opiniën zóó verschillen, kan de omgang en samenspreking tot niets anders leiden, dan tot botsing en ergernis; de Kerk ontraadt disputatiën aan de leeken, dergelijken altijd gevaarlijk zijn, zonderling als de lieden deugdlievend zijn en van scherpzinnig verstand. Waartoe zou ik strijd en twist zoeken, en de barmhartige gastvrijheid, die mij hier geschiedt, met ondank loonen?”

»Heb daarvoor hier geene zorge! De man, Taco Sijbrandsz., is van wondre verdragelijkheid. Reeds dat hij ons schuilplaats en herberg verleent, is er de proeve van.”

»En dat hij nog niet tot mij gekomen is, met vele drangredenen, tot afmanen van mijn geloof en aannemen van het zijne, is er geene zwakkere voor.”

Inderdaad! Taco Sijbrandsz. had sedert vele dagen Jacoba gehuisvest; en had hij haar alle bewijzen van gulle gastvrijheid dagelijks doen toekomen, toegesproken had hij haar nog niet. Het was duidelijk, dat hij gemijd had haar te komen zien, om, als [ 15 ]zij zelve vreesde, niet in twistredenen te vervallen, die hij nutteloos achtte. Het is zeker, dat bij eene vrouw als Jacoba, onverstandige ijver groote schade zoude hebben gedaan, of voor ’t minst geen voordeel. Het is ook zeker, dat een Modet of een Fraxinus hier veel te veel zoude hebben willen doen, en geene andere vrucht zoude hebben verkregen, dan de bittere der teleurstelling; maar het is ook zeker, dat Taco Sijbrandsz. te weinig deed; want hij deed niets. En te dien tijde, — te allen, zoude ik wel moeten zeggen, — te midden van de groote worsteling van de twee beginsels, het behoudend en het hervormend, mocht wel geen mensch, voor wien zich tijd en gelegenheid aanboden, — mocht wel vooral geen leeraar van ’t Protestantisme de handen slap laten nederhangen, zonder eene enkele poging, ook de zachtste, de voorzichtigste, om eene voortreffelijke ziel, om een schrander hoofd tot de leere der gezuiverde Kerke te winnen, en tot helderder begrippen te brengen, omtrent hare hoogste belangen. Mocht wel geen dienaar van het Evangelie daar een lam nabij zich weten, aan Christus gemeente verbonden door den heiligen doop, en haar zoo gansch verstoken laten van alle geestelijke hulp, van ieder verblijdend woord, dat het Evangelie te spreken weet tot allen, vooral tot de gedrukten en de belasten, als de droeve zwervende het zijn moest, die, — verstooten van een verwant, — of zijne hoede ontvluchtende, uit vreeze voor gewetensdwang, verstoken was van iederen troost en iederen steun, die hare Kerk haar aanbracht. Het is waar, hij had vele moeiten en afleiding in deze dagen, en het leven werd hem zorgelijk gemaakt door zijne ambtsbroeders, die in gevoelen met hem verschilden; maar dat kon het niet wezen, wat een man, als Taco Sijbrandsz., zoude afhouden, zijn plicht te betrachten tegenover anderen, als hij geoordeeld had, dat het zijn plicht was. Het was een uiterste van verdraagzaamheid, dat niet was van zijn tijd. »Dat moet God doen!” oordeelde hij; maar hij wist toch, dat de Heer door middelen werkt, en niet of hij zelve ook het gekozen middel had kunnen zijn. Licht was zijne handelwijze fijne politiek! Waar die jonkvrouw in zulken toestand niet werd aangezocht, zou ze uit een streven naar voldoening van hoogere behoeften, licht zelve opzoeken, en waar zij tegemoetkwam, was ze immers reeds ter helfte gewonnen! Maar Jacoba was eene van die krachtige zielen, die ter eener zijde lange kunnen teren [ 16 ]op zich zelve, — en ter andere, zoo vereenzelvigd met een bepaalden godsdienstvorm, dat ze daarbuiten niets zoeken wilde, — en die zich liever in zelfkastijding zoude ombrengen, dan van een »leeraar der sektarissen” oplossing te vragen van eene pijnigende gedachte, vooral na de weinig goede gedachte, die zij had opgevat van hunne inzichten, en hunne opvatting van de waarheden in hare Kerk geleerd en vastgehouden.

»Maar om nu te komen op ons verzaken van het troostrijke gebod der Kerk,” vervolgde zij, »daar is lafheid in, Barbara! en wij tweeën hebben van lafheid tot hiertoe nog nimmer de schuld op ons geladen.”

»Neen! dat zou ik ook meenen,” zei Barbara. »Om des geloofs wille, hebben wij beiden gebraveerd, wat mannen nauw zouden wagen. En we zouden dat nog doen; maar als ik dan de waarheid moet zeggen, is ’t geene versaagdheid, die mij ook ditmaal afhoudt, trots alles eene kapel op te sporen en een priester te vinden; maar… ik heb eene beloftenis gedaan; — en als soldatenvrouw weet ik, wat dat beduidt, de trouw van het woord!”

»Aan wien die beloftenis, aan den predikant der Calvinisten, onzen gastheer?”

»Neen, die goêman zou het mij niet gevergd hebben: de andere, de man die in oprechtigheid zorgzaam zich bemoeit, omtrent uw welzijn en welvaren…”

»Douglas!” en hare wenkbrauwen trokken zich samen.

»Ei, neen! Dat ge het laatste komt, op wat u het eerst had moeten invallen! Onzen beschermer, den nobelen man, die ons deze wijkplaats heeft uitgedacht en daar veilig heengeleid, den edelen heer Leoninus! Het is eene beloftenis aan hem, die mij gestadiglijk binnenhoudt met opene deuren!”

»Zoo hebt gij het heil onzer ziele afhankelijk gemaakt van den wil van een… Protestant,” voegde zij er langzaam achter, en een hoog rood van verontwaardiging kleurde haar de wang.

»Ja! Protestant of niet, hij is ons ten duchtigen steun geweest, tot tweemalen toe; — of meent gij, dat wij de nasporing van heer Reingoud en Douglas zouden ontkomen zijn, zoo hij er zich niet mede gemoeid had? Ik zeg u, ’t was de hulp der heiligen, die ons hem weder ontmoeten deed en herkennen op de Marie-plaats, waar hij was met zijn krijgsvolk, juist toen we als verstootenen dolen [ 17 ]gingen; en heer Reingoud… doch van dien geen woord! — Het kwade wilt gij niet hooren, — het goede wil ik niet zeggen; dus van den hopman! Met wat heusche hoffelijkheid heeft hij ons hier niet heengeleid, toen hij den prediker en diens gezin bereid had ons te ontvangen? Heeft hij ook slechts de bede gewaagd uw aanzicht te zien?”

»Hij heeft u tweemaal omhelsd!”

»En ik stond het toe met vreugdigheid, aan zoo quikt een edelman! en verdiend had hij het. Zijn we hier niet veiliger dan in een klooster, daarheen ik u brengen wilde, dat hij ontried, en om redenen?”

»Nu, God geve, dat het goede mogen zijn! Niets kennende van deze wereld, dan vele perijkelen, — en mij gestadiglijk daarmede omringd ziende, zoo niet getroffen, beangstigt mij alles, en ontrust mij alles! Mijn nobele beschermer vergeve het mij, maar ik vreeze hem! Barbara! ik vreeze hem zeer!”

»Zou ze toch waarachtig dat zure, stroeve, gezicht van Douglas meer minnen, dan ’t blijgeestig gelaat van den hopman? Een van de twee houdt toch hare gedachten bezig; dat gaat vast!” dacht Barbara, en luide sprak ze:

»De billijkheid er van is gebleken, toen de wilde soldeniers zich begeven hebben tot het plunderen van kloosters. Wat noods en gevaars zijn wij door hem dus niet ontkomen? En gedenk teffens, uit welken drang hij ons redde, te Rotterdam!”

»O, doe mij daaraan niet gedenken! Toen had ik de zwakheid, hem een loon toe te staan, dat mij nu belast met spijt en rouw! Mijn rozenkrans, — een geschenk van mevrouwe de abdis, — een gewijde door den Heiligen Vader zelfs!”

»Hoe kunt ge spijt hebben, van eene gift aan zulk een weldoener? Mijn kruis gaf ik met vreugd!”

»Hoe ik ook met vreugd heb gegeven!” zuchtte Jacoba. »En met de hope er bij: het mocht hem veiligen in menig gevaar; — maar zekerlijk! het was zondig, dus heilig een pand af te staan, — en dit neffens zijn eisch aan u, brengt mij op het denkbeeld, dat er meer list schuilt dan begeerte in zijne bede, dat te bezitten. Zoo ook nu zekerlijk is hij welgezind ons het lijf te veiligen; maar heeft hij ook zoo groote zorge ons de ziele te behouden?”

»Ik ben niet zoo vernuftig als gij, lief kind! en eene zulke vraag heb ik mij zelve nog niet gedaan, en nu wilt gij, dat ik hem het pand zal terugvragen?” [ 18 ]

»Dat niet!” riep zij haastig. »Dat mocht ondankbaar schijnen! — Daarbij, hoe zoudt gij het kunnen, sinds hij niet tot ons komt?”

»Dat doet mij wonder genoeg! In zóóvele dagen niet éénmaal te komen omzien naar de lieden, die hem zoo grooten dank schuldig zijn! Dat is, in trouwe! geen blijk van groote goedwilligheid!”

»Ik achtte dat integendeel fijne courtoisie; geen misbruik te maken van onze afhankelijkheid, om eene ijdele nieuwsgierigheid te genoegen!”

»IJdele nieuwsgierigheid? Fij, zoo het dat ware! Welmeenend verlangen behoorde het te zijn! En ’t schijnt mij eene bijster vreemde courtoisie, die zich niet om de luiden bekommert. Ikvoor mij moet Douglas daarin prijzen, die ’t voor ’t minst aan moeite zich niet gebreken laat! ’t Is een hard lot voor hem, dat gij hem nooit wilt zien!”

»Een man, die aan u gezegd heeft, dat hij mij mint, zou ik dien zien en aanhooren?” vroeg Jacoba.

»Een zulken? och, waarom niet? Ik heb er zoovelen aangehoord, die dat zeiden; en geloof mij! de meeste vrouwen hooren zulken praat het liefst!”

»Dan, Barbara! ben ik niet als de meeste vrouwen; en de gedachte alleen aan zulke ijdele affectiën beroert mij de ziele, als eene schennis van de rechten mijns hemelschen Bruidegoms.”

Dat antwoord gaf eene zekere spanning, die beiden eene wijle drukte. Daar sprong een allerliefste dertienjarige knaap het vertrek binnen; hij groette Jacoba in de verte, met wat eerbied, maar vroolijk sprong hij naar Barbara toe, onder den uitroep:

»Lieve vrouw Boots! daar is hopman Leoninus, om u en de juffer te spreken; mag die hierheen komen?” En of hij het verzoek wilde aandringen, voegde hij er bij: »’t Is zulk een goed heer, en zulk een moedig krijgsman! Mij heeft hij de hand op den schouder gelegd, en gezegd, dat ik ook een hopman zou worden als hij zelf, mits ik zijn vaandel wilde volgen!”

Barbara en Jacoba hadden intusschen geraadpleegd.

»De hopman is welkom!” zeide de laatste.

De jonkvrouw trok terstond de falie dicht over de oogen. Elias Leoninus dan kwam binnen. »Elias le Lion,” als hij zich schreef, als velen hem noemden te dien tijde. En waarlijk! van [ 19 ]leeuwen aard toonde zijn mannelijk gelaat vele trekken; en die zijn karakter niet verloochenden. Edelmoedigheid, trouw en dapperheid schitterden uit die trouwe, helder bruine oogen, sprak in die fiere, vaste trekken, die wel iets meer strengs hadden, dan het bewegelijk bevallige, maar die toch waren van eene regelmatige, krachtige schoonheid, zooals men die wenschen zou in een krijgsman, in een Hollandsch krijgsman van dien tijd! Een open voorhoofd, de blos der gezondheid en levenslust op het gelaat, meer een gulle dan een fijne glimlach om den mond die door zijn donkeren knevelbaard wel wat ernsthaftigs kreeg en de volle, forsche bouw, die bij zulk een gelaat en bij zijn stand hoorde, — maakten in waarheid hem tot den leeuw, daar zijn naam hem reeds toe gestempeld had.

»Elias le Lion!” herhaalde Jacoba, toen hij haar dien naam had genoemd; maar zijne stem had daarbij toch niet zacht geklonken; in tegendeel, er was iets korts en iets straks in de wijze, waarop hij zich tot haar wendde: »Ik kom als een vreemde, jonkvrouw!” zeide hij; »schoon ik dit niet meer voor u zijn moest. Een kleine krijgstocht in den omtrek heeft mij belet, u eerder dit bezoek te brengen, daar de courtoisie mij den plicht van oplegt, schoon ik het doe met wat zorg, van niet welkom te wezen.”

Barbara, zoo voor le Lion ingenomen, vond dit begin niet heel troostrijk. Zij had het woord eens moeten hooren, waarmede hij afscheid nam van Douglas.

»Wees getroost, mijn arme Roger! ik ga daar binnen eens wat ordre stellen op uwe zaken; het zal toch niet gezegd zijn, dat eene deerne van zestien twee jonge mannen als wij zijn, dus zou bespotten! Ik ga zien wat voor inbeelding die Jacoba drijft.”

Maar al wist zij het niet, Jacoba antwoordde toch, ietwat getroffen door den toon van zijne stem.

»Mij niet welkom, heer! dat zou ondankbaar wezen!”

»Vergeef mij ’t onhoffelijk woord, jonkvrouw! maar schoon om loon van dank niets voor u is gedaan, zie ik daarvan toch ook geen aanvang.”

»Hoe, edele heer! wat hebt gij ons gevraagd, dat we geweigerd hebben?” riep Barbara. [ 20 ]

»Over u, lief wijfje! heb ik geen klagen, maar mejonkvrouw,'— en zijne stem klonk weer streng, — »mejonkvrouw kon mij den dienst bewezen hebben, dien ik had gevraagd.”

»Ik kenne dien dienst niet!” stamerde zij, en le Lion had tranen kunnen zien in hare oogen, zoo zij den sluier had opgeslagen.

»Den vriend te ontvangen, die het u heeft afgebeden in mijn naam.”

Jacoba zweeg.

»Maar, heer!” antwoordde Barbara, die geene beschuldiging op deze kon laten rusten. »Die jonge man is… was…”

»Hij kwam uit mijn naam als mijn vriend; men had kunnen vertrouwen, dat wien ik aanbeval, daarbij zich zelven ook zoude aanbevelen. Ik meende zelfs, dat hij het reeds gedaan had door goede, werkelijke diensten.

Barbara stootte Leoninus zacht bij den arm.

»Och, heer! wil haar geene moeite aandoen! — Zoo de heer Douglas slecht ontvangen is en gehandeld werd, als niet had moeten zijn, tot loon van zijne krachtdadige hulpe, was dat mijn bedrijf, en de schuld en smaad daaraf mogen vallen, alléén op mij, die maar eene slechte vrouwe ben, en aan de regelen der hoofschheid gansch vreemd.”

»Barbara! goede Barbara! bevlek u de consciëntie niet met een logen te mijnen gevalle!” riep nu Jacoba. »Als er ondank gepleegd is tegen… mijn heere, door het afwijzen van den edelman Douglas, is aan mij dien te verantwoorden; — dus wil mij aanhooren, en moogt gij een beter gevoelen van mij houden.”

Zij was opgestaan; had in de drift van het spreken haar sluier teruggeslagen; le Lion zag haar aan; hij zag haar lief engelen-gelaat; maar hij zag ook beschreide oogen; dat trof hem het eerst.

»Tranen, schoone jonkvrouw! tranen?” riep hij in eenige verlegenheid. »Wel! dat is, geloof ik, het eerst dat ik eene vrouw doe schreien; — ik ben wel hierheen gekomen om te vermanen, maar vergeef eens krijgsmans ruwheid, die feller aangreep, dan de meening was, zoo zacht en teer een jonkvrouwelijk gemoed! Ik zal willig luisteren en heb volle verzekerdheid, dat gij mij volkomene vergenoeginge zult geven.”

En hij nam een der houten schammels, en zette zich naast [ 21 ]haar. Met eene werktuigelijke beweging der gewoonte trachtte zij haar sluier over het gezicht terug te schikken; met eene snelle doch vaste beweging weerhield hij hare hand.

»Waartoe dat minnelijk aanzicht omsluierd? Meent gij, dat uwe welsprekendheid slechter zal werken, zoo ik in die oogen kan lezen? Of,” voegde hij er ernstig bij, »hebt gij gelofte afgelegd als geestelijke zuster?”

Zij schudde ontkennend, en lijdelijk duldde zij, dat hij den sluier over de leuning van haar zetel heensloeg.

»Uwe zaken gaan goed, mijn arme Roger!” dacht le Lion in zich zelven.

»Dat een heer, die ons zoo edelmoedig tot beschermer en toevlucht strekt, misnoegen tegen mij zou opvatten, kan ik niet dragen,” begon Jacoba, met een diepen, donkeren blos, die zelfs het gedeelte van haar hals, dat zichtbaar was, overdekte.

Wij moeten hier herinneren, dat Jacoba’s zacht vel van eene zeldzame fijnheid en doorschijnendheid was, zoodat ieder teer adertje daar blauwachtig doorschemerde en ook de lichtste beweging in het bloed, zichtbaar werd op voorhoofd en wangen.

»En ik heb zonder dat al wel kommer en leeds genoeg in dezen tegenwoordigen tijd.”

»Gewisselijk ja!” hernam hij; »half verstooten en half vluchtende voor een nauw verwant, in vreeze voor vervolging, zonder vaste verzekerdheid voor de toekomst, is daar meer dan genoeg om eener vrouwe geest verslagen te maken, — doch beur u op, zoetzedig kind! Sinds eenige dagen kenne ik heer Reingoud, en heb goede hope, het tusschen u en hem tot eene goede werkelijke verzoening te brengen, alleen er dient tijd toe, die daarin veel werken moet!”

»Och, die zaken! mijn zijn en welzijn bekommeren mij het minst, ik heb ’s levens veilige haven, dat het klooster van St. Klara mij was, niet verlaten uit eigenzinnelijkheid, en omdat ik begeerig was naar wereldsche woelinge, — maar op het gebod van een vader, mij door Barbara Boots overgebracht, en met instemming van mevrouw de Abdis, mijne geestelijke moeder! En al de nooden en perijkelen, angsten en onrust, druk en minachting, daar ik sinds dien tijd in verkeerd heb, komen niet over mij zonder den wille Gods en der Heiligen, en dat al mag wel enkel strekken, om mij te beproeven en los te maken van [ 22 ]het aardsche! Hoe mijn heer grootvader dit einden zal, ontrust mij niet; slechts is er ietwat anders, dat mij drukt en bange benauwdheid geeft; — maar,” vervolgde zij, plotseling verbleekend, en zoover het zijn kon van hem wegschuivende in haar leunstoel. »Ik kan het u niet klagen.”

»En waarom mij niet?” hervatte hij, belangstellend naar haar opziende. »Zoudt gij achten dat het mij aan meewarigheid gebrak?”

»Voor die klacht zult gij geene ooren hebben, want gij hebt geboden dat dit leed aan mij geschieden zou.”

»Kan ’t wezen, dat Taco Sijbrandsz. u niet zou handelen met alle zachtigheid en reverentie, en u geweld zou aandoen in mijn naam?” vroeg hij met verduisterden blik.

»Zekerlijk neen! ’t is niet mijn heusche gastheer daarover ik klage, maar, heer!” — en met een diepen, doffen snik braken opnieuw de lang weerhouden tranen uit. »Ik kan de troostmiddelen van mijne Kerk niet gebruiken; ik kan niet ter Misse gaan, en Barbara zegt mij, dat gij die beloftenis hebt afgeëischt.”

»Zoo deed ik, jonkvrouw! en om zeer wichtige redenen! Was alles hier nog gelijk het placht een maand te voren, ik zou daar zoo groot bezwaar niet in zien; maar te dezer dagen verkeeren die van de Katholieke religie hier in een toestand van verdruktheid en onveiligheid, die wel zonderling strijdt met ’s lands vrijheden en de beginselen der Unie.”

»O heer! dat woord van u,” riep zij verrast, en voor ’t eerst op hem ziende. »Gij meent dus niet, als de anderen, dat daar eer en plicht in steekt, ons arme Katholieken te vervolgen en te dwingen?”

»Wel zekerlijk niet! Ik houde voor onwijs en onchristelijk, wie zulke vervolgingen aanrecht; maar die hier nu de hoofden zijn, houden het anders. Heftige predikanten der Calvinisten hebben hier veel steuns en gezag, sinds de komst van Mylord Leycester, en die drijven, dat daar schijn noch schaduw van die vrijheid wordt gelaten aan de andere gezindten, die zij zelf met zooveel bewegelijke woorden voor de hunne hebben ingeroepen. Summa! wie nog Katholiek wil zijn, — mag dat in stilte blijven, — maar het zich niet toonen, — niet openlijk belijden, — of de vervolging zal over hem komen, en dit wilde ik van u weren!”

»Gij zult ons dus niet toestaan, vrij ter Misse te gaan.” [ 23 ]

»Nocht zelfs u op straat te begeven, zoolang het u goed dunkt deze kleeding te behouden.”

»Dat aard zonderling veel naar tirannie.”

»Die niet van mij uitgaat. Het dragen van geestelijk gewaad is bij scherpe ordonnantie verboden, onder strenge poene, om niet te zeggen, hoe gij u persoonlijk daardoor onderscheidt en de opmerking trekt; want het is al te waar, dat dit gewaad er vrij al kloosterachtig uitziet, en geene andere een zulk draagt neffens u.”

»O! ik vreeze niet, last te lijden voor mijn geloof.”

»In trouwe, juffer! ik houd dat voor waar, maar het zal in uwe Kerk al een zijn, als in die der Protestanten; wij hebben minder behoefte aan martelaars dan aan apostelen, en zoolang gij onder mijne hoede zijt, zal ik zorgen dat gij het eerste niet wordt; voor het laatste hoop ik zal uwe roeping als vrouw u vrijwaren.”

Jacoba antwoordde daarop niet, dan door een licht verbleeken; zij zweeg eene poos, en na een zucht hervatte zij:

»Zoo zal ik mij kleeden, naar de maniere die men hier volgt.”

Barbara maakte een gebaar van blijdschap en zegepraal.

»Nu!” riep Leoninus. »Ziedaar een wijs besluit; dat neme ik als eene belofte. Vrouwe Sijbrandsz. zal zich volgaarne belasten met de lichte zorge u van andere kleeding te voorzien, en daarna zult gij over ons beiden tevreden zijn.”

»Gij zult dan Barbara eene kapelle wijzen, waar ik de Mis mag gaan hooren?' vroeg zij zacht vleiend.

»Hm! hm! om nu te zeggen, dat het mij gansch ondoenlijk wezen zoude, u derwaarts te leiden, dat kan met oprechtigheid niet bestaan; maar, lieve juffer! wezende in dit land, de kleindochter zijnde van heer Reingoud, en nog om andere redenen, die gij later verstaan zult, zou ik u meerder raden, de Mis nu maar achterwege te laten.”

»Machtige St. Jacob!” riep Jacoba. »Uwe stemme waarschouwde mij niet vergeefs! Mijn misvertrouwen bevangt mij opnieuw, terwijl de verdenking alreede begon te wijken.”

»Welke verdenking?” vroeg hij bevreemd.

»Die, dat gij wel de vriend zoudt zijn, die mij leven en veiligheid hoedde en verzorgde, maar dat gij al veel minder zorge hebt voor mijner ziele zaligheid, of liever een zulke, die mij berooft van godsdienstigen troost en steun naar de wijze van mijne Kerk, om mij tot de uwe te trekken.” [ 24 ]

»Dat is eene zeer scherpe aantijging, juffer!” hervatte hij. »En om mij te zuiveren, zoude ik vele woorden kunnen gebruiken; maar ik wil het alleen met te zeggen, — dat ik zelf mij nog niet heb aangesloten aan de Gereformeerde Kerk, alhoewel ik Hervormde beginselen ben toegedaan. Hoe weinig ik dus het opzet kan hebben, u te winnen voor eene zaak, die niet eens de mijne is, moge uwe eigene scherpzinnigheid uitwijzen. En zoo gij in verslagenheid van geest plotseling kondt besluiten tot zulken overgang, zoude ik de eerste wezen om bedachtzaamheid te prediken, en u te bidden, eene zoodanige keuze niet te doen, dan met volkomene vrijheid en helderheid van geest, en van beweginge! En ik meene, dat de prediker Taco Sijbrandsz., tot u gesproken hebbende over geestelijke zaken, dat zal gedaan hebben in dier voege, geen anderen drang gebruikende, dan die, van overtuigende redenen, minnelijke overreding, en de stille, welsprekende macht van het voorbeeld. En wat aangaat het onthouden van de vertroostingen uwer Kerk, zoo het in mijne macht had gestaan u die te bieden, ik had ze u doen reiken, wetende dat eene zwakke vrouwe aan zulke uiterlijkheden hangt.”

Jacoba bloosde bij dat woord, dat eene lichte kleinachting verraadde voor hare sekse en zielskracht; zij verviel eene wijle in gepeins.

»Maar,” vervolgde le Lion, »dat niet in mijne macht zijnde, heb ik gemeend, dat gij in de toespraak, en het vermaan van een schrander en verdragelijk Protestantsch geestelijke voor eene wijle genoegen zoudt nemen, achtende dat het uit een zelfde Evangelie is, daar leeraar en priester beiden troost uit moeten toereiken!”

Het scheen heftig te stormen in Jacoba’s hoofd en harte.

»De predikant is geenszins tot mij gekomen, om over godsdienstzaken te spreken, en ik… ik achtte het nut, hem niet op te zoeken van mijn kant,” antwoordde zij aarzelend en verlegen, slechts half drukkende op de woorden, die zij uitsprak.

»Ge hebt daarin niet gehandeld naar den raad, dien ik u had laten geven door vrouwe Boots. Verkeerende met die huishouding, die ik durf aanbevelen in liefderijke eendracht en blijgeestigen omgang, ware u de tijd korter gevallen, de eenzelvigheid van het tehuisblijven verminderd, en ge hadt u zachtkens aan de manieren van ’t gemeene leven gewend, daar gij ten eenigen dage toch in zult moeten verkeeren.” [ 25 ]

»Neen, heer! o neen! dat geve de Gebenedijde des Hemels, dat dit niet zijn mag!' riep Jacoba heftig. »En toch,” voegde zij er langzaam bij, toen hij haar had aangezien, — met een blik van eerlijke en gulle verwondering; ’toch wil ik uw raad volgen, als dien van een broeder, maar dit eene bid ik dan van u, — ik bidde het bij uwer eigene ziele vrede: gun mij eene biecht! al is ’t nog zoo in ’t heimelijk, al is ’t voor eene enkele maal, dat ik slechts mijne consciëntie in ruste brenge!”

»Op mijn woord als eerlijk man en als krijgsman, mejonkvrouw! ik zie daar geene kans voor: eerstelijk niet, vermits een priester der Katholieken zich niet lichtelijk zal wagen in het huis van een prediker der Hervormden; anderszins omdat de goede heer Taco Sijbrandsz., gesteld hij wilde toelaten, dat een zulke in zijn huis werd gevoerd, — daardoor in eene verdenking zoude komen bij de leeraars van de Calvinisten, die er juist in deze dagen op uit zijn, om iets tegen hem te vinden. Men houdt het oog meer dan gemeenlijk op zijn huis gericht, men heeft reeds genoeg achterdocht en argwaan tegen hem; die zoudt gij niet willen vermeerderen?”

Jacoba zweeg; en liet het hoofd hangen en de handen in den schoot vallen, met zulk eene volmaakte moedeloosheid, dat Leoninus zelf er verlegen onder werd.

»Dus niet eenmaal zinnelijk deelnemen aan de communie van Christus” dood, zoolang ik in deze vernate stad moet blijven!” riep Jacoba met bitterheid en smarte.

»Hoor!” sprak Leoninus. »Als gij niet zoo bijster gezet waart op zekere uitwendige vormen, was die uitroep onnoodig; ik zou u het Sacrament des Heiligen Avondmaals kunnen laten genieten, zonder dat gij noodig hadt afzwering te doen van uwe eigene geloofsleer.”

»Wat zou mij dat!” hernam zij met een lichten zweem van minachting.

Le Lion schudde zacht het hoofd, maar Jacoba bloosde sterk; en voegde er bij: »geen leeraar der Protestanten zoude eene Katholieke toestaan daartoe te naderen.”

»Die, welken ik bedoele zou dat toestaan; luister! Hier zeer dicht in onze nabuurschap, in de Marie-kapel, die ge van hier zien kunt, wordt de nachtmaalstafel aangericht, zooals de Verlosser die heeft ingesteld. Daaromheen noodigt de leeraar allen, [ 26 ]die gelooven en belijden, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, de Zaligmaker van zondaren; die met boete en ootmoed daartoe naderen, en in broederlijke liefde willen aanzitten. Slechts geloof in de waarheden van ’t Oud en Nieuw Testament, ziedaar alles, wat er noodig is! Liefde tot den Heer en den naasten en vernieuwing des levens; ziedaar alles, waartoe het verbindt. Ik vrage u, mejuffer! welke Christen of welke Christin zou zich daar niet kunnen nederzetten en met dankzegging den dood verkondigen van den éénigen Heer der Kerke?”

»Kan het wezen?” vroeg Jacoba langzaam en nadenkend. »Ik meende, dat de Protestanten onderling op ieder punt der leere verdeeld waren en twistten, de eenheid en vastheid hunner Kerk braken, en zich naar ieder verschillend stelsel of den uitdenker daarvan noemden, en dan niet nalieten, elkander onderling te vervolgen en te verketteren. ’t Was mij altijd het grootste bewijs van de onvastigheid en onhoudbaarheid hunner leere.”

»’t Is ook, leider! slechts eene afdeeling van de Protestantsche Kerk, — en ik bekenne, in deze bange tijden zal zij moeite hebben, zich staande te houden; haar vooruitzicht ligt in betere tijden.”

»Hoe noemt gij die Protestanten?”

»Zij worden meest genoemd naar hun eersten prediker, die Duifhuis was, of naar hunne kerk, die van St. Jacob. Hunne leeraren heeten predikanten van ’t Oud en Nieuw Testament. Uw gastheer is een van hen.”

»Dat maakt wel dien man zoo verdragelijk, als men hem roemt?”

»Anderen zijn het niet voor hem, men verkettert hem vreeselijk. De Calvinistische predikanten stellen zich machtig tegen zijne leer, — en hoe dit einden zal, weet nog geen mensch, — schoon heel Utrecht er mee vervuld is. Reeds hebben zij eene samenspreking gehad voor Mylord Leycester en den magistraat, om wederzijds hunne zaak te bepleiten.”

»De zaak van God en van de Kerk voor een magistraat,” glimlachte Jacoba.

»Wat gij eene goede volgelinge der consistorialen zoudt zijn, die dat alles alleen willen beslechten; maar ziehier tusschen ons theologie genoeg! maak gebruik van mijne mededeelingen, zoo ge best kunt; gij zult mij daarna van uw wil bericht doen. Ik [ 27 ]vergeet de zaak te bepleiten van den goeden master Roger Douglas, de voorname reden van mijne komst.”

»Ik had daarvan iets meer gehoopt voor mij zelve… voor mijne religie,' hervatte zij.

Barbara had zich intusschen achter Leoninus geplaatst.

»Ze wil den rozenkrans terug hebben,” fluisterde zij.

Elias le Lion beet zich de lippen en plotseling viel hem iets in.

»Een onderhoud met Douglas! zoo gij besluiten kost, hem dat te geven, zou u licht meer genoegen! Hij bidt zich oorlof om u te zien, omdat hij u iets wil terugbrengen, en…”

»Wat toch?” vroeg Jacoba.

»Uw rozenkrans.”

»Die in zijne hand!” sprak zij met een blos.

»Op zijne dringende bede heb ik hem dien afgestaan; u niet kennende, had die voor mij kleinere waarde; nu zoude ik niet zoo willig zijn geweest dien te geven, maar zeker, gij moest den armen jongen maar eenmaal aanhooren; doe het te mijnen gevalle…!”

»Maar, mijn heer en goede vriend! als gij wist… ik geloof…”

»Lieve juffer en vriendin! ik weet; maar juist daarom zou ik u aanraden, hem te hooren; ge kunt toch "ja" of "neen" zeggen, en ’t is zake, dat de arme jonge edelman uit de onzekerheid gered wordt; want hij verkeert in een deerlijken toestand. Tot het "ja" zou ik u wel durven raden, want hij is van strikte braafheid, vroom en nauwgezet bovenmate, heeft een gouden hart, schoon zijn hoofd wat opgewonden is en wat dweepachtig, hij is achttien jaar en zal wijzer worden met den tijd. Om uwe veiligheid zou hij half Holland verwoesten, en hij is zoo wel gezien bij uw grootvader, dat het mij niet verwonderen zou, zoo deze u oplegde als een plicht, wat Douglas u zal afvragen als eene gratie. Nu zou ik, eene vrouw zijnde, liever een man gratie bewijzen uit vrije verkiezing, dan mij te zien toegewezen bij de verkiezing van ouders of verwanten. Eene andere zoude ik indachtig maken, dat de goede vriendschap van een jongen edelman, als deze, een naverwant van Mylord Leycester, groote voordeden aanbiedt, en gansch niet te versmaden is in uw toestand; maar nu zeg ik alleen: aanhoor hem voor eene maal, opdat hij uit den benauw[ 28 ]den druk der onzekerheid gerake! Gun hem de vrijheid, u het pand aan te bieden, dat gij terugwenscht.”

»Wat zegt gij daartoe, Barbara?” vroeg Jacoba aarzelend, en met eene zekere schuwheid naar deze opziende. »Zooals mijn heer het voorstelt, schijnt het nu wel Christenplicht, hem te hooren.”

»Wel, wat ik u aleer zeide, lieve juffer! laat hem komen!”

»Laat hem komen!” herhaalde Jacoba met kennelijken weerzin.

»Zoo ga ik hem die gunstige uitspraak mededeelen!” hernam Leoninus, terwijl hij opstond; maar noch in zijne stem, noch op zijn gelaat sprak iets van die voldoening, die Jacoba en Barbara beiden er op hadden gewacht. De groet, waarmede hij afscheid nam, was zelfs iets strakker dan die terughouding, waarmede hij binnenkwam.

»Keert gij spoedig?” vroeg Barbara, terwijl zij hem de deur opende, »mij dunkt, dat uw onderhoud haar goed is.”

»’t Zal afhangen van omstandigheden,” had hij geantwoord.

Onder de donkere gewelfde gang, waartoe het daglicht niet doordrong, wachtte hem iemand.

»Nu, Roger!” sprak hij. »Ik heb den vriendenplicht volbracht; gij hebt toegang; ga daar boven, en doe uwe zaken zelf! Ik wensch, dat gij slagen moogt; maar zoo ’t niet ware, waarschuw mij, en laat ons hierin in oprechtigheid gaan als goede vrienden, die wij zijn! Als Jacoba u kan minnen, zie ik haar niet weer; — zoo zij u afslaat, zal ik zelf de kans wagen; want ik geloof in trouwe, dat ik alreede begin heb van verliefdheid, voor ’t minst, het was mij een groot offer, om bij haar niets te zijn, dan uw vriend! en ik heb mij, God betere ’t! aangesteld, als een voogd of grootvader, en het lieve kind, — dat hare heiligen het haar vergeven! — was volgelijk en zacht tegen mij, of ik een zulke ware geweest.”

Douglas antwoordde niet, maar deed eenige stappen voorwaarts, of hij haast had, zijn lot te weten. Leoninus volgde hem nog, en fluisterde hem in:

»Deze waarschuwing ben ik u verplicht: Vang niet aan met een sermoen tegen de Paapsche Misse, en onthoud u van religietwist, anders verbruidt gij het met den eersten!”

De aangesprokene zuchtte, en haastte zich voort.

»’t Is vergefelijk, dat hij, aan haar denkende, geene woorden [ 29 ]heeft voor mij!” dacht le Lion, en ging de tegenovergestelde zijde.

Een lichte tik op de deur van haar vertrek verwittigde Jacoba, dat haar bezoeker zich niet wachten deed.

»Binnen!” riep Barbara luide, en de bezoeker trad binnen, maar het was Douglas niet; het was Essex, de jonge, wilde Graaf van Essex, die zonder schroom of aarzeling voortliep tot midden in ’t vertrek; twee vrouwen ziende, met eenige verwondering staan bleef, zijn valkenblik snel richtende op de eene en de andere, en daarop naar Barbara toeliep, haar omhelsde, eer zij het wist of weren kon, met het woord:

»Een welkomstkus weigert men zijn ridder niet.”

Maar ook eer hij het weten of weren kon, had de dartele jonge edelman een zeer onhoffelijken oorveeg in vergelding daarvan, met het woord van Barbara:

»Een ridder mag wezen, maar geen vreemden indringer.”

»Een oorveeg aan mij!” riep hij wel wat verrast. »’t Is de eerste en wel zeker de eenige, daar geen bloed op zal volgen.”

Graaf van Essex! gij raadt het: in lateren leeftijd zou u eene zulke beleediging herhaald worden, door eene vrouw, — door eene koningin, en daar zou wel bloed op volgen, maar, helaas! het uwe.

»Ik had niet zooveel noodig, volschoone! om in u de kamenier te onderkennen, maar noem mij geen indringer, noem mij een bezoeker. Gij wachttet een ander, dat is waar; doch, waar de een ontvangen wordt, mag de ander op toegang hopen. De eene edelman is zoo goed, als de andere. Leoninus is, geloof ik, een burger. Master Douglas heeft de balk der bastaardij in zijn wapen. Ik acht mijne afkomst geene mindere dan die van Mylord Leycester zelf; daar is meer inlichting dan de eisch van het oogenblik zijn kan.”

Jacoba had gesidderd als een popelblad, bij het zien van een gansch vreemden jongeling; maar door al het ondervondene reeds wat moediger dan voorheen, of liever even gewoon aan buitengewone voorvallen in het leven, als weinig bekend met den gewonen kalmen toon des dagelijkschen levens, waagde zij hem toe te spreken, en vroeg ernstig:

»Wij willen geene inlichtingen omtrent uw persoon in ’t geheel, jonker! maar hebben recht, u te vragen naar de oorzaak van uwe komst.” [ 30 ]

Thans wierp zich Essex snel aan hare voeten.

»Vergeving, schoone jonkvrouw! vergeving; ik heb zwaarlijk gezondigd tegen courtoisie en ridderplicht, door te schertsen met uwe kamervrouw, zonder eerst mijne knieën te buigen voor u, en het woord te richten tot u; doch wil aanmerken, hare schoonheid is van die, welke zulke jokkernij uitlokt, terwijl de uwe integendeel terstond deemoedige aanbidding gebiedt!”

Die hoffelijkheid scheen weinig indruk te maken, want Jacoba hernam alleen zeer koel en zeer droog:

»Gij zoudt ons verklaren, waarom gij hier zijt.”

De kleine Graaf, die de onbesuisde vermetelheid van een knaap vereenigde met de driften van een jongeling, en met het vernuft en de scherpzinnigheid van een schrander man, bleef toch een oogenblik verbluft bij den kouden ernst van eene jonge vrouw, die hij eene lichte overwinning dacht. Toorn, verwijtingen of tranen hadden hem vanzelve op eene wijze van aanval gebracht; — eenvoudig rekenschap af te leggen van de reden zijner komst, was wel het moeielijkste, wat hem gevergd kon worden. Richelieu en herbe, was hij echter niet verslagen. Hij begreep, dat hij omzichtig moest zijn. Eene wijle bedacht hij zich.

»Ik meende, voor ’t minst,” hernam hij, »dat een geloofsgenoot… zich het recht mocht nemen…”

»Een geloofsgenoot? Zijt gij Katholiek? Hoe weet gij, dat ik het ben?' vroeg Jacoba in de hoogste verwondering.

»’t Kan wezen, dat zijn oogmerk goed is, al zijn zijne manieren wat los!” dacht Barbara, die, wij moeten het bekennen, zich niet volstrekt onverzoenlijk voelde voor den prachtig gekleeden jongeling, voor den bevalligen edelman, die later de afgod was van alle vrouwen en de oogappel eener Koningin, een oogappel, dien zij zich intusschen heeft uitgerukt.

»Mejonkvrouw! zoo mijn verschijnen ietwat verrassend is, en hetgeen ik spreken moet of verbergen, wel wat geheimzinnigs heeft, laat dat u niet tot onrust en vreeze verwekken, want ik heb… ik ben…”

’toch niet Satan?” vroeg Jacoba met eene zekere huivering. »Men zegt, dat die bij wijlen de gedaante aanneemt van een beeldschoonen jongeling, om arme jonkvrouwen te verstrikken.”

Essex kon nauwelijks een glimlach weerhouden over de naïeve vraag; het epitheton gaf hem moed om voort te gaan. [ 31 ]

»Leider! ik ben slechts een gewoon sterveling en gelukkig zonder den verdachten paardenvoet, die in ’t dansen zoude hinderen. En ik vrage u, zou Satan ter Misse gaan?”

»Gij gaat ter Misse?” vroegen beide vrouwen levendig en met belangstelling.

»Zoo waar als ik tot de Roomsche Kerk behoor!” riep hij.

Beide vrouwen wenkten elkander toe. Jacoba vouwde de handen half met dankbare blijdschap, half smeekend.

»Dan ook kunt gij ons derwaarts brengen; is het niet zoo? Wilt gij?”

»Of ik wil! Maar, schoone juffer! zou de Avondvesper niet het best onze zaak zijn, in het eerst ten minste?”

»Ik geloove dat ook,” zei Jacoba met een zucht, terwijl zij hem, die nog altijd in de bevalligste houding geknield lag, een stoel wees; doch — zonderling! — niet dien, welken Elias had gebruikt. Toch nam hij dezen.

»En meent ge nu, dat Douglas plan had, u een zulken dienst te bewijzen?” vroeg hij met eene stem, die verleidend liefelijk was, zoo ras hij het wilde.

»Ik weet zoo goed het tegendeel, dat ik dit niet eenmaal van hem gevraagd zoude hebben, daar zelfs heer Elias le Lion…”

»Nu ja, le Lion is een waanwijs en aanmatigend personaadje, die u wel gaarne verdrukken zou en bedillen, oft hij uw voogd en meester ware; en die u veeleer ganschelijk afbrengen zou van uw geloof, dan u vrijheid te geven, dat te oefenen.”

Barbara sloeg de handen inéén van verwondering over zijne bekendheid met den toon van Leoninus, bij zijn onderhoud met Jacoba. Deze zelf antwoordde met een zucht:

»Ik moet erkennen, dat die verdenking bij mij is opgekomen…”

»Verdenking? ’t Was de onderkenning van de waarheid!” riep hij, dankbaar dat hij het zoo had geraden; en nu stoutmoedig, sinds zijn recht om te blijven zwijgend erkend werd, vroeg hij op zijne beurt: »Maar, hoe kon zóó vroom eene Katholieke er toe komen, het bezoek te willen ontvangen van een zoo heftig Puritein, als die Roger Douglas is?”

»Is ’t een Puritein, heer? Ik ken die soort van sektarissen niet; slechts ik wachtte hem, ten deele uit nooddwang, ten deele, omdat hij mij een geliefd pand zoude wederbrengen.”

»Een minnepand?” vroeg hij schertsend. [ 32 ]

»Een rozenkrans! — een gewijde!” hervatte zij ernstig. »Ik bezit niet eenmaal een enkel zinneteeken van mijne religie.”

Hij wreef zich het voorhoofd.

»Zoudt gij gediend zijn met eene miraculeuze medaille, — juist geen oud reliek, maar een gedenkpenning, geslagen te Amsterdam, ter eere van den schutterpatroon St. Joris?” vroeg hij, tegelijk een eerepenning te voorschijn halende aan een blauw zijden lint. »Ziet gij? St. Joris is er op afgebeeld!” Hij gaf hem haar te bezien. — »Zou het u gelusten, hem te bezitten?”

Zij zag hem aan met eene mengeling van schroom en begeerlijkheid.

»Ik zal mij de verplichte gelooven,” hernam hij. »Gun mij, hem om dien bevalligen witten hals te hechten.”

»Met oorlof, heer! dat zal ik doen!” riep Barbara glimlachend; en snel voorkwam zij dien dienst, door dien zelve te verrichten.

»Ik ben u veel dank schuldig voor zoo gewijd een geschenk, maar van een broeder harer Kerk neemt de verlatene het gaarne.”

»Oef!” dacht hij. »Zoo ze Latijn verstond en de keerzijde ging lezen!” maar luide sprak hij: »Laat ons nu goede afspraak maken voor den vesper van dezen avond!”

»Hoe, gij kunt reeds dezen avond?”

»Waarom niet, met mijn goeden wil, om u te verplichten, is alles mogelijk. Maar als eene oprechte en vrome Katholieke, moet gij mij deze beloftenis doen: den listigen en waanwijzen Leoninus niet weer te zien, en niet te ontvangen de bezoeken van den ijverigen ketter Douglas, die zekerlijk hier komt om u af te keeren van de Kerk!”

»Het tegendeel heb ik alreede beloofd, maar van mijne standvastigheid kunt gij wel verzekerd zijn; ik leg opnieuw die beloftenis af in uwe hand, als in die van een vroom broeder!” En werkelijk leide het eenvoudige kind hare hand in die van den jongen man, met een vertrouwen en een ernst, of hij haar biechtvader ware geweest.

Toen ging de deur open, Elias le Lion en Roger Douglas beiden traden haastig binnen. Hunne verwondering, Essex te zien, was wellicht niet zoo groot, als hem te zien in zoo rustige gemeenzaamheid met Jacoba, — en niet zoo groot, als die van de beide laatsten, zich alzoo verrast te vinden. Dat kwam, omdat de jongelieden juist met zooveel haast kwamen toeschieten, op [ 33 ]het vermoeden, dat Essex dáár zoude zijn, en dat hij Jacoba’s schuchterheid vreeze zou aanjagen door zijne dartelheid, of hare onschuld opschrikken en ergeren door zijne onbezonnenheden. Altijd verwachtten zij eenig heftig tooneel. Jacoba schreiende, Barbara in woede, waaraan zij begrepen, zoo spoedig het zijn kon een eind te maken; want nauwelijks was de zoon des Kanseliers de St. Marie-plaats over, of hij ontmoette Douglas, die, in eene soort van angstige spanning, hem tegemoettrad met de vraag:

»En nu, wil zij mij zien?”

»Of zij u zien wil? maar mijn God, Roger! Nu gij daar niet bij haar zijt, wie kan het dan zijn, dien ik de toegang gaf tot haar vertrek?” — En hij vertelde hem, wat hij gezegd had tot den persoon die daar wachtende was, meenende dat het geen ander zijn kon, dan Roger.

»O barmhartige Hemel!” riep Roger verschrikt. »Dat kan geen ander zijn geweest dan Essex; de Heer behoede Jacoba!”

»De jonge wilde Graaf?” riep Leoninus in niet minder heftige aandoening, »nu daar zegt gij wèl; — dat God haar bescherme! Als middel reken ik daarbij niet weinig op Barbara; maar waarom zijt gij dan toch zelf van uw post afgegaan, en op zulk een beslissend moment?”

»Lacy!” zuchtte Roger, »dat is des Heeren hand, die niet wil, dat ik haar zien zal, — die daar altijd tusschen komt, als ’t schier onmogelijk schijnt, dat de gelegenheid mij ontgaat…!”

»Ja, — maar,” riep Elias met ongeduld; »dat is nu heel goed, maar waarom zijt gij weggegaan?”

»Waarom…? wel Essex zelf was ons in ’t heimelijk gevolgd en nageslopen, en toen hij mij bespotte en weten wilde, wat de reden was van mijn toeven, durfde ik hem die, als vanzelve spreekt, niet zeggen; — ik moest onwaarheid spreken; ik zeide, dat ik mij onder ’t gewelf verschool om den fijnen stofregen, — hij glimlachte: — "Zekerlijk, die zou uw fraai kostuum schaden; maar ziet ge, de regen heeft nu opgehouden, gij kunt gerust een gang met mij doen!" — Zoo ga ik met u, was ik gedwongen te zeggen. Na eene wijle verliet hij mij, onder voorwendsel, dat hem een bevel van Mylord inviel, dat hem was opgedragen. — Ik had den moed niet, naar Taco’s huis terug te keeren, uit vreeze, dat Essex mij opnieuw volgen mocht, en ik zijn achter[ 34 ]denken wekkende, Jacoba’s verblijf zou verraden, daarbij rekenende, dat gij hierheen zoudt komen, en ik bij gunstigen uitslag, met u zou kunnen gaan.”

»En de uitslag was gunstig, arme jongen! maar gij hebt die goede kans verkeken; — nu laat ons schielijk zien, wat er nog te verhelpen is.”

»O! mijne ziel vat haat en bitterheid tegen den listige, die zich indringt ter verleiding van de onnoozelheid!” riep Douglas, met tranen in het oog.

»Haat hem later op uw gemak, doch nu snel naar het huis van den eerwaarden Sijbrandsz.”

En zoo stonden zij voor Jacoba, op het oogenblik, dat deze eene gelofte aflegde in de hand van Essex, — zij konden niet raden, welke? Bij de goede verstandhouding, die zij heerschen zagen, was de toestand van de jongelieden allermoeilijkst; hunne tusschenkomst scheen volstrekt overbodig. Douglas zelf kwam voor het eerst en op voorbede van een ander; Leoninus had wel de rechten van een beschermer, maar ter eener zijde, hoe kon hij Jacoba verbieden, bezoek te ontvangen? Ter andere moest hij matiging gebruiken tegenover den Graaf van Esssex, Leycester’s stiefzoon! Jacoba was wat bleek geworden, en haar schrik verminderde niet, toen zij hare hand wilde wegtrekken uit die van Essex, en voelde, dat hij die eerst zachtkens drukte, en toen, zeker met voordacht, in de zijne hield; toen wisselde hare bleekheid voor een vuurblos. Barbara zelve zag er verlegen uit; wel schitterden hare oogen van strijdlust, want zij voelde, als bij ingeving, dat er strijd zoude zijn; maar zij wist niet tegen wien zij partij moest kiezen; de beide jongelieden hadden zich beschermers bewezen; maar de ongevraagde bezoeker was een geloofsgenoot en scheen ook goede voornemens te hebben. Leoninus toch had spoedig zijne houding gekozen.

»Gij hebt toegestaan, dat ik heer Roger Douglas tot u brengen zou, jonkvrouw!' begon hij, Douglas bij de hand nemende.'Alleen ik zie, dat het oogenblik niet gunstig gekozen is; gij hebt reeds bezoek, waarvan ik, alleen in hoedanigheid van uw beschermer, de vrijheid neme te vragen, of het een gewacht bezoek is, dan of het u ietwat verraste?”

»Het was ongewacht, heer hopman Leoninus!” hernam Essex stoutmoedig, zich even buigende tegen Elias, »en van nu aan ge[ 35 ]loove ik, dat de juffer zich geplaatst heeft onder mijne hoede, die, naar ik meene, de uwe zoo tamelijk overbodig maakt.”

»Behoudens alle respect voor Uwe lordschap, zal ik zoo vrij zijn, mij daarvan ietwat nader te vergewissen, eer ik dit toegeef,” hernam Leoninus, ziende dat Jacoba, die nu eerst met werkelijk geweld hare hand vrij kreeg, in tranen uitbarstte.

»Wilt mij dit eene beantwoorden, jonkvrouw! Was het niet heer Roger Douglas die gewacht werd, toen Mylord van Essex hier binnentrad?”

Jacoba boog het hoofd toestemmend.

»Mylord Essex! Graaf van Essex! dat is een te groot heer om het met het kind wel te meenen,” sprak Barbara bij zich zelve.

»Zoo zal ik moeten aannemen, dat Mylord zich in diens plaatse heeft gesteld, met meer behendigheid van zijne zijde dan loyaliteit!” hernam Leoninus, zich altijd dwingende tot eene bedaardheid, die niet binnen in hem was.

Toen stond Essex op.

»Mijn heer de hopman Leoninus! dat is een woord van u tot mij, veel te zwaar en te luid, en vrij veel ongepast! Waar master Roger welkom was, kon Lord Essex binnengaan, naar het mij toescheen!”

»Dat staat aan het oordeel der jonkvrouw!” sprak Leoninus.

»Eerst was het mij onwelkom!” riep deze schuchter en aarzelend; »doch later, toen de heer een geloofsgenoot bleek…”

»Een geloofsgenoot!” riep Douglas, die zich nu niet langer inhouden kon. »Hij een Papist? Hij een Roomschgezinde? Hij afgevallen van zijn geloof? dat is onwaar, mejonkvrouw! men bedriegt u!”

»’t Is een hard woord om te zeggen, jonkvrouw! maar Zijne lordschap heeft met u willen schertsen; dat is niet…; de zoon van Mylord Leycester behoort tot de Hervormde Kerk,” sprak Leoninus.

»De zoon van Graaf Leycester!” riep Barbara. »Die groote voorstander der ketters? O valsche, driedubbel valsche Lord! Met hoe slinksche oogmerken zijt gij dan binnengegaan, dat ge dit arme, onnoozele kind dus misleiddet! Daar heeft nu een hoog edelman gepleegd, wat men van schalken en boeven nauw wachten zou!”

Jacoba wierp een vragenden blik op Essex, die zijne verlegen[ 36 ]heid verborg onder stoute blikken en een glimlach van ironie.

»Verklaar u, Graaf!” sprak zij vast, maar toch met eene stem die beefde. »Is hunne aantijging waarheid?”

Tot antwoord knikte Essex, opnieuw met eene mengeling van losse scherts en hoffelijkheid.

»Eene aantijging, volschoone dame! mag ik het niet noemen, dat zij mij Protestant heeten; ik ben het, en met hart en ziel, als het nu eenmaal op ernst aankomt; maar welke zwakke zondaar heeft niet, ter wille van een paar schoone oogen, eens geweifeld in zijn geloof, of daartegen strijdig gehandeld?” Hier zag hij met schalken blik om naar Douglas, die in eene soort van sprakelooze woede zich leunde op den arm van Leoninus, die hem de hand drukte met stille bede om zich onzijdig te houden. »En voor schooneren dan de uwe, heeft men voorzeker nooit aan valsche goden geofferd! De groote en wijze koning Salomo zelf, heeft zich door vrouwen laten verleiden, om voor vreemde altaren te knielen. Was het vreemd en onvergefelijk, dat ik mij voor eene wijle schikte naar uwe denkbeelden, ik die als eerste wet der ridderschap heb hooren noemen, dat men zich onderschikken moet aan de opiniën der dames? Ik vreeze wel, dat gij bij mijn goeden neef Douglas niet die rekkelijkheid zult vinden: hij vooral heeft de gewoonte lange sermoenen te houden tegen de afgoderij van de Paapsche Misse!”

Jacoba zag even op hem met onuitsprekelijke verachting, en maakte toen snel het lint los, met de gewaande medaille, — en wierp het van zich, met snelle en minachtende beweging.

Dit ziende stond hij op, maakte eene lichte buiging tegen Jacoba; en de beide armen over elkander kruisende, sprak hij tot de beide jongelieden:

»Nu tot uwe orders, mijne heeren! want ik versta niet, dat deze zaak dus zal afloopen.”

»Noch ik!” zeiden Leoninus en Douglas tegelijk.

»’t Is wel, gentlemen!' hervatte Essex. »Gij, heer hopman! zult mij staan. Laat ons mijn rang en afkomst ter zijde stellen! als krijgsman en welgeborene zijt gij mij edel genoeg, om ons staal tegen elkander te meten. Wat master Douglas belangt, die weet niet, hoe hij een degen uit de schede moet trekken, en durft geen bloed zien!”

»Ik wete en ik durf!” riep Douglas, wiens woede, te lang weer[ 37 ]houden, nu te feller uitbarstte. »Mij dorst naar het uwe!” en met zenuwachtige drift trok hij den fijnen staatsiedegen, dien de gewoonte zoo onmisbaar gemaakt had, als een kleedingsstuk.

»Ei zie, hoe de minne zelfs Puriteinen tot helden vormt!” riep Essex lachende, zonder eene enkele beweging om zich te verweren. ’twee lieden zouden van die houding nogal verwonderd staan, Mylord Leycester en de eerwaarde doctor Wattison!”

»Het zij! Satan heeft mij gansch in zijne macht, ik voele mij Kaïn!” en nader drong hij aan op den Graaf.

»Met uw verlof, ik zal de rol van Abel niet gansch overnemen; denk mij niet weerloos!” en ook Essex trok nu den degen.

Misschien ware Barbara hier tusschen beiden gekomen, maar aan woeste tooneelen gewoon, scheen het haar zooveel jammer niet dat de bedriegelijke Lord eene les ontving, en daarbij, hare geheele aandacht werd beziggehouden met Jacoba, die niet in onmacht was gevallen, noch bewusteloos daar nederlag, maar die in stuiptrekkende verwildering en overspanning zich scheen te willen opheffen uit haar stoel, en toch machteloos was zich te bewegen; — die met strakke, starende blikken naar de twistende mannen heenzag, en de beide handen met afgrijzen uitstrekte, Leoninus, niet minder dan Douglas gloeiende van verontwaardiging tegen Essex, verloochende echter zijne afkomst niet van den bedachtzamen Kanselier.

»Master Roger Douglas!” riep hij. »Gij kunt u niet in strijd begeven, met zoo na verwant van den Graaf Leycester! Aan mij komt deze strijd toe; ik ben de beschermer van de jonkvrouw, die misleid werd en beleedigd; doch met oorlof van Mylord van Essex, zullen wij eene andere kampplaats kiezen.”

»Iedere kampplaats is mij goed, die mij ruimte laat tot verdediging!” riep Essex.

»Eindigt toch, mijne heeren!” riep Leoninus, verschrikt te zien dat zij werkelijk hun strijd aanvingen. »Roger! gij ontzet en beleedigt deze jonkvrouw! Mylord van Essex! ik eisch van u, in haar naam, dat gij u verwijdert!” en hij ontnam Douglas den degen, die er, om oprecht te zijn, meer heftig mede te werk ging dan behendig. Maar de toestand der omstanders verwikkelde zich nog meer; want een nieuw personaadje trad binnen, een ernstig en eerwaardig man, met diepe vaste trekken, die wel iets zwaarmoedigs en lijdends hadden, in een deftig zwart gewaad, [ 38 ]het hoofd gedekt met een zwart lakensch kapje, dat zijne grijzende haren deed uitkomen.

»Wat nu dit, mijne heeren!” riep hij met doordringende stem. »Staakt dezen twist! ik gebiede het u, in den naam van God, in dien der wet, en in den mijnen; want ik ben Taco Sijbrandsz. de heer van dit huis!”

Nauwelijks had Jacoba de achtbare gestalte opgemerkt, of zelfs Barbara’s kracht was niet meer machtig haar te houden; in wilde verbijstering ontrukte zij zich aan hare omklemming, en viel neder aan de voeten van Taco, onder den uitroep:

»Een priester! ik ben gered! mijn vader! bescherm mij! Satan is zekerlijk hier!”

De predikant bukte zich naar haar neder; hief haar op; deed haar zachtkens rusten op zijn arm, en zag op de jongelieden met een ernstig hoofdschudden en een strengen blik. Zij hadden intusschen werkelijk hun twist gestaakt. De verrassing van Taco’s binnenkomen, zijne eerbiedwekkende persoonlijkheid, en de toestand van Jacoba, dien zij nu eerst recht inzagen, maakten hen alle drie, tot den loszinnigen Essex toe, beschaamd, ontzet en verlegen; toch wilde hij iets zeggen; hij naderde Taco; eene nieuwe stuiptrekking van het meisje, en haar: »Weg! laat ze weggaan!” deed hem verschrikt terugtreden.

»Ik was haar beschermer, ik moet mij ontschuldigen,” begon Leoninus.

»Later, heer hopman!” sprak Taco ernstig. ’tot beschuldigen of ontschuldigen is het hier geen tijd. Ik ben van nu aan de eenige beschermer van deze juffer, die in mijn huis is, en ik zal toezien, dat ze niet meer op zulke wijze wordt ontrust: wie zijne schuld ietwat verminderen wil, ga terstond!”

»Alle drie spoedden zich voort, slechts Douglas met zoo wankelen tred en met zulk een smartelijken terugblik op Jacoba, dat Barbara deernis kreeg met hem.

»Kom, mijn goede heer!” fluisterde zij hem in. »Vat moed! de bedriegelijke edelman heeft de meeste schuld; ik zal een goed woord voor u doen.”

Dit hield Douglas eenige oogenblikken staande en scheidde hem zoo van de beide anderen, die intusschen waren voortgegaan, te zamen met een paar woorden eene afspraak maakten, waarvan wij later zullen hooren, en daarna scheidden met eene koele [ 39 ]buiging. Leoninus had Roger afgewacht, en bood hem den arm in het verder gaan.



  1. Zoo wij zijne geschiedenis schreven en niet die zijner gemeente, zouden wij voor en na nog veel hebben moeten bijvoegen, wat zijn persoon betreft; liever zij ons dit tot afzonderlijk onderwerp.