Leycester in Nederland/Sir Philip Sidney en Martina

XVIII. Amsterdam en Utrecht Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIX. Sir Philip Sidney en Martina

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 461 ]

XIX.
SIR PHILIP SIDNEY EN MARTINA.


»En nu, mevrouwe en wellieve vriendin! een vroolijk lachje tot dank: ik heb u van meester Paulus Buis verlost!”

»Voor eene wijle, sir Philip!” en Martina’s lachje was meer droefgeestig dan blijmoedig.

»O! wil niet dus met zorge peinzen op hetgeen niet is! ’t Is zake, de toekomst aan te zien als een vreemdeling, waarvan wij het goede vertrouwen, zoolang hij ons het kwade niet heeft getoond; — licht is er, na dat verloop van dagen, veel anders geworden!” maar ziende, dat ze treurig bleef, hernam hij nog meer opgeruimd: »En zoo niet, dan denken wij eene nieuwe zending voor hem uit, al ware ’t naar Engeland!”

»En hoe nam meester Daniël dat van u op?” vroeg zij met onrust.

Hij wendde den blik naar buiten, licht opdat zij den zweem van minachting niet zoude zien, die zich op zijn gezicht vertoonde, toen hij antwoordde:

»Meester Daniël de Burggraaf toont te allen tijde meer zorge voor den dienst van Mylord dan…” Hij weerhield zich plotseling; hij voelde, zonder op te zien, hoe smeekend een blik zij naar hem opsloeg. »Maar in trouwe, welwaarde vrouwe! ge zijt bleek en ontdaan van wezen, sinds ik u het laatste zag. Heeft die kwelling u opnieuw gevat? Heeft de wondermacht der poëterije hare kracht verloren, en heeft zij zwakkere medicijnmeesteresse gestrekt dan ik haar geprezen heb? Of was de patiënte wat ongeloovig en weerbarstig in ’t gebruiken? Fij toch, dat ik het rade! Gij laat de luite lusteloos uit de hand glijden, als lagen in hare zilveren tooversnaren niet troostende stemmen voor velerlei smart, die men slechts heeft op te wekken, met den druk van een vinger!”

»Ik had velerlei kwellingen te Amsterdam, daartegen kost de muziek geen raad schaffen,” sprak zij aarzelend.

»Welke kunnen het zijn? anderen dan die ik wete? Het is toch niet denkelijk, dat die dominé u opnieuw de verbeelding heeft ontsteld, met schrikgestalten van Satan en hel…, schoon [ 462 ]het schijn heeft, sinds hij zich onthield in dezelfde herberg.”

»In geener maniere deed hij! Niet in ’t allerminste heeft die mij gemoeid. Heer Libertus Fraxinus had het wel al te bezet in die laatste dagen, om met mijn man zijne ambtbroeders na te loopen en die voor Mylord’s zaak te winnen.”

»Ja, die beiden doen vlijt genoeg! Mocht het ijveren zonder verstand maar wat minder van toepassing zijn! want dat preeken en trekken der predikanten zal de scheiding eerst recht kennelijk maken, tusschen den Graaf en de magistraat van Amsterdam, die mij toeschijnt, niet zoo bijster kerksch te wezen, en de predikanten niet in zoo zonderlinge achting te houden, om goed te vinden, dat zij zich moeien met het regiment van den Staat, en diens belangen willen helpen stijven op den predikstoel.

Om niet te zeggen, hoe luttel het sticht voor de arme gemeente.”

»Ook dat nog! maar, vriendin mijne! Paulus Buis eenmaal voort zijnde, wat kwelde u nog?”

»Meent gij dan in ernst, dat de grove zottelijkheid van dien man mij dus bitterheid geeft. Noch hij, noch iemand van zijn gezelschap, is mij nadenken waard, veel min smarte.”

»Nu dan, zeg uw trouwen ridder die andere kwelling! Gedenk doch, geklaagd leed is gebalsemde smart.”

Zij zag hem aan, met iets in het oog, dat aarzelde tusschen verwijt en klachte; maar zij antwoordde niet.

»Het faalde u niet aan vroolijkheid en verstrooiing in de woelige vreemde stad.”

»Amsterdam was mij niet vreemd,” hernam zij, »en sinds dien dag, dat ik, ondanks het geleide van Buis, uwe hulp moest aannemen, om mij te bevrijden van den onhoffelijken drang der jonge Engelsche heeren, heb ik mij niet weer op straat begeven, zonder mijn heer gemaal…”

»En ge zeidet geen tijd te hebben, dat tooneelspel van mijn armen Will in te zien, noch zelfs de luite te stemmen tot zang en poëterij. ’t Is zeker, de menigte curieuse voorvallen die er liepen, hebben u den tijd gekort, en den geest verstrooid.”

»Meester Daniël vertelt mij niets, sinds wij de zaken toch nooit eender inzien, en van de andere lieden hield ik mij af; ook de jonge vrouwen der Amsterdammers waren niet naar mijn aard.”

»En ik zelf werd door den grooten tyran teruggehouden u te [ 463 ]bezoeken, schoon ridderplicht het had geëischt en het vriendenhart naar u heentrok.”

Een donkere blos kleurde haar gelaat; haar oog verhelderde zich.

»Een tyran! Mylord Leycester?” vroeg zij.

»Zou ik dus spreken van mijn heer oom? Ik meene den fellen tyran in ons binnenste, den plicht, die den grootsten dwang oefent op een eerlijk man, want hij heerscht door de consciëntie en de eer. Mijn leven behoort niet mij zelven, maar dezen lande en den Graaf mijn oom, en nog aan eene, die ik het, leider! dezer dagen niet wijden kan,” ging hij zachter voort en als bij zich zelven.

»Sir Philip! hoe vindt gij mij gehuisvest te Utrecht?” viel zij in, wat verbleekend.

»Beter nog, dan in ’s Hage,” hernam hij, met gewillige opmerkzaamheid rondziende. »De tempel der muzen door de gratiën versierd; wien zou ’t wonder doen? u ziende, die zelve het sierlijkste konststuk zijt, dat overal goed staat en nergens misplaatst is. Ik kan mij de hut niet denken, daarin gij geen licht en liefelijkheid zoudt verspreiden door uw bijzijn!”

»Sir Philip!” herhaalde zij zacht, doch met eenigen nadruk.

»Dat ik u bidde, verbied uw dichter niet de zoete tale der hoffelijkheid, die op dit pas nog daartoe waarheid is! Ik hecht nog menig gedenken aan die versierde sprake, die wij ten hove voerden, en ik wissel zoo volgaarne de strakke vormen der staatkunde met dien vriendelijken toon der courtoisie.”

»Courtoisie, sir Philip!” en zij zag hem aan met iets dat aarzelde, tusschen verwijt en onrust. »Ik meende dat deze — juist geen val had — tusschen — vrienden!”

»En waarom niet, melieve? zij omkleedt wel, maar zij sluit niet uit, de taal van het hart; zij kan oprecht zijn al is ze hoofdsch, — eerlijk, als is zij met wat opschik getooid. Zie, mijne hartelijk beminde zuster, mij sweet countess of Pembroke — gij weet hoe ik haar liefheb, — zou haar eigen Philip niet meer kennen, als hij zich in eene andere tot haar wendde; gij, die mijne andere zuster zijt, moet mij die fancy niet ontzeggen, — lacy! er gaan er meer door dit hoofd, dat nog niet zoo vast is als het moest en eens zijn zal, als God wil; — die zich lucht moeten geven of het zou een monster worden.”

»Gij spreekt van uwe poëterijen?” vroeg zij. [ 464 ]

»Zoo is ’t. Hoe woelig en wild zouden al die beelden en gestalten daarin niet dooréénwemelen, als ’t mij niet gegund was, daarin scheiding te maken en ordening op het papier! Maar wij spraken van u, mij sweet nimf Modesta! en zekerlijk, gij hebt wel gedaan, geen kluisken binnen te trekken, waar gij een Armiden-paleis om u heen kost scheppen. Als ik wel zie, zult gij hier lang vertoeven. Mylord had reeds Utrecht bestemd tot middelpunt van zijn bestuur, tot liefste residentie voor zich en de zijnen; liggende in ’t midden van ’t land, en nabij de plaatsen die de vijand bezet houdt, bood het vele voordeelen die daartoe uitlokken. En nu, de ontvangst der Utrechtenaren heeft het beslist: het was geene geestdrift, het was vergoding! Door hen is onzen heer het leed en de last van ’t Amsterdamsch verblijf duizendwerf verzacht. Hoe ook mijn Lord zich hier voor het eerst Gouverneur-Generaal voelt, en oppermachtig meester blijkt! Hoe hier harten en hoofden samen eensgezind zijn tot zijn dienst. Tot zelfs zijne woning toe, het vorstelijk huis der Duitsche St. Jan’s ridderen, genoegt hem beter dan eenige andere; en mij ook zoude die genoegen, zoo zij slechts niet zoo verre af was van deze hier; want voor den korten tijd, dien ik hier nog vertoeven moet, heb ik mijn logies op het Hof, en ik houd weinig tijd ter eigene beschikking.”

»Gij denkt op vertrekken?” vroeg zij, en wendde het hoofd van hem af.

»Ik hoop voor ’t minst, dat wij ons niet lange meer in deze werkelooze ruste hier zullen onthouden,” sprak hij levendig.

»Dat is niet hoffelijk gezegd, sir Philip Sidney!” hernam zij met een pijnlijken glimlach.

»’t Is toch echt ridderlijk, mevrouwe! en in ernst, zoo we hier in de Nederlanden voor niets zijn, dan om voor hovelingen en staatslieden te strekken, konden wij ruimere sfeer gevonden hebben in de zalen van ’t Westminster-paleis, maar deze benauwde Staat heeft onzen arm noodig, en onzen degen alzoowel als onze hoofden, — en voor dien goeden kruistocht, — schoon wel een weinig tegen het kruis, — wacht uw preux chevalier van zijne dame eene zoete aansporing tot loffelijke daden, en, vergiffenis, niet dus duister een blik, als deserteerde hij daarmede, de vanen der schoonheid en de banieren der courtoisie; dus deden niet de nobele schoonen van den lieven vóórtijd!” [ 465 ]

Hij zag, dat zij moeite deed den traan weg te dringen, die opwelde in haar oog, en zelf daarvan een weinig getroffen, ging hij voort met wat meer opzettelijke poging tot scherts:

»En als ze dan keerden die dappere ridders, beladen met roem, de loffelijke faam hunne daden voor hen uitbazuinende, met hoe feestelijke vreugde werden zij dan niet ontvangen, door de schoone, op wie ze de helfte hunner triomfe overbrachten!”

Maar Martina had geen zin en geen moed voor den toon, dien hij wilde aanslaan; — met bittere mistroostigheid riep zij uit:

»O! ze mochten wel van droefenis verkwijnd zijn, bij gemis van vriendschap’s troost, ’s levens eenige lafenis.”

Zelden hebben mannen veel geduld of verschooning voor het leed dat ze zelf niet medevoelen.

Sidney ook schudde het hoofd wat ongeduldig, schoof zijn degen wat verlegen ter zijde, en vervolgde meer onbarmhartig, dan men het van hem zou gewacht hebben.

»Hoe de tijden gekeerd zijn! Eene eeuw vroeger had een ridder in mijne plaats reeds moeten neerknielen, om den sluier te kussen, waarvan hij de kleur tot een embleem der zegepraal zoude maken; en van die mijne dame is, verkrijg ik niet eenmaal een glimlach van goedkeuring, veelmin eenig zinnelijk teeken dat tot dapperheid spoort! Lof zij dan mijne Koningin, die voor ’t minst nog in tornooien en spelen de laatste traditie dier schoone tijden bewaart en vereert!”

»’t Is waar, ik ben geene Elisabeth!” sprak Martina ietwat scherp, maar hare lippen sidderden, en terwijl zij het hoofd omwendde, drukte zij met een snelle beweging een traan weg.

»Nu, daar zij de Hemel voor gedankt, mevrouwe!” riep hij.

»Onze genadige Koningin is een model van alle koninklijke deugden en treffelijke eigenschappen, en als vorstelijke vrouw onzer aller aanbidding en vereering, overwaardig; maar toch kenne ik gelukkig vrouwen… die… geprezen mogen worden, dat ze haar als vrouwen weinig gelijken!” En ziende dat zij met strakken blik vóór zich bleef zien, naderde hij haar een weinig en sprak zacht: »Fij toch, Modesta! dat wij twisten zouden! Was mijn inval dan zoo uitzinnig? mijne scherts zoo gansch ongepast? — op mijne trouwe, gij miskent mijne bedoeling, gij verstaat mij kwalijk!” [ 466 ]

Maar zij schudde zacht en droevig het hoofd; toen zag zij hem aan of zij spreken wilde:

»Ik heb u wel begrepen.” Maar luid voegde zij hem toe met moedige zelfbeheersching: »ik meende, dat gij het oorbaar hadt geprezen van zijn tijd te zijn? of geldt dat niet voor de ridderschap?”

Hij glimlachte.

»Dat geldt van alles, schalke tegenpartij! maar ik zie, gij geeft in ’t eind gehoor aan uw vriend, die u ’t gemoed wat verhelderen wilde door gullen kout, en wat afleiden van ’t duistere woord heengaan, dat onder vrienden altijd van zoo harden klank is, en nu, aan wat zoet vertelsel wilt gij verder de aandacht geven? Zal ik u de deftige samenspraken van Strephon en Clayus verhalen, of Zulmane en Mopsa voor u laten spreken; die fiere, maar zoetzedige herderinnen, die wel hare lachjes en blikjes gemaakt hadden tot schichtjes en pijltjes van Amor, doch in ’t eind de gramheid moede, den deerlijken staat harer herders aanziende, die zware kwetsuren heelden door ondenkelijk zoeten balsem?”

»Ietwes anders,” sprak zij, nauw hoorbaar.

»De schoone vertelling van Pamela en Mintidora?”

Zij schudde weder afkeurend.

»Luister toch even! in ’t hier heen gaan dichtte ik een sonnet, de zeven wonderen van Engeland, en ’t was mijne schuld niet, dat ik aan u dacht, toen ik zong:

A woman’s mould, but like an angell” graste,
An Angell’s mind, but in a woman’s caste,
A heaven on earth or earth that heaven contains…

»Ach neen! neen! neen! sir Philip! Niet aan mij die vleiende zoetheden! Niet voor heden althans!” riep zij heftig.

»Nu, nu dan, potentissima domina!” glimlachte hij. »Wilt gij met mij lachen over den schoolmeester Rombus en zijne ontmoeting van de Meikoningin? Of wilt gij eene zwaarmoedige herdersklacht, die instemt met de somberheid uwer ziel? dat veellicht nog meer soelaas geeft dan het te scherpe contrast daarvan.”

»Ziende, dat ze niet weder antwoordde met het vroegere hoofdschudden, begon hij: [ 467 ]

I joy in griefe and doo detest all joyes,
Despises delight am tyred with thought of ease,
I turne my minde to all formes of annoyes,
And with the change, of them my fancy please.
I studie that which may me most displease,
And in despite of that displeasures might,
Embrace that most, that most my soul destroyes
Blinded with beames, fell darknesse is my sigh,
Dwell in my ruines, feede with sucking smart,
I thinke from me, not from my woes to part!

»Maar, mijn God! mijn God! wat deert u?” riep hij, ziende dat tranen hare stem versmoorden. »Die uitwerking is te sterk; ik mag die niet enkel aan mijne poëterij toeschrijven, of ik moest gansch uw zielewee hebben gevat? — Martina! spreek doch!— Martina!”

»I thinke from me, not from my woes to part,” herhaalde zij.

»Kom! ik zie wel dat het voor heden met de poëterij niet gaat;” hernam hij, »wij willen het eens met de muziek beproeven,— de muziek, de meest goddelijke voedster der zinnen!” en hij nam de luite en plaatste zich op eene voetbank dicht bij haar. »Ik weet een lied dat u vervroolijken zal, als ik hope: wil luisteren!”

En met zijne zachte, welluidende stem zich zelven begeleidende, zong hij eenige stances van een vroolijk lied uit Ariosto’s eersten tijd, waarbij de prikkelbare dichter zelf met voldoening zou hebben toegeluisterd. De wijze had iets lustigs, iets opwekkends, iets schalks, als men het zoo noemen mag.

Onwillekeurig moest de jonge vrouw glimlachen, schoon ze niet gestemd was tot vroolijkheid, en de Italiaansche woorden niet verstond. Eene wijle hield die zoete gewaarwording aan, en het was, of de donkere nevels wegvoeren van voor haar geest. Daar kwam eene wolk op, »aan dien helderen hemel van lust,” als sir Philip zoude gezegd hebben, zoo hij niet had gezeten, den rug gewend naar de deur, en den binnentredende had kunnen zien als Martina.

Verdrietig liet zij het hoofdje hangen… Libertus Fraxinus trad binnen. Zoo haast hij zijne stem verhief tot een groet, stond Sidney op, legde zijn speeltuig ter zijde, en beantwoordde den groet met deftige hoffelijkheid.

»Naar ik zie, store ik een genoegelijk onderhoud,” begon Fraxi[ 468 ]nus, tot Martina gewend. »Maar zoo ik overval, wijt het aan den klank van het snarenspel en ’t geluid der tonen, dat het geluid mijner schreden overdekte.”

»Een dienaar der Kerk is in mijn’s man’s huis te allen tijde welkom!' sprak Martina ernstig.

»Maar ge lijdt schade aan den zang van heere Sidney.”

»Ariosto’s stanza’s en mijne stem blijven te allen tijde tot mevrouw’s dienste.”

»Als de muziek minder strijdig was met de achtbaarheid van mijn ambt, zou ik bidden, voort te varen en te mogen aanhooren. Nu gunt mij oorlof, om met u een gesprek te voeren in onrijm en zonder maatgeluid!”

»’t Is blijkbaar, dat de muziek, sinds David’s harpe, van haar aard is vervallen, dat zij dus verworpen wordt door de dienaren der Kerke, zij, die toenmaals niet onwaardig werd geacht, mede te dienen ter verheerlijking van den Heer,” sprak de ridder.

»Ja, dat hoorde bij het Voorhang en de Verbondsarke; — we kunnen in ’t Christendom niet alles gebruiken, wat de Mozaïsche wet toeliet.”

»Ik meende doch, dat deze menigte van voorschriften onthield, wèl waardig, dat ook Christenen ze beleefden!” hernam Sidney

»Zeer zeker, edele heer! ook zijn er eenigen gebleven, die wij nog altijd houden, en zoo ik hier ware in mijn ambt, om een van u beiden te nooden tot ’s Heeren tafel, ik zou het mijn plicht achten, u die te noemen.”

»De kennis daarvan ligt onder het bereik van iederen beschaafden Christen,” antwoordde Sidney met volmaakte kalmte.

Maar, waarom toch was Martina verbleekt? Sidney’s helder oog scheen het haar af te vragen. Vreesde zij een strijd tusschen den jongen edelman en den predikant, — een strijd, die bitter ging worden, en waarin haar voor één van beiden eene nederlaag schade scheen? Hij meende dit te begrijpen, en om haar gerust te stellen, hernam hij vroolijk:

»Maar om een toontje lager te dalen, vergeef mij de gelijkenis, uit de muziek ontleend!— Hebt gij wat satisfactie verkregen in uwe conferentie van dezen morgen met Mylord?”

»O! de meeste en volkomenste, heer Sidney! Onze Gouverneur-Generaal is een Gideon en een Josua voor dit verdrukte [ 469 ]volk; Mylord is nu vast besloten, de religie hier te lande krachtig te handhaven, en met deze stad te beginnen, die zuiverende, niet enkel van de papistische grouwelen, die er nog gedreven worden, maar ook van die schismatieke en libertijnsche sekte der St. Jacobs-kerke…”

»Om oprecht te zijn,” viel Sidney in, »heer predikant! dat verketteren en zwart maken van andere gezindten kan mijn gemoed niet wel rijmen met de Christelijke liefde, en wat ik zoo al van die luiden vernomen heb, komt mij niet zoo gansch onchristelijk en verdoemelijk voor.”

»Dit woord van u, edele heer?” riep Libertus in verbazing. »Zulk een vroom en rechtgeloovig edelman, als men heere Sidney prijst! Bedenk doch, ze verwerpen de oefeninge der kerkelijkediscipline, het rechte merkteeken van de ware Kerke!”

Sidney glimlachte onwillekeurig over dat woord, zoo naïef in den mond van een heerschzuchtig kerkendienaar; maar ernstig antwoordde hij:

»Ik voor mij begrijp, als merkteeken der ware Kerk, de liefde, de zuivere predicatie van Gods woord, en die der noodigste waarheden…”

»Wat zijn de noodigste waarheden, heer Sidney?” viel Fraxinus strijdlustig in.

»Wel, lieve heer Fraxinus!” hernam de jonge edelman. »Ge zoudt hiermede een ernstelijk en spitsvondig religie-onderzoek kunnen aanvangen, doch mij gelust het niet op dezen stond belijdenis te doen van mijn geloove, en nog minder, mij in theologische disputatiën te wikkelen. Daarbij ik hoore tot de Engelsche Kerk en ik moeie mij liefst zoo weinig het zijn kan, met de twisten in de uwe, en zoo ik daarnaar vroeg, was het alleen om te weten, wat gij verkregen hebt van mijn heer oom? het zal wel voor mij geen geheim wezen?”

»Zekerlijk niet, en voor niemand. Het zijn geene werken der duisternis, maar een licht, dat op den kandelaar zal gesteld worden, en schijnen zal over Nederland, eer wij vele dagen verder zijn. Er is besloten, dat alle predikanten van Utrecht te zamen zullen geroepen worden voor Mylord den Graaf en voor den magistraat, en daar van hunne rechtgeloovigheid getuigenis zullen geven, en die van St. Jacob zullen zich moeten onderwerpen aan de consistorie.” [ 470 ]

»Schoon ik de diepte van ’t geschil niet peile, acht ik dit voor u, Gereformeerden, alreede eene groote overwinning. Is er meer?”

»Dus wordt die heftige kerktwist te Utrecht gedempt, en schoon wij daarvan nog geene volle verzekerdheid hebben, heeft de Gouverneur-Generaal ons hoop gegeven op eene synode…”

»En mag ik haar voorzitter groeten?” vroeg Sidney met een hoffelijken glimlach.

»Die is nog niet benoemd. De praeses-synodi wordt gestemd in de vergadering en door hare leden!” hernam Fraxinus. ’schoon ik zeggen durf, dat zoo vurige ijver gelden mag, zoo men op die wichtige plaatse een man wil stellen, even ijverig tot den dienst der Kerke als tot den dienst van den Gouverneur-Generaal, en die daarvan alreede goede werkelijke blijken heeft gegeven, dan meene ik eenige aanspraken te hebben.”

»Die niet zullen worden voorbijgezien, in zoover Mylord op zulke kerkvergadering invloed kan oefenen, dat ik niet wete. Zie, welwaarde heer! daarin wensch ik u den meesten voorspoed, en geloove, dat zulk een ambt in uwe handen wel zou betrouwd zijn; maar,” vervolgde hij met verhoogden ernst, »gij, heeren kerkdienaren! hebt nu wel de volle verzekering, dat Zijne Excellentie geneigd is, om ulieden in deze zake alle contentement te geven, maar het is daarom te eer noodig, dat gijlieden mate houdt in het begeeren, en een wijs en voorzichtig gebruik maakt van des Graven goedheid…”

»Kan ’t wezen, dat Uwe Edelheid hier doelt op de vermeerdering van ’t inkomen der kerkelijken, daar allen zoo lange in stilte over hebben gezucht, zonder te durven klagen, wetende, hoe de Staten daarin gezind waren, en daar ik nu om heb aangehouden, met hope, dit van Mylord te verkrijgen?”

»Neen, heer Fraxinus! dat meene ik niet. Integendeel; naar ik hier en daar heb vernomen, en mij in mijn gouvernement te Vlissingen wel is gebleken, is dit een punt, daarin ruimer dient voorzien te worden, en daartoe ik van ganscher harte gunstige tusschenspraak en krachtige intercessie belove, daar, waar ’t behoort, houdende het daarvoor, dat mannen, tot waardige en treffelijke diensten bestemd, het recht hebben op een loon zulke diensten waardig, konnende niet, als andere luiden, door eenig ambt of hanteering daarnevens hunne middelen verbeteren, en moetende, als leeraren en voorgangeren der gemeente, in wereld[ 471 ]sche en stoffelijke belangen onafhankelijk zich kunnen dragen in het midden der gemeente, zijnde daar te boven geroepen om de armen te troosten en te steunen, en daarin arm zijnde naar hunnen staat, niet konnende voldoen aan den zoeten en zegenrijken plicht van alle Christenen in ’t gemeen, dewelke is het oefenen van werkdadige barmhartigheid. Zoo oordeele ik dit, heer predikant! en weinig zal ik u hier van onpassende eigenbaat verdenken, zoo ge op dat punt ernstelijk aanhoudt.”

»Van eigenbaat in deze mag ik ook wel rein worden geacht, sinds ik hierin geenszins mij zelven zoek. Ongehuwd, zonder zorge voor gezin of betrekkingen, zou mij het geringe traktement der Haagsche predikanten genoeg wezen; doch de Heer heeft mij, zonder dat, een ruim aandeel gegeven van wereldsch goed. Het afsterven van een bloedverwant heeft mij een rijk man gemaakt, en zoo zeker ik het meerdere wensche voor mijne ambtsbroeders, zoo zeker zal dat meerdere door mij worden besteed tot liefdegaven aan de nooddruftigen!”

»Ik had van uwe onbaatzuchtigheid geene zulke verzekering noodig, welwaarde heer! om uw pogen te goed te achten; doch gij brengt mij af, van hetgeen ik voornam te zeggen, hoe ernstelijk ik de dienaren der Kerke zou willen aanbevelen en op ’t harte drukken, discretie te gebruiken in het pretendeeren naar autoriteit, in zake van ’t wereldsch regement, zijnde de diffusiën en nooden, die hier heerschen, en de bezwaren, die Mylord alreede drukken in ’t gouvernement wel al genoeg, zonder dat die verzwaard worden door de discoorden der kerkelijken onderling, of verhit en verwikkeld door aanblazing, opruiing en moeizucht van dezen in geschillen en belangen, die niet van hunne competentie zijn, al zoo weinig als het mannen van den degen voegt, kwestiën der godkunde uit te wijzen met den degen. Hunne roeping is eene roeping van vrede; dat ze dan vrede raden en twistzucht blusschen in het midden der gemeenten. Hun is een evangelie van liefde in handen gegeven, om dat te prediken aan al ’t volk; dat de geest huns monds dan ook liefde ademe en broedermin leere!”

Libertus Fraxinus was onder dit spreken bleek en rood geworden van ziedenden toorn en gekwetsten trots; hij was op zijne kwetsbaarste plek getroffen geworden, in zijn liefste zwak aangetast. Zijne lippen waren bleek en zijne ademhaling kort, toen hij antwoordde: [ 472 ]

»Zien deze redenen op mij, heer Philip Sidney? en is ’t, onder schijn van ’t generale te bespreken, uwe intentie mij in ’t particulier eenige bitterheid te zeggen?”

»Mijne woorden hebben het klare doel, dat ze toonen. Ik heb niet de gewoonte, in bedekte termen mijne opinie te geven, noch ben door ietwes gedwongen te verbergen, wat ik zou wenschen te uiten. Wat ik gesproken heb, heer Libertus Fraxinus! is gericht tot allen, die het aangaat; lange reeds lag dit woord mij op de tong, en juist, omdat ik u voor één van de mannen houde, wien het ernst is met de belangen van land en religie, en tegelijk schrander genoeg om te zien, hoe misbruik hier schaden kan, is het aan u, dat ik dit richt. Eerder had ik dit gedaan, zoo ik u niet altijd had getroffen in ’t bijwezen van mijn heer oom, voor diens ooren dit spreken niet voegelijk zou zijn.”

»Maar, sir Philip! hetgeen hierin gedaan wordt, is altijd geschied ten voordeele van ’t gezag der Engelsche heeren, zonderling van Mylord Leycester, en zoo daar van politieke kwestiën wordt gerept op den stoel, het is, zoover ik wete, altijd geweest, om het volk reverentie te leeren voor de hoogste overheid, en te vermanen tot onderdanigheid aan ’t wettelijk gezag; dat hoort tot onze roeping; dit is het geven aan den keizer, wat des keizers is, dit is naar ’t gebod van Paulus aan het…”

»Al kost gij ’t met duizend schriftuurplaatsen verantwoorden, heer predikant! zulk prediken is onstichtelijk! Dat gij ’t volk tot onderdanigheid vermaant, is wel; doch gij hebt niet noodig, in de partijschappen der grooten het kleine volk in te wijden, — van den Christelijken kansel; daarop ze scherper uitkomen, bitser schijn krijgen, sneller zich verbreiden onder allerlei luiden, de gemoederen dieper indringen, ontrustender vorme aannemen, feller tochten opwekken, sinds daar gesproken wordt in den naam en onder bedekking van het Heilige. Zulks die verdoolde schapen gestemd worden tot verdeeldheid, wanorden en crimen, waar zij, die de kwestie het naaste betreft, nog altijd, uit staatszucht en staatswijsheid, bitterheid weten in te teugelen en der driften felheid van uitbarsten weerhouden; om duidelijk te zijn zonder beeldspraak: wat passeert tusschen den Graaf en de heeren Staten, of de heeren van Amsterdam, moest tusschen dezen blijven, en dient niet aangehitst te worden door tusschenspraak [ 473 ]van vele ongeroepenen, zonderling niet in ’t openbaar en voor de burgerij, zoo zal dat het eerste geschikt zijn en op het minnelijkst.”

»Voorheen is er geacht geworden, dat vriendenbijstand den Grave niet onnoodig was in deze kwestieuze tijden en tegen zulke vijanden.”

»De spreuke is oud en overbekend, dat onhandige vrienden een man tot slimmer bederf voeren, dan openlijke aanvallers.”

»Meer nieuw is het, doch niet minder waar, sir Philip! dat lauwe verwanten slechter zaakverzorgers zijn, dan ijverige nageburen.”

Sidney’s voorhoofd gloeide en zijne oogen flikkerden eene wijle, maar zijn blik viel op Martina, die bleek en met gespannen onrust zat toe te luisteren; toen sprak hij met waardige matiging:

»Zoo ik u hierop het antwoord gaf, dat gij uitlokt, heer predikant! zou ik eene eerlijke discussie verkeeren in een fellen persoonlijken strijd, uwer onwaardig als Christen-leeraar, mijner onwaardig als Christen-edelman; gij hebt mijn wenk verslaan. God geve u in ’t harte, daarnaar te handelen, om Mylord’s zaak en om die van ’t arme volk. Gedenken wij, heer! dat wij met eene dame zijn, die onze tweespraak dor en vervelend moet voorkomen!” En opstaande van de plaats, die hij voor eene wijle had ingenomen naast Fraxinus, schoof hij zich een vouwstoel bij, aan de zijde van Martina en met eene opgeruimdheid, die bewees hoe weinig zijn goed humeur had geleden onder de bitsheden, die er gewisseld waren, zeide hij haar:

»Vergeef doch, vriendin mijne! dat ik dus uwe nabijheid als vergat, in stede van te genieten, als ik had kunnen doen, de zoete samensprekinge en gedachtenwisseling met zoo fijn een geest als den uwen. U moest de overgang wel wat snel zijn en wat vreemd, van Ariosto’s zoetluidende rijmen op Calvinistischen kerktwist en Hollandsche politiek.”

»In trouwe,” hernam Martina, »ik versta van den een zoo weinig als van de andere; — maar toch, Ariosto versta ik ook niet, en alevel treft die liefelijke klank der woorden mijne ziele, en zou die treffen, al werden ze niet begeleid door muziek, noch opgezongen door — zoo wonderzoet eene stem.”

»’t Is wel jammer,” viel hij in, »dat gij Ariosto’s tale niet ver[ 474 ]staat; dat zou u menig genot meer schenken in het leven, en eene nieuwe afwisseling in uw nieuw verdriet,” voegde hij er zachter bij. »Ik herinner mij u het aanleeren daarvan geraden te hebben, waarom dat niet gevolgd?”

»Hoe zou ik er toe gekomen zijn, hier in Holland? Nog wil ik het, doch…”

»Ik zou mij zelven aanbieden,” hernam hij, »maar behalve dat ik welhaast meer studie zal te maken hebben van de Spaansche wapenen, dan van de Italiaansche boeken, zou ik zelfs zonder dat te ongeregeld een leermeester zijn; doch Mylord, mijn oom, heeft in zijn gevolg een zekeren Italiaan, doctor Caesar, die zijne taal kent en zijne dichters, en dien ik vragen zal u te onderrichten, en gij zult zooveel lust hebben in den meester als in zijne lessen. ’t Is een Napolitaan, zoo lui als een lazzerone, en zoo vroolijk en levendig als een jonge gondelier, zestig jaren en het vuur van twintig, een kale schedel, witte baard, en gitzwarte oogen, die fonkelen als diamanten; daarbij nog een goed geneesmeester, wien niemand iets te verwijten heeft, dan dat hij zich met wat alchemie heeft opgehouden, daarvan het te wenschen was dat zij goede uitkomsten opleverde; ’t zou ons allen goed komen.”

»Wel dan,” hernam Martina glimlachende, »ik neme uw Caesar, en al opent hij mij geene andere goudmijn, dan die, om bij wijlen den onlust te verdrijven, zal ik hem dankbaar zijn voor zijne lessen.”

»Heer ridder! wat vangt gij aan?” riep Fraxinus. »Die jonge vrouwe in den zin te brengen, het aanleeren van zulke vreemde tale, als haar ganschelijk onnut moet zijn, het Italiaansch, eene vrouw…?”

»En waarom niet eene vrouw? Vele vrouwen in Engeland, van de aanzienlijkste en beminnelijkste, leggen zich toe op de oefening dier tale; de Koningin, Mylady Leycester, de Gravin van Pembroke…”

»En licht wel Mylady Sidney, uwe eigene vrouw!” voegde Fraxinus er bij, en vestigde zijn koud scherp oog op Martina. »Want als ik het wèl heb, zijt gij een gehuwd man!”

Sidney geraakte kennelijk in eenige verwarring.

»Zoo is het, dominé!” hernam hij verdrietelijk; »maar als gij dit weet, weet gij, ook dat gij daar drukt, zeer ten ontijde, op [ 475 ]eene zware grieve en diepen kommer, dien ik liefst in mij zelven besluit. Degenen, die u dit bericht brachten, moeten u gezegd hebben, dat ik in ’t geheim ben gehuwd, en toch is Mylady Sidney, dochter van master secretaris Walsingham, eene vrouwe, wier lieftallige deugden ik prijzen zoude, zoo zij niet mijne vrouw ware, — en die ik met volle vreugde luide, luide zoude erkennen, zoo leider! de zware plicht der courtoisie tegenover onze jonkvrouwelijke Koningin haren hovelingen niet gebood, zich met wat geheimzinnigheid te begeven tot dien staat. Mijne Lady woont nog in het huis van haar vader, en schoon wij ons onderworpen hebben; Ellinor en ik, kan ik dezen toestand niet gedenken zonder opkomenden wrevel, en schaamte zelfs.”

Hij aarzelde voort te gaan; en hij beet zich de lippen van pijnlijke verbittering; zachter ging hij voort: »En nu, mijnheer! schoon ik u, een weinig mijns ondanks, het vertrouwen heb geschonken van een biechtvader, heb er, bidde ik, voortaan de bescheidenheid van!”

»’t Zou te bejammeren zijn, zoo een gezuiverd leeraar in die nutte deugd ietwes achterstond bij een paapsch priester, sir Philip! alleen vergun mij de opmerking, dat er toestanden zijn die men nooit vergeten moest, — ware het niet om zijns zelfs wille, dan toch om den wille van anderen.”

En zijn koud scherp oog bleef altijd op Martina rusten, en wij weten dat hij opmerken kon, als hij wilde, en die man had zoo vaak tegen de wreedheid der inquisitie geijverd, omdat zij hare slachtoffers op gloeiende kolen ter marteling leidde! Maar Sidney had zijn trots vernederd voor de ooren van die vrouw, hij moest zich wreken, en de wrake was zoo zoet en zoo welvoegend, gewikkeld als zij was in een Christelijk vermaan. De jonge edelman begreep zijne bedoeling slechts ten halve; — naast Martina gezeten en tot Fraxinus sprekende, had hij haar niet aangezien, had den blik niet gezien van diepgaand verwijt en oneindige smart, dien zij op hem geworpen had, — had niet haar verbleeken opgemerkt, en niet, hoe eene plotselinge siddering haar doortrilde, — had niet als Fraxinus begrepen dat er een leven van foltering plotseling in haar werd opgewekt!

Maar de toon reeds van den geestelijke stuitte Sidney, en hij antwoordde hoog en met strakheid:

»Wij spraken van ’t Italiaansch, meende ik, dominé!” [ 476 ]

Fraxinus had nog de barmhartigheid, Martina niet opzettelijk prijs te geven, terwijl hij Sidney hoopte te treffen; ook nam hij de uitdaging aan met zegepraal.

»Ja, van ’t Italiaansch,” vervolgde hij, »en met uw welnemen, ik oordeele dat het eene Gereformeerde Christen-vrouwe tot nut noch voordeel kan strekken, de tale te kennen van des Pausen volk; alles, wat uit die luchtstreek komt, getuigt van Rome, daarin heerscht de geest van pausdom en bijgeloof; niets van dat dient ons hier!”

»Ge zoudt dus alles verwerpen, wat de Roomsche kunst ons voor schoons aanbrengt?” hernam Sidney.

»De vrouwe van meester Daniël den Burggraaf is eene gehuwde vrouwe, die geene andere kunst heeft te leeren noch te beoefenen, dan die, haar echtgenoot te gevallen,” hernam Fraxinus; »en oft Italiaansche verzen haar daartoe van baat kunnen zijn, late ik Uwer Edelheid’s scherpzinnigheid te oordeelen over.”

»Och arme! heer predikant! Hoe gij het Christelijk leven tot een dorre heide maakt en tot een woest onbebouwd veld, zoo gij daar alles wilt uitwerpen, wat het siert en kleurt, enkel omdat het geen nut brengt! Schoon ik dit, wat de poëterije aangaat in geenen deele zal toegeven; die houdende integendeel voor eene heerlijke gave Gods en eene treffelijke kracht des menschelijken geestes, — die niet verdiende dus met minachting te worden aangezien, noch uitgeworpen te worden uit de kerke Gods, noch uit het leven der Christen-menschen; zijnde veelmaal de voedster en kweekster van zóó groote deugden en zóó treffelijke daden, dat ze veeleer mochte geacht worden, als de godinne en prinses van alle andere konsten en wetenschappen! Want is het groot, dat er één Orlando en één Cyrus heeft bestaan door de uitnemende werking der natuur, — zij is het, die opnieuw de Orlando’s en de Cyrussen op de wereld brengt, om er velen te maken! — waardoor zij recht eere geeft aan dien Hoogen Maker, die den mensche geschapen hebbende, naar Zijne eigene gestaltenisse, hem heeft gesteld over al de werken van de tweede natuur; dat nergens zoo klaarlijk uitkomt als in de poëterij, die door de kracht van eene goddelijke aanblazing wonderen voortbrengt, welke hare werken overtreffen! In trouwe, ik wete lieden, die enkel door het lezen van Amadis den Gauler, — en God weet, hoever die af is van ware poëterij!— zich opgewekt voelden tot courtoisie, edelmoedigheid, milddadig[ 477 ]heid en bovenal tot moed! En om nu niet eenmaal te spreken van alle hooge heeren, groote prinsen, treffelijke geleerden, voorname vaderen der Kerke, — van den heiligen David af, tot den hoogwaardigen man Beza toe, — die de poëterij hebben geliefkoosd, gehandhaafd en beoefend; — dan love ik ’s Hemels gunst, waarvan de muzenzonen hunne bezieling ontvangen, dat daar in mijn Engeland ook zóó goede geest heerschende is, dat onze groote monarchin zelve het voorbeeld daaraf geeft! — dan prijze ik die edele en treffelijke vrouwen, — navolgsters der vrome Johanna Gray, — dat zij zich boven de vooroordeelen verheven hebben, die poëethaters dus buiten recht en rede op haar geworpen hebben, en dat zij konsten beoefenen met liefde en lust, die gij nu zoudt willen ontzeggen aan haar, die haar zoo goed verstaan, — die haar begrijpen met het hart en indrinken met de ziel. — Ge zoudt eene vrouwe, als mevrouwe, de zoete weelde ontzeggen,Tasso te lezen en Petrarca te smaken uit de eerste zuivere bron?”

Fraxinus, die geene kans had gezien, zich dam te stellen tegen dien stroom van poëtische verontwaardiging, antwoordde nu haastig:

»Tasso! als ik wel onderricht ben, een half zotte dichter, die eene prinsesse het hof maakte in rijmen; en Petrarca! een nobele poëet, die met verzen zijn eigen hoofd in verwarring bracht, en schuldige minne dreef met eene gehuwde vrouw! Voorwaar! voorwaar! Ik kan niet inzien, dat zulke poëterijen…”

Daar schrikten plotseling de beide mannen op; iets als de knal van een musket, dat afging, trof hun het gehoor; een luide, wilde lach van Martina vergezelde dien; in verstrooiing had zij de luite genomen, die Sidney had weggelegd, en zij was begonnen de snaren op te schroeven, al sterker en sterker, tot het hunne rekbaarheid had vermoeid; nu waren ze alle tegelijk gesprongen. De jonge vrouw zelve was ook opgestaan in schrik; de luit was gevallen.

»Daar is meer gebroken dan de snaren, die gij ziet!” sprak Martina tot Sidney, die zich bukte om het speeltuig op te nemen; maar hare stem klonk zóó zonderling, dat hij op haar zag en uitriep:

»U deert iets, Martina! Mevrouwe! gij zijt onwel! Gij zijt zekerlijk onwel!” [ 478 ]

Hij nam hare hand; die was ijskoud, toch gloeiden hare wangen, en een koortsige gloed brandde haar op het voorhoofd. Schichtig trok zij hare hand terug.

»Ik ben wel, heer ridder! volkomen wel.”

Toch moest zij zich eene wijle aan hem leunen, om niet neer te zinken.

»O!” riep hij smartelijk, naar Fraxinus heenziende. »Onze samenspreking heeft haar vermoeid…”

»Toch niet!” hernam zij met een pijnlijken glimlach. »Ik heb immers niet medegesproken; ik heb alleen geluisterd. O! en ik heb verstaan, — ik heb geleerd, sir Philip Sidney! veel, veel geleerd! Ik heb het duistere begrepen!”

Dit laatste zeide zij zacht, zeer zacht, bijna meer als een zucht, die hare lippen ontgleed, dan als woorden, die zij uitsprak; maar hij had ze verstaan; hij had ze geraden; op zijne beurt »begreep hij het duistere;” op zijne beurt gleed hem eene huivering door het hart; op zijne beurt verbleekte hij. Hij bracht de hand aan het voorhoofd, en zag even op haar met diep, met oneindig medelijden, en schoon zijn mond het niet uitsprak, zijne oogen smeekten: »vergiffenis.” Maar de vrouw van den Burggraaf had hare kracht en hare zelfbeheersching hernomen, zij wendde zich af en nam moedig weer hare plaats in, tegenover den blik van Fraxinus, dien zij wist een bespiedende te zijn.

»Vervolg doch uw gesprek, gij, heeren!” sprak zij vast, met dien overspannen moed, die liever den slag uittergt, dan dien in ongewisheid opwacht. »Wat zal doch een gebroken speeltuig uwe propoosten onderbreken? De welwaarde heer Fraxinus was van opinie, dat…”

»Dat poëterijen gansch niet dienen voor Christenen in ’t gemeen, zonderling niet voor vrouwen in ’t particulier, — en meene, dat in eerlijken gemoede te moeten staande houden, zelfs tegenover een dichter als de heere Sidney! Zullende die met Zijner Edelheid’s oorlof ontraden aan allen, die mijner herderlijke zorge zijn toevertrouwd!” hernam Fraxinus, die door Sidney’s tegenspraak ook tot overdrijving was geprikkeld.

De jonge edelman, die op dit oogenblik de vrijheid tot zwijgen, tot nadenken wel had willen afbidden als eene gunst, voelde echter, dat hij tot elken prijs des predikants aandacht moest afleiden van Martina en van een onderwerp, dat hem [ 479 ]zulk een scherp wapen was geworden, waarvan hij zich zoo onbarmhartig bediende. Ook sprak hij heftig en met verloochening van zijne gewone hoffelijkheid, met hope den koelen bespieder te verkeeren in een driftigen verdediger, door woede verblind.

»’t Is zeker, dat dit woord vrij veel riekt naar een index, en die herderzorge naar paapschen dwang! Dit intusschen regardeert uwe leeken, die zulken dwang wel willen erkennen; maar ik mag niet de broederen mijner kunst, noch die kunst zelve dus zien prijsgeven, door wie henniet kennen en haar niet schatten. Om nu Petrarca’s zachte klaagzangen daar te laten, — die ik tegen u verdedigen zoude, zoo ik hope had, dat gij de zachte verzuchtingen zoudt verstaan der hoogere liefde, die zij ademen! — moet ik u zeggen van Tasso’s vroom dichtstuk: Het verlost Jeruzalem, dat het hoogen heiligen christenzin opwekt, in wie het leest, aanziende den geest van dien tijd, en dat het mij althans meer heeft gesticht, dan menige preek over deapocalypsis, daarin de Roomsche kerk als bij vaste afspraak wordt voorgesteld, onder de allegorie van het gedrochtelijk beest, en daarin de politiek van den dag wordt gemengd onder de vreugden, door de gezaligden te genieten in de nieuwe stad.”

De aanval was te veel à bout portant, om niet gevoeld te worden, maar de aangevallene was te politiek, om haar niet te ontduiken.

»Ik heb wel tot mijn spijt ontwaard, in den loop van dit samenspreken, dat heere Sidney met veel lichtigheid heenloopt over aangelegenheden van ’t geloof en der consciëntie, maar dat zulk een heer de godzalige openbaringe, dewelke de apocalypsis is, zoude verachten, — dat maakt de mate mijner bedroefde verbaasdheid vol.”

»Lieve heer! wil u niet bedroeven ten ontijde. Om niet te zeggen, welk een koud en ondankbaar Christen ik zijn moest, om niet hoog en heerlijk te achten de beeldsprakige voorspellinge, neergesteld ter vertroosting der geloovigen, onder invloed van den Heiligen Geest! — zoo moet ik nog aanvoeren, —omdat we nu eenmaal poëterije spreken, dat ik zelfs met de helft van den dichtgeest, die mij gegeven is, reeds niet koud zou gebleven zijn voor het onovertreffelijk model van poëterij, dat ons daarmede door Johannes is overgebracht; — alleen juist daarom [ 480 ]is het mij tegen, dat hare heilige allegoriën, hare keurige symbolen misbruikt worden tot onedel pogen en aangevat met ruwe hand.”

»Poëterije! dat hoogwaardige boek der openbaringe poëterij!” riep Fraxinus, in ongeveinsde verwondering de handen samenslaande. »De heilige apostel Johannes een poëet! En die blaam wordt op hem geworpen anno gratiae 1586, onder een Christelijk gouvernement, door een Christelijk edelman!”

»Licht had de verheven apostel die blaam voor zich niet zoo een duistere geacht,” viel Sidney in, die nu, ééns aan ’t spreken, door zijne gemoedsstemming gedwongen werd, en tot opgewonden voortspreken, en tot eene zekere overdrijving; — het gevolg van de spanning, waarin hij sprak. »En ik ga u nog andere exempelen van poëterije opnoemen, die u verwonderen mogen! Om niet meer koning David’s psalmen te noemen en daar te laten, dat de orakels van Delphos en Sybille’s profetieën geheel in verzen gegeven werden, ga ik verder en noem de profetieën der Heilige Schrift, als hooge verhevene dichtstukken. Want wat anders is daarin dat klinken van muziekinstrumenten en maatgeluid, — dat veel en vrij veranderen van personen, — die notable prosopopoëiae, waarin ze u als het ware God laten zien, komende op de wolken in Zijne Majesteit, — dat spreken van der dieren blijdschap, van heuvelen, die opspringen, en wat daar meer zij? Dat alles voor ’t minst bewijst, — hoe de geest, die dat ingaf, een hartstochtelijk liefhebber moet zijn van dat onuitsprekelijke en eeuwige schoon, dat gezien wordt door de oogen der ziele, alleen verhelderd door ’t geloove! Om nog hooger te gaan, zelfs de Heere Christus heeft het Zijner niet onwaardig geacht, zich van hare beeldspraak en verdichting te bedienen, al is het dan niet van haar maatklank; sinds Hij even goed de zedelijke gemeenplaatsen van onbarmhartigheid en nederigheid, van ongehoorzaamheid en vaderlijke barmhartigheid had kunnen uitdrukken in gewone redeneeringen, en toch daartoe gebruikte de inkleeding van goddelijke vertellingen, van Divesen Lazarus, van den verloren zoon en den genadigen vader, omdat Zijne al-doorziende wijsheid wist, dat de staat van Dives, brandende in de hel, en van Lazarus, rustende in Abraham’s schoot, meer bestendig bijblijven zoude, beide in het geheugen en in het oordeel der menschen. Hiertegen zal niemand spreken, die den Heiligen-Geest in oprechte eere houdt.” [ 481 ]

»Ik vreeze maar, dat daaronder nog een andere geest zich verschuilt, dewelke is de logengeest, die uit Satan is, zijnde de poëten logenaars als van nature.”

»Hoe konnen zij het zijn, welwaarde heer? Juist zij kunnen nooit logen spreken om de goede reden, dat zij nooit verzekeren de waarheid te geven! Anders is het met de wijsgeeren; — die maken kringen rondom u, en zeggen u, dat ze daar binnen de waarheid besloten hebben, waarom ook Paulus waarschuwt tegen de philosophie, maar niet tegen de poëterij. Het is zoo, Plato bande haar uit zijne republiek, maar deze is gansch bespiegeling, terwijl zij in dadenzich toont in de veldslagen van Marathon, Poitiers en Azincourt. En als ik dan zie, dat de onderzoekende wijsgeer blind is in zich zelf, — als het mij blijkt uit de weegschale der ondervinding, dat de astronoom, terwijl hij een weg zoekt in de sterren, nedervalt in het slijk; dat de wiskunstenaar eene rechte lijn kan trekken met een gebroken hart, — dan moet de uitkomst, de overheerscher der opiniën bewijzen, dat die allen onware of voor ’t minst slechts dienende wetenschappen zijn; dewijl het eind van alle aardsche leeringen zijn moet deugdzame daden, kunnen die kunsten, die het meest dienen om ze voort te brengen, met het meeste recht den palm der eere eischen! Dus de poëterij, en waar zij in dat doel gefaald heeft, was dat de schuld van menschelijke feilbaarheid, niet van de kunst, sinds die gevloekte val van Adam onze opgescherpte kennis wel laat zien, wat volmaaktheid is, terwijl toch onze bevlekte wil ons afhoudt van haar te bereiken. Maar,” vervolgde hij, ziende, dat Fraxinus de houding aannam van niet meer te luisteren, »deze argumenten zullen door weinigen worden begrepen en door nog minder toegestemd.”

Toen was het aan Fraxinus om te antwoorden:

»Ik heb u niet gestoord in uwe redenen, sir Philip!” begon hij »omdat ik met eigene ooren mij overtuigen wilde, hoe ver de, menschelijke geest, zelfs van den treffelijksten, kan afdwalen, en omdolen, als hij zich betrouwt op zijn eigen licht en kracht. Maar, leider! leider! zoo heftige, zoo roekelooze verdediging van zoo slechte zake, had ik van geen deugdgezindig mensch, zonderling niet van sir Philip Sidney gewacht!”

»God zij geloofd! daar komt de Burggraaf! daar komt mijn man!” riep nu Martina, plotseling opspringende. Bijna bezwijkende [ 482 ]onder de mengeling harer strijdende gewaarwordingen, had zij toegeluisterd, — toch moeten toeluisteren; roerloos had ze daar neergezeten, maar niet bewusteloos, en wij begrijpen het gevoel, waarmede zij zich ophief, bij de stem van haar echtgenoot, die zijn huis binnentrad. Hem te gemoet te gaan, zonder er aan te denken, hoe de anderen het nemen mochten, was hare eerste gedachte, — op hetzelfde oogenblik uitgevoerd. In het vuur van hun redetwist, hadden beide mannen misschien hare tegenwoordigheid vergeten, — maar juist hare snelle beweging bracht Sidney haar en het hare voor den geest en op een vrijer terrein; ook toen Fraxinus wilde voortgaan, — liet de vurige Sidney het hem niet toe.

»Neen, heer Fraxinus! ik verdedig geene slechte zaak, schoon het wezen mag, dat ik eene goede slecht heb verdedigd; ik verdedig de hoogste en heiligste gave van de menschelijke ziel! Ik verdedig daarenboven mijne eigene gemalin, die in mijn vaderland geprezen wordt als geletterde vrouw, als poëtes. Ik verdedig in ’t eind de zwakheid die ik verdrukt zie, door welken druk dan ook. Ik verdedig de zedelijke vrijheid van eene vrouwe, die mij lief is, en waard als ware zij mij zuster geboren, en die mij verwant is naar den geest, — die uitmunt in treffelijk vernuft boven vele harer zusters, en die gij zoudt willen terugvoeren in den engen cirkel der bekrompenheid, daarin zij was verkwijnende naar lichaam en ziel, toen ik hare bekendschap maakte, en beproefde haar daaruit op te richten.”

»Daar zijn sommige kuren erger dan de kwale,” sprak Fraxinus met een scherpen glimlach.

»Die zouden dan te wijten zijn aan de onbekwaamheid van den arts, niet aan de ongenoegzaamheid zijner kunst,” hernam Sidney.

»Daar dus onze strijd hare zaak is, zoo laat haar echtgenoot scheidsman zijn, want zij is hem tegemoetgegaan!”

»Gij zult het onderkend hebben als ik: die twee rijmen niet samen.”

»En toch, daar zijn zij! en als tortelduiven gepaard!” riep Fraxinus, naar de deur wijzende, half verrast, half in zegepraal; maar evenzeer als hij zich vergiste in de uitwerking, die dit woord zou doen op Sidney, evenzeer bleek zijn woord wat onjuist; want wel had zich Martina aan des Burggraafs arm vastgeklemd, maar hij zelf steunde haar niet; hij haastte zich slechts binnen te gaan en half onwillig duldde hij haar lichten last. [ 483 ]

»Dominé! gij hebt geene vrouw,” was zijn eerste woord, toen hij zich op een stoel liet nedervallen, na de wisseling van groeten. »En dank er den Hemel voor! De mijne komt mij overvallen met een storm van welkomstgroeten, oft we een jaar waren gescheiden geweest, en verachteloost daarvoor twee voorname bezoekers, als ik nu zie.”

Martina hief haar diep blauw oog naar den Burggraaf op, en kromp smartelijk inéén.

»Een jaar, Daniël!” herhaalde zij, »geen jaar,” voegde zij er bij in zich zelve. »Eene eeuwigheid, — wij zijn nog gescheiden!”

Toen wendde zij zich om en plaatste zich voor het venster, dat toch te hoog was om iets anders te zien, dan de blauwe Aprils-lucht en den ouden hoogen domtoren.

»En ik, die er juist op liep te peinzen, hoe ik huisvrouw en vrienden met een wichtig en vroolijk nieuws zou verrassen…”

»Vroolijk nieuws?', vroegen Fraxinus en Sidney tegelijk.

»Het belangt niet alleen mij, maar ook den Staat!” hernam Daniël.

Toen met zelfvoldoening het hoofd opheffende, sprak hij met glimlachenden mond:

»Ik ben benoemd tot geheimschrijver van den Gouverneur-Generaal, en van Mylord Leycester in ’t particulier.”

Libertus Fraxinus maakte een gebaar van verrassing.

»Daartoe zegene u de Heere, dat gij dit hooge ambt moogt oefenen en u daarvan kwijten, ter eere en oorbaar van Kerk en Staat.”

»Mijne gedachten gaan over nietwes anders heer predikant!”

»Ik wist dat Mylord met dit voornemen omging,” sprak Sidney, »bij ’t afwezen van Master Aty, nu naar Engeland, was het den Graaf hoogst noodig; toch had ik niet gemeend, dat Mylord zoo snel zoude besloten zijn.”

»Die van Holland hebben het noodig gemaakt, en zijn zonder willen of weten mijne verheffing vorderlijk geweest door hunne resolutie, dat voortaan alle propositiën, akten, missiven ofte depechen, door de provincie Holland te doen aan den Grave, in Neerduitsche tale zullen worden gedaan en beantwoord; eene vermetelheid, die zij tot in de Staten-Generaal hebben doorgedreven. En waaraan de Graaf al te genadig heeft gehoor ver[ 484 ]leend!”

In waarheid, — schoon het scheen om de kostumen en privilegiën des lands voor te staan, — dat was Leycester noodzaken, zich te werpen in de armen van een Hollandschen raadsman. — Christiaan Huigens was een der secretarissen van den Raad van State, hij was de Staten aangenaam, en zeker meende men door dezen, invloed te hebben in het kabinet van Leycester; maar men vergat, dat deze de eigenschappen niet bezat om Leycester’s gunsteling te zijn.

»Uwe kennis van tale, lieden en zeden, maakt u, meer dan eenig ander geschikt tot dit ambt. En uw raad kan Mylord van nutten dienst zijn,” sprak Sidney ernstig, doch wat koel. »Ik ben de eerste geweest, om dat te onderkennen en aan Mylord te verzekeren.”

»Mijn dank daarvoor, edele heer!”

»Nu, Daniël! zult gij wel gansch vergenoegd zijn en voldaan?” sprak Martina zacht.

»Volmaakt!” hernam hij op een toon, die nog wel eene wereld van wenschen verraadde.

»En nu het wichtig en vroolijk nieuws voor den Staat?” vroeg Sidney.

»Toen ik Mylord verliet, kwam er tijding, dat meester Marten Schenk het stadje Wert heeft ingenomen, op ’t Westfaalsche grondgebied; bijzonderheden daarvan weet ik niet.”

»Zoo ga ik haastig naar ’t Duitsche huis, om daar meer van te weten!' sprak de Ridder, wiens oogen schitterden bij het denken aan zulke krijgskansen.

»Eene bede, heer Ridder! voor gij gaat: weet gij mij te zeggen, welke intentiën Mylord heeft met zekeren Reingoud?”

»Ik heb gisteren voor het eerst dien naam door den Graaf hooren noemen. Ik ben niet in alle zaken Mylord’s raadsman en vertrouweling, en licht zult gij voortaan beter zijn ingewijd in de geheimen van mijn heer oom dan ik zelve. Zonder naijver, wie Zijne genade trouw dienen, houd ik waard! Fare thou well, sir! Tot uwe gebiedenis, heer predikant!”

Daarop boog hij zich statig, maar koel tegen Fraxinus, en naderde Martina, die nog altijd bij het venster stond.

»Zal ik u Caesar zenden, mevrouwe!” vroeg hij, zonder haar aan te zien.

»Neem die zorge niet voor mij, sir Philip! ik ben op dat punt gansch niet beraden.” [ 485 ]

»Zoo bidde ik, neem geen raad dan van u zelve!” hernam hij luid, en zachter voegde hij er bij: »Voor mij zelven toch mag ik een onderhoud afbidden? zoo het zijn kan, morgen!” Zij antwoordde niet.

»Het laatste, zoo gij dat bevelen zult, — maar dit ééne eisch ik om u en om mij zelven.”

Zij antwoordde niet.

»In ’t eind, men veroordeelt geen welmeenend vriend zonder hooren; wilt gij mij hooren?”

»Ja, sir!”

Maar dat »ja” klonk, of het spreken haar zwaar moest zijn. Toen boog hij zich zwijgend en diep; en verwijderde zich, zonder zijn recht te laten gelden op den handkus der etiquette. Het spreekt vanzelve, dat Fraxinus hem niet uit het oog had verloren, terwijl hij met den Burggraaf sprak.

»Sir Philip Sidney heeft heden ietwat straks in het voorkomen,” begon de Burggraaf, en zag Martina en Fraxinus beurtelings vragend aan. »Wat mag dat zijn? Hij is niet de man, die mij Mylord’s genegenheid zou misgunnen!”

»Ik vertrouw dat ook van hem, doch wij hebben met elkander getwist,' hernam Fraxinus. Martina sidderde.

»Dat ontbreekt er nog aan! De een zendt mij mijne vrienden van de hand, en de anderen maken twist met mijne beschermers. Heer Fraxinus, of wie er schuld aan is, wijte ik dat weinig dank. Eene verachtering in Sidney’s genegenheid op een stond…”

»Dat gij secretaris wordt van Leycester!” viel Fraxinus in.

»Dat de Graaf, een vreemden, zonderlingen avonturier tot zich roept, die maar al te berucht is in deze landen, wiens holle eergierigheid en staatzucht het niet aan vonden en fijnheden zal ontbreken, om Mylord’s gunst te bejagen, tot verachtering niet minder van ’s lands zaken, dan van Mylord’s gunstgenooten!”

»Welke avonturier dan?”

»Wel, Jacob Reingoud! Wie den Graaf dat in ’t hoofd heeft gebracht, om dien man te zenden?” »Is dat gebeurd?”

»Certeijn! Gisterenavond noemde Mylord hem, als een van wien hij goeden dienst wachtte; de predikanten Modet en Helmichius, die bij Zijne lordschap waren, prezen hem uitermate, [ 486 ]zeggende hem wel te kennen voor een goed gereformeerd Christen, die schrander was en buitengemeen bedreven in allerlei zaken, zonderling in die van koophandel. Meetkerke was onzinnig genoeg, om een blijk zijner gesustineerde bekwaamheid aan te voeren, en dezen morgen, toen ik mijn afscheid kreeg, werd Jacob Reingoud aangediend.”

»Wees getroost! Een man, dien Modet en Helmichius prijzen, kan geen onbekwame zijn tot behartigen van ’t hoog belang, en gedenk doch, wij zijn allen gelijkelijk geïnteresseerd bij dat eene! Geen tegenpartijder moet gij een zulken achten, maar een sterken medehelper van de goede zaak.”

»Gij predikanten hebt goed spreken; gij zijt gerust van uwe zegepraal op die van St. Jacob, en gij hebt uwe Synode.”

»Nog niet! In trouwe, nog niet! Ik wenschte, dat ik er zeker van ware, als gij van uw kostelijk ambt. Maar als ieder zijne eigene zaken moet drijven en slechts rekent voor zich zelf, dan…”

»Neen, heer Fraxinus! gij verstaat mij verkeerd: als die Reingoud, befaamd als hij dan zijn mag, zich partij stelt vóór de goede zaak, en zich bescheiden stellen wil aan onze zijde, en zich dragen met zedigheid, dan is hij mij welkom; goede raadsmannen hebben wij niet te over.”

»En nu, wat hapert er aan de Synode?”

»Die van Holland zullen er niet vóór zijn, als Brederoode, Loze en Valke zeggen. En zekerlijk mag de Graaf zorgen, zich wat vrienden te houden in Holland. Gij weet, hoe het te Amsterdam geweest is. Wat de Graaf na het banket op ’t stadhuis al niet heeft gedaan, om die kooplieden te genoegen. Hij heeft niemand voor zich gewonnen, dan meester Maarten Koster, den wethouder; zelfs de jonge Bicker, die toch al zijn leven gesteld had voor dat van onzen heer, heeft geweigerd den Graaf te volgen, in eenige eervolle bediening van het hof; de Graaf heeft dezen ochtend vele zaken afgedaan; er zijn gelastigden naar Friesland gezonden, om de Emder zaak af te doen. Grave is weer opnieuw toevoer van ammunitie gezonden. Er is sprake, dat Mylord haast te velde zal trekken. De magistraat heeft Zijne Doorluchtigheid heden ootmoedig de handen gekust, en alle gezag beloofd en toegestaan. De burger-hoplieden, met Agilaeus hebben gehoor gehad, en de Graaf heeft hun zelve eeredegens uitgereikt, bij wijze van dank voor hunne deelneming in zijne blijde inkomste.” [ 487 ]

»Nu, eene blijde mocht die heeten en verblijdend in de gevolgen niet minder. De eerste Aprildag, reeds aanmerkelijk voor Nederland door ’t verrassen van Breda, wordt nog in ’t bijzonder belangrijk voor Utrecht door Mylord’s intocht. Voor Utrecht komt een goede tijd aan. Als ik niet zoo noodig was in ’s Hage, zoude ik mij naar hier laten verroepen. — Ik heb hier nogal vrienden in het consistorie. Nu gedenk ik naar den Hage terug te gaan, zoo haast ik van de Synode zeker ben.”

»Wat wilt gij, Arent?” vroeg de Burggraaf zijn dienaar, die wat driftig de deur opende.

»Een dienaar van Mylord Leycester met eene gehaaste boodschap!”

»Laat hem hier komen, Arent!” beval Daniël, en opgeruimd wendde hij zich tot Fraxinus. »De Heer zij geprezen! — Geen uur kan Mylord buiten mijn persoon en dienst. Martina! ’t zal nog dienstig zijn, dat we nevens het Duitsche huis woning nemen.”

»En gij hadt vreeze voor Reingoud?” riep Fraxinus. »O, die achterdochtige onrust der staatzucht!”

»Wat hebt gij, Felham?” vroeg de Burggraaf met trotsche blijdschap Leycester’s bode.

»Order van meester Jacob Reingoud aan den geheimschrijver van Mylord den Graaf.”

»Order van meester Jacob Reingoud aan mij! aan den geheimschrijver van Zijne Doorluchtigheid!” herhaalde Daniël, terwijl een vaal bleek zijne kaken ontkleurde.

»Zoo luidde heer Reingoud’s bevel, toen Zijne Edelheid mij dit schrijven ter hand stelde.”

De Burggraaf opende het geschrift met zenuwachtige haast.

»Ik zal gehoorzamen!” sprak hij met eene doffe stem, na het te hebben ingezien.

Felham boog zich en wilde gaan.

»Felham!” riep de Burggraaf. »Was die — man — was — heer Reingoud alléén, toen hij dat bevel gaf?”

»Vergeef, sir! Het werd gegeven in ’t kabinet van Mylord Leycester, en de Graaf zelf was daar, de Kanselier van Gelderland, sir Philip en nog andere heeren.”

Toen Felham zich verwijderd had, sloeg zich de Burggraaf met woede voor het hoofd, terwijl hij het geschrift vallen liet.

»Die man beveelt mij! Die man ontbiedt mij tot zich!” [ 488 ]

»Nu reeds! die invloed is een vreemde,” sprak Fraxinus. »Dat moet een buitengemeen man zijn; ’t is zake zijne vriendschap te zoeken!”

De Burggraaf knarste de tanden tot eenig antwoord. Martina hief de oogen ten Hemel en drukte de hand tegen ’t hart.

»En gijlieden ook gaat mij vijanden maken, van wie mij steunen konden,' riep Daniël, op haar ziende, en verheugd dat hij iemand beschuldigen kon.

»Ik belast mij met dien vrede!” hernam Fraxinus, en Martina naderende zeide hij: »mejonkvrouwe! bij het heil uwer ziele, eisch ik van u een onderhoud, vóór gij sir Philip wederziet.”

Zij boog het hoofd.

»Kom te avond!” fluisterde zij met bevende lippen.

»Gaat gij met mij, heer Fraxinus! ik moet staandevoets terug naar ’t Duitsche huis.”

Martina was alleen gebleven, altijd staande aan het venster, en met strakken blik starende in de blauwe lucht. Zij drukte het gloeiende voorhoofd tegen het koele glas, opdat het daar zich verfrisschen mocht; ze stiet met hartstochtelijke beweging het venster open, en ademde even de zachte lentelucht; maar het was, of die vroolijke zonnestraal en dat zoele windje, door de tegenstelling met haar somber gemoed, haar bitterheid aandeed; want even haastig trad zij terug, wierp zich met eene beweging van wanhoop op de knieën en liet het hoofd nedervallen tegen een vouwstoel.

»O, mijn God! o, mijn God!” snikte zij.

Eene lange wijle bleef zij in diezelfde houding, onbewust wat zij deed, en toch zoo bewust van zich zelve. Haar hoorbaar schreien alleen was, wat bewijs gaf van haar leven; daarna rees zij op, met iets wilds en overspannens in houding en gebaren.

»Ik wil niet!” riep zij. »Hoor het, mijn God! ik wil niet!”

Na eene wijle klonk hare stem zacht en klagend.

»Wat baat het, dat men zegt: "ik wil niet!" dit is sterker dan een mensche. O! dat Daniël nog een hart voor mij had! Dat hij mij begreep, slechts eene enkele maal! Dat hij het boetende hart niet had terruggestooten! maar die staatzucht, die gedrochtelijke staatzucht heeft heel zijne ziele, — hij ziet niets, hij wil niets, hij weet niets, dan wat haar belangt, en wat brengt zij hem? — en wat brengt mij zelve mijne klagelijke schuld? Wat [ 489 ]vergelding vind ik? Waar zal ik troost zoeken?—waar steun?— waar kracht? — En toch, God beware hem! dat ook hij… Neen! dit lijden voor mij alleen… Heilige God! durft men tot U gaan met zulke smarten?”

Zij schudde het hoofd, en hernam met eene mengeling van bitterheid en verwondering:

»Dat men zoo lang in den blinde kan voortgaan, om plotseling zulk een afgrond voor zich te zien! Dat hij mij niet heeft begrepen! En heb ik dan mij zelve begrepen?” viel zij in met een bitteren glimlach. »Dat menschen-woorden ons dus plotseling eene wereld van smart kunnen openen, eene helderheid die licht als eene hel! O zekerlijk, ik wete nu, waardoor ik geleden heb en tot welke uitkomst! O zekerlijk, wie het harte verhecht met schuldige zwakheid aan een mensche, heeft in den afgod een straffen beul, die goddelijk en menschelijk recht wreekt met felheid, zonder wil, onder goedheid’s schijn. — Fraxinus weet! wist eerder dan hij! O! dat koud vernuft scherper ziet dan — koude vriendschap,” voegde zij er langzaam bij. »En nu, als Fraxinus komt, wat zal ik hem zeggen? wat kan hij mij zeggen? wat, dat dit arme hart zichniet reeds zelf heeft gezegd? — Ik wil hem niet zien; — ik wil niemand zien, ook de anderen niet, niet Daniël… geen mensche meer. O! dat ik mij weg kon trekken uit de wereld, mij verbergen kon voor aller menschen aangezicht! O, dat ik die ontvlieden kon, mij zelf ontvlieden, hem bovenal! — Ware ik nog Roomsch! ware — een klooster, o God! de dood!” — En alsof zij zich niet langer kon ophouden op dezelfde plaats, spoedde zij met ongeregelde schreden het vertrek uit, den tuin in.

Ja, arme Martina! waar zult gij troost vinden, nu de nevel is weggevallen van voor uwe oogen, die de twee spookgestalten schuld en zonde niet meer als luchtbeelden zonder vaste gedaante, of als vriendelijke geniussen vermomd, in hare sombere afschuwelijkheid daar voor u staan? Waar zult gij die vinden, sinds de godsdienst u een verdroogde bron is geworden, waarnaar het geloof niet meer heenwijst?

Haar aanroepen van God was meer een wanhoopskreet geweest der vertwijfeling, dan eene vertrouwende bede om kracht. Bij den echtgenoot, wij weten wat zij er vinden kon, en hoe smartelijke teleurstelling zij reeds had gehad, toen het berouw [ 490 ]haar warm en met gloeiende tranen nederwierp aan eene borst, die haar koud opving en ruw terzijde duwde. Een zulke terugkeer, dus afgestuit, moest den dood brengen aan de laatste overeenstemming, — het tegendeel had licht voor altijd een nieuw leven van liefde opgewekt in de dankbare ziel. Dat was voorbij! Zou zij troost vinden in de poëzie? — Helaas! daartoe was zij geene kunstenaresse geboren; het weinige dat ze van de kunst begreep, was meer diepte van gevoel, dan kracht van hoofd; het weinige dat zij er van bezat, was in haar opgewekt, licht het meest aangedicht en ingedrongen door hem, tegen wien zij haar als toevlucht zoude nemen. — Zou zij dat kunnen? — Zou dat van hulp wezen? zij was eene van die vrouwen, als Jean Paul zegt, meer bestemd om kunstwerken te zijn dan kunstenaressen; ze miste de kracht van ziel, — de kracht van hoofd, — het geniale scheppingsvermogen, — de objectiviteit, die zich buiten zich zelve kan denken, om in anderen te leven, — den vrijen kunstenaarsblik, die heerschappij geeft over de smarte, over het ongeluk, over de dwaling, om die moedig voor zich te stellen en te ontleden, en die dienstbaar te maken aan zijne kunst, alles in ’t eind wat den echten kunstenaar vormt, wat hem meester maakt van zijne kunst, en niet den slaaf van zijne verbeelding of den weerhaan van zijn gevoel; — wat die echte, die bezielde kunst maakt, die waarachtige afleiding is in een groote smart, en de rijke vervulling voor een arm leven. Doch, Martina! zij had wat poëtisch gevoel, wat verbeelding, wat smaak, bij veel hart, en wat vlugheid van bevatting; maar zij was geene dichteres. — Sidney had het haar gezegd, dat zij het was en zij had het geloofd, — maar daarmede was haar toch niet gegeven, wat zij miste! — En zoo moest zij Fraxinus opwachten. En wel had zij gelijk met de vraag: wat hij haar zeggen zou, dat zij niet reeds haar zelve had gezegd, na dien eersten verschrikten blik op zich zelve! Slechts zou hij het haar zeggen, zooals het haar het vreeselijkst moest zijn om te hooren; een man als Libertus Fraxinus, die alle zeven werken van barmhartigheid zoude verrichten, zonder ééne vonk van liefde, die ze tot meer dan een werk maakte, moest deze wankelende bieze breken in plaats van steun geven, — moest deze verslagene van geest tot eene vertwijfelde schuldige maken, — moest haar berouw niet balsemen met de zachte olie der liefde, maar met den bijtenden edik der straf. [ 491 ]

En zoo ook deed hij: waar het teeder geweten reeds het denkbeeld der schuld een te zware last was, dreigde hij met den toorn Gods en den toorn der menschen, of er een misdrijf door gestraft moest worden, en waar het gemoed werd gefolterd door schrik en onrust over zich zelve, — het hart was verbrijzeld onder plotselinge zelfkennis, — had hij geene andere woorden tot haar te spreken, dan die nieuwe ontzetting brachten in de ziel. Zeker was het zijn herdersplicht, als boetprediker op te treden; maar hij vergat zijne roeping, toen hij het deed, zonder eene bladzijde op te slaan van het Evangelie der genade en der hope, of waar hij het deed, het was met die koude, die hopeloosheid brengt, waar ze van hope spreekt; en zij, die reeds zoo schuchter te zamen kromp, bij de gedachte aan de beleedigde heiligheid Gods, zij had alleen wat moed en wat opwekking noodig, om ook te gelooven aan de barmhartigheid Gods. Zij, reeds zoo diep ternedergedrukt door de bewustheid van schuld, mocht toch wel weer worden opgericht door de zekerheid van verlossing, — door de hoop op eene vergiffenis, die zoo rijk is, als het berouw zich arm voelt!

Licht nog had zijne stem zachter geklonken en minder bits zijne woorden; maar haar vernuft door smarte en twijfel gescherpt, wondde zijne ijdelheid, bracht bij wijlen zijne scherpzinnigheid in verwarring, en gaf blijken van zijn oordeel te mistrouwen!

Hij zeide het en wij gelooven, dat hij het alzoo dacht: van eene rechtgeloovige Christin was zij eene ongeloovige afvallige geworden, door de verstrikkinge der valsche wetenschap, en toen eindelijk de fierheid van haar hart en de onschuld harer handelingen opkwamen tegen de diepte en de laagheid zijner verdenkingen, en zij de reinheid van haar wandel, ondanks den schijn van hare omgeving, had verdedigd tegen zijn argwaan, voelde zich de mensch in hem zóó geprikkeld, en de boetgezant zich zóó teleurgesteld, dat hij haar toevoegde:

»Dat is het grootste teeken van Gods toorn, dat er kan wezen voor een mensch: niet te verstaan zijne zonden; dat hij konde van dezelve berouw hebben, en dat hij nog roemen durft van zuiverheid! Een zulke mensche, mejonkvrouwe! is in een vreeselijke staat, want daar is geen pijl van den pijlkoker Gods gevaarlijker dan de hardigheid des harten; want schoon er geen [ 492 ]mensche is, die niet en zondigt, het is alleenlijk den verworpenen eigen, niet bewogen te worden om hunne zonden! De kerkvader Bernardus zegt: "Te hebben zijne zonden voor oogen en niet te zuchten om dezelve, — te zien schandelijke dingen, en niet beschaamd te worden, — te zien bedroefde dingen, en niet bedroefd te zijn, is een teeken van dood en een teeken van de verdoemenis, want een lid, daar geen gevoel in is, is dood."”

Uitgeworpen! Dood naar de ziele! Dat waren de twee harteslagen voor de ongelukkige, — de twee woorden, die zij het beste begrepen had en het best onthouden, en die haar het vreeselijkst waren; want zij geloofde ze. Zij spanden jammerlijk samen met alles, wat hare geschokte verbeelding, haar verward hoofd, haar gebroken hart, haar voor duistere beelden had voorgesteld, en sombere stemmen had toegefluisterd. Uitgeworpen! Dood naar de ziel! Ja, dat moest zij wel zijn, die naar den Avondmaalsbeker had gegrepen, zonder blijde hope in de ziele, met verstrooide gedachten en met eene koude hand! Dat moest zij wel zijn, die de bete broods vol wereldzin had gegeten, met het hart eener verraderesse! Was het wonder, dat zij was gevallen in de strikken eener schuldige liefde? Dat zij was overgegeven van toen aan, aan de macht der hel, en voorbestemd was tot eene prooi van Satan? Ja, zoo was het! Van hare vroegste jeugd af had die treurige voorbeschikking zich in haar geopenbaard. Als kind waren haar de ouderen ontrukt, die haar hadden kunnen opleiden tot deugd. Als jonkvrouw had ze de altaren harer ouderen en der verwanten, die de weeze hadden gepleegd, samen verlaten, ter wille van eene Kerk, wier troostmiddelen haar zoo feilbare bleken en die haar geen staf had gereikt in hare zwakheid, dan eene knodse der verplettering, en van een echtgenoot, die zijne geloofsbegrippen zelf dienstbaar maakte aan aardsch bejag, en die iedere hoogere gedachte in haar had bespot en verstikt, tot hij het vertrouwen en de liefde zelf had uitgebluscht, waarmede zij zich in zijne armen had geworpen. En nu de eenige, die haar voor eene wijle den Hemel had gewezen, had haar den God der kunst leeren aanbidden en hare ziele rondgevoerd in de sferen der poëzie, die de Christelijke Hemel voor haar gesloten hadden. Zoo was zij eene »voorverordineerde ter verdoemenis,” en iedere poging, die zij zou doen, om dat harde oordeel van haar af te werpen, zou haar dieper verwikkelen in de netten van het rijk der duisternis. Iedere [ 493 ]harer kerkgangen kon niet worden, dan eene nieuwe verergering van hare schuld; ze geloofde niet; zij kon niet meer gelooven; haar gebed zou worden afgeslagen, als het offer van Kaïn; zij durfde geen vertrouwen meer hebben in het gebed; zij durfde niet meer bidden. Zij voelde het met iederen dag meer, met iederen dag dieper, zij was eene verlorene.

Dus had Libertus Fraxinus de taak vervuld van een dienaar des Heeren, bij eene weifelende dochter der gemeente; — de plaats van hem, die de gevallene voor de steenworpen der straffe had beveiligd, en die het enkele vermaan »zondig niet meer!” voor de boetvaardige genoegzaam achtte! Dat lag zoomin in de leer van Calvijn, wiens strenge navolger Fraxinus was, als in de leer van het Evangelie zelf; maar in zijne opvatting van beide, in zijne overdrijving, in zijne koudheid van hart, in zijne strengheid van vormen, in zijn gebrek aan menschenkennis, in zijn geestelijken trots en in overmoedig gevoel van eigene deugd, die strengheid vorderde bij anderen, waar hij zelf door temperament, omstandigheden en levensbetrekking voor die soort van zwakheid gewaarborgd was.

En ondanks alles had Martina hem veel aanvertrouwd; want terwijl hij nog zoo harde woorden tot haar sprak, werd sir Philip Sidney aangemeld. Hem wederzien, — hem wederzien op dat oogenblik! — was voor haar iets onmogelijks geworden, en er was waarlijk de eisch van Fraxinus niet noodig, om die ingeving van het gevoel tot een besluit van den wil te maken; — en tot den uitvoerder van dien wil had zij hem verkozen, en hij had ijver genoeg, om dat op zich te nemen. Den neef van Leycester met omzichtigheid te zeggen, dat de vrouw van den Burggraaf hem een gevaarlijken vriend hield, dien zij noodig vond niet weder te zien, zoude voor ieder ander kerkdienaar, die daarnevens een dienaar der staatkunde was, zijne moeilijkheid hebben gehad, maar na hetgeen er tusschen hem en Sidney reeds was gezegd, waren er tusschen hem en dezen niet vele woorden noodig.

Met meer edelmoedigheid, dan men het van hem zou gewacht hebben, nam hij de verantwoording op zich van die terugwijzing, dat eigenlijk eene onhandigheid was; want de jonge edelman zou eerder zijn teruggetreden voor de zachte bede eener vrouw, dan voor het bevel van een geestelijk opzichter; maar Philip Sidney [ 494 ]zag er Martina in, en wat gekrenkt over haar mistrouwen, bleef hij terug.

Men kan indenken, in welke stemming de Burggraaf binnentrad in het kabinet van Leycester, en hetgeen hij er vond, was niet geschikt, hem vroolijk te verrassen. Hij vond Reingoud, zittende aan eene schrijftafel, met zijn fier en schrander oog opziende naar Leycester, die staande was gebleven en met de armen kruiselings over elkander geslagen, zich leunde over Reingoud’s stoel, zich nederbuigende, zich vergetende in gespannen aandacht, en de woorden met begeerigheid als opvangende uit zijn mond; want Reingoud sprak; hij sprak met dat vuur, met dien gloed, met die onweerstaanbare overredingskracht, met die snijdende en heldere welsprekendheid, die hem eigen waren, die eene zaak kenmerkten met één woord, en een geding beslechtten met één trek. De gloed zijner oogen, de bewegelijkheid zijner trekken, hielpen hem medespreken; zeer zelden maakte hij eenig gebaar, maar die hij maakte, hadden iets fiers, iets krachtigs, iets gebiedends, dat onweerstaanbaar tot volgen dwong; iets, als lag er eene betoovering in de beweging van zijn arm of in het wijzen van zijn vinger. En eene betoovering ook scheen het te zijn, waardoor hij werkte op de omringenden, waardoor hij bovenal had gewerkt op den Graaf; na eene enkele ure van onderhoud was het voor dezen niet de vraag geweest, hem te nemen in zijn dienst, niet, hem een deel te schenken van zijn vertrouwen; de Burggraaf en de Kanselier beiden hadden in korten tijd zich zulke voordeelen op hem verkregen; — maar het was plotseling en zonder aarzelen, dat de Graaf hem zijn vollevertrouwen had geschonken, zonder wantrouwen of terughouding; dat het hem was, of deze eene hem strekken kon voor allen; of die hem onmisbaar was met uitsluiting van allen; of hij in dezen gevonden had al wat hij noodig kon hebben; of hij alleen maar te volgen had om geholpen te zijn!

En zonderling ook was het te zien, hoe Leycester volgde. — De trotsche, eigenzinnige Leycester, die bij eene luim juist dan het meest volhardde, als men die tegenstond; — wiens ingeworteld zelfvertrouwen niemands gevoelen zoo juist hield als zijn eigen; maar het was juist bij dien eigendunk, dat de fijne Rein[ 495 ]goud hem aangreep en gevangen hield, en terwijl hij hem leidde en op de plaatsen bracht, waar hij hem hebben wilde, scheen het Leycester toe, dat hij juist die wegen ging, die hij voor zich zelf zou gekozen hebben, en dat hij dáár aanlandde, waar hij vooruit bepaald had te willen zijn. Niet minder toch is het waar, dat Reingoud hem een gansch nieuw gezichtspunt opende, en het was een gewichtig voor Leycester, maar het was een gevaarlijk tevens. Hoe ook Leycester den wenk volgde van dat scherpe, vaste, valkenoog!— hoe de enkele aanwijzing van dien fijnen, puntigen vinger! — Hoe hij glimlachte of streng bevel uitdeelde, naar den toon van die stem! Hoe hij aannam of verwierp naar de aanwijzing van dat snijdende woord! Voorwaar, op dien dag was Leycester niet de meester geworden van Reingoud, maar Reingoud de beheerscher van Leycester. Van dien dag af gaf hij hem deel in zijn bewind, en stelde vrijwillig eene tweede macht naast zich, die geene enkele macht der aarde, van de Koningin van Engeland af tot op de Staten toe, hem hadden kunnen opdringen; maar schoon die verhouding van toen af aanving, zijn wij te veel vooruitgeloopen in het schilderen harer gevolgen.

Voor het oogenblik slechts stonden de Kanselier, Adolf Meetkerke en Sidney, die mede bij den Graaf waren, in eene soort van stomme verbazing te luisteren naar het spreken van Reingoud, en toe te zien naar het luisteren van Leycester. Hij bediende zich van het Italiaansch, die zoete, radde, korte taal, zoo puntig als de punt van een dolk, en zoo geslepen als haar staal; — het Italiaansch, zoo bij uitnemendheid de taal der minnenden en der diplomaten; — een Italiaansch, waarvan Parma zich moet bediend hebben, — een Italiaansch, als Reingoud het had geleerd in den dienst van Granvelle; — het Italiaansch, dat Leycester liefhad, en dat de Kanselier niet volkomen verstond, niet zoo snel kon volgen als de radde tong van den spreker het uitlispelde.

Toen de Burggraaf binnenkwam, viel hij zich zelf eensklaps in de rede, en zonder om te zien wendde hij zich tot hem in het stoutste Hollandsch, dat ooit door eene volle en fiere mannenstem werd uitgesproken, — met het woord:

»Heeft de geheimschrijver van Mylord voor vaste gewoonte, zich te doen wachten?”

Meetkerke, die voor Daniël het krenkende voelde van deze ontvangst, haalde even de schouders op en zag vóór zich. De [ 496 ]Kanselier, zich herinnerende, hoe Leycester was ingenomen met den slimmen Burggraaf, zag Leycester aan, om den indruk op te merken van die grofheid. Daniël was sinds den ochtend un homme en place, een hoog beambte. Reingoud hield nog geen rang hoegenaamd; daar was niets onwaarschijnlijks in, dat de Graaf hem tot ondergeschikte kon maken. De Graaf wierp alleen een ongeduldigen blik op Daniël.

»Antwoord, sir!” sprak hij streng.

De eerzuchtige man was zóó getroffen, dat de verplettering hem de sprake belette.

»Ons doen wachten!” herhaalde hij, werktuigelijk op Reingoud ziende, met eene onbeschrijfbare uitdrukking van toorn en schrik, en door den traan der krenking heen gloeide de duisterste blik van verontwaardiging en toorn, die ooit de eene man den anderen heeft kunnen toewerpen; toen zich nederwerpende aan de voeten van Leycester:

»Mylord! mijn genadige Graaf! uw Felham en de eerwaarde Fraxinus kunnen het beiden getuigen, met welke haast ik mij gespoed heb tot Uwer lordschap’s dienst.”

»Het is op het begeeren van heer Jacob Reingoud, dat gij hier ontboden zijt!” antwoordde Leycester stroef. »En gij hadt ons gediend met meerder spoed. Het betreft eene akte van navigatie, daarover geraadpleegd moet worden.”

»Met uw welnemen, Mylord! de vraag is niet meer van raadplegen; de eisch van ’t oogenblik is uitvaardigen,” viel Reingoud in.

»Gij hebt recht; er is wel haast met deze oorlogsverklaring aan de rebellische en belangzuchtige koopluiden!” sprak Leycester ernstig.

»Zoo oordeelde Uwe lordschap het zelf, in ’t gemeen en in Uwer Doorluchtigheid’s belang. Wij hebben haast voort te varen, heer secretaris! zet u!” Hij wees op de plaats tegenover hem.

De Burggraaf wierp zich, als met een zenuwachtigen schok, op den aangewezen vouwstoel; het duizelde hem in het hoofd; iets als een nevel lag hem voor de oogen; hij kon zich nauw verbeelden, dat dit geene ijle voorstelling was van een bangen droom.

»Achtbare Kanselier!” vervolgde Reingoud tot dezen, maar zijne stem klonk fluweel-zacht, en hij hief het oog naar hem op [ 497 ]met zijn verleidelijken blik. »Achtbare man! Hoe vast ik dit ontwerp in ’t groote in het hoofd houde, met al zijn omvang, eischen en gevolgen, — hoe wèl ik ingelicht ben van den wil en het goedachten van Zijne Doorluchtigheid daaromtrent, zoo een wijs en ernstfest man, als Uwe Edelheid mij zou willen voorlichten in vorme oft eenige punten te wijzen had, die dienden geobserveerd te worden, zou dat mij zonderling welkom zijn!”

»Heer Jacob Reingoud! Ik bekenne niet als gij verstand te hebben en inzicht in handel en navigatie. Rigoureuse maatregelen tegen de gedachte lieden zijn mij tegen, doch sinds Mylord het onvermijdelijke daarvan heeft ingezien en gij hebt gewezen, dat dit kwaad strekt tot betering, ben ik van opinie, dat men het dus beproeven kan. Alleen wat den vorm betreft, wenschte ik mij van deze raadpleging vrij te houden en om redenen!”

»Zooals gij ’t goed acht, heer Kanselier!” zeide Reingoud, »noodig heb ik niemand dan een geheimschrijver.”

»Zelfs mij niet, zoo ik hope,” sprak Leycester; »want gij kent en verstaat mijne intentiën zóó volkomen, dat het mij toeschijnt of het van mij zelven kwam, wat gij uitdenkt, en, wat gij voortbrengt, wel uit mijn hoofd geboren schijnt.”

»Minerva Jove nata,” sprak Sidney tusschen ironie en ernst.

Reingoud boog zich als ware het eene hoffelijkheid.

»En ’t is niet te ontkennen, dat deze Minerva wel gewapend optreedt,” fluisterde hij den Kanselier in met een zijblik op den Burggraaf.

Leoninus glimlachte even met een zacht hoofdschudden.

»Maar van de krijgsgodin gesproken, Mylord mijn oom! Uwe genade heeft mij berichten mede te deelen over den nieuwen Mars, die er onder ons is opgestaan. In ernst, ik brandde van verlangen naar de nieuwe tijdingen!”

»Ik ga u voldoen, neef! en tegelijk mijn eigen verlangen naar die uit Engeland; want er zijn brieven door Vavasour. Kanselier! volg mij, wij gaan hem hooren.”

En nog even zich omwendende tot Reingoud, legde hij hem de hand op den schouder, en met die stichtelijke gedachtenwending, die zijn karakter schetst, op een wit papier wijzende, sprak hij:

»Mijn zeer goede vriend! ik legge heden een groote verantwoordelijkheid op u. Met Gods bijstand gaat gij van nu aan mij [ 498 ]helpen, een groot werk te volbrengen. Ik bidde van Zijne gunst, dat Hij u en mij behoede voor dwaling.”

»Uwe Doorluchtigheid heeft juist die gedachte in mij opgewekt, die het best den geest kan opklaren, en dien heiligen,” hernam Reingoud met schitterende oogen, als voelde hij, wat hij sprak.

»En nu, wij zijn alleen, meester Daniël! Hebt gij mij niets te zeggen?' vroeg Reingoud eene wijle daarna, terwijl hij het hoofd rusten liet op de beide handpalmen en zoo met scherpen blik turen bleef naar den Burggraaf.

Eene siddering greep Daniël aan; er verhief zich in zijne ziel een felle strijd tusschen trots, eerzucht en begeerte naar fortuin. Zou hij zich nederwerpen aan de voeten van den man, wien hij almacht zag toebedeeld door Leycester? in wiens hand deze hem en al het overige scheen te hebben overgegeven? Zou hij een woord van ootmoed spreken en eene bede om gunst? Of zou hij— zou hij, eens voor altijd, eer en zelfgevoel laten spreken, en dien man uitdrukken de diepte van haat en afkeer, die hij hem inboezemde? Zou hij eene enkele maal heer zijn van de fierste aller hartstochten, die toch tot zooveel laagheid voert? Maar dan waren ook alle vorige offers, ook alle vroegere laagheden vergeefs geweest. — In waarheid, de Burggraaf bleek ditmaal even sterk als zijne zwakke vrouw; hij durfde den strijd aanvangen, of liever, zijn gekrenkt gevoel moest eene wijle uitbarsten.

»Den persoon van meester Jacob Reingoud kenne ik heden voor het eerst; wat kan ik hem te zeggen hebben?”

»Kennen!” hernam Reingoud met een glimlach vol diepe ironie.

»Maar toch,” vervolgde de Burggraaf, »de naam van meester Reingoud is mij geen vreemde, en dus kan ik hem zeggen, wat ieder eerlijk man, die uit Braband is en nog heugenis heeft van de zestien laatste jaren, aan meester Jacob Reingoud zeggen kan: moet ik het woord uitspreken, mijnheer! waarmee men u noemen kan?”

»Och ja wel, meester Daniël! ik zelf heb u de tong ontboeid, opdat gij spreken zoudt, wat gij goedvindt,” antwoordde Reingoud met volmaakte kalmte.

»Moet ik dan ook zeggen, hoe de Antwerpsche kooplieden u noemen? De procureur-generaal van het hof van Vlaanderen is te wel onderricht geweest van de aanklacht des heeren van Fromont, om het hen niet na te spreken. Ge moogt voor geen eer[ 499 ]lijk man bekend staan, meester Jacob Reingoud! gij zijt gesuspecteerd, mishandel en kwade praktijken gepleegd te hebben, in ’t behandelen der gemeenelands penningen, en bij ’t emplooi daarvan meer te hebben bedacht uwe eigene profijte, die van uwe creaturen en van ’t Spaansche gouvernement, dan dat dezer landen! En zulke handelingen noemt men fraude; gij, meester gewezene tresorier van de Espargne!”

»Ja, fraude, dat is wel het woord, daarmede zulke handel zoude genaamd moeten worden,” hernam Reingoud droogjes;

»doch is dat nu al, wat gij mij te zeggen hebt? Ik meende van u andere taal te hooren?”

»Ook is dit niet al, en al het meerdere zult gij hooren!” hernam Daniël, door die koelheid nog meer opgeruid. »In apprehensie zijnde, hebt gij die apprehensie gevioleerd, hebbende u heimelijk uit de stad Antwerpen begeven, waardoor gij als belijdenis hebt gedaan en convictie tegen u gegeven hebt van uwe schuld!”

»Maar, lieve God!” riep Reingoud nu, met een zeker ongeduld, »wat dient dit alles hier!”

»Dit dient, meester Jacob! om u te zeggen, dat ik woord noch beeld weet om uwe onverschaamdheid bij te gelijken, daar gij zulk een man wezende, u nochtans onderstaat, in te dringen in eens hoogen Heeren gunst, zekerlijk met groote malicieuse kunstgrepen, en diezelfde gunst gevat hebbende, een wel eerlijk man als mij, voor diens aanzicht gij uwe oogen moest neerslaan, te durven hoonen door harde woorden en harde bevelen. Mij te bevelen, meester Jacob Reingoud!die wettig en openlijk benoemd ben tot geheimschrijver van Mylord, Grave van Leycester.”

»En nu?” vroeg Reingoud.

»En nu!” herhaalde Daniël, die met eene soort van ontzetting en met onbeschrijfbare verwondering opmerkte, dat de man, dien hij beleedigde, volmaakt kalm was gebleven en zelfs geen schijn van misnoegen of toorn blijken liet; want een ironieke glimlach alleen bleef Reingoud’s mond omzweven. »Nu wete ik, dat ik hier afgedaan heb, en dat gij Mylord’s gunst van mij zult afkeeren uit al uwe macht; maar ik ga mij nederwerpen aan de voeten van den Graaf; ik ga hem alles zeggen, wat ik u heb gezegd,” vervolgde hij in eene soort van wanhoop; »en wij zullen zien, of de Graaf een welgetrouw en volijverig man, die reeds [ 500 ]vele en goede diensten heeft bewezen, zal ter zijde zetten, om een, op diens persoon zulke smetten kleven!”

Reingoud schudde even het hoofd.

»Wat zult gij Mylord van mij zeggen, dat Zijne Doorluchtigheid niet van mij weet? Acht gij mij zóó onbekwaam, dat ik den man, wiens vertrouwen ik houde, verzwijgen zou, wat het halve land hem tot mijn achterdeel zou kunnen aanbrengen? De Graaf van Leycester weet alles van mij, wat menschen weten kunnen; maar de Graaf van Leycester is veel te schrander en te behendig een heer, om daarvoor den dienst te versmaden van een hoofd als het mijne, zulks hij geen tweede kan vinden in deze gansche Geunieerde Provinciën. Neen, geen tweede!” vervolgde hij, als tot zich zelven, met eene overtuiging, die bij een ander kluchtige aanmatiging zou geschenen hebben, doch bij hem het kennelijk uitvloeisel was van machtige zelfbewustheid; »want Aldegonde is te veel edelman, te veel ridder, te veel dweper, — en Barneveld, zelfs al ware hij niet van de tegenpartij, is voor dezen Graaf te stijfzinnig, en — hoe geducht als tegenpartij, als kampioen voor hem te middelmatig.”

Nu hij zijn trots wat had afgekoeld in het luchtgeven van zijne grieve, begon Daniël te bedenken, dat hij toch wel wat vermetel was geweest, vooral toen Reingoud’s spreken hem de overtuiging gaf, dat een beroep op Leycester tevergeefs zoude zijn! Op moedeloozen toon en met eene zekere doffe wanhoop sprak hij dus:

»Zoo ga ik toch; — ik heb gezegd, wat ik niet kon verkroppen, maar ik weet, dat ik mij bedorven heb.”

En hij stelde zich om te gaan.

Een gebiedend gebaar van Reingoud hield hem terug.

»Blijf! Ik heb u geboden neer te zitten.”

En als werktuigelijk gehoorzaamde Daniël opnieuw aan het overwicht van den gehaten.

»En waarom zoudt gij bedorven zijn?” begon deze. »Ik heb u immers oorlof gegeven tot spreken, zooals uw gemoed het opgaf, en deed het om te weten, wat er in dat gemoed omging. Het blijkt nu, dat gij noodig hadt, eene zekere mate gals te ontlasten, waar ik hield, dat gij eenig goed beraden voorstel te berde zoudt brengen.”

»Een voorstel, heer Jacob Reingoud! aan een vijand?” [ 501 ]

»Gij kost toch wel ramen, dat ik uw vijand niet was? Ware dat, had ik u hierheen laten ontbieden? Had ik niet het project van die akte zelf kunnen maken en u gehouden hebben buiten de aandacht van Mylord. Of meent gij, dat ik meester Christiaan Huigens niet even goed den steller van ’t geschrift konde maken, als hij het nu ex officio parafeeren? Uw vijand! en uit welk merkteeken maakt gij dat op?”

»Ik moest het denken, toen gij mij moeite maaktet, dat gij oorzaak tegen mij zocht, om mij te benadeelen bij Mylord!” hernam Daniël, die reeds van den toon der aanklacht in dien der ontschuldiging viel.

»Een fraai ding! Oft het mij meer dan één woord had gekost, om uw gansch geheimschrijversambt in een omzien uit den weg te ruimen? Voorwaar! ik heb in den zin, er wel anderen uit te zetten! Wie niet in mijn weg gaan wil, moet van de baan, dat is "voorverordineerd," zeggen de konsistorische predikanten, en ze zullen het prediken, als het nood doet! Uw vijand!” — Hij schudde het hoofd. — »Ik had zeker van uwe schranderheid gewacht, dat gij den vriend zoudt geraden hebben in mijne handelingen!”

»Een vriend?” hernam Daniël met ergernis. »En gij vernedert mij, en gij vertreedt mij als een simpelen huurling tegenover anderen, ten aanzien van den meester, van den eenigen meester, dien mij mijn ambt gedoogde te erkennen!”

»Daar lag uwe fout! Uw meester, heer Daniël de Burggraaf! hadt gij met den eersten opslag van ’t oog in mij moeten zien. Fij! ik zou kleine gedachte van uwe abelheid krijgen, als ik er geene betere getuigen voor had. De predikanten hebben u beteren dienst bij mij gedaan, dan gij u zelven. Raadt gij dan niet? Zoo ik u even verpletterde, was het, om u op te richten, — was het, om u te toonen, hoe ik met uw meester dreef, wat mij gelustte; om u te toonen, welke macht ik hield, eer ik u voorsloeg, die met mij te deelen; om u te bewijzen, dat ik geven konde, eer ik u tot mij riep met eene belofte.”

De Burggraaf zag op hem met eene soort van bewondering en vrees.

»En nu is dat verbeurd, als ik meene?” vroeg hij bedrukt en met deemoed.

»Waarom zou het? Sprak ik dus tot u, zoo dat ware? Nu luis[ 502 ]ter en aanhoor, waarnaar ik streve en wat ik biede! Hierheen geroepen, ter raadpleging over eene nieuwe order, die de Graaf besloten was te stellen op die dolzinnige gewinzucht, die den vijand proviandeert uit eigene schuren! had ik niet vele woorden noodig, om Zijne Excellentie te persuadeeren van mijn discernement en goed oordeel in alle zulke zaken. Meer nog! Ras heeft Leycester gezien, — als ik wilde en wachtte, — dat hij mij noodig had, en ik zag het ook; maar ik zie meer. Ik zie, dat de Graaf niet dus kan blijven het regiment voeren, weifelend en aarzelend, als hij staat, tusschen vrede en oorlog, omringd, als hij zich vindt, van halve vrienden, zwakke dienaren en verholen vijanden. Eerstgenoemden verbergen hem uit politiek en uit schroom den waren aard der zaken: de Hollandsche leden van den Staatsraad zwijgen uit wijs overleg en ten faveure van hunne partij; zijne Engelschen uit onwetenheid, en Leoninus, die weet, uit angstvallige discretie. En toch heeft de Graaf hoognoodig te weten. Sinds zijn verblijf te Amsterdam is het zeker, dat daar geen vaste bond, geen oprechte pays meer zijn kan tusschen Leycester en de Hollanders. Tot heden hield de heer, dat dit zat bij sommige weerbarstige koopluiden, of wel eenige stijfhoofdige magistraten alleen! Men liet hem in de liefde, en dat was stout dolen. Ik heb hem klaar ingelicht. Hij weet het nu, van waar die is, die geest van wederstand, waarop hij reeds veelmalen heeft gestuit. Ik heb hem ontdekt, wat dat is, de Staten-partij, die zich hier heeft gevormd tot een duchtigen bond; welk een krachtig en machtig lichaam die worden kan, en hoe Barneveld de samenvlechter is van dien bond, en de leider daarvan! Hij ziet nu dat stelsel der tegenwerking in vaste gedaante, en als verlichaamd voor zich, en zoo haast hij nu vragen zal naar de middelen, om die te bestrijden, zal ik hem die aanwijzen en in de hand geven. Hetgeen die partij bovenal bedoelt, is ’t belemmeren van den Graaf in het uitoefenen zijner absolute autoriteit, — die toch gegeven is, — en om hem af te houden van de neutrale plek, die Koningin Elisabeth zoo uitzinnig tusschenbeiden heeft laten liggen: de souvereiniteit. Barneveld wil die voor zich in den naam van de Staten; ik wil die voor Mylord van Leycester, hetzij in naam, of zonder naam der Koningin. Ik heb Leycester’s gedachten hier uitgevonden, hij wil dien ook, en ik zou mij ganschelijk vergissen, zoo Elisabeth dit niet wilde en niet voldaan zou zijn, zoo die eens is [ 503 ]gevat. Dit is het, wat de Kanselier, — de vernuftigste, maar ook de voorzichtigste man, dien wij hier hebben, —mij heeft moeten toegeven; maar die wil het verkrijgen door zoetelijk paaien en zachtkens bemiddelen. Ik meene, dat er gestreden dient, zal er gewonnen worden! en zoolang dit weifelen aanhoudt tusschen min en onmin, kan er noch van strijd, noch van overwinning sprake zijn! De Graaf heeft nog poging gedaan om met zachtheid te winnen. De intentie, om de gelijkheid der munt te bevorderen, en de munt te brengen in de eerste handelsstad, was geene zoo linksche, en had, bij gelukken, een groot voordeel gegeven; dan zij is mislukt! Ze werpen Mylord de dubbele rozenobels met Elisabeth’s facie voor het hoofd, of hij een valsche munter ware. Dordrecht is in woede, en Amsterdam voor het eerst in dezen tijd onbelangzuchtig jegens eene zusterstad. Sinds goedigheid misduid wordt als zwakheid, als onhandigheid, moet er strengheid zijn, moet er oorlog wezen, — en de akte, die ik ga opstellen, is de oorlogsverklaring. Mylord zelf heeft het gezegd. — ’t Is eene nieuwe plakkaat tegen den uitvoer van koopwaren naar den vijand; — maar het zal een strenger zijn en van meer uitgestrekten zin. Uit Engeland heeft de Graaf ze gedreigd met roeden te geeselen; zij hebben om de dreiging gelachen, en zijn hun gang gegaan! Wij zullen dreigen met scorpioenen te geeselen en niet dreigen, maar doen! Wij zullen die kooplieden leeren, watrebellie is tegen een meester, die zeggen kan: Io el Rei! zoo goed als Filip II! Wij zullen ze het merg uit de beenderen persen tot ze genade roepen! Zij hebben indertijd over de Spaansche inkwisitie geklaagd; wij zullen ze de merkantiele inkwisitie geven en die een paar toonen hooger stellen, dat hen zelfs het morren in de keel blijft stikken. Dit weerbarstig drijven tegen zijne inzichten, dit zoeken van eigenbelang, tegens ’t gemeen belang, moet een einde hebben op zulke wijze, sinds de andere gebleken is niet te baten', oordeelt de Graaf. — Ik voor mij zie hierin verder en bejaag meer; ’t is een oorlog aan u, messieurs les gens réfractaires van de Staten! — een oorlog aan u, meester Johan van Oldenbarneveld! een tweestrijd tusschen u en mij, die van nu af aanvangt; en wij zullen strijden tot één van ons nederligt! En die wij dienen, zullen ons de wapenen geven en, de triomfe smaken, maar ze zullen niet raden, van waar de aanval is uitgegaan. Zie, meester Daniël! ik wete het de handel hier [ 504 ]is het bloed van den Staat; dat moet omloopen, zal het lichaam niet sterven; wie dien drukt, drukt het leven; — en toch, zelfs waar oorlogskansen het niet vorderden, als nu, deed ik het alevel, want zie! Amsterdam moet eenmaal leeren beven voor haar handel, — Rotterdamsidderend het hoofd buigen, om de slagen af te bidden, die het wacht, — Dordrecht vermagerd en uitgeteerd, bedelend de hand uitstrekken naar Utrecht, — Zeeland, dat getroffen kan worden in zijne havens, zal willig toetreden tot een bond, die haar naijver op Holland bevredigt, en de andere gewesten zullen middelerwijl geprospereerd hebben en zijn opgebloeid door de zorgvuldigheid die wij doen zullen. Dan zal zich Barneveld in zijne partij verzwakt vinden en vernederd, — zijne provinciën zullen niet meer zoo luid eene stem hebben onder de provinciën der Unie, — zijne werktuigen niet meer zoo hooge taal voeren in de Staten-Generaal, en in die der provincie, — de gelijkheid zal moeten worden erkend, — Utrecht zal voor eene wijle het hoofd opheffen en spreken, en Mylord zal de souvereiniteit uit hare hand aannemen! Maar nu nog zijn ze machtig! Barneveld en de zijnen; maar ik heb hun reeds veel tegen te stellen Geheel de macht der Engelsche troepen is vereenigd en samengetrokken in de stad en provincie Utrecht. Van hier uit, door zulke macht gesterkt, is het regeeren niet moeilijk. In de stad is alles Mylord’s, — ook het mijne; — want ik heb deze ure voorzien, — ik heb deze ure voorbereid. De burger-hoplieden, met Hendrik Agilaeus aan het hoofd, die mij trouw heeft gezworen, — de predikanten, die de burgerij leiden naar willekeur, en die de mijnen zijn door Modet, — de handwerkslieden, die ik houde door den schatrijken Prouninck; — de magistraat alleen is een weinig verdeeld, maar zóó zwak, dat zij liever zucht dan tegenspreekt, — de Graaf van Nieuwenaar, nog meer slaaf dan bondgenoot van Mylord, zal het morgen zijn van mij, als ik mij tot hem heb gewend. Rondom Mylord zijn mijne krachten deze: van de Engelschen is er niemand, die mij zou kunnen tegenstaan dan sir Philip Sidney, maar dien zullen wij welhaast de wapens in de hand geven. De Kanselier zal niet altijd met mij instemmen, en hij zou mij tegen kunnen zijn; maar twee zaken maken hem zwak in den geest van Mylord; hij boezemt eerbied in, en hij hinkt op het punt van rechtzinnigheid in de religie. In den Raad van State hebben de Hollandschgezinden de minderheid, en [ 505 ]de overigen zijn tot blinde werktuigen te maken, ik heb er Meetkerke, die een eerlijk man is en mijn vriend, en die ik al de gunsten zal laten, die hij zich winnen kan bij Mylord; Paulus Buis, die zal moeten kiezen tusschen buigen of breken, en u, van wien ik zeer goede diensten hope…”

»Mij?” vroeg de Burggraaf verwonderd.

»Zeker! Meent gij, dat ik u nergens verder zal noodig hebben dan in ’t kabinet? En nu gij ziet, op welke macht ik kan rekenen en wat ik er mede denk te maken, wilt gij daarvan het uwe of wilt gij u stellen aan de andere zijde? Gij hoort bij de partij, waarvan ik de leiding heb gevat. De Haagsche predikant heeft u geprezen, en de Hollanders haten u, — twee aanspraken, die u bij mij voordeel geven: Mylord heeft mij veel van uwe bekwaamheid gesproken; ik geloof er aan; ik wil die beproeven; maar op ééne voorwaarde! Ik ben niet enkel de arm van mijne partij, niet enkel het hoofd! Ik wil er de ziel van zijn en de meester; zij ademe door mijn adem! zij levedoor mijn geest! zij zie niet, dan door mijn blik! — ik herhale het, — wie niet aan mijne hand gaat, moet onder mijn voet!”

De Burggraaf had onder die lange toespraak tijd gehad tot overdenken. Als Leycester zelf, was hij geraakt onder de betoovering van dien man, die van menschen en toekomst sprak, als een god, die ze in de hand hield. Het was hem gansch vergeten, dat hij dien man een paar uren te voren niet eenmaal als mededinger had willen dulden.

»Maar, vóór gij kiest, herinner u wie ik ben, en wat ik was, en wat men van mij te zeggen weet in Braband!” hervatte Reingoud met eenige ironie.

De Burggraaf was opgestaan.

»Ik dacht wel, dat gij het mij niet zoudt vergeven hebben,” sprak hij verschrikt.

»Hebt gij ’t mij gevraagd?” hernam Reingoud streng.

»Zoo het dat is…?” en de trotsche man wierp zich met drift aan de voeten van Reingoud. »Gedenk niet meer, wat gesproken is in de onzinnige bitterheid der teleurstelling, in de hitte der krenking!”

»Ik vraag dus niet meer, hoe gij gekozen hebt?” sprak Reingoud. 'Men knielt slechts aan de voeten van zijn meester.”

»Meester!” herhaalde Daniël, en bleef in zijne ootmoedige houding, het hoofd gebogen. [ 506 ]

Wij wenschten, dat wij den blik met de pen konden wedergeven, dien Reingoud wierp op den diepgebukte! In het zedelijke nog lager gebukt, dan hij daar zichtbaar nederlag. Die blik, een mengeling van minachting en duivelen-hoogmoed, van trotsche zegepraal en van kouden, sarcastischen overmoed! Zulk een blik moet Satan werpen op eene ziele, die zich aan hem overgeeft.

»Sta op, bondgenoot!” sprak Reingoud na eene wijle, en hij reikte hem de hand.

»Zie daar één, die den Duivel aanbidt om wat minder dan de koninkrijken der aarde!” riep eene sissende, diep doordringende stem in ’t Italiaansch.

Huiverend zag Daniël op: twee zwarte oogen glinsterden hem tegen uit een hoek van het kabinet.

»God in den Hemel! wij waren niet alleen.”

»Moesten wij dan geen getuige hebben van onzen bond?” sprak Reingoud glimlachende. »Maar wees gerust! Wij zullen den kwaden geest bannen die u verschrikte! Doctor Julio! gij ziet dat gij hier onnut zijt; ik heb u niets te bevelen.”

De Italiaan verdween weder achter het tabijtbehangsel, dat hij had opgelicht.

»En nu aan onze akte van navigatie!” riep Reingoud vroolijk.

»Ja, Mylord!” riep de Burggraaf, die nog niet van zijne verwarring bekomen was.


EINDE VAN HET EERSTE DEEL.