Leycester in Nederland/Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn

[ 244 ]

XIII.
WAARIN VELERLEI HARTSTOCHTEN EN GEWAARWORDINGEN IN WOELING ZIJN.


»Martina! Martina! leef doch op voor eene wijle uit uw wakend droomgemijmer, en zie mij aan! gehijlikte lieden moeten elkanders blijdschap deelen.”

»Overwaar gezegd, heer! en ’t is zeker daarom, dat gij nooit luisteren wilt, als ik gedenk, u de fijne geneugten af te malen…, daarmede dergelijke treffelijke liederen mijne ziele verkwikken,” antwoordde Martina, en liet het duodecimo-deeltje, in leer gebonden, dichtvallen op haar schoot; — het was van Coornhert’s poëzie.

»Gij zijt wraakgierig, vrouw! want gij zegt dit, omdat ik laatstmaal uw lof op de rijmkonst onderbrak met het wederwoord, dat ik de Psalmen van den eerwaarden Dathenus voor de nuttigste rijmen hield, en mij met geene anderen gedacht in te laten; maar wees nu vergefelijk en luister! zie mij aan, Martina! mij dunkt, gij moest het mij op het aanzicht lezen, welk een groot luk mij wedervaren is.”

En werkelijk, zoo ooit vreugde een menschelijk gelaat heeft kunnen herscheppen, dat van den Burggraaf droeg zichtbare kenteekenen, dat haar vriendelijke tooverstaf het had aangeraakt. Anders stonden altijd zijne oogen zoo droog en brandend in hunne holten, tot de oogleden rood waren en als verschroeid onder hun koortsachtigen gloed; nu vonkelden zij helder met eene blijde en schitterende tinteling; door het galachtig geel van zijne vermagerde trekken speelde nu als die zachte levenstint, van een verfrischt en gezuiverd bloed, dat zich mededeelde zelfs aan de toppen zijner vingeren, anders wit en bloedeloos, nu door een zachten rozengloed gekleurd. Zijne lippen waren niet meer droog, [ 245 ]als versmachtend onder inwendige hitte, maar frisch en vochtig, als ware er de teug der verkwikking zoo pas overheen gevloeid, en de pijnlijke plooien om den mond, die teleurstelling en verbeten ergernis daarop alreede had gesteendrukt, waren voor een wijle opgelost in zóó genoegelijken glimlach, als wel zelden dit gelaat moest hebben verhelderd. Om te eindigen, al wat de opwekking van het fijner gevoel voor weldadigen invloed had geoefend op de ziele en levenskracht der gade, had eene voldoening van zijnen hartstocht uitgewerkt op den echtgenoot; — voldoening van den hartstocht, hoe onjuist een woord! Wanneer is ooit een hartstocht voldaan, zóó hongerig en zóó onverzadelijk, als die der eerzucht? De zijne was voor eene wijle gespijzigd — gespijzigd met specerijen, die niet zouden voeden, maar alleen prikkelen tot nieuwe graagte.

»Zekerlijk! uw wezen glimt van vergenoegdheid,” zeide Martina, haar echtgenoot aanziende, »wat mag u overkomen zijn, strekkende tot zulk eene verheugenis? — eene goede verzekering van meester Paulus Buis, die wat meer klem van hope heeft, dan de menigte anderen…”

»Ik heb de verzekeringen van meester Paulus Buis niet meer noodig.”

»Dat is soelaas voor mij, gij breekt dus met dezen?…”

»Fij, van het woord! dat zou zwarte ondank zijn; raad wat anders!”

»Of eenig vast vooruitzicht, naar het woord van den Kanselier.”

»Ik heb beter dan een vast vooruitzicht; ik houd de zekerheid in mijne hand als iets, dat tegenwoordig is. De eerwaarde Libertus Fraxinus…”

»Gij wilt doch niet spreken van de verzekerdheid, die wij hebben als Christenen, van de eeuwige zaligheid?” vroeg zij, naar hem opziende, met zekere aarzeling, want zijne stem en taal klonk opgewonden, als die eener dwepende geestverrukking, en de naam van den predikant daartusschen scheen hare vraag eenigszins te rechtvaardigen.

»Neen, Martina! het is alleen van aardsche verwachtingen, dat ik spreke,” hernam hij kalmer, en zelfs een weinig beschaamd, »maar, ge zoudt het nooit uitvinden, en ik heb haast, het te zeggen:

»Ik heb een mondgesprek gehad met den Graaf van Leycester, [ 246 ]met den Gouverneur-Generaal, — en ik ben zeker, dat ik in dien stond zijne goede gunst heb gewonnen en zijne groote genegenheid. De eerwaarde Fraxinus heeft Mylord van mij gesproken, heeft mij voorgesteld, heeft mij dit gehoor verschaft.”

»Wel dan, waar geeft u dit hope op?”

»Op alles, vrouwe! op alles! De Gouverneur-Generaal heeft een gezag verkregen, als nooit ander stedehouder in deze provinciën hield. Zijn aanzien bij het volk staat gelijk met dat van den overleden Prins; hij heeft de macht van Engeland tot zijn wil; de fortuin was mij gunstig hem te gevallen; ik weet het; ik heb er de zekerheid van; zoo iets voelt men, al wordt het ons niet gezegd; maar de Graaf heeft het ook nog gezegd, hij heeft mij ten laatste afscheid gegeven met dit woord: "Aanmerk u van nu aan als wezende in onzen dienst, en heb zorge, dat ge u reisvaardig houdt, om met ons mede te trekken door de provinciën en verders te verblijven tot Utrecht!"” Martina verbleekte een weinig.

»Zoo zullen wij wederom onbestendigheid van woonplaatse krijgen?” zeide zij. »Oft niet genoeg ware, eerst uit mijne geboortestad naar het vreemde Engeland te wijken, om daarna tot Holland van stad tot stad te trekken, en nu in ’t einde, naar ik meende, te ’s Hage gezeten, opnieuw om te dolen door den lande, naar de willekeur van een vreemden heer!”

»Niet naar de willekeur van een vreemden heer, vrouwe! naar de bevelen van mijn heer, want zoo is het, dat ik van nu aan den hoogen Grave van Leycester gerechtigd ben te noemen, sinds ik mij achten mag tot zijn staat te behooren.”

»En wat heil zal dat u brengen? De Graaf kan goedvinden, u tot zijn kamerwachter te stellen, vordert dit zoo zonderling uwe eere of welzijn?”

»De Graaf zal mij niet stellen tot bediening van zijn persoon; hij zal beter letten op de weleerlijke afkomst, die de mijne is, en op de aanbeveling van mannen, als Fraxinus en Buis, en hij weet alreede, dat ik hem tot hoogere zake nuttig kan zijn. Licht breng ik het eenmaal tot in zijn staatsraad.”

»En zoo ge het daartoe brengen kost, wat zoudt ge meer hebben dan nu? Hebt ge goed genoegen, ge hebt een goed lot. En daar ons nu alreede niets gebreekt, is ’t niet denkelijk, dat het meerdere tevredenheid zal brengen. Acht op mijn woord: [ 247 ]die wèl is, blijve. Hadt ge kinderen te verzorgen, ik zou het nog oorbaar prijzen; maar sinds de Heer ons die niet heeft toebedeeld…”

»Geloof doch mijne woorden, Martina! de holle gierigheid naar schatten is ’t niet, die mij drijft, en ’t is om hoogere zake dan om de nooddruftigheid des levens, dat ik mij dus zwoegen en slooven getroost heb tot hiertoe; een man, die gedreven wordt van een nobelen en vurigen geest kan zich niet begeven tot de ruste der ledigheid, in tijden als deze, waarin een wakker gezel, die het brein spitst en de hand slaat aan ’t rad der fortuin ter goeder stond, op het hooge kussen kan geraken, van waar af hij het roer van Staat kan drijven, en meester zijn van die zijns gelijken waren, en heer zijn, al draagt hij den naam niet daaraf, heer van wie zijn meester geheeten wordt.”

»Wie zegt u, dat gij niet veeleer eens slaven slaaf zult zijn? ’t Is een vreemd beginnen, vrijheid te wisselen voor dienstbaarheid en gemak voor ongemak; geen wijs man zal ruime muilen ter zijde werpen, om in benauwde stevels te krimpen.”

»Het is ridderlijk, stevels te dragen, en heb ik jonkeren onder mijne overouderen, klinkt mijn naam vrij adellijk, schoon ik toch een burger ben, ik wil ridder en edelman worden door mijn eigen bedrijf, en eens moge mijn naam de titel zijn, waarbij heer Daniël zich noemen hoort.”

»Wat het weinig vreugd moet aanbrengen Burggravinne te heeten!” zuchtte Martina, maar zij zeide het niet overluid, want de knecht Arent was binnengekomen, en zich tot den Burggraaf wendende, vroeg hij hem, of hij te spreken was voor een Engelschn heer die zich sir Philip Sidney noemde.

»Sir Philip Sidney! of ik te spreken ben voor sir Philip Sidney!” riep Daniël, zich niet meester, in eene soort van verrukking, »wel, Arent! ijl doch naar beneden, en noodig dien nobelen heer op het schielijkst hierheen te komen — of neen, blijf! nog beter ware ’t, dat ik zelve ging hem te gemoete.”

»Sir Philip Sidney, is dat de dichter Sidney?” vroeg Martina, met eene belangstelling die haar kleuren deed.

»Wat kalt gij van dichters? Het is de Gouverneur van Vlissingen, zusters zoon van den Graaf, een der voorname raadslieden van Mylord!” riep Daniël, en schoot vrouw en dienaar voorbij de kamer uit. [ 248 ]

»Ik blijf; ik wil dien grooten dichter van nabij zien, den dichter, wiens liefelijke poëterij hij mij heeft leeren smaken!” sprak Martina bij zich zelve, »moge Daniël mij wegzenden, als ze geheime zaken hebben.”

Zij bleef niet lang gespannen op de pijnbank des verlangens en der verwachting; welhaast trad sir Philip Sidney binnen, geleid door Daniël, onder het wisselen van velerlei hoffelijkheden en begroetingen. Hij was gekomen in eene soort van incognito, dat de sierlijke kleeding van zijn rang verborg, maar den langen, somberen mantel had hij afgegeven aan den page, die hem vergezelde, en den kleinen fluweelen barret hield hij in de hand, toen hij binnentrad. Zijne blonde lokken golfden dus vrij en vroolijk over zijn edel voorhoofd, en de korte mantel van granaatkleurig fluweel, dien hij droeg over een grijs satijnen hofkostuum, met zilver afgezet, en met gesteenten gesierd, werd dus alleen als tooisel gedragen, en opdat de hooge kraag van point d’espagne beter zoude uitkomen over de mollige plooien van zulk een kleedingstuk, dan op de gladde schouders van het wambuis. De jonge edelman droeg hozen van dezelfde kleur als zijne bovenkleeding, maar afgewisseld boven de knie door uitsnijsels, die ruime wit satijnen doffen zien lieten, en licht blauwe hoosbanden met zware franjes van zilver en met diamanten gespen, sloten die vast daar beneden; zelfs de paarsch fluweelen schoenen misten die kleine incisies niet, maar ze waren daar in den vorm van knoopsgaten die de zijden kous lieten doorschemeren. Zijn degen met prachtig gevest en met fluweelen schede hing in een sjerp van wit satijn, rijk geborduurd met zóóveel uitvoerigheid en met zóóveel zinteekenen op zijn dubbelen roem, als krijgsman en als dichter, dat men wel de kunstige hand eener lieve bewonderaarster daarin erkennen moest. Om zijn hals hing een zware gouden keten, met een rijken eerepenning, dien de schenker van Koningin Elisabeth, wellicht van hare vorstelijke hand mocht ontvangen hebben. Kanten lubben bedekten niet, maar verhoogden de blankheid van zijne fijne en welgevormde mannenhand, eene fijnheid, van waaruit men wel eens een hoogeren adel dan dien der geboorte wil afleiden.

Maar treffender indruk dan zijne sierlijke kleeding, die zijne volmaakte gestalte keurig afschetste, gaf zeker zijn edel gelaat, zijn helder en sprekend oog, vol diep gevoel en toch vrij van weekheid; — zijn sierlijke mond, waar zoo zacht een glimlach om [ 249 ]speelde en die toch zoo ernstige taal kon spreken en met zooveel kracht kon gebieden; — alle trekken van dat gelaat te zamen, die den beminnelijksten geleerde en den geleerdsten der beminnelijken, als met zoovele leesbare letteren aan vreemde blikken kenbaar maakten; — wat indruk moest niet zulk een man maken op de fijnvoelende Martina, door indrukken zoo haast weggesleept, vooral, daar hij kwam als die Sidney, dien men haar reeds had leeren bewonderen; maar ook was de indruk van zijne tegenwoordigheid zoo vreemd en plotseling, als onder geene berekening viel; want toen de Burggraaf hem inleidde met het woord: »Daar is mijne vrouw, sir!” en Sidney naderde met eene buiging zóó hoffelijk en zóó bevallig, dat iedere dame van Elisabeth’s hof er door verrukt zoude zijn geweest, scheen zij er niet door getroffen, of wel zóó door getroffen, dat zij die niet kon beantwoorden. De waarheid is, zij had haar dichter erkend! Eene onbeschrijfelijke verwarring teekende zich op haar gelaat, eene zonderlinge mengeling van blijdschap en van schrik, van schroom en van onrust. Zij werd doodsbleek, zag naar den Burggraaf op met strakke oogen, en vroeg hem:

»Is dit heer Philip Sidney?”

En toen haar echtgenoot dit met niet veel zachtheid had bevestigd, groette zij alleen met eene hoofdbuiging en verliet het vertrek.

Sidney van zijn kant had bij het zien van Martina geene andere aandoening laten blijken dan die van eene aangename verrassing, en zoude haar wellicht hebben toegesproken als eene lieve bekende, die hij wedervond, zoo hare eigene verwarring en de snelle overweging, dat zij naast haar echtgenoot stond, en dat die onbekend kon wezen met hare poëtische morgenwandelingen, hem niet hadden teruggehouden; hij besloot dus haar vreemd te schijnen. De Burggraaf gloeide van spijt tegen zijne vrouw, over hare stugge ontvangst van een man, in wien hij den hoogen en invloedrijken bezoeker zag en wilde eeren en waarbij hij op Martina’s beminnelijkheid gerekend had, om wat losheid en wat gemeenzaamheid te leggen in het gesprek, want hij putte zich uit in vele woorden, om hare onhoffelijkheid tegenover dezen te verontschuldigen.

»Mijne gade is veeltijds krank en gekweld, dit maakt haar bij wijlen luimig en stug; wil verschoonen, heer! Welke huiverige [ 250 ]gril dit zijn moge is mij niet klaar, maar houd voor zeker, dat zij niet past op uw persoon, zelfs gedenk ik hoe zij de nobele konste der poëterije liefheeft — en naar ik meene in ’t heimelijk oefent; en veel malen sprak zij van heere Sidney, den wijdluftigen poëet, met driftige begeerte naar zijne bekendheid — wellicht mag het de overmaat van vreugde en eere zijn die haar verbijstert.”

»Ik zal mij wachten voor de ijdelheid mij zulks in te beelden,” hernam Sidney, »maar ’t kon wezen, dat de lady deelde in ’t goed gevoelen dat sommigen van mij hebben, en dat de breedsprakige faam wijder uitmeet dan verdienste’s recht is; ’t geen maakt dat die te verdienen ook de eerste plicht moet geacht worden, en zoo dat is, heer! en dit haar schroom gaf voor dit samenzijn, wil ik volgaarne de schuchterheid te gemoet gaan met de beste woorden, die hoffelijkheid en heuschheid mij zullen leeren, bij eene nadere ontmoeting, zoo ’t haar gelasten mocht mij die te gunnen, en gij mij toestaat naar hare nadere bekendschap te werven.”

»Zeer zeker zal dat voor ons beiden eere zijn en groote gunst, heer Sidney!”

»Nu laat ons tot onze zaken komen, bidde ik!” sprak Sidney, den levendigen toon en den woordenzwier der plichtplegingen van den jongen edelman, afwisselend met de kalmer en korter taal van den staatsman: »Mylord Leycester zendt mij hierheen, om u te raadplegen over sommige poincten, daarvan Zijne Excellentie voor zeker houdt dat gij wel onderricht zijt, en hem daarin dienen zult, van trouwen en klaren raad. Ik bevond mij aan een banket bij den jongen Graaf van Nassau, toen mij de oproeping gewerd van mijn heer oom, die mijne toelichting vroeg in zekere zaken, die hem in den loop van den dag waren voorgekomen; maar vreemdeling als hij, betrouwde ik mij niet op mijn eigen doorzicht, en raadde Mylord, zich te wenden tot een Nederlandschen heer, waarop Zijne genade u noemde, en mij bevel gaf, in ’t heimelijk tot u te gaan en uwe opinie te hooren. Allereerst belangt het poincten van rechtspleging, en heer Buis heeft ons bericht dat gij een hoog rechterlijk ambt hebt gehouden in Vlaanderen.”

»Zoo is het, edele heer! Procureur-Generaal van het provinciaal gerechtshof te Gent, lid van den raad van Vlaanderen, daartoe aangesteld door den aartshertog Matthias, op voordracht van den Prins [ 251 ]van Oranje; — ik hield dat ambt tot op den overgang van Gent aan Parma; — ben toen naar Engeland geweken om vrij te zijn in het volgen mijner religie, daar ik van de Roomsche Kerk tot het gezuiverd geloof was overgegaan, uit ware en volle overtuiging…”

»Ook daarvan heeft men Mylord bericht,” viel Sidney met eenige strakheid in de rede. »Wil mij nu met uwe wetenschap voorlichten en al zulke vragen beantwoorden als ik zal noodig achten!”

En toen de Burggraaf dit beantwoord had, met de houding aan te nemen, van wie zich tot ernstige aandacht zet, begon de Engelsche edelman hem te onderhouden over juridische en staathuiskundige belangen van de Vereenigde Provinciën, waarmede wij ons voor dit oogenblik niet willen bezighouden, maar die Daniël den Burggraaf gelegenheid gaven, zich zelven in een vol licht te stellen, en winst te doen met alles wat hij wist en wat hij was. En werkelijk was hij een man van ongemeene bekwaamheid en uitgestrekte kundigheden, die bij eene snelle bevatting levendigheid van geest bezat, en bovenal die soort van behendige slimheid, die volmaakt goed partij weet te trekken van hetgeen zij weet, en zelfs van hetgeen zij niet weet, door zich den schijn te geven van te weten; die groote gave om met alle zijne voordeelen de meeste vertooning te maken, op den gepasten tijd, en zijne zwakke zijde nooit bloot te geven, maar onbedrevenheid te verhelen door een schranderen ter zijde-sprong, of onkunde te maskeeren in diepzinnigheid, door eene wonderspreuk. In het spreken ontmoeten zulke lieden nooit een hinderpaal, die hen ophoudt of schut, want zij springen heen over alles wat een degelijker hoofd tot omzichtigheid zoude dwingen; zij springen, al zouden ze daarbij ook buitelen. Ik geloof dat men die soort van behendigheid in onze dagen tact noemt. Nu dan bij zijne wezenlijke bekwaamheid, voegde hij dien tact, en bij deze den rijkdom van eene lange ondervinding; de ondervinding, van wie zich zelf heeft moeten voorthelpen; en daarnevens de onvermoeibare ijver, de ijzeren volharding, en de rustelooze werkzaamheid van een, die, van jongs af door de begeerten der eerzucht, de gejaagdste aller hartstochten, tot werken is geprikkeld geworden.

Hem ontbrak niet de gave van zich goed uit te drukken, en de overtuiging, dat dit onderhoud hem vestigen kon, of doen [ 252 ]vallen in het goede gevoelen van een man als Sidney, — dat het een beslissenden invloed kon hebben op den rang, dien hij houden ging onder de raadslieden van den Graaf, bezielde hem met eene geestdrift, die welhaast steeg tot overspanning, — die gloed en kleur gaf aan alle zijne woorden, — die, zoo ze somtijds in de koele weegschaal van ’t gezond verstand mochten te licht bevonden worden, voor het minst begoochelden, wegsleepten, en de gave der overreding hadden voor het oogenblik, — en die boven alles spreken moesten, en indruk maken op zijn dichterlijken toehoorder, — die hem ’t gehoor moesten streelen, de verbeelding verrukken, de scherpzinnigheid verstrikken, en hem tot instemming winnen, waar een gewone staatsman minder door den vorm zou zijn misleid, om met meer nuchterheid over den zin na te denken.

Daarbij kende hij werkelijk vele der gebreken van de toenmalige staatshuishouding, — had sommige behoeften van het volk begrepen — had nagedacht over de middelen om er in te voorzien — wist er wellicht aan te wijzen, die doeltreffend waren en uitvoerbaar; maar hij kende niet alle gebreken als hij voorgaf; hij had niet alle behoeften overzien, als hij doorschemeren liet; hij had geen onfeilbaar geneeskruid voor alle wonden, en geen vond gedaan ter heeling van iedere kwaal, als hij in de vervoering van het oogenblik wellicht zelf geloofde; — terwijl zijne overtuiging zich aan een ander mededeelde; want ook de Engelsche heer, die zijne voorlichting kwam vragen, was vreemdeling, die niet bekend kon zijn met de inniger deelen dier vreemde staatsinrichting, die provinciën samenlijmde tot een land, zonder ze met werkelijke innigheid aan elkander te verbinden, in alle hare verhechtingen en verhoudingen, in alle hare vertakkingen en afwijkingen, die hare leemten niet zien kon of het moesten reeds scheuren wezen, en hare aderen van welvaart niet onderscheiden, zoo het geene stroomen waren; deze moest wel alles zien in het licht, waarin de spreker het hem stelde, en niet zoo snel onder die flikkering vernuft kunnen scheiden van zaakkennis, oppervlakkigheid die slechts een slip van den sluier oplichtte, onderkennen van grondigheid die alles durfde peilen, en eenzijdigheid van opvatting te raden, waar men beschouwingen gaf die het geheel omvatten; en juist algemeenheid van beschouwing, toegepast op belangen die ieder afzonderlijk wilden zijn begrepen, was het [ 253 ]groote struikelblok, waar de Leycestersche regeering aan hinken zou, en de sprekendste fout, die zij bij iederen tred zou begaan.

Des Burggraafs triomf was dus volkomen, en de edelman, afgezonden, om zijn oordeel over hem te vellen en hem te beproeven, voor men verder ging, aarzelde geen oogenblik, om de andere helft van Leycester’s bevel uit te voeren; ook sprak hij, toen Daniël geëindigd had:

»Voor het officiëel vergaderen van den staatsraad heeft Mylord heden eene vriendschappelijke redewisseling met sommigen zijner nieuw benoemde raadslieden…”

»Eilieve, wie zijn benoemd?” viel Daniël driftig in, zijne gewone bescheidenheid tegenover een meerdere vergetende.

»Men heeft Mylord een staatsraad opgedrongen, eigenlijk met verkorting van zijn recht; ook heeft de Graaf in plaats van genoegen te nemen in het voorstel der Nederlandsche heeren, om eene keuze te doen uit een dubbel getal, door hen voorgedragen, snel verklaard, zich altijd te willen bedienen van den heere Kanselier, Elbertus Leoninus voor Gelderland, Adolf van Meetkerke voor Vlaanderen, Walrave, heer van Brederode, voor Holland, Jakob Valk voor Zeeland en meester Paulus Buis voor Utrecht. De overigen zijn nog niet aangewezen en de voordracht daarvan heeft Mylord overgelaten aan de Staten; — behalve de twee heeren van de onzen, door de Koningin en Mylord reeds te voren daartoe bestemd.”

»Mylord zal dus gebonden zijn aan een staatsraad?” sprak Daniël, »dat strekt tot belemmering van zijne handelingen en de vrijmachtigheid zijner daden.”

»Zoo is het, heer Burggraaf! en wij hebben dat doen opmerken, maar men heeft gerepliceerd, dat het was om Mylord te omringen van lieden, die wel bekend waren met de behoeften en belangen van den lande, daar de Graaf niet af weten kan, als zijnde vreemdeling; en daar is schijn van rede en billijkheid; alleen…”

»Is er zorge, dat ze Mylord wat lang vreemdeling zullen laten, opdat de Gouverneur-Generaal nooit anders zal zien dan door hunne oogen, en al het gezag gaan moge door hunne handen.” »Dat is het juist, wat Mylord vreest en wij allen met hem. Als die lieden fakkels strekken ter voorlichting van den Graaf zal het wèl zijn, maar zoo ze zich wolken en schaduw stellen tusschen [ 254 ]den Graaf en hun volk, dan doen ze beiden kwaden dienst, en hebben recht op kleine erkentenis.”

»Sinds men niet weten kan, of ze dit opzet hebben, ware ’t wijs, er vooraf in te voorzien, dat ze ’t niet plegen kunnen, door Mylord te omringen met al zulke lieden, die den lande kennen en wel willen, en die aan des Graven persoon verbonden waren met reine verkleefdheid en oprechte goede trouw,” zeide Daniël levendig.

Sidney glimlachte over een raad, waarvan zich het doel zoo licht liet doorzien.

»Daarom, heer Burggraaf!” sprak hij ietwat spotachtig, »was het Mylord’s wensch, dat gij mij nu volgen zoudt naar ’t Hof. Zijne Excellentie is niet genoeg ervaren in de Duitsche sprake, en sommige van die heeren verstaan geene andere; het zal den Grave nut zijn bij dat onderhoud, iemand om zich te hebben, die beide talen machtig is, en die begrip heeft van de zaken, die er zullen verhandeld worde. ’t Is wel gebleken, dat hier geene betere keuze te doen was dan u te nooden. Zijt gij gereed mij te verzellen?”

De gloed van vreugde en voldoening, die zich verspreidde over het gelaat van den Burggraaf, was de wederschijn van den inwendigen gloed van trots en hope, die bij dat opontbod zijne ziel verwarmde.

»Zoo haast gij ’t gebieden zult, heer Sidney!” hernam hij schielijk, »alleen, gun mij een beter gewaad aan te doen, dat wat passender is, om in ’t nobel gezelschap te verschijnen, waarin mij de eere treft, geroepen te worden.”

»Gij zijt wèl zooals ge zijt, doch daarin doe naar uw welgevallen, heer Burggraaf! ik zal wachten.”

»Niet in eenzaamheid, edele heer! zoo waar ik meester ben in mijn huis,” antwoordde Daniël, »en de eere uwer tegenwoordigheid niet met onheuschheid wil beantwoord zien. Ik wil van mijne gade hopen, dat zij nu haar moed heeft bijeengeraapt en niet te schuchter moge zijn, om Uwe Edelheid een weinig te onderhouden en een beker goeden wijn voor te zetten.”

»Het laatste moet ik dankelijk afslaan: Graaf Maurits was niet karig met zijn wijn op zijn feest; het eerste zou mij welkom zijn, zoo ’t mevrouwe niet mishaagt, en gij haar daartoe niet beweegt met dwang van woorden.” [ 255 ]

»Laat dit mijner zorge over,” hernam Daniël, en verwijderde zich.

De jonge vrouw had intusschen in haar eenzaam vertrek die ure niet doorgebracht in kalmte en ruste. Zij had werkelijk geleden. Haar toestand was ook in waarheid een zeer bijzondere; zij was vreemde in hare eigene zielstemming; zij begreep noch haar hart noch haar lijden, alleen, zij voelde, dat zij leed. Zij streed met den wensch, om onder eenig voorwendsel opnieuw daar binnen te gaan; zij worstelde met het verlangen, om, al ware het met één blik duizend dingen te zeggen aan den vertrouwde harer ziele, en met de vrees, zich niet meer te kunnen uiten aan den beroemden man; zij sidderde onder den angst voor de ontdekking eener bekendschap, die dus ontdekt als eene fout kon worden aangerekend; maar ook, zij hoopte van zijne scherpzinnigheid, van zijn hart, dat hij haar toestand zoude begrepen hebben, en dat hij weten zou hoe haar te sparen. Dan weder beklemde haar de onrust, hoe de edelman de strakheid van haar heengaan mocht hebben opgenomen, of hij ook wel aan luim of toorn mocht hebben toegeschreven, wat niets was geweest dan de verwarring van de hoogste verrassing. Dan weder zich opheffende bij de zoete bepeinzing, hoe zij met den man, om zijne deugden en talenten zoo geliefd en geëerd, uren had doorleefd van vertrouwelijke gemeenzaamheid als van een vriend tot zijne vriendin; — hoe hij hare onervarenheid had geleid, hare onkunde niet had veracht, haar smaak had geregeld, hare geestdrift had gelouterd, hare verbeelding had opgewekt; — hoe hij de uitstortingen van zijne poëtische ziel aan haar had toevertrouwd en menige daarvan aan haar was gericht als aan de zoete woudnymf Modesta. (Ik kan ’t niet helpen, dat de smaak dier tijden niets met stervelingen te doen wilde hebben, of zij moest ze hebben omgetooverd in idealische wezens; het was niet anders. De Olymp met geheel zijn nasleep was opgedolven uit het Grieksche en Romeinsche stof, en men was gehouden, dichters vooral, er aan te gelooven, of voor het minst er gebruik van te maken.) Die overwegingen hadden voor Martina eene machtige betoovering; maar ze werden verduisterd door de bedenking, of ook die betrekking veranderen zoude, nu zij hem kende als den hooggeplaatsten Engelschen dichter, en hij haar als de echtgenoot van een man, die zijne grootste eer scheen te stellen in een dienaar te zijn van zijn [ 256 ]oom! In die warreling van gedachten en gewaarwordingen zat zij mijmerend tot duizelens toe; — daar kwam de Burggraaf tot haar, met het woord:

»Martina! als ’t u nu gelieft, mij dienst te doen, zoo zet uwe gril van zooeven wat ter zij, en begeef u tot onzen bezoeker, den heere Sidney, en wees hoffelijk en lieftallig met hem! ’t Is een zacht en minzaam heer, die uwe simpelheid van daareven niet oevel heeft genomen, en met wien gij in alle vrijmoedigheid spreken kunt.”

Plotseling was het nu de jonge vrouw, of haar een nevel viel over haar denkvermogen en eene rotse op het hart. Het scheen, of het niet meer haar hoogste wensch was, die zich vervullen ging, maar of haar een eisch werd gedaan, onmogelijk om te volvoeren.

»O, Daniël! verg mij dat niet; ik zal nooit kunnen,” hernam zij met zacht bevende stem.

»Gij zult kunnen, Martina! als ik zeg, dat gij moet. Begin maar te kouten van uw stokpaardje, de poëterije. Ze zeggen, dat hij er zeer in ervaren is; licht brengt ge dan te zamen het half uurtje over, dat ik noodig heb om mij om te kleeden. Denk doch, kindlief! ik moet hem ten hove gaan verzellen, naar den Graaf. Kom, Martina! wees nu eene goede vrouw, en ga haastelijk!”

»Ik ga, Daniël!” was al, wat de arme uit kon brengen; zij voelde het, een meer beslissenden gang had ze niet gedaan, haar leven lang.

Ze ging ook heen naar den man, van wien ze niet had opgehouden te droomen, sinds zij hem het eerst had gezien — die het voorwerp was geworden van alle hare dweperijen alle deze dagen door — die de vervulling was geworden van haar leven — die hare ziel had opgewekt uit de matheid der dofste gevoelloosheid, en haar geest uit de verdooving der lustelooze onmacht — die haar had teruggebracht van levensmoeheid tot levenslust — die haar had aangeblazen met den levensadem der poëzie, toen het proza des levens doodskoude had gebracht in haar hart — en die haar opgevoerd had in den hemel des gevoels, toen zij zich reeds de prooie waande van hellemacht.

Zij ging heen tot dien man, die deze wondermacht op haar verkregen had, als een onbekende, en dien zij nu zoude wederzien als den grooten bekende, als den hoofschen edelman, als [ 257 ]den ridderlijken, den beminnelijken, den bevalligen jongen man. Wij hebben het reeds gezegd, de persoon van den jongen dichter had geen zinnelijken indruk gemaakt op hare verbeelding; zij had opgemerkt, dat hij een edel en schrander voorkomen had; dat hij bevallig was, en van bekoorlijke gestalte had ze vergeten onder den invloed der hoogste genietingen, die zijne gesprekken haar leerden kennen; zou dat altijd zoo blijven?

Men heeft begrepen, dat de betrekking van de jonge vrouw en den Engelschen dichter, ondanks het innig vertrouwelijke hunner gesprekken, sinds wij ze uit het oog verloren, nog niet veel gewonnen had in die soort van gemeenzaamheid, waarmede gewone menschen doorgaans het eerst beginnen, en dat hunne bekendschap nog niet eenmaal gevorderd was, tot de mededeeling hunner namen en betrekkingen. In Sidney mocht dit wel zijn, of een ter zijde zetten van het gewone, het alledaagsche, en een volslagen gebrek aan verlangen, om in zijne nymf Modesta eene gewone vrouw te zien, of de eigenliefde van den jongen man, van den beroemden dichter, die om zich zelven belangstelling wilde opwekken, en die zijne poëzie wilde bewonderd zien om hare waarde, en niet op het goed geloof af van een geijkten naam. Een oordeel, niet bedwelmd door de wierookgeuren der anderen, is zoo zeldzaam en zoo begeerlijk voor hen, wie de kunst meer is dan een krans der ijdelheid!

De jonge vrouw wist het zich zelve niet te verklaren, waarom zij hem niet haars echtgenoots naam had genoemd, — waarom zij hem niet genood had aan haar huis, waar zij zijn bijzijn toch had kunnen genieten met meer ruste, dan bij wandelingen in het bosch, dat, hoe weinig bezocht in deze winterdagen, en op de uren, die zij gekozen hadden, toch altijd de mogelijkheid van ongevallige stoornis open liet; — zij vooral, die bij de meeste harer handelingen en boven alles in de keuze van hare uitspanningen en gezelschap zoo ongemeene vrijheid genoot. Was het ook, om het wonder zoet, dat er altijd ligt in het geheimzinnige, vooral waar het de fijnere genietingen der ziele geldt, of de zucht naar het ongewone, of die naar het verbodene, waar de mensche-ijke natuur toch altijd toe overhelt? Of was het, zonder dat zij het zelve wist, eene geheime vrees, dat voor den jongen dichter de jeugdige nymfengestalte zou onttooverd zijn, zoo hij haar echtgenoote wist van een burger en huisvrouw als eene andere? Was [ 258 ]het schroom, om den Burggraaf te bekennen…? maar toch meer dan eenmaal was zij op het punt geweest, om te gewagen van hare kennismaking met den vreemden dichter, maar telkenmale had eene harde of eene spotachtige uitspraak van Daniël haar het woord van de lippen genomen, waarmede zij de bekentenis wilde inleiden; na het tweede onderhoud met den vreemde, scheen haar die bekentenis als eene heiligschennis tegen dezen, en meer moeielijk tegenover haar echtgenoot; later scheen die telkens al zwaarder en zwaarder, nu bij dit weerzien voelde zij, dat die onmogelijk was geworden, en zij voelde tegelijk, dat zij met de geheimhouding niet wèl had gedaan. Voelde zij het meer nog, toen zij den beminnelijken Sidney daar vóór zich zag in de volle schoonheid zijner edele houding, zijner wèlgevormde gestalte, zijner zachte en fijne trekken, en dit alles nog verhoogd door eene kleeding, die een zeer gewoon uiterlijk nog omgeven zou hebben met eene betoovering, die omtrent het gemis aan voordeelen misleidde? Wij zouden het niet kunnen zeggen; maar zeker is het, dat zij met eene onwillekeurige beweging omzag naar den Burggraaf, als had ze van zijne tegenwoordigheid den steun willen vragen, die eene onbestemde gewaarwording haar zeide noodig te hebben; — maar de Burggraaf kleedde zich immers voor het Hof!

Zoo haast had niet Philip Sidney haar zien binnenkomen, of hij stond op van zijn stoel, en haar genaderd zijnde, boog hij de knie met bevalligheid en de rechterhand op het hart gedrukt, zonder de hare te nemen, waartoe toch het gebruik hem gewettigd had, sprak hij met zijne zachtste stem:

»Philip Sidney heeft u eene vergiffenis te vragen, mevrouwe! hij heeft u moeielijkheid aangedaan; en al is het onwillens en zonder opzet, toch heeft hij schuld; gij hadt den naam moeten kennen van den vriend, wien gij met uw vertrouwen eerdet en uwe zoete samenspreking vergundet; opdat eene zulke verrassing u niet konde overkomen. Maar wat Philip Sidney niet zou durven afbidden van des Burggraafs vrouwe, de dichter van de sonnetten aan Modesta verhoopt het te verkrijgen van de zachte nymf, die hij bezong, en zoo zijne zangen eenig welgevallen hebben gevonden in haar oog, laat dan de zon harer goedigheid, die vroeger zoo gunstiglijk heeft geschenen, niet overwolkt blijven voor hem, die zij weet dat haar wel wil, hetzij hij een vreemde [ 259 ]scheen zonder goeden naam, hetzij hij Sidney heet! en die bidt, niet onwelkom te mogen wezen, al komt hij ongebeden.”

»Wil rijzen, heer!” antwoordde Martina zacht en met weifelende stem. »Niet voor mij deze houding van ootmoed. Het gelieft u uwe eigene waardij te maken tot de moeder van uwe hoffelijkheid, en dus uit courtoisie mijne fout te ontschuldigen, maar mij past het, daarbij niet te vergeten, dat zoo er sprake is van schuld, mij daarvan de grootste helft toekomt. Geloof alleenlijk, zoo ik had kunnen weten, met welk een hoffelijk en wel befaamd heer, ik in bekendheid was geraakt, ik mij wel zoude gewacht hebben dus vrijelijk met hem om te gaan, en naar mijn simpel verstand voort te kouten over konstwerk.”

»Dat ware mij groot gemis gebleken, mevrouwe!” hernam Philip, die was opgestaan, »maar als ge goedgunstiglijk u zelve foute maakt om mij verschoonlijker te vinden, gun mij dan nu een teeken van vaste pais en van verzoening zonder achterdenken.”

»O, hoe van harte, heer!” en zij reikte hem hare hand.

Zijne lippen roerden even het fijne handje dat hem geboden werd; het was de handkus der hoffelijkheid en der galanterie, zooals die zelfs der virgin queen niet zoude vertoornd hebben;

toch bleef hij nog die hand vasthouden, om haar heen te leiden naar een stoel, terwijl hij sprak:

»En nu, mevrouwe! en wellieve vriendin! bidde ik, dat ge dien schroom wilt aan eene zijde zetten, die hinderen zou aan ’t gul en gemeenzaam verkeer, waaraf ik alreede den smaak heb gekregen — en dat te missen, mij verwerpelijk zou doen achten, wat ik altijd als wenschelijk heb gehouden, mijn eigen naam.”

Maar zij schudde zachtkens het hoofd, terwijl zij sprak:

»Leyder, heer Sidney! ik heb zeer begeerd u te zien en nu in u te vinden den vreemde, die mij vriend is geworden, grijpt mij aan met een gevoel als van groote blijdschap en sterke bedroefdheid beide.”

»Ik versta u; de luchtbeelden onzer fantasie zijn fijner en keuriger genietingen voor den geest dan de handtastelijke werkelijkheid, die ons wat koud en wat dor te voren komt.”

»Zoo is het, heer!” viel Martina in, »gij waart mij veel en niets; een trooster in bedruktheid, en eene recreatie in vroolijkheid; een die mij niet scheen van gedaante en beweginge als andere menschen. Zal ik ganschelijk oprecht zijn? ik hield u [ 260 ]een hooger wezen, mijn bescherm-engel; sinds ik eens de macht Satans voelde wijken voor den invloed uwer zoete poëterije; — nu blijkt gij een hoog engelsch edelman.”

»De zoete droom is verstoord,” viel hij in, met een glimlach. »De edelman van gelijken vorm en gedaante als de anderen, verdringt den luchtgeest zonder dien te vergoeden; de onttoovering moet volkomen zijn, en schoon het niet vleiend is voor den armen Sidney, op dergelijke wijze zich zelven in den weg te staan, ik ken de natuur der menschen te wel, om een dusdanigen ommekeer niet te begrijpen; maar geloof mij, mevrouwe! de degelijke werkelijkheid heeft ook zijne geure van aangenaamheid: zoo vaak gij het mij gunt en de staatszorge het mij toelaat, zal ik nu hierheen komen en rustig met u samen zijn, en te zamen smaken de liefelijke vruchten van de edele konste, en u onderhouden over alles wat eener geestrijke en zoetzedige vrouwe aandacht waardig is…”

Daar zij niet antwoordde, voegde hij er na eene kleine pauze achter:

»Zoo ge mij oorlof geeft althans, — de heere Burggraaf gaf mij alreede vrijheid dit te verwerven van u.”

»En zult gij mij dan poëterijen lezen?” vroeg zij levendig, hare toestemming inkleedende in die vraag.

»En van beteren dan mij zelven. Bij eene heimelijke speelreis naar Londen, even voor de komst van Mylord in Holland, heb ik een schat ontdekt, waarvan mij nu enkele goudkorrels zijn ter hand gekomen. Een jong tooneelspeler, aan ’t Londensche schouwtooneel, ziende dat hij het niet tot eene groote hoogte zou brengen in zijne konst, heeft zich onderstaan, verbeteringen te maken in de verzen en mommerijen, die de lieden van zijne soort voor ’t volk vertoonen; en schoon die stukken meestal van zóó kleine waardij zijn, dat het gewin mocht geacht worden, zoo ze ganschelijk vergeten werden, zoo is ’t toch, dat de gezegden en denkbeelden die hij er in legt, van wondere kracht getuigen en spitse geestigheid; ten laatste heeft hij ondernomen zelve nieuwe stukken te maken, en in al wat ik daarvan heb gezien, is wel te kennen de goddelijke aanblazing Apollo’s, en ’t moet een meester poëet worden, die klucht en ernst zoo vindingrijk weet te mengelen, en der menschen hart doorziet als ’t klare kristal, en zulke heldere stralen van vernuft en diep gevoel weet samen te paren, als u daar de ziele verwarmen. Een [ 261 ]mijner vrienden, die de schouwspelen hanteert, heeft mij van zijn werk toegezonden, en gij zult er van oordeelen bij mijn naaste bezoek. Zijne vrouwen vooral zullen u gevallen: het zijn scheppingen van een frissche fantasie, daarbij die van geen onzer hedendaagsche poëten te gelijken is. Mijn vriend heeft dien jongen WilliamShakespeare der Koningin aanbevolen, en eens op hem gevestigd zal zeker Elisabeth’s schrandere blik, die verdienste zoo goed weet te onderkennen…”

»Ik meende onzen nobelen poëet in dichterlijken kout te vinden met mijne gade, en zij spreken politiek!” sprak de Burggraaf, die haastig binnentrad: »Wiens verdiensten hoort men, dat de Koningin heeft weten te onderkennen?”

»Die van een jongen tooneelspeler, zoo ik hoop, heer Burggraaf!” zeide Sidney, ietwat schalk.

»Een tooneelspeler? maar een heer als Philip Sidney geeft zich toch voorzeker niet af met zulke lieden?”

»Minder dan hij wilde; zoo ik rijker ware, bezoldigde ik, als de oude William Holles en meerdere groote heeren, mijn eigen troep tooneelspelers, die ik de stukken van den jongen Will zou te spelen geven, en die ik zoude behandelen als konstvrienden, en niet als sommige heeren doen, livrei geven als mijne bedienden, en laten spijzen aan de knechtentafel! Ik erken ’t, er zijn ruwe gezellen onder, en de posten, die zij spelen moeten voor ’t lage volk, verkeeren in gewoonte als hunne eigene natuur, en doen walgen van hunne gemeenschap, en dan is het, uitgeworpen zijnde, niet zwaar de uitwerping te verdienen, maar billijker is het en meer menschelijk, op te richten, waar nog geholpen kan worden, en naar de maat, die sommigen past, voor ’t minst niet allen te meten.”

»Ik sta tot uw dienst, heer Sidney!” sprak de Burggraaf, die hierop niet veel te antwoorden wist.

»Zoo neme ik dan haastiger afscheid, dan ik had verhoopt, mevrouwe!” hernam Philip opstaande, ’schoon het altijd te gehaast zoude zijn, al ware de tijd lange geweest; maar zoo ’t wezen mag, keere ik spoedig, dus veroorloof mij het droeve woord "vaarwel" niet uit te spreken, zonder het verblijdende "tot weerziens" daarnevens.” En als te voren haar groetende met een lichten handkus, volgde hij den Burggraaf, die in de vreugde zijner verwachting, en voldaan over de goede verstandhouding, die [ 262 ]hij heerschen zag tusschen zijne vrouw en den aanzienlijken vreemdeling, niet heenging, zonder haar met een meer hartelijken hoofdknik te groeten, dan hij sinds lange tot gewoonte had genomen.

Toen Sidney en de Burggraaf de zaal op het Hof binnentraden waar de Graaf van Leycester dien avond ontving, waren er reeds eenige leden van den Staatsraad bijéén; sommigen werden nog gewacht, en anderen waren niet uitgenoodigd te komen vóór het uur van de werkelijke vergadering, waarvan dit samenzijn alleen de inleiding was. De heeren, thans opgeroepen, waren alléén dezulken, die van den Graaf zelf hunne ambten hielden, en zelfs dezen scheen Leycester zóó weinig zijn vol vertrouwen te schenken, dat hij nog noodig had geacht, een man aan zijne zijde te nemen, dien hij geheel alleen aan zijn persoonlijk belang verbonden hield, om op de hoogte te blijven van hunne gesprekken, en de uitlegging te vragen van hun gevoelen, en raad aan anderen dan aan zich zelve. Dat was zeker geen begin van dat rein en open vertrouwen, dat er heerschen moet tusschen een regent en zijne raadslieden; — dat was zeker geen begin om eenstemmigheid en goede verstandhouding te doen heerschen in zijn raad; maar men moet Leycester’s toestand goed overzien, om hem de misslagen, die hij beging, niet hooger aan te rekenen dan de billijkheid het veroorlooft. Eene handelwijze als deze was niet juist gebrek aan regeerkunst, — vooral niet aan de regeerkunst van die eeuw. Zij was het gevolg van zijne persoonlijkheid en van de omstandigheden, waarin hij geleefd had en zich nu weder terugvond. Het meest had hij zich bewogen in de kuiperijen van een vrouwelijk hof; hij had anderen de list zien gebruiken als een nuttig middel, en hij had zich zelve van dat middel veeltijds bediend. Die ondervinding en die zelfbewustheid hadden nog toegevoegd tot een aangeboren wantrouwen, zijn karaktertrek.

Toch was hij in Holland gekomen met al het vertrouwen, waarvoor zijne ziel vatbaar was, en toen hij gezien had, hoe men hem ontving, had hij aan niets meer getwijfeld, het allerminst aan zich zelven; maar schoon hij noch vooruit noch verziend was gebleken, hij was te schrander en te slim, om niet te zien, wat werkelijk vóór hem lag, en niet trapsgewijze te leeren, wat hij van begin af aan had moeten kennen. Nu was er veel, dat zijn mistrouwen wettigde, en moest het nog versterkt worden door zijne onbekendheid met de taal, de zeden, de instellingen, die als zoovele [ 263 ]wapenen konden zijn tegen hem, en tegelijk een schild voor hen zelven. Het was staatswijsheid, hier een tusschenpersoon te kiezen, die dit wapen verstompte en dat schild wegnam; en daartoe nam hij den Burggraaf.

Maar onder de mannen, die geroepen waren en hem nu omgaven, was ook de Kanselier: de Kanselier, wiens eerlijkheid en goede trouw hem beproefd was geworden, wiens schranderheid en zaakkennis zonder vergelijking was, en van wiens gehechtheid aan zijn persoon hij ongevergd de blijken had gehad. Maar de Kanselier was den Graaf Leycester te eerlijk, te rond, te veel de voorstander van staatkunde zonder bochtige bijpaden; de Kanselier had in de heftigste oogenblikken van den strijd kalmte en voorzichtigheid gepredikt, en de Graaf helde meer over naar snelle driftige besluiten, die hij afdoende en krachtige geloofde; — de Graaf was reeds met den Kanselier niet begonnen met volle oprechtheid, en in ’t eind had Libertus Fraxinus een woord gezegd, dat den Kanselier op zekere punten geheel had bedorven in den geest van Leycester. De ijverende predikant, die het volle vertrouwen van den Graaf had bemachtigd, en die niet de man was, om van zulk eene stelling af te gaan glippen, had hem op zekeren dag de kerkelijke twisten, die er alreede ingeslopen waren in de Nederlandsche Protestantsche Kerk, met levendige en niet verzwakte kleuren voorgesteld. Dit tafereel, droevig genoeg in waarheid, zelfs al had geen levendig koloriet het opgehoogd, had den Graaf getroffen, en hem den uitroep ontlokt, dat hij daarin zoude voorzien, zoo haast hij de regeering zou hebben aanvaard, en dat hij reeds nu zich beraden wilde met den Kanselier, over de krachtige en afdoende middelen.

»De Kanselier!” had Libertus herhaald, met die eigenaardige verwondering, die met de sterkste afkeuring gelijkstaat. »Zoo Uwe Doorluchtigheid den Kanselier raadpleegt over de belangen der Kerk, mag wel de zaak der religie gansch verloren zijn in ons arme vaderland!”

»Die uitspraak is stout, heer predikant! De Kanselier is een Christen.”

»Een Christen, het kan wel zijn, Mylord! maar de Kanselier is niet gereformeerd.”

»Hoort Elbertus Leoninus tot de papisten?” had Leycester gevraagd met onrust en verbazing. [ 264 ]

»Het is niet van hem bewezen, dat hij de papistische dolingen heeft afgezworen, en allerzekerst is het, dat hij nog niet van de eenige ware religie, dewelke is de onze, belijdenis heeft gedaan.”

Leycester’s schrik bij dit woord was geene gemaaktheid.

»En dien man heb ik bijkans tot mijn vriend gemaakt?” riep hij, zich op de borst slaande, — een heftig gebaar, dat bij sterke ontroering hem gewoonte was geworden.

»Maar, tot wat sekte behoort hij dan? gaat hij nog ter misse? in welke kerk houdt hij zijn godsdienst? in ’t eind, men is toch iets!”

»Op het bijwonen der misse is de Kanselier hier te lande nooit betrapt geworden, schoon er daaromtrent vermoedens bestaan, en men zich moeite te over heeft gegeven, om die bevestigd te zien; in onze kerken ziet men hem zelden, alleen bij zeer enkele gelegenheden, en zooals hij ook niet het recht heeft, nooit aan ’t Avondmaal, evenmin gaat hij bij Lutheranen of andere sekten. Zal ik het ware woord zeggen, genadige heer! dat hem stempelt, voor wat hij gelden mag… Hij is een wijsgeer zonder religie in het geheel! wien alles, wat godsdienst betreft, onverschillig is, en die het onderschikken wil aan de politieke belangen, en die van het gewone wereldsche leven.”

Wij weten nu reeds genoeg van Leycester’s denkwijze op deze punten, om te begrijpen, wat deze opheldering over zijn geliefdsten raadsman voor indruk moest maken op een man als hij. In hoever zij waar was, zullen wij later trachten na te sporen; voor nu is het genoeg, te weten, dat het vooroordeel in zijne ziel was vastgehaakt, en dat de geheele persoonlijkheid van den Kanselier, met alle bewijzen van goede trouw en goede diensten voor zich, niet meer machtig was, dat daaruit weg te rukken.

Zoo was aan een beschermeling van den predikant, een man, die voor »een goed gereformeerd Christen mocht bestaan,” den Burggraaf in ’t eind, de plaats gegeven die Leoninus had kunnen bekleeden zonder opzien of ergernis, en waarin de andere zou moeten insluipen, met schending der vormen. Toen de Burggraaf door Sidney was ingeleid, had de Graaf hem snel naar zich toegewenkt, de plaats ter linkerzijde achter zijn armstoel aangewezen en toen hem in ’t Engelsch aanbevolen, om wel acht te geven en hem te onderrichten waar het noodig was, en daarop den [ 265 ]Kanselier verzocht hem »eenige fouten van regeeringe op te geven, die wel verdienden ten haastigsten voorzien te worden.”

Leoninus die, als wij weten, den Burggraaf kende, was eenigszins verwonderd over die vertrouwelijkheid tusschen den Graaf en den eerzuchtigen Vlaming; maar in de meening dat deze eenig ambt had verkregen in het huis van Leycester, dat hem recht gaf op de plaats die hij innam, en bij de overweging, dat zooals ze nu samen waren, de Staatsraad niet werkelijk konde gezegd worden vergaderd te zijn, begon hij aan des Graven bevel te voldoen, zonder eene aanmerking. Zij waren niet gering, de gebreken die hij had bloot te leggen: bij iedere instelling, die tot ’s lands behoud en welvaart had moeten medewerken, kon men zonder overdrijving het schrikwoord wanorde nederschrijven. Reeds Willem I had geklaagd over gebrek aan goeden wil bij de Algemeene Staten, en de Raad van regeering na zijn dood ingesteld, had bijna geen harer bevelschriften gehoorzaamd gezien en was geëindigd met zich te verstrooien, en zonder eigenlijk ontbonden te zijn, zich van deelneming aan de regeering te onthouden, moedeloos als zij geworden was onder de vele bezwaren, en onder de weinige ondersteuning die zij gevonden had bij grooten en volk beiden, tegen alle die moeielijkheden waarmede zij te kampen had, en die alleen door eenstemmige goedwilligheid waren te overwinnen geweest; van dien tijd was er geregeerd geworden, het is nauwelijks uit te vinden hoe en door wien, evenmin als het te ontcijferen is, of en door wien er werd gehoorzaamd; maar zeker werd er geregeerd zonder eenheid, zonder orde, met willekeur ter eenere zijde, en met zóó bekrompene beperking ter andere, dat iedere ontwikkeling van kracht, iedere daad die snelle volvoering eischte, er door werd belemmerd en onmogelijk gemaakt. En de omslachtigheid van dat vreemde samenstel is wellicht alleen te vergelijken, bij de langzaamheid, waarmede het zich bewoog in massa, en bij de verwarring, die er heerschte in alle deelen. Wij zullen er het een en ander van begrijpen als wij den Kanselier hooren spreken.

»Allereerst, Mylord! dient er krachtige en volkomene orde gesteld te worden op het stuk der krijgszaken; het is wel hard en ganschelijk geene eere voor de gezaghouders in deze landen, dat ik nu nog de woorden herhalen moet, waarmede ik de Algemeene Staten, namens den Prins van Oranje, heb toegesproken, [ 266 ]bij de Pacificatie van Gent: het mangelt aan eendrachtige behartiging van den krijg in de gezamenlijke gewesten; ieder van dezelve schijnt te wanen, dat hun de oorlog niet langer raakt, zoo haast het zijne grenzen ontlast ziet.”

»De Kanselier raakt de wonde op de rechte plaatse, en dat mag wel zijn, omdat er meest kooplieden in de Staten zitten, die geenerlei inzicht hebben in zaken van oorlog,” fluisterde de Burggraaf Leycester toe; dat was een woord uit des Graven hart gegrepen. Ook herhaalde hij het, en vroeg rondziende: »Is ’t niet dit, mijne heeren?”

Enkele heeren knikten met een dubbelzinnigen glimlach.

»En daarbij is ’t zake, Uwe Doorluchtigheid niet te verhelen, dat vele plaatsen in Gelderland, Braband, Vlaanderen, tot van Holland en Zeeland toe, open liggen en onbevrijd tegen aanvechting van den vijand, en zoo daarin niet wordt voorzien, is het te vreezen, dat de vijand ons, zoo haast het lente is, eene dij of een schouder van ’t lijf zal rukken.”

»Staande de langwijligheden, die mijne Heeren de Staten hebben weten te leggen, in ’t aanbieden van de opdracht, heb ik ieder stond gevreesd het verlies eener belangrijke plaatse,” sprak Leycester ernstig, »dat had kunnen strekken tot oneere van mijne reputatie, als hebbende den schijn, gebeurd te zijn staande mijn Gouverneur-Generaalschap, — en zonder dat ik daarin had voorzien, — dit heeft mij menigmaal de intentie gegeven, ganschelijk voor de opdracht te bedanken.”

»Daar is reeds zekerheid, dat de vijand de lente niet zal afwachten,” nam Sidney het woord. »Aan ’t festijn bij Grave Maurits zijn er berichten gekomen van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, wiens overhaast vertrek uit ’s Hage Uwe genade zich herinneren zal; het is hem gelukt, van Enkhuizen over ijs naa Stavoren te komen, in eene schuit tot slede en vaartuig beide bekwaam; en ’t was zaak dat de nobele heer het gewaagde bestond, want alreede was de vijand aan dien hoek diep in Friesland ingevallen, en er met derdehalf duizend man en vier honderd paarden binnengetrokken, zulks dat de Grave de communicatie met Leeuwarden belemmerd vond; — Uwe Excellentie zal daarvan breeder verslag krijgen in een officieel bericht.”

»Daar hebben wij het nu, mijne heeren!” sprak Leycester, een bekommerden blik op hen werpende. »Ware het nu niet beter [ 267 ]geweest, dat Mylord North, sir Philip Sidney en de dappere heeren die ik met mij gebracht heb, daarheen hadden kunnen ijlen, Graaf Willem en de Friezen ter hulpe, in plaats van hier in dorre conferentiën met uwe Staten te redetwisten? maar Friesland raakt Holland niet, hebben de heeren van Holland gedacht; maar bij God en St. George! van nu aan zal men het leeren, dat de krijg eene algemeene zaak is, en dat een zelfde belang allen daartoe gelijkelijk drijven moet.”

»Wij verhopen ernstig, dat Uwe Excellentie het daartoe brengen moge,” hernam de Kanselier, »het zou een wondre weldaad wezen. Een tweede bezwaar in deze landen is de ongelijkheid in het stuk der munte, die het handelsverkeer bemoeielijkt, de nering verloopen doet, de handwerken laat verachteren, en verwarring brengt tusschen luiden van allerlei stand.”

»Daarvan zijn alreede de blijken tot ons gekomen,” sprak Leycester, »en wij hebben er over nagedacht, dit stuk te regelen; het zal een der eerste punten onzer bemoeiingen zijn.”

»’t Is goed dat heere Joost de Menin niet hier is,” fluisterde Daniël, »de pensionaris van Dordrecht zoude allereerst op het stuk der munte willen gekend zijn en gehoord worden, en dan zeker, Mylord! bleef alles bij het oude; die stad wijkt daar niet af.”

»En toch durven wij Uwe Excellentie raden voorzichtig te gaan op dit punt,” vatte Brederode het woord. »De provinciën zijn onderling heftig verdeeld om deze zaken, en vinnig gezet, ieder op hare privilegiën in dezen.”

»Dat is juist wat niet wezen moet, mijnheer van Brederode! maar wat wij hierin besloten hebben, zult gij eerlang hooren. In uwe fiere stad Amsterdam, naar welke te zien mijn verlangen zeer sterk is, spreken wij daarover nader; als onze Kanselier heeft uitgesproken, moge ieder van u daarop advies geven. Wat is er nog, achtbare Leoninus?”

»Verwarring en verwaarloozing der geldmiddelen, doorluchtige Heer! in zulker voege, dat er bijkans niets wordt opgebracht; dat het opgebrachte verloren gaat, zonder nut voor den lande, en dat de gemeene middelen tot andere finen worden gebezigd dan waartoe zij bestemd waren.”

»Dat was reeds zoo ten tijde van den Prins,” zeide de Burggraaf zacht, »en ’t is er niet op verbeterd.” [ 268 ]

»Wat mag er de oorzaak van zijn, Kanselier?” vroeg Leycester.

»De steden en gewesten zijn, bij ’t omslaan der gemeene middelen, te veel op eigen voordeel bedacht, de een den ander het liefst den meesten last op den hals schuivende.”

»De provincie Holland en de stad Amsterdam dragen het grootste deel van de gemeene lasten,” zei Brederode.

»Daarvoor hebben zij ook het hoogste woord in alle zaken,” hernam de Meetkerke.

»Als billijk is,” viel Brederode in, snel en met levendigheid.

»Billijk kan wezen, maar niet tot oorbaar der gansche gemeente, niet tot vordering van den algemeenen welstand,” sprak de Kanselier.

»En daar deze ons is toevertrouwd, en niet de zorg voor ééne der provinciën afzonderlijk, zullen wij raad schaffen, in de gelijkheid der rechten als der belastingen; zijn er nog verdere bezwaren, Kanselier?”

»Een der allergrootsten is weggeruimd, Mylord! met uw aannemen van het algemeen stadhouderschap; de onbestemde vorm der regeering zal nu op vasten voet worden gezet; de lieden hier hielden zich allen gelijk; niemand wilde gehoorzamen; ieder vond goed te bevelen; die gelijkheid is weggenomen! Met de aanstelling Uwer Excellentie is er nu een algemeen overhoofd, die meester is in ’t leger en te lande, dit zal klem en kracht geven aan alle leden.”

»Zoo willen wij hopen, weledele heer en vriend! en daartoe willen wij met Gods hulpe, de macht gebruiken die ons is gegeven; maar gij hebt nog een bezwaar vergeten te melden, — een bezwaar, dat ik voor ’t allergrootste houde, daar de welvaart van den lande en gemeente naar lichaam en ziele daarvan afhankelijk is. Er staat geschreven: "Zoekt eerst het koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden," en wij zouden eenig en alleen de uiterlijke en zienlijke voordeelen van den Staat gaan behartigen, en vergeten de onzienlijke en hoogere belangen der burgers, die de Heer ons bevolen heeft als de naasten te houden? Kanselier! Kanselier! wat is u, dat gij niet eenmaal noemt de zeer groote zwarigheden en oneenigheden die hier bestaan, op het stuk van religie, en die toch zekerlijk de allerwichtigste te achten zijn?” [ 269 ]

»Ik oordeelde, dat Uwe Excellentie zelve daarvan reeds genoeg was ingelicht,” hernam de Kanselier fijn, »en wist, dat zij daartoe geene aanmaning behoefde, — maar integendeel hier den raad behoeft van wat zacht te gaan; zijnde deze kwestiën van de allersubtielste en moeielijkste, en ’t smeulende vuur licht tot steigerende vlammen aanwakkert bij onvoorzichtige aanblazing; — een weinig meegevendheid hier, wat rekkelijkheid daar, eens een minnelijk woordje ginder, eens een goedhartig vermaan verder, en ge zult allen houden, en licht de vonken dooven…”

»Neen, heer Kanselier!” viel Leycester driftig in, »waar ook uw raad trouw moge wezen en goed, hier zeker faalt hij. Traagheid, slapheid, flauwheid, in zoo hooge en heilige zake, als die van Gods eer en dienst, kunnen wel nooit het land en der gemeente vorderlijk zijn, en dus versta ik geenszins den eed, dien ik gedaan heb, om de ware Christelijke religie te vorderen en te beschermen. Zoo waarachtig ik hier de regentenstaf in handen houde, zal ik vurig en ijverig toezien op alle wanorden en misbruiken, die daarin heerschen, en de Heer, wiens eere te handhaven, mijn lust zal zijn als mijn plicht, moge mij dit gunnen onder alle goede voornemens, die ik ten oorbaar dezer landen gevormd heb, de religie in dezen lande op een vasten en stichtelijken voet te brengen. Het papistische bijgeloof moet ganschelijk worden uitgeroeid. Ketterijen, die het ware gereformeerd geloof verderven, moeten worden geweerd, en geestdrijverij, die het verontreinigt, moet worden gefnuikt; de ware en eenige Christelijke leer moet zuiver en klaar worden gepredikt, en door allen beleden, opdat al ’t volk God den Heere eenpariglijk love naar Zijn wil. En daartoe zal ik mijn vlijt doen zoo haast het zijn kan; des Heeren werk moet het eerst worden afgedaan!” En Leycester was opgestaan in ’t vuur van het spreken, en hij was de tafel genaderd, waar zijne raadslieden zaten, en zij zagen tranen van geestdrift in zijne oogen; — tranen, die wij niet houden voor gehuichelde, schoon wij ze evenmin erkennen voor de zekere getuigen van een rein en innerlijk Christendom. Heeft men het niet meer gezien, dat menschen van een oppervlakkig godsdienstig gevoel, bij het spreken over onderwerpen als deze, zich zelve opwinden tot tranen toe, zonder dat die tranen juist alles bewijzen, wat men er van zou wachten, en vaak niet veel meer zijn dan de overspanning van het oogenblik? [ 270 ]

Hoe het zij, de Kanselier was niet de man, om door zulke tranen en zulke woorden in zijn gevoelen verwrikt te worden; ook antwoordde hij zeer kalm:

»En toch herhale ik het, Excellentie! ga in dit alles omzichtig te werk. Eendracht is de eerste grondslag der Unie, de veste, waarop zij gebouwd is; zoo haast men die ondermijnt door onverdragelijkheid, zal de verdeeldheid op het ééne punt verdeeldheid in ’t andere overbrengen. Verdragelijkheid moet de eerste burgerdeugd zijn van ’t Nederduitsche volk, dat om gewetensvrijheid zoo hachelijk een kamp heeft aangevangen en nu niet der zielen vlucht aan nieuwe banden wil gelegd zien, nu het de oude verbroken heeft. Dat men die factie weert onder de Roomschgezinden, die woelig en onrustig geen eed wil doen aan ’t wettig gouvernement, en dus wonende in Holland, zich als onderdanen achten en dragen van ’t vijandige Spanje, — dat mag met eene gezonde politiek bestaan, en is het recht van wie den Staat drijven, maar voor ’t overige moeie zich een regent, zoo weinig het zijn kan, met zaken van religie, en late de theologanten de geloofskwestiën uitmaken met elkander, hen en het volk alleenlijk vermanende tot uiterlijke orde, en houdende alleenlijk aan zich het opzicht en het regelen van uiterlijke belangen der Kerke.”

»Dit laatste is het wangevoelen van eene kettersche sekte te Utrecht,” fluisterde Daniël zijn meester toe, en Leycester, gloeiende van verontwaardiging, sprak tot Leoninus:

»Hoe, mijnheer! is dit de raad van een Christen, de innerlijke wanorde maar laten drijven en woelen, totdat…”

Maar de Kanselier hernam moedig en met overtuiging:

»Mylord! om Godswil, gedenk, dat ook Calvinisten wanorde kunnen prediken onder schijn van zuivering der religie, en ik smeeke u, mijnheer en Graaf! laat u niet opwinden door ijverende predikanten, die onder ’t mom van ’t Hemelrijk te vervorderen, de hand uitstrekken naar ’t wereldsch gebied. Dezulken zijn er altijd geweest, zooveel er eeredienst heeft bestaan, en priesters, om daarbij voor te gaan. Egyptische priesters en Persische magen, Baälpriesters en wetgeleerden der Joden, Grieksche offeraars, Heidensche druïden en Romeinsche wichelaars, de Paus van Rome en de simpelste leeraar van de allergeringste sekte der Protestanten hebben dit allen met den ander gemeen, en dat zal zoo blijven, zoolang er leeraars zijn. Zij zullen de regeerders paaien met den [ 271 ]klinkenden naam van voorstanders der Kerke, dat in waarheid beduiden mag, vorderaars van hun hoogmoed en zonderlinge geneigdheid tot heerschen. Ze zullen hen wijzen op de genegenheid des volks, als op het loon voor dien godsdienstijver. Maar meen niet, Mylord! dat de liefde der gemeente zooveel lichter te winnen is, met zulken naam en zulker handeling. De liefde des volks is wuft en weifend meer dan iets. Heeft het niet Willem van Oranje, den vader der vrijheid, menigmaal bitterheid gedaan en gewantrouwd, zoo haast zijne schreden een bedekten gang hielden voor het domme gemeen?”

»Zoo haast zij hem hielden, als niet ijverig genoeg op het stuk der religie,” fluisterde de Burggraaf, die Leycester had durven volgen, onder voorwendsel, van hem een zijner handschoenen toe te reiken, die gevallen was bij het opstaan.

»De liefde des volks is mij waard en veel gewenscht, heer Kanselier! maar zoo waarachtig ik een Christen-edelman ben, dit is mij niet enkel eene zake van politiek. Ik vrage hier naar de stem van mijn geweten, en die mijner overtuiging.”

»Voor die allen heb ik eerbied, Mylord! maar een regent moet zijne persoonlijke opiniën ter zijde zetten voor ’s volks algemeen belang, en het allereerst vragen, wat eene eerlijke en wel verstandige regeerkunst hierin raad.”

»Een Christelijk regent vraagt allereerst naar den wil Gods.”

»Ik ben geen theoloog, Mylord! maar ik zoude bij eene meer voegzame gelegenheid durven ondernemen, Uwe Excellentie te bewijzen, dat eene zulke regeling van religiezaken als Uwe Excellentie bedoelt, niet zijn kan naar den wil Gods, en nergens geboden is in Schrift noch Testament!”

»Heer Kanselier! zoo gij Schrift en Testament lezen kondt, anders dan met den blik van een spitsvondig wijsgeer, met de geopende oogen van een geloovig Christen, ge zoudt betere dingen daaruit geleerd hebben, dan lauwheid voor Gods zaak; en de Heer geve u eenmaal dat licht! Wij voor ons hebben het aldus verstaan, en begeeren het aldus uit te voeren.” En de Graaf wendde zich van hem af, weder zijne plaats innemende.

Het schrander en helder gelaat van den Kanselier bleef onveranderd effen, terwijl hij antwoordde:

»Mylord! de Schrift te lezen met eigene oogen is een voorrecht van alle Christenen, zonderling van de Protestantsche, en [ 272 ]Uwe Excellentie zal mij toestaan, mijne wijze van zien hierin niet te onderschikken aan de hare, schoon ik mij stelle als haar onderdanige dienaar te gehoorzamen in al, wat zij voor het overige goed zal vinden te bevelen,” voegde hij er bij op dien toon van onderwerping, die Leycester met de vastheid van de eerste woorden verzoenen moest. De Graaf ook scheen verzoend, ten minste hij sprak met meer zachtheid.

»Mijn achtbare heer! hoe wij ook met u verschillen mogen in het oordeel over de zaken der Kerke, in die van den Staat zal uwe schranderheid en ervarenheid ons als altijd ter voorlichting welkom zijn; gij hebt ons de wonden nu wel klaar opengelegd het is tijd te raadplegen over de heelmiddelen, daarop passende. Ik heb alreede de Staten vermaand, dat ze eenige zaken, die nog bij hen hangende waren, zonder retardement zouden afdoen, opdat daarmede de dienst van den lande niet worde verachterd.”

En zeker! van langzaamheid en lauwheid is Leycester met geen recht te beschuldigen. Zijne voortvarendheid en zijn ijver gingen bijna tot rusteloosheid en overhaasting; ook kon de trage, wikkende, slepende gang, die in de Hollandsche staatshuishouding was ingeslopen, hem niet bijhouden en dit moest botsingen geven, waarvan de schuld niet op den Graaf mag geworpen worden. Nog vóór iemand Leycester had kunnen antwoorden, trad meester Paulus Buis binnen, en zich terstond tot Leycester wendende, sprak hij met eene overhaasting, die van spijt en drift getuigde:

»Doorluchtigheid! het jammert mij, den eersten last, dien het Uwer Excellentie behaagde mij op te dragen, niet te hebben kunnen uitvoeren met beter succes. De Graaf van Hohenlo laat Uwe lordschap bedanken voor de eere hem aangedaan.”

»Dat wil zeggen, mijnheer Buis?” vroeg Leycester driftig.

»Dat hij het algemeen-luitenantschap over ’t krijgsvolk van Staat onder Uwe Excellentie niet aanneemt.”

»Niet aanneemt? Gods-Bliksem!” (’t Is mijn schuld niet dat de vroomheid van den Graaf eene zoo weinig practische was, die hem niet eenmaal terughield van het vloeken, — eene gewoonte, die de ruwheid der tijden als gebruik wettigde in zijn vaderland, en waarin hij zelfs gesterkt werd door het voorbeeld zijner jonkvrouw-Koningin.) »Niet aanneemt onder mij? Meent hij het dan boven mij te moeten houden!” riep de Graaf met den purpergloed des toorns op het voorhoofd, »en met wat schoonen glimp dekt [ 273 ]hij dien ondank en dien overmoed?” vervolgde Leycester tot Buis gericht.

»Hij zegt zijne schouders niet bekwaam te achten, om zoo grooten last te dragen.”

»Hoort gij dat, mijne Heeren! hoort gij dat? Hohenlo heeft de stoutheid af te slaan, de hooge en wel eerlijke aanbieding die wij hem deden; hieruit blijkt nu alreede de goede wil en de willige samenwerking der Nederlandsche heeren tot behoud van den Staat.”

Alle aanwezigen gaven hunne verwondering te kennen, en hunne ontevredenheid door een teeken of met een kort woord.

»Pure mommerij, die zedigheid!” sprak de Burggraaf halfluid tot Leycester, »daar is geen heer in Nederland, die van eigen kwaliteiten zóó hoogen dunk heeft als diezelfde Hohenlo.”

»’t Is een waar woord!” hernam Buis, den Burggraaf toeknikkende, dien hij door zijne drift nu eerst opmerkte, »de graaf van Hohenlo was in den krijg de rechterhand van den Prins, en na diens dood de klem en de steun van het krijgswezen, en toch heeft hij geklaagd dat men hem geene hoogheid en aanzien genoeg had gegeven in de zaken.”

»’t Mocht wel wezen dat…” begon Daniël, maar plotseling zweeg hij, als iemand die beschroomd is te veel te zeggen.

»Spreek uwe meening uit! Wat oordeelt gij dat het zijn kan?” sprak Leycester.

»Mylord! zonder Uwe genade in eere ietwes te verkorten, moge het gezegd zijn, Hohenlo is hoogmoedig en houdt zich den doorluchtigsten heer van ’t land, stelt zich niet veel minder te zijn dan de Grave van Nassau, en kon wel te trotsch wezen om…”

»Nu dan eindig!” riep de Graaf met ongeduld.

»Om onder een heer te staan… die geen geboren vorst is.”

»Dat kan niet wezen, man! ik ben voor hem noch voor iemand hier te lande, een particulier Graaf!” sprak Leycester luid en met hoogheid. »Wat ik in Engeland heet, is hier niet de vraag. Hier ben ik als souverein; hij is onderdaan, en heeft zich geenszins tot oneere te rekenen, onder mijne bevelen te staan. Wat ben ik hier als ik hier niet heb de autoriteit van een vorst?”

»Mylord! Mylord! neem deze zaak niet zoo hoog op!” sprak de Kanselier Leycester toe, hem dicht naderende, »en matig uw toorn en de uitdrukking daarvan, want zie!” en hij wees met den [ 274 ]blik naar de deur, waar de andere leden van den Staatsraad binnenkwamen, die niet door den Graaf zelve waren aangeduid, »deze heeren zijn van hen, die een overijld woord in drift gesproken, licht te zwaar zouden nemen.” En toen hij zag dat de Graaf hem begrepen had, vervolgde hij met verheffing van stem: »Geen eerlijk ingezeten van deze landen, die het met het welzijn van den Staat goed meent, kan Uwe Excellentie de oppermacht betwisten, u door de opdracht der Staten toegekend, en wederzijds bezworen, en zelfs de eersten en edelsten kunnen derhalve niet Uwe Excellentie onderdanigheid, gehoorzaamheid en getrouwheid weigeren. Dit ook kan de intentie niet zijn van den Grave van Hohenlo; de Graven Maurits en Willem van Nassau, hebben zich uwe onderdanen erkend en bezworen, door van Uwe Excellentie commissie te nemen, als hun plicht was; en niemand zal zich onderstaan zóó goed en zóó hoog een exempel niet williglijk na te volgen; ’t mag licht de luim zijn van een oogenblik bij den heere van Hohenlo, die wel bekend is voor wat ongelijkmoedig te wezen van humeur. Uwe Excellentie bekommere zich daarover niet, en zij,” hier zonk weer de stem des Kanseliers tot eene laagte, alleen hoorbaar voor Leycester en den Burggraaf, die achter hem stond, »en zij, die dezelve zulke gedachten ingeven, — ware ’t ook hunne opinie, naar hun beste geweten, — doen niet wel daaraan, en Uwe Doorluchtigheid noch dit land goeden dienst.”

»Men doet mij altijd goeden dienst met de waarheid, maar wees gedankt voor uwe trouwhartige toespraak, achtbare Leoninus! uwe welmeenendheid verdenken wij nimmermeer. Van u, heer Buis! hebben wij voorshands niets te vragen dan goeden raad en voorlichting in onzen Staatsraad, dien wij zoo straks gaan openen; gij, meester Daniël! zult u stellen tot een nauwer onderzoek der motieven van den Grave van Hohenlo, en nu zijt gij voor heden ontslagen; vind u morgenochtend tijdig hier. Sir Thomas Copely zal bevel hebben u tot mij te brengen; wij spreken dan over het gehoorde,” voegde hij er zachter bij; maar eer de Graaf den volzin voleinden kon, trad Sidney nader; men had hem even te voren aan de geopende deur der raadszaal zien spreken met sir Thomas Copely, den eersten kamerheer.

»Mylord!” begon hij, ’sir Thomas Heneadje, is zooeven in den Haag aangekomen en hier op ’t Hof tegenwoordig, met een last [ 275 ]van Hare Majesteit de Koningin aan Uwe Excellentie; hij verzoek een particulier onderhoud.”

»Eindelijk! Ik wachtte hem lang reeds, sinds hij mij zijne komst had gemeld uit Vlissingen. Hij moet mij een schrijven overbrengen van de Koningin. Wel, neef! ik ben uiterst begeerig hem te hooren, en toch moeten wij geduld oefenen,” voegde hij er verdrietig bij, »eerst na den Staatsraad kan ik hem gehoor verleenen.”

»Mylord! sir Thomas zegt te komen, als extra-ordinaris ambassadeur van Hare Majesteit; is het wel in den regel, een zulken te laten wachten?”

»Gij hebt recht, sir Philip! ook stemt mijne nieuwsbegeerigheid in met uwe bedenking. Copely en North hebben zeker gezorgd, hem behoorlijk te ontvangen? Ga gij even bij hem; sta hem te woord; ik volg terstond.”

Sidney boog zich, en gehoorzaamde.

De Graaf verwittigde zijne raadslieden van de aankomst des ambassadeurs, en van de noodzakelijkheid, waarin hij zich bevond, den Staatsraad eene wijle te verschuiven om dezen te hooren. Men erkende die noodzakelijkheid, en Leycester verwijderde zich met eene haast, die wel bewees, dat de berichten uit Engeland zijne hooge belangstelling opwekten.

Wij twijfelen, of wel alle onze lezers den moed zullen gehad hebben, de laatste bladzijden te doorlezen, die bijna zonder roman voor den romanlezer nauwelijks iets anders hebben kunnen zijn, dan eene droge uiteenzetting van belangen en zaken, die ons niet verder brengen in de geschiedenis van Martina’s hart, en die ons niet eenmaal hoop geven op het wederzien van Jacoba; en toch zij, die gelezen hebben, zullen ons wellicht eenigen dank wijten, want ze hebben een overzicht over den gezonken toestand van Nederland’s staatsbestuur vóór en op het oogenblik van Leycester’s aanvaarding daarvan, zonder dat ze Hooft of Bor behoeven in te zien. Ze zullen dus weten, dat althans bij den Graaf de oorzaak niet lag van alle kwalen, waaronder wij later het zieke vaderland zullen zien steunen en klagen; alsof hij het die had toegebracht. Ze hebben dus als de hoogte gepeild van den berg der zwarigheden, dien hij te overklimmen zou hebben. Ze hebben dus de zware lasten gewogen, die hem reeds terstond op de schouders werden gelegd. Zij hebben dus de taak kunnen weten, die hem in de hand zou worden gegeven, om af te doen. Tegelijk hebben ze [ 276 ]gezien, welke soort van steun hij vinden zoude bij het opstijgen; welke soort van verlichting hij te hopen had bij het dragen van dien last; door welke middelen hij zich zelve dien dacht te verminderen, en op welke wijze hij die taak meende af te doen. Het is hun duidelijk geworden, dat de Gouverneur-Generaal den wil had, om met ernstige vlijt de hand te slaan aan het werk, maar die wil, waar hij haast had tot uitvoeren, zou belemmerd worden door de strikken der vormen, door de warnetten, die voorrangstwisten en haarkloverijen over etiquette zouden uitspinnen rondom zijne handen, en zijn ijver de vlucht weerhouden door de looden vracht, waarmee trage omzichtigheid en kitteloorige achterdocht ze zoude belasten. Men zal begrepen hebben, dat zijne regeerkunde uitging van het beginsel, om de provinciën der Unie, aan zijne zorge toevertrouwd, vast te hechten en samen te binden tot een geheel, waarbij gelijkheid zoude heerschen onder alle deelen, en dien Staat te regeeren als de souverein, waarvan men hem werkelijk de macht had toevertrouwd.

En niemand zal loochenen, dat zulk een regeeringsstelsel toegepast op de Unie-gewesten, en uitgevoerd met eene vaste, krachtige hand, en een wil, die zich te allen tijde gelijk bleef, van gelukkige uitwerking had kunnen zijn in die dagen — op dat oogenblik, bij de algemeene verwarring, die er heerschte — bij de twisten tusschen iedere provincie om voorrang en gebied, tusschen iedere stad over meesterschap en stemrecht, tusschen adel en burgers om privilegiën en aanmatigingen, te midden van opkomende godsdienstige verdeeldheden en van een oorlog, die de samenwerking eischte van alle krachten; alleen het moest uitgevoerd worden en het was niet uit te voeren in Nederland, zooals het toen was samengesteld; het was niet uit te voeren door Leycester, omdat hij vreemdeling was; het was niet uit te voeren door Leycester, omdat zijne persoonlijkheid zijn ontwerp in den weg stond; omdat hij die vereeniging van eigenschappen niet bezat, die tot de uitvoering daarvan behoorden, en zelfs, zoo hij ze bezeten mocht hebben, het zou reeds niet meer voor hem uit te voeren zijn, omdat hij er mede had willen beginnen, en dat hij het had laten blijken!!

Leycester beginnen met datgeen, waarmede wellicht Willem van Oranje zou geëindigd zijn, zoo hij eens de grafelijkheid had gehouden, — dat zeker was wat al te forsch een greep voor de [ 277 ]vuist van Elisabeth’s stalmeester. Leycester beginnen, zooals men wellicht reeds had gevreesd, dat Willem van Oranje zou eindigen, — dat zeker was te heftig een greep in alle eigenbelangen, die zich in de fijnste zenuwen zouden getroffen zien. Al die Staatjes, die zich ieder eene onafhankelijke macht geloofden op zich zelve, — alle die heeren, die ieder een meesterschap zochten op eigene hand, plotseling samengebonden tot één rijk, onderworpen aan één meester; samengestuwd tot één geheel, dat zeker zou te groot een schok zijn voor zulk een stuiptrekkend lichaam, en wie de heelmeester zijn mocht, die het beproefde, — hoe goed zijne kunstbewerking schijnen mocht in bespiegeling, de heelende hand zou eene moordende heeten bij de toepassing, en het lancet hem door den ijlenden kranke uit de hand worden gerukt, om te gebruiken als een wapen tegen hem zelven.

Want dat is eene treurige ondervinding geworden voor den Graaf van Leycester, als een bron van droeve onheilen voor het volk van Nederland, dat zijne geneesmiddelen — zelfs die, welke berekend waren voor hunne kwaal — door de onhandige wijze, waarop ze werden aangeboden, en de onwilligheid, waarmede ze werden gebruikt, nog weder verergering hebben gebracht in de krankte, en vergift zijn geworden, waar ze laafdrank hadden kunnen zijn, en dat is eene treurige waarheid over Leycester te zeggen, als men billijk wil zijn voor Leycester, dat de deugden van zijn hart als de zwakheden van zijn hoofd, de vrome geestdrift zijner ziel als de trotsche aanmatigingen zijner ijdelheid, zijne wettige handelingen als zijne wettige eischen, zijne schrandere vindingen als zijne onhandige kunstgrepen, zijne stoute staatswetten als zijne overijlde zijsprongen, zijne nutte instellingen als zijne nuttelooze inbreuken, evenzeer en allen tegelijk tegen hem hebben samengezworen, door de omstandigheden, de verhoudingen, waarin hij gewikkeld werd, de persoonlijkheid der lieden, die hem omringden, en de eigenaardigheid van het volkskarakter, waarmede hij te kampen had. Of liever voor hen, die in de geschiedenis nog iets anders zien willen dan eene combinatie van feiten en eene warreling van diplomatische kunstgrepen, en een behendig vèrzien in het toekomende met betrekking op het tegenwoordige, — voor hen is het hier de machtige vinger Gods, die door hare aanraking dit stout geordende bouwplan der eenheid, in een Babel van verwarring heeft verkeerd, opdat de zeven [ 278 ]schoone gewesten, die zich met zooveel kracht hadden losgescheurd van het Spaansch gebied om te komen tot eene eerlijke vrijheid, niet zouden worden ingelijfd als één groot wingewest van het Engelsche koninkrijk, maar tot een klein en zelfstandig volk zouden worden, krachtig in bloei, overvloedig in deugden, Hem gewijd, van Wien het zijne krachten hield, en als een toonbeeld, hoe het ook van volkeren waar kan zijn: »Zoekt eerst het koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden;” — het Nederland van de XVIIde eeuw, om het al te zeggen! maar in een zwaren worstelstrijd moest het nog eerst krachten krijgen, en in eene heete vuurproef gelouterd worden, en de dagen van strijd en beproeving zouden de dagen zijn van Leycester’s bestuur.

Is de geschiedenis billijk, waar ze een regent alleen beschuldigt, hem het meest, bij die woelingen en rampen van zijn beheer? in zulke tijden?

De leden van den Staatsraad nu met elkander samengebleven, spraken onderling over de punten, die men behandeld had en des Graven van Leycester’s opvatting daarvan, en sommigen hunner met eene vrijmoedigheid en eene openheid, die meer getuigde voor Hollandsche rondheid dan voor ervaring in hovelingskunsten en hoftoon.

»Onze Gouverneur-Generaal draagt zich fier, en houdt prinselijke redenen,” merkte Brederode aan.

»De Graaf ook houdt hooger macht dan ooit prinse hier te lande ten deele viel,” antwoordde Meetkerke, die zich terstond met genegenheid aan den persoon des Graven had aangesloten.

»Alevel is ’t mijne meening, dat Zijne Excellentie wat te bout spreekt, en bij maniere oft er Staten noch Staatsraad waren,” hernam het lid voor Noord-Holland.

»Daar hebben wij een staaltje van de waterlandsche vrijpostigheid,” sprak Valk met een glimlach. »Goede vriend en collega! de Staten hebben zich nu eenmaal de onderdanige dienaren gesteld van Onze Doorluchtigheid, en wat den Staatsraad aanbelangt, wij allen, als we hier zijn, wij hebben alreede een voorsmaak gehad, hoe breed het met ons gezag staan zal, sinds Zijne Excellentie enkel het berichtschrift der Staten veranderde naar zijn wil, maar wij alleen, niet hij zelf daaraan gebonden zijn.”

»En sinds er niet naar meerderheid van stemmen zal beslist [ 279 ]worden, maar wij alleenlijk daar zijn om advies te geven, daarvan Zijne Excellentie gebruik zal maken, waar hij ’t noodig oordeelt. Dat heeft sir Philip Sidney gedreven!” zeide Brederode.

»En de Staten gaven dat toe?” vroeg de West-Friesche heer.

»Wat zouden zij doen? wij hadden een overhoofd noodig; dit hebben wij allen gelijkelijk erkend en gevoeld,” sprak Franken.

»Nu, daaraan zal ’t met Zijne genade van Leycester niet gebreken,” hernam Brederode, »mijne Heeren! wij hebben een duchtigen meester; niet anders spreekt hij, dan of hij paus of keizer ware, of sultan van het turksche rijk, en niet Gouverneur-Generaal van de Geuniëerde Provinciën, die alle zeven van eigene mogendheid een goed begrip hebben en geen slechten wil om die voor te staan.”

»En Mylord spreekt van gelijkheid, alsof we hier in ’t Koninkrijk Engeland huisden; en de wil van den Graaf schijnt bijster vast op die poincten.”

»Huimetuit! wacht u voor den weerstuit,” riep Brederode lachend. »Als die vaste wil van onzen nieuwen heer komt aanbarsten tegen die willen daar ginder, dan zal ’t eene dreuning geven, daar Holland af gewagen mag.”

»Wij verhopen het betere daarvan,” zeide de Kanselier, die het groepje der sprekenden genaderd was, en met ernst op hen zag, »en altijd ware ’t zake, dat degenen, die Zijne Excellentie omringen als zijne staatsdienaren, genoeg op zijne eere mochten achten en op hun plicht, om niet het eerst redenen te voeren, die wel wat vreemd konden worden uitgelegd.”

»Hollandsche rondheid kan zich niet wennen, de gulgauwe tong aan band te leggen, maar het harte is er niet te boozer om; wij achten den Graaf voor een vroom heer, maar de nieuwe instructie voor den Raad van State is ons wat tegen.”

De Kanselier haalde de schouders op, en schudde licht het eerwaardige hoofd.

De Burggraaf, die gebleven was, omdat zijn meester het bevel niet gansch had kunnen uitspreken, had op eenigen afstand gestaan, maar toch had hij een en ander van die gesprekken gehoord. Nu was hij Meetkerke genaderd en werd door dezen toegesproken met een glimp van hoffelijkheid, die bewees, dat de VIaamsche heer meer aanleg had voor hoftoon dan iemand zijner ambtgenooten. Buis had na ’t vertrek van Leycester met zijn [ 280 ]bondgenoot en beschermeling eene korte woordenwisseling, waarin deze hem verklaarde, hoe hij hier was. Buis dacht zich zelf te diep in de gunst van de Engelsche partij, en zijne diensten voor deze te onmisbaar, om een glimp van ijverzucht op te vatten over die snelle gunst. Ook antwoordde hij los en gul als altijd:

»Gij hebt goeden kans, man! en gij zijt niet van hen, die den goeden kans zullen verkijken. Heb ik het niet voorspeld, dat de dominees lange armen zouden krijgen? Zeg aan Libertus, dat ik aanstaande week bij hem ter kerke zal gaan, mits hij tot tekst neme…,” en hij fluisterde hem iets in, waarover Daniël het hoofd schudde; daarna liep hij de zaal op en neder, zonder zich met de anderen te onderhouden.

»Wie mag wel die lange, gele, uitgerekte mansgestalte zijn, die zich achter Mylord’s stoel heeft gehouden, als ware ’t een eereridder, en die daar straks dus nijver in praat was met Buis?” vroeg Valk verdrietelijk naar den Burggraaf heenziende.

»Meester Daniël de Burggraaf, een Vlaming uit Gent,” hernam Leoninus.

»Bij name wel bekend;” hernam Valk, »’t is immers dezelfde die…?” en hij fluisterde een zijner ambtgenooten iets in ’t oor.

»Dezelfde,” antwoordde deze, »hij heeft lang genoeg bij de Heeren Staten om een ambt aangehouden.”

»En stelt zich nu naar Mylord’s jonste te jagen?” riep Brederode heftig.

»Als wel blijkt,” hernam Valk, ’sinds Zijne genade hem toelaat, dus met ons samen te zijn.”

»’t Waar zake, mijne Heeren! dat ge over dit alles zweegt,” sprak weer de Kanselier vermanend, »mij dunkt, er ware op betere dingen te peizen.”

»’t Is een goed woord, Kanselier! niemand heeft nog gevraagd, wat ons de ambassadeur van Engeland brengen mag.”

»We zullen ’t zoo haast hooren, daar komt sir Thomas Copely, de kamerheer van Zijne Doorluchtigheid, en zeker om aan te kondigen, dat het tweegesprek tusschen Mylord en den Engelschen gezant is afgeloopen.”

»Sir Thomas Copely brengt ietwat anders. Hoe zijn aanzicht versteld staat, en met wat haaste komt hij hierheen!”

De kamerheer van Leycester kwam werkelijk binnen met iets op het gelaat, dat van groote verlegenheid getuigde; snel liep [ 281 ]hij op den Kanselier toe, en men hoorde hem dezen oproepen uit naam van den Graaf. Elbertus Leoninus volgde schielijk.

»Daar moet ietwat gewichtigs zijn voorgevallen,” merkte één hunner aan, »de Kanselier stelde zich zoo ijlend te volgen en met zoo bedenkelijk gelaat.”

»De Kanselier! diens gelaat wisselt nooit, maar toch aan zijne haast bleek het, dat er iets belangrijks omgaat.”

»Iets belangrijks? en men houdt ons daar buiten?”

»Gemak heeren! gemak, men heeft onze stemmen immers niet van doen?”

»Neen, jok ter zijde! als den Graaf maar niet iets overkomen is; hoort ge dat gewoel in het naaste vertrek, daar ’s Graven lieden samen zijn.”

»God beware Leycester voor ’t lot van den Prins!” was de welgemeende kreet van allen, die ondanks een weinig morrens in dezen toch het behoud zagen van hun vaderland.

En werkelijk, toen Leoninus den kamerheer was gevolgd naar het vertrek, waar de Graaf van Leycester sir Thomas Heneadje gehoor gaf, en hij het oog sloeg op den Lord, zag hij dezen in een toestand die vermoeden deed, dat hem naar ziel of lichaam eenig groot onheil had getroffen. Hij zat aan eene tafel tegenover sir Thomas, in een staat van verslagenheid die aan wezenloosheid grensde. Philip Sidney lag geknield aan zijne voeten en klemde zijne beide handen tusschen de zijne, en zag naar hem op met zoo smeekenden blik, als bad hij hem, zich te vermannen tegen den slag die hem trof. De Graaf zat strak voor zich te staren en zonder een enkel teeken van leven, of het moest zijn het samenklemmen zijner bleeke lippen en een hoorbaar tandgeknars. Op eenmaal, juist toen de Kanselier hem genaderd was, rukte hij zich los uit Sidney’s omklemming, balde de vuisten krampachtig, wierp zijn stoel terug met zooveel heftigheid, dat die neerkletterde op den steenen vloer, en liep toen met ongeregelde schreden de kamer rond, terwijl zijne doodelijke bleekheid zich tot purpergloed verhoogde; de Kanselier en Sidney volgden hem beiden.

»Mylord! om Gods wil, matig toch uw spijt, beheersch toch u zelven!” smeekte de laatste.

»Grootmachtige heer! wat kan het zijn, dat u dus beweegt?” vroeg de eerste. [ 282 ]

»Ik ben niet grootmachtig, ik ben slaaf van eene vrouw,” sprak Leycester terug, maar zijn stem klonk scherp en rauw.

»Onaangename tijding uit Engeland?” hervatte de Kanselier, »ik vreesde dit; wil u doch troosten, Mylord! misverstand, lastering kan het wezen; niets ergers willen wij hopen, en wij allen Nederlanders die wij zijn, zijn hier om Uwe lordschap te omringen met trouwe en met liefde, als lieden die het beste van u wachten, en het hoogste van u hopen; denk niet te zwaar op uw staat in Engeland, hier in Holland triomfeert gij, hier in Holland zijt gij alles!”

»Hier in Holland ben ik niets!” riep de Graaf heftig en stampte met den voet; toen naar de tafel heenloopende, waar een geopend brievenpakket voor hem lag, nam hij er een uit en gaf dien Leoninus in handen; doch eer de Geldersche heer het geschrift had kunnen inzien, ontrukte hij hem dat weder, met het woord: »Lees niet — ik wil niet dat iemand lezen zal!” en daarop liet hij zich weder terugvallen op zijn stoel, met eene soort van stuiptrekking, die zijn gelaat eene uitdrukking gaf van woestheid.

De Kanselier zelf, zoo kalm bij zieltreffende rampen, zoo gelijkmoedig onder alle leed en gevaar, die zoo straks nog van krachtige zelfbeheersching een blijk had gegeven, toen hij Leycester’s bitterheid waardig had beantwoord doch met kalmte, en terstond daarop zich denzelfden trouwen raadsman had getoond en voorstander van zijn belang; — de Kanselier kon zich niet onthouden van een blik vol verwondering te werpen op den man, die de matiging zoo gansch vergat, en hij dacht even na hoe het woord te vinden, dat hier kalmte kon raden, zonder nieuwen storm op te wekken. Intusschen had zich de zaal gevuld met de halve hofhouding des Graven, die op het gerucht en de kreten waren komen toeloopen, waar zich eenige leden van den Staatsraad hadden bijgevoegd, en die door nieuwsgierigheid en belangstelling gedreven, al dichter en dichter naderden tot de plaats waar de Graaf zich bevond. — Zijn lijfarts, de bisschop-kapellaan, de hofmeester, zijne paadjes, allen begonnen hem nu te omringen, en ongevraagde diensten aan te bieden.

Een scherp en een stuitend contrast met de algemeene deelneming en verwarring vormde sir Thomas Heneadje zelf, die hier de jobsbode was geweest; hij zat onbewegelijk in volmaakte ruste met al de laconieke deftigheid van een Engelsch edelman, — en van een Engelsch [ 283 ]edelman, grof egoïst; maar nog daarenboven zag hij toe naar de gemoedsaandoeningen, die den Graaf van Leycester bewogen, met iets in den blik, dat naar voldoening zweemde, en daarbij speelde er rondom zijn mond een trek, die veel had van een bedwongen glimlach. Nergens is bet bepaald gezegd, dat sir Thomas Heneadje een vijand is geweest van Leycester, maar zeker is het, dat Elisabeth eene zending als die, waarmede hij werd belast, niet aan een vriend van den Lord zou hebben opgedragen, en de wijze, waarop hij die heeft uitgevoerd, en de genegenheid van des Graven tegenpartij in Holland, die hij zich tegelijkertijd heeft weten te verwerven, is zoo goed als een bewijs, dat hij die niet zonder welgevallen heeft volbracht. Vreemd was het niet geheel: wie aan het Engelsche hof niet tot de vrienden behoorde van Leycester of tot zijne volgelingen, voelde het wicht en het wee van zijn meesterschap; en sir Thomas, als onderkamerheer der Koningin in gestadige aanraking met den stalmeester-gunsteling, had er zeker den druk dubbel van gevoeld, licht met ongeduld gedragen, en hoe meer hij zelf een deel der Koninklijke gunst had verkregen, met hoe meer benijding opgezien naar de hoogere, naar de onbereikbare gunsten, die dezen werden voorbehouden; eene krenking van diens trots, op een gebied, waar hij niet zoo vasten voet hield, als in de hofzalen van Whitehall was dus eene voldoening en een leedvermaak, dat menig ander hart dan dat van een ijverzuchtig hoveling zoude gezocht hebben. Het gewoel der omringenden, en zooals de Kanselier had gehoopt, de afmatting der overspanning brachten Leycester weer tot zich zelven, en tot de bewustheid zijner waardigheid, hij hief het hoofd op, en er gloeide een andere toorn in zijn oog, dan die welke het zooeven met tranen van spijt had gevuld; en met waardigheid rondom zich ziende, vroeg hij:

»Wat beteekent dat, mijne heeren! dat gij dus allen ongeroepen hier binnendringt? Heer hofmeester! wil betere orde houden in mijne huishouding; wij hebben niemand noodig; dat ieder ga die hier niet ontboden is! Sir Philip! ik had u verzocht mijne Heeren van den Staatsraad in onze plaats te onderhouden! Achtbare Kanselier! zoo aanstonds zullen wij u duidelijk maken waarom wij uw bijzijn hebben begeerd. Sir Thomas! wij meenden dat uw last voor heden was afgedaan; wat wacht gij nog?”

»Nog altijd het antwoord van Uwe Excellentie.” [ 284 ]

»Ik zal zelf schrijven aan de Koningin, maar dit is niet van zoo ijlende haast.”

»Wordt ook door mij niet bedoeld, Mylord! het betreft mijn verzoek om audiëntie bij de Algemeene Staten.”

»Breng dat voor dezen zelve! Morgenochtend te negen ure hebben die heeren hunne vergadering hier op het Hof, en de ambassadeur van de Koningin kan nu niets verder van mij wenschen.”

»Sir Thomas Heneadje vraagt alleen voor zijn persoon van Uwe genade vriendschap en goedgunstig aandenken,” hernam deze, langzaam opstaande en zich diep buigende voor den Graaf.

Toen de gezant vertrokken was, en terwijl Sidney zich verwijderde met de leden van den Staatsraad, — toen dus de Kanselier zich alléén bevond met den Graaf, naderde deze hem met die ernstige deelneming in houding en blik, die het vertrouwen moest uitlokken, en hij sprak op een toon van bemoediging:

»Nu bidde ik, Mylord! Graaf! spreek uit wat u deert! geklaagd leed is verlicht leed en al mocht er geen hulpe zijn, medegevoel zal zeker niet falen.”

»Heer en vriend! het is dit: de Koningin toont zich gebelgd over het aannemen van het Gouverneur-Generaalschap; haar brief is vertoornd en spijtig op het uiterste. Nu ik dien brief gelezen heb, erkenne ik niet meer te weten, wat ik gedaan heb, niet te begrijpen, wat ik gedaan moest hebben, niet meer te weten bovenal, wat ik nu doen moet!”

»Luidt die brief zóó bits, Mylord! of kan het ook zijn de vergrooting van uw schrik en eerste verrassing,” vroeg Elbertus, die in de ziel zoo verrast was als iemand, maar die altijd een beraden blik behield op iedere zaak. »Vergun mij dien zelven in te zien.”

»Ja, lees gij! Niemand dan gij moet dit lezen om te zien hoe eene Koningin zich vergeten kan in bitteren toorn, hoe eene vrouw een man durft vertreden, dien — dien zij veel heeft gegeven, maar die haar nog meer kan ontnemen dan zij te missen heeft; bij God en st. Joris, zoo ik het wilde! ben ik niet meester in Engeland, beter dan hier? houden niet mijne vrienden en verwanten de belangrijkste posten? is niet het krijgsvolk…”

»Mylord! Mylord! om uw zelfs wil geen woord van overijling tegenover uwe vorstin, later zou het u rouwen, dat een ander het [ 285 ]had aangehoord; ik zal lezen met bedaarden geest, ik weet wat overdrijving is in den toorn der menschen, der vrouwen bovenal, men achte daarop niet te veel.”

En de Kanselier las, en werkelijk was het een brief waarin de bitse spijt eener gekrenkte vrouw, met den dreigenden trots eener gekrenkte koningin, zonderling was samengemengd, waarin de laatste vaak hare waardigheid vergat, om aan de hartstochtelijkheid der eerste meer klem te geven en meer vuur, en waarin zij den Graaf van Leycester vernederde met verwijtingen en dreigingen, die wel bewezen, dat hoe hoog hij mocht hebben gedeeld in hare genegenheid, hij althans niet zoo hoog stond in hare achting.

Maar rechtvaardigde de vorm van dien brief Leycester’s schrik en toorn, de inhoud alleen, onder de zachtste uitdrukking, zou zijne verbazing en zijne onrust gerechtvaardigd hebben. Elisabeth zeide: »uiterst ontevreden te zijn over het aanbieden en aannemen der opdracht;” en die ontevredenheid scheen bij haar zóózeer ernst, dat zij sprak »van terugnemen harer beloften van hulp en bescherming.” Een schrijven van gelijken inhoud, in niet zachtere vormen, bracht sir Thomas met zich voor de Algemeene Staten; wie dit vernam of vernemen zoude, van den Graaf en den Kanselier af tot op den geringsten Nederlander toe, moest deze opvatting allervreemdst klinken en onbegrijpelijk.

Dit misnoegen van Elisabeth wordt op drieërlei wijze beschouwd.

Er zijn historieschrijvers, die met naïveteit gelooven aan de oprechtheid van Elisabeth’s ongenoegen daarover, dat den luitenant-generaal harer hulptroepen meerder macht was gegeven, dan bij het traktaat des onderstands was bepaald, omdat zij door deze verheffing zich dieper ingewikkeld zag in de Hollandsche belangen, dan zij begeerde het te zijn; zeker is de letterlijke uitdrukking van den brief geene andere: »Zij zelve had de souvereiniteit afgeslagen, nu accepteerde haar onderdaan de absolute macht.”

Anderen noemen dien toorn van Elisabeth zuivere aanstelling, en alleen een politieken dekmantel, heengeslagen over die handeling, om eene openlijke vredebreuk met Spanje te ontgaan.

En nog weder anderen houden evenzeer dien toorn voor waar, maar uit gansch verschillende beschouwing. En wie in dien brief iets anders ziet dan woorden, zoo vaak gebruikt om de wezenlijke gedachten te vermommen; en wie het fijnwikkend oordeel van Elisabeth mede in rekening neemt, en wie daarbij optrekt de [ 286 ]handelingen en gedragingen, die volgden, zal zeker, als wij, instemmen met die historieschrijvers, die wat dieper weten te zien in hare feiten. Zij zullen indenken, hoe Elisabeth kon gelooven, — dat het accoord, door haar met de Staten aangegaan, op zich zelf reeds zulken rang en rechten gaf aan den man, dien zij zenden zoude; vandaar haar ernstig, haar herhaald verbod aan dezen om geene autoriteit aan te nemen boven die zij hem gegeven had. Hoe het haar verbitterde, dat de Staten-Generaal dus nog weer aanboden, wat zij reeds hadden afgestaan; — vandaar de oprechtheid en de ernst van haar toorn tegen Leycester, die dit niet had onderscheiden, en die door die daad haar eerder teruggeschoven had van het standpunt der souvereiniteit, zoo zij die eenmaal grijpen wilde, dan er haar nauwer in had verwikkeld.

Diezelfde onderstelling schijnt Leycester niet vreemd te zijn geweest; wij althans hebben in zijne eerste gramschap over de opdracht als een wederschijn gevonden van die van Elisabeth, en had hij zich vrijer en juister verklaard met Davison, met Sidney en den Kanselier over zijne opvatting van de oogmerken der Koningin, licht hadden dezen hem van beteren raad gediend en althans niet bewogen aan te nemen buiten voorkennis van Elisabeth. Zijn herhaald dreigen onder den loop der onderhandelingen, om zich tevreden te houden met den titel, hem door zijne monarchin verleend, kan dus gehouden worden voor een terugkeeren tot hare bedoelingen, waarbij hij in ’t einde toch weer vergat, zich zelf gelijk te blijven. Het woord absolute macht had hem aangelachen.

De Kanselier, na gelezen te hebben, vouwde den brief langzaam toe, en zijn ernstig oog bleef eene lange poos bedenkelijk rusten op den Graaf.

»In trouwe, Mylord! dat luidt bits en scherp, en een vreemd misverstand moet er plaats hebben, dat zwaar zal zijn op te klaren, met geen beter licht dan ons hier wordt toegehouden. Wie wijs wil zijn, onthoude zich van een voorbarig oordeel, zoo zwijge ik liever hierin. Alleen dit schijnt mij blijkbaar: de Koningin heeft Uwer Excellentie te weinig aanvertrouwd of meer dan het Uwe genade behaagd heeft, mij mede te deelen in ’t vertrouwelijk onderhoud, dat wij op dit stuk gehad hebben. In ’t laatste geval ware rondheid beter zake geweest.”

Leycester kleurde sterk en antwoordde met gedempte stem: [ 287 ]

»Werkelijk ben ik nog houder van een geheimen lastbrief der Koningin, maar voor de uitvoering daarvan was het nog zoo weinig de tijd, dat ik niet noodig oordeelde, iemand daarvan opening te geven. Voor ’t overige waren de mondelinge verklaringen daaromtrent duister en elkander tegensprekend, zooals Elisabeth daarvan soms de gewoonte heeft. En dit verklare ik u, achtbare Heer! het verkrijgen van het absoluut gezag, op welke wijze dan ook, scheen mij het beste middel om hier orde op de zaken te stellen en mij te kwijten van mijn plicht, en Davison dien ik naar Engeland had gezonden om der Koningin dit alles in het klare voor te stellen, blijkt zich alzoo slecht gekweten te hebben van zijn last, als hij mij voormaals kwaden dienst heeft gedaan met zijn raad.”

»Mylord! Mylord! werp dezen steen niet naar het hoofd van Davison; het gebouw dezer staatswijsheid rust, vreeze ik, op een hoeksteen van dubbelheid die het zeer wankel maakt, en altijd blijft het jammer, zoo daar strijdigheid heerschen moet tusschen uwe handelingen en de bedoeling der Koningin, dat kan niet anders brengen dan difficulteit in uw bestuur. En ik vreeze daar te boven, dat bet strekken zal tot vermindering van uw gezag.”

»Mijn gezag, heer Kanselier!” barstte Leycester weder uit, »ik zeg u, het is uit daarmee en verloren! Welke houding zal ik van nu af aannemen? hoe moet ik mij dragen? Bij God en st. Joris, sir! ten aanschouwe van twee volken en in mijne eigene oogen wordt ik tentoongesteld als een clown. Hier door een volk de volstrekte oppermacht in handen gegeven, en dáár door eene vrouw bekeven als een schooljongen, hier alle lasten en bezwarenissen mij op de schouders gelegd, die het regiment van kerk, staat en leger te zamen met zich brengen, en dáár alle die zorgen en moeiten verzwaard en bemoeielijkt door te passen op de wenken en luimen eener Koningin, die heden prijst, wat ze morgen zal laken, en die, niet wetende wat hier omgaat, oordeelt als ware ze tegenwoordig en der anderen arbeid afmeet naar hare onkunde van het werk. Gij ziet het, Kanselier! ik moet aftreden; ik moet wegtrekken; tegen den wil der Koningin kan ik niet blijven, en wat ik hier met haar wil wezen moet, begrijp ik niet en wil ik niet zijn in het einde!” en Leycester sloeg zich de borst met de gebalde vuist, en weder welden tranen van spijt op in zijn oog.

»Neen, Mylord! zoo zwaar zie ik dit verschil nog niet in. Hoe [ 288 ]schel de bedreigingen ook klinken, en van hoe bitsen toorn de felle woorden getuigen, de Koningin zegt nog niet, dat zij den onderstand terugtrekt; van uwe terugroeping is zelfs nog niet de rede. In de hitte der drift eischt ze alleen vermindering van gezag. Maar geloof mij, dat is de overijling van vrouwentoorn. De toorn is eene kortstondige dronkenschap, en met eerbied gezegd, was Hare Majesteit van Engeland bij dit schrijven op dat punt niet volkomen nuchter. En als ze zelfs in de felheid van dat oogenblik tot geene werkelijke wederroeping heeft besloten, dan zeker hebt ge die bij koeler nagedachten van eene schrandere vorstin, als Elisabeth, niet meer te wachten.”

»Uwe woorden zijn balsem, Kanselier! want in ’t eind, hier nu eenmaal geweest zijnde, de autoriteit te moeten nederleggen zonder eenige uitkomst, en dan van nu aan mijne houding aan het Hof, gij begrijpt zelf, die zou duldeloos zijn…, maar sir Thomas Heneadje…”

»Die heeft toch niet eene mondelinge mededeeling van hare Koninklijke Majesteit op dit punt.”

»Ook die heeft hij, en die verzwaart nog de scherpheid van dit schrijven; dat die man gezonden is, ondanks de pogingen mijner vrienden om zijne afreis te verhinderen, bewijst mij Elisabeth’s stemming; zij had mij Pelham of Duddeley kunnen zenden, deze zal alles doen, wat in hem is, om mijn aanzien te verkorten bij de grooten en bij het volk.”

»Dan ware ’t zake, dat wij hem spoedig terugzonden,” zei Leoninus.

»En wat scherp in ’t oog hielden,” riep Sidney, die nu met Meetkerke de zaal binnenkwam, om uit naam van den Raad van State naar »het welbevinden van Zijne Excellentie te vernemen,” eene beleefde aanmaning, om hun geduld niet langer op de proef te stellen.

»Een goed woord, neef!” hervatte Leycester met een glimlach, »en dat zij u aanbevolen!”

»Om het zekerste te gaan en het omzichtigst, Mylord! is mijne meening, dat Uwe lordschap, zoo haast hij zich goed heeft beraden, dien edelman terugzond met antwoord aan de Koningin. Bij wat goede inlichting, hoe de zaken hier staan, in waarheid en niet in schijn, daartoe ik Uwe Excellentie zeer williglijk zal voorlichten met raad, en de vertooning hoe hoog noodig hier een overhoofd zijn moet, — en hoe moeielijk Uwe Excellentie dat zijn kan zonder de noodige autoriteit, — zal Hare Majesteit [ 289 ]zekerlijk bevredigen, zonderlijk als het al wat ingekleed is in fluweelen woordekens van eerbied en ootmoed.”

»Ootmoed, Kanselier! bij God, zoo gij weten kondet, hoe zwaar mij dat woord vallen moet tegen haar en op dit oogenblik.”

En zeker! zoo voor iederen anderen onderdaan van Elisabeth een brief, als dien zij hem geschreven had, bitter moest vallen en hard, voor Leycester was die bitterheid scherper en die hardheid meer snijdend dan voor ieder ander. Een onderdaan eene berisping ontvangen van zijn souverein is eene grieve, waaronder hij het hoofd buigt, zoo het eene verdiende is, waarboven hij zich verheft met een kalmen blik en een onderworpen zwijgen, zoo het eene onverdiende blijkt, en of die souverein koning mochte heeten of koningin, de verhouding onderling bleef eene gelijke; de krenking was niet aangedaan van eene vrouw aan een man. Maar Elisabeth was vrouw voor Leycester; hoe innig hunne verbintenis zij geweest, — de geschiedenis heeft het niet uitgewezen; de roman durft slecht hare gissingen wagen; maar zeker was zij inniger en nauwer dan die van vorstin tot onderdaan, en zeker ook heeft Leycester Elisabeth vrouw gezien, zwakke vrouw; zeker zijn er uren geweest en dagen in hun leven, waarin die zwakheid van haar hoofd of haar hart hem tot haar meester had gemaakt en haar koning; — mocht hij ook alle de overigen hoveling schijnen en dienaar zooveel zij het wilde; — en van die vrouw, — ware ze monarchin van een werelddeel, — moest een man de grieve bitterder smaken, en de krenking meer onverdragelijk zijn te verduren. En de toorn der Koningin ging zóó laag, dat ze Leycester tot hare Koninklijke gunsten verweet, die zij ter wille van de vrouwelijke gunsten liever had moeten vergeten; zóó laag, dat zij hem verweet van hoe diep zij hem had opgeheven, even alsof daarbij niet terstond de vraag oprees, voor welke verdiensten een man, dien zij bleek zoo weinig te achten, dan toch door hare hand op zóó steile hoogte was geplaatst. Dat hadden waarlijk de Nederlanders haar moeten vragen, op dat bitse verwijt aan hunne Staten, dat ze dien man de hoogste macht hadden in handen gegeven. Maar de Staten zouden nog een beter antwoord weten te vinden en een fijner dan deze vraag, als wij zien zullen. Wij wilden alleen doen opmerken, dat het in waarheid Leycester niet zoo heel gemakkelijk moet gevallen zijn, zich hier voor Elisabeth te krommen, als Hooft met zoo veel welgevallen van hem vertelt, dat hij deed. [ 290 ]

»Ootmoed?” herhaalde de Graaf nogmaals, en zijne lippen verbleekten, en hij stampte met den voet. »Kanselier! gij weet niet, wat gij van mij vergt tegenover de vrouw, die… ’s Koningin van Engeland is, en die wij allen, Uwe lordschap en dit land evenzeer noodig hebben, om dezen veegen Staat te behouden. Gij hebt bezworen bij God, het uwe daartoe te doen, Mylord! Wil daarop denken, genadige Graaf!”

Leycester zuchtte diep en antwoordde dof:

»Ik weet dat ik niet anders kan.”

»En daarbij,” hervatte de Kanselier met minder ernst in den toon: »het is immers het meest voor den vorm…”

»Ja!” hernam Leycester met een glimlach, alsof hij herleefde op dat woord, »het is de eerste maal niet, dat zij mij dwingen zal tot…”

Daar verhief zich eene stem voor de deur der zaal.

»Sir! niet binnen, ik verzeker u, sir! het is niet geoorloofd…”

En daarop de stem van Douglas:

»Ik zeg u, jonkers! voor mij altijd.”

En de jonge Roger drong werkelijk binnen, ondanks den blijkbaren tegenstand van pages en wachten.

En schoon Leycester’s oog hem toornig tegenschitterde, toen hij hem naderen zag, nog vóór Leycester’s mond het woord des toorns gesproken had, was hij aan zijne voeten neergeknield, en reikte hem een brief toe, die wel een vrijbrief scheen te wezen tegen elke overtreding; want de Graaf ten minste glimlachte vroolijk, zijn oog schitterde helder en een: »Eindelijk!” dat klonk als een juichtoon, ontsnapte zijn mond. De Kanselier stond zwijgend en verrast toe te schouwen, zeker wat geërgerd over zóó snelle wisseling van gedachten en lichtbewogenheid van gemoed, die zijn phlegmatiek gestel niet goed begreep, en die zijne staatkundige deftigheid nauwelijks verschoonde. En toch wierp de Graaf eenige minuten later de zoo vurig aangegrepen letteren met een zekeren onwil van zich.

»Niets dan wat ik wist! niets van wat ik weten wilde! Lettice wordt ongelijk aan zich zelve! ik hoopte inlichting van haar, en het zijn enkel klachten, die ik uit mij zelve wel raden kon. Ik moet Walter Raleigh schrijven, die zal mij licht beter dienen!”

»Dan ik, heer?” vroeg Douglas, die meende dat het woord tegen hem was gericht. [ 291 ] »Neen, Roger!” hernam de Graaf opstaande, »’t is buiten u! het betreft staatszaken; maar ik herinner mij, ik heb er nog velen met mijn waardigen Kanselier.”

»En met uw Staatsraad, Mylord!” herinnerde Sidney met eenigen drang en op Meetkerke ziende.

»Neef! ik gedacht daaraan,” hernam Leycester verdrietig, »en gij, my boy! ga uitrusten, morgen spreken wij nader.”

»En Utrecht, Mylord!” vroeg Douglas met een bedrukt gelaat.

»O! het is waar; gij wildet naar Utrecht gaan; welnu, ga, sir! ga zonder rusten, als u dat goed dunkt, en dus vaarwel tot daar ginder. Sir Philip! ga met mijnheer van Meetkerke u voegen bij de andere heeren, ik volg zoo aanstonds.”

En alleen gebleven met den Kanselier, beraadde hij zich met dezen op de beste wijze, om zijne houding te redden bij de moeielijke verklaring, bij de beschamende mededeeling, die hij te doen had aan zijn Staatsraad. Toen hij eindelijk besloot derwaarts te gaan, was zijn tred minder vast en zijne houding minder fier, en het was of zijn hoofd zich boog onder velerlei duistere voorgevoelens, die hij samenvatte in de eene gedachte: »Elisabeth heeft mij heden meer kwaad gedaan, dan alle mijne tegenstanders samen.”

En de Kanselier ook, die hem volgde met den stillen afgemeten tred van een peinzende, bukte het hoofd onder eene drukkende gedachte, toen hij hem zoo gadesloeg. Hij sprak haar uit bij zich zelven met deze woorden: »Daar is nu toch de Graaf van Leycester in deze Nederlanden gekomen met den besten wil; hij is er ontvangen als een beschermer en verlosser; hij is er drie maanden geweest, en hij heeft nog niets kunnen doen voor den welstand der Nederlanden, dan — het opvatten van goede voornemens.”

Treurige conclusie — en toch kan geene andere het besluit zijn van dit hoofdstuk.