Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894)/1
← Titel | Een nagelaten bekentenis (1894) door Marcellus Emants
Boek |
Nawoord Simon Vestdijk → |
Een nagelaten bekentenis, is de bekendste roman van Marcellus Emants en werd gepubliceerd in 1894 te Amsterdam bij G.A. van Oorschot. Dit werk is in het publieke domein. |
[ 5 ]Mijn vrouw is dood en al begraven.
Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid? Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar—ik ben vijf en dertig—verlangd heb; maar thans durf ik 't niet nemen en zo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.
Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.
Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.
In geen mens, geen werk, geen boek zelfs enig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat éne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de facsinerende blik van een slang... hoe houd ik zo'n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?
Zo dikwijls ik in de spiegel kijk—nog altijd mijn gewoonte—verbaast het me, dat zo'n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond—velen zullen zeggen: dat mispunt—in staat is geweest zijn vrouw... de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad... te vermoorden.
En toch is 't waar... even waar, als dat ik met de grootste leukheid het gejammer van mijn schoonouders heb aangehoord, dat ik volmaakt kalm naast de oude [ 6 ]man en tegenover mijn zwager, door de volle straten heen, achter Anna's lijk naar het kerkhof ben gereden, dat ik met droge ogen de kist in het graf heb zien neerdalen, de verpletterde vader naar zijn diep bedroefde vrouw terugkeren en dat ik nu weer 't huis... in dit huis, waar alles nog van haar spreekt... zonder smart, zonder wroeging en ook zonder blijdschap, zonder hoop omdool... alleen maar bang, bang voor elk geluid, bang vooral voor mijn eigen stem.
Soms—bijvoorbeeld 's nachts, of wanneer ik me verbeeld, dat iemand achter de deur me beluistert—moet ik hardop uitroepen: ik heb haar vermoord!
Trillend van angst en plotseling doorkild open ik dan dadelijk alle deuren, doorzoek ik alle kasten om zeker te zijn, dat mijn geheim nog altijd niet verraden is.
Vind ik dan zelf mijn daad zó buitengewoon, zó ongehoord, zó vreselijk? Ach neen; daarvoor heeft zich alles veel te geleidelijk aaneengeschakeld.
Sluit ik mijn ogen en leef ik mijn leven nog eenmaal in gedachten door, dan is 't me volkomen duidelijk, hoe ik allengs zover ben gekomen. Ik heb zo'n dwingende lust dit eens te vertellen, dat ik 't voor de veiligheid maar op zal schrijven.
Het moet er uit! Misschien zal ik 't dan beter kunnen zwijgen en... mogelijk zijn er mensen, of zullen er mensen komen, wie mijn levensproces belang inboezemt. Wie weet hoevelen net als ik zijn, die 't pas beseffen zullen, wanneer zij zich aan mij hebben gespiegeld.
Om te doen begrijpen, hoe verschillend ik me zelf voorkom van de overgrote meerderheid der mensen, is 't niet genoeg, dat mijn bekentenis aanvangt met de dag, waarop ik mijn overleden vrouw leerde kennen. Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden.
Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorlopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de [ 7 ]enkele ogenblikken, waarop ik sterke—doorgaans onaangename—indrukken ontving.
Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een grote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norse onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die ogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wissen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zodra ik me onder mensen wil bewegen en nooit vermag een redenering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zogenaamde broeders nader.
Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitlopen, maar inderdaad eindigde met mijn vlucht.
Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grotere en forsere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.
„Dat zal ik je betaald zetten!" riep hij uit en toen bij het uitgaan zijn overmoedig schetterend stemgeluid achter me aanklonk op de trap, begreep ik wat er buiten volgen zou. De gedachte van stand te houden kwam wel in me op; maar ach, zo flauwtjes!
Beneden gekomen keek ik een ogenblik verwilderd om me heen en toen zijn vierkant bruin gelaat boven enige kleinere jongens in de deuromlijsting verscheen, had ik ook in de verte een voortwandelende agent opgemerkt. Ik [ 8 ]zette 't op een lopen en sloot me zwijgend bij de politiedienaar aan. De man keek eens op me neer, maar zei niets. De joelende jongensgroep volgde ons op een grote afstand... en het werd me duidelijk, dat ik een lafaard was.—
Maar al te dikwijls heb ik de opmerking horen maken: een mens, die zijn fouten kent, is ook in staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zo spreken, met weinig zelfkennis bedeeld zijn!
Stel, dat een gierigaard, uit schaamte over zijn ondeugd (dan kent hij 'm toch wel goed) handen vol geld uitdeelt. Hij schijnt vrijgevig te zijn geworden; maar is hier van iets meer sprake dan van een schijn? Zal hij in zijn binnenste niet altijd de tegenzin om weg te geven, waarin het kenmerk van de gierigheid bestaat, blijven gevoelen? Al leert een doofstomme verstaan, wat iemand zegt, hij kan 't daarom nog niet horen!
Mijn lafheid was volstrekt niet overwonnen, toen ik in mijn later leven, gewapend met de wetenschap, dat niemand mij oplette, soms een volle zaal dorst binnengaan. Voor het nieuwe, het onbekende ben ik altijd teruggedeinsd en toch heb ik er altijd naar gehunkerd. Aan dergelijke tegenstrijdigheden is mijn ziel rijk. Ik snak bijvoorbeeld naar aandoeningen en ontwijk toch al, wat mijn gemoedsrust kan verstoren.
Dat de bekentenis van laf te zijn alle lezers dadelijk tegen me moet innemen, weet ik; maar begrijpen ze in hun onrechtvaardigheid niet, dat ik veel liever dapper ware geweest? Wat is 't toch onzinnig een mens te veroordelen om lichamelijke en geestelijke gebreken, waaraan hij immers volmaakt onschuldig is! Denkt iemand soms, dat hij er van geniet?
Is 't zo prettig zich geminacht te weten?
Lafheid is de onvernietigbare worm gebleven, die aan de vervulling van al mijn wensen heeft geknaagd en het zijn nog altijd mijn bangste nachten, wanneer ik in een droom weer voor 't eerst de school betreed, of het hazenpad kies voor een sterker, dapperder individu.
[ 9 ]Natuurlijk dacht ik als jongen niet, dat mijn vreesachtigheid onoverwinnelijk zou blijken. Integendeel maakte ik me diets, dat zij van zelf verdwijnen moest voor een toenemende kennis van mensen en toestanden. Ik rekende er op, dat de ondervinding haar zou vernietigen, terwijl zij me juist beletten zou ondervinding op te doen. Nu was dit in zoverre toch juist gezien, als ook een opgedrongen ondervinding wel iets aan me had kunnen hervormen. Gesteld eens, dat er geen agent in de buurt ware geweest, of wel, dat de omringende jongens mij het vluchten hadden belet. Dan zou ik wel tot tegenweer genoodzaakt zijn geworden en als mijn eerste antagonist eens geweken ware voor een toevallig raak aankomende vuistslag, wie weet hoeveel moed de zelfoverschatting me dan had ingeboezemd?
Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan dus wel een betere plooi kunnen geven. Evenwel, wie vraagt zich vóór het huwelijk af, of hij tot uitoefening van zulk een verstandige dwang in staat is? Niet om onzentwil, maar omdat vader en moeder naar een aardig speelpopje verlangen, wordt een kind de levenstaak opgelegd.
Intussen fantaseerde ik als jongen mij het ideaal van een man, die altijd zeker is van zijn zaak, en voorgevoelende, dat ik nooit zulk een man zou worden, deed ik al mijn best hem ten minste uiterlijk na te bootsen.
Dit is—voor zover ik me herinner—mijn eerste poging geweest om mijn ware natuur te verbergen onder een aangenomen rol. Naderhand ben ik in dit comediespelen zó goed opgegaan, dat het mij—hoe slecht ik ook speelde—onmogelijk is geworden ooit weer eenvoudig mij-zelf te wezen. Beproefde ik 't nog eens, dan kwam ik me voor geen zelf meer te hebben, niets anders te zijn dan een zielloos organisme zonder één neiging, één afkeer, één opinie, één drang. In de regel echter riepen mijn neigingen en afkeren, mijn opinies en drangen me toe: sluit ons op in je binnenste, want we zijn buiten model, verboden in de samenleving der mensen. En hoe beter ik mijn waar-ik [ 10 ]leerde verbergen onder een „personnage de circonstance" des te onverschilliger werd ik voor de verkeerdheid van mijn aandriften of daden, zolang ze maar onopgemerkt bleven. Berouwd heeft me nooit iets anders dan een onhandigheid.
Was liegen een noodzakelijk gevolg van het rollen spelen, ik loog bovendien zonder noodzaak, ja, geheel zonder reden. Dat een jongen, die kattekwaad heeft uitgevoerd, het niet zo nauw met de waarheid neemt, wie zal zich daarover verwonderen? Waarom echter beweerde ik van Scheveningen te komen, wanneer ik in het bos had gewandeld? Waarom zei ik ongevraagd: we hebben platen bekeken, als ik met een kennis soldaatjes had opgezet? Tegenwoordig heeft die aandrang om in de eenvoudigste omstandigheden van het leven iets anders dan de waarheid te zeggen, veel van zijn kracht verloren; maar nog altijd ben ik trager in het geven van een juist relaas dan in het opdissen van een fabeltje. Ik heb wel eens moeite gedaan om te weten te komen, of mijn ouders misschien leugenaars waren geweest; maar die pogingen hebben tot geen resultaat geleid. Wie hen gekend hadden, loochenden 't; doch hun verklaringen boezemden me geen vertrouwen in.
Stelen zonder liegen is ondenkbaar; liegen zonder stelen ook?
Voor mij heeft het stelen alleen in mijn zeer jonge jaren veel verleidelijks gehad. Aan een gestolen knikker hechtte ik toen dubbele waarde en eer ik durfde roken, stal ik al sigaren uit vaders schrijftafel. Bedriegt mijn geheugen me niet, dan nam ik zelden of nooit iets uit hebzucht weg. Wat mij aanlokte was het prikkelende van een plotselinge, onlogische verrijking.
Ook mijn kras egoïsme spruit niet voort uit grote gehechtheid aan mijn eigendom.
Veeleer is dit het product van mijn steeds binnenwaarts gerichte blik, die het leven en het leed van anderen niet opmerkt. Mijn kennissen—vrienden heb ik nooit gehad — kwamen er niet licht toe mij om een dienstbetoon te [ 11 ]vragen; maar deden zij 't, dan weigerde ik zelden. Goedhartigheid was dit niet; daarvoor bleven ze mij te onverschillig; vermoedelijk dreef me de ijdelheid, die zich gestreeld voelde door het ongewone verzoek.
Dat deze ijdelheid me nooit eerzuchtig heeft kunnen maken, heb ik altijd toegeschreven aan lichamelijke zwakte. Elke poging om te volharden greep mij zodanig aan, dat ik slechts uitputting, geen bevrediging kon vinden in de overwinning van hinderpalen. Weinig dingen hebben mij in mijn jongelingsjaren meer verbaasd dan de ambitie van mijn medescholieren om elkander de loef af te steken. Als ik hen van plannen hoorde spreken om op één te komen, als ik de zenuwachtigheid gadesloeg, waarmee zij de cijfers van hun driemaandelijkse rapporten vergeleken, als ik hun buien van plezier-opofferende werklust waarnam, dan was 't me te moede, alsof ik, met mijn kalme onverschilligheid voor officiële onderscheidingen, met mijn volkomen gebrek aan belangstelling in het oordeel van mijn meesters en met mijn onlesbare dorst naar afwisselende pretjes, een wezen van geheel ander—ik gaf toe slechter—gehalte was dan al de overigen. De woorden: vooruitkomen en beroemd worden oefenden niet de minste aantrekkingskracht op mij uit. Wel begreep ik, dat iemand, die arm is, leren moet, om later met zijn wetenschap geld te kunnen verdienen; maar de jongens hadden me verteld, dat mijn papa vermogend was: de omstandigheid, dat hij niets meer uitvoerde, scheen dit te bevestigen... waarom zou ik me dus moeite geven voor zulke onaangename dingen als algebra, cosmografie of maten en gewichten? Was papa rijk genoeg, om zonder iets te verdienen zich al de pretjes te verschaffen, die hij begeerde, dan zou dit met mij—zijn enige zoon—ook het geval zijn. Ik nam me wel voor andere, interessantere, avontuurlijkere plezieren op te zoeken dan papa deed, die alleen afleiding voor zijn zenuwachtigheid en zeldzame spijzen of wijnen voor zijn gebrek aan eetlust scheen te verlangen; maar voor de verwezenlijking van mijn nog zeer onduidelijke idealen was 't stel[ 12 ]lig niet noodzakelijk, dat ik bijzonder goed kon rekenen of 's nachts de namen der sterren opnoemen. Ik leerde uitsluitend wat me een beetje toelachte, als geschiedenis, of wat ik meende later nodig te zullen hebben, als aardrijkskunde, vreemde talen; en geen straffen, geen voorspiegelingen van beloningen, geen vriendelijke of deftige vermaningen waren in staat mij tot een krachtsinspanning te verleiden, waarvan het nut mij onduidelijk bleef. Zo leuk mogelijk beredeneerde ik mijn ganse doen en laten, en de argumenten om iets te doen moesten al heel krachtig zijn, wilden zij over mijn aangeboren traagheid, die tot laten dreef, zegevieren. Dit voorzichtige stil-overwegen, deze afzondering van mijn actieve makkers, dit argwanend nooit-toegeven-aan-een-opwelling-van-het-ogenblik, bezorgden mij natuurlijk de reputatie van achterhoudend, gluiperig, loens te zijn. Ik vernam 't wel eerst op latere leeftijd; maar had toch reeds als jongen het gevoel, dat niemand me mocht lijden.
Nu stond tegenover zoveel gebreken wel het voordeel, dat ik volstrekt niet afgunstig was; maar van naderbij beschouwd was dit een zuiver negatieve deugd. Ofschoon ik nooit iemands vermogen, iemands positie heb benijd, is naderhand mijn haat tegen de zogenaamde normale mensen toch voortgekomen uit wangunst. Als knaap benijdde ik hun, dat zij meer pret hadden, als jongeling, dat zij meer emoties wisten te vinden, als man, dat zij tevreden konden zijn.
Veel minder dan anderen had ik met mijn kennissen of met ouderen omgang. Op school verveelde ik me, buiten staat mijn aandacht bij de les te bepalen; op straat zocht ik de eenzaamheid, uit vrees voor onzachte botsingen met ruwere makkers; thuis lieten een ziekelijke vader en een brommige moeder mij geheel aan me zelf over.
Toch werd ik wel eens uitgevraagd en moesten die beleefdheden wel eens beantwoord worden. Zulke feestdagen waren voor mij marteldagen. Dan hoorde ik de andere jongens spreken over hun wedijveren, dat mij koud liet, over hun grappen, waaraan ik geen deel durfde [ 13 ]nemen en nooit voelde ik mij eenzamer, meer verstoten dan in het gezelschap van mijn tijd- en tot zekere hoogte lotgenoten. Ik stond buiten alles en, terwijl ik me verbeeldde met mijn eerste misiukte vechtpartij de kring te hebben verlaten, zag ik geen kans er ooit weer in door te dringen.
Natuurlijk had dit ten gevolge, dat de anderen mij uitlachten, minachtten en soms allen tegelijk aanvielen. Dan moest ik me wel verdedigen en deed ik het òf met blinde wanhoopsrazernij òf met al de kleine listen en valsheden, die tegenover zulk een overmacht de kansen enigszins gelijkmaken. Dit belette echter niet, dat ik regelmatig het onderspit dolf en uit dit voortdurend-gevoed minderheidsbesef ontwikkelde zich een machteloze verbittering.
Van die verbittering, waartegenover geen liefde stond, was ik me reeds op mijn twaalfde jaar helder bewust; maar vele jaren van aanhoudende zelfbeschouwing en zelfontleding zijn nodig geweest om me te doen begrijpen, hoe zij was opgegroeid en waarom zij onuitroeibaar moest blijken.
Ondertussen was de leeftijd voor me genaderd, waarin de vrouw haar invloed begint uit te oefenen op ons denken en handelen. Liever zou ik neerschrijven: ik werd man; maar het komt me voor, dat ik eigenlijk altijd een schuchtere, onhandige jongen ben gebleven. Het levenslustige krachtsgevoel, dat zo dikwijls in overmoed ontaardt, heb ik nooit gekend. Voor mij bepaalde zich de ommekeer tot een wijziging in mijn eenzame overpeinzingen, die sterk erotisch werden getint en tot een verandering in mijn geheime liefhebberijen, die voorheen uit kleine diefstallen en andere streken hadden bestaan. Ook kreeg mijn comedie-spelen een nieuw karakter, daar ik nu bij voorkeur de eigenaardigheden van grote, geheimzinnige misdadigers of melancholische romanhelden trachtte na te bootsen. Bij dit fantaseren van idealen bemerkte ik voor 't eerst, dat verschillende invloeden geheel verschillende mensen in mijn binnenste kunnen opwekken.
Ben ik doorgaans koud, onverschillig, belust op zingenot, [ 14 ]onvatbaar voor altruïsme; een paar maten van Wagner, een glas Champagne, een mooie schilderij, een galm kerkmuziek zijn . . . of liever waren in staat me te vervullen met geestdriftige, spraakzame vriendelijkheid, cerebrale verering, zelfverloochenende liefde. Dan wordt het me te moede, alsof mijn traag bloed plotseling sneller gaat stromen, of er spanning komt in mijn slappe zenuwen, of het licht, kleurig, levendig wordt in mijn mat, grijs, slaperig brein. Ik gruw van mijn gewoon nuchter ik met zijn leukheid tegenover alle belangen, alle banden van het leven, zijn vreemdsoortige begeerte om eens mensen, vooral vrouwen te pijnigen en terwijl de lust om een groots offer te brengen mijn ziel doorgloeit met een somber enthousiasme, verrijst voor mijn vochtige ogen de vlekkeloos schone gestalte in het kuis gesloten gewaad van haar, die ik geknield aanbid, maar nimmer zal bezitten.
Ook een weersverandering: een eerste lentezoelheid na een scherpe winter, een zonneschijn na een grijze regendag, een onweer of een storm na een drukkende stilte, ja, zelfs het opkomen en het ondergaan van zon en maan zijn bij machte me op te heffen tot een verhoogd, een intenser leven en daarom haat ik dan ook de effen zomer- of wintertijd niet minder dan de strakke middeluren van dag of nacht. Gelukkig d.i. tevreden, blij, hoopvol, gezond voel ik mij nooit, want als in mijn beste ogenblikken het verlangen naar een onbekend, overweldigend geluk me opbeurt uit mijn doffe dommel, dan ontwaakt tegelijkertijd mijn pijnlijke droefgeestigheid en welt—zonder dat ik weet waarom—een „nooit, nooit" me voortdurend naar de lippen.
In welke phase ik dus verkeerde, de vrouw werd het overheersende beeld van mijn mijmeren en naarmate ik haar heviger begeerde, ging ik haar schroomvalliger uit de weg. In mijn kalme morgenstemming lag daaraan de vrees ten grondslag, dat ze mijn lust—die ik verboden, gemeen achtte—in mijn ogen zou lezen; in mijn schaarse ogenblikken van opwinding was 't de angst, dat ik me in haar nabijheid belachelijk zou aanstellen.
[ 15 ]O, wat heb ik toen heet begeerd; wat heb ik toen vurig bewonderd!
Evenals een droppel ontsnapte rozenolie een ganse zaal van heerlijke geur kan doortrekken, zou mijn hele leven met een verkwikkend aroma gedrenkt zijn geweest, als ik in die jaren één enkel ogenblik van bevrediging had mogen genieten! Wat geeft het, of wij rijk worden, wanneer wij geen wensen meer hebben? Wat baat het, of wij de genietingen maar voor het grijpen krijgen, wanneer onze zenuwen zijn afgestompt?
Mijn schoolmeester had een mooie dochter, die zich natuurlijk aan de weinige kostjongens elke dag vertoonde; maar voor mij slechts tweemaal 's weeks op de tekenles zichtbaar werd. Dan stond zij aan de hoge tafel naast me en achter het latwerk, waartegen onze voorbeelden hingen, kon ik steelsgewijs blikken werpen naar de blanke hals, de melkwitte slapen en de poezele handjes. Tracht ik haar beeld mij weer voor ogen te stellen, dan meen ik nu haar gelaatskleur eer voos te moeten noemen en haar ronde vormen niet te kunnen toeschrijven aan een gezonde ontwikkeling. Wat hiervan zij, in een nauw aansluitende jersey trokken haar gevulde armen, haar zware boezem, en vooral haar mollige handjes mij onweerstaanbaar aan. Die handen waren zo wit, zo klein; ik verbeeldde me, dat ze ook zo fluweelachtig zacht moesten zijn. De linker lag dikwijls de hele les door vlak naast me en dan was ik niet in staat iets uit te voeren, zo fel streed mijn lust 'm aan te raken met mijn vrees voor een opschudding. 't Was me niet mogelijk de ogen er van af te wenden. Ik hoorde de vragen niet, die tot me gericht werden en stelde me soms aan als iemand, die maar half snik is. Mijn schuwheid werd in dit bijzondere geval nog versterkt door het gerucht, dat een Indische kostjongen, die ik om zijn reuzekracht en zijn uitdagende manieren altijd zorgvuldig vermeed, met het meisje op zeer vertrouwelijke voet stond, en dat onvoldaan begeren, dat kampen met een verlammende vrees brachten me elke Woensdag en Zaterdag in zulk een koortsachtige overspanning gevolgd door afmat[ 16 ]ting, dat ik zelf niet meer wist, of ik naar de tekenles verlangde, dan wel 'm verafschuwde.
Op zekere Dinsdag werd de Indische jongen ziek en de ganse nacht verdiepte ik me in de vraag: zou ik nu durven? De volgende dag gaf ik in de morgen-uren op alle vragen onzinnige antwoorden; bij de aanvang van de tekenles stond ik met een gloeiend hoofd op mijn voorbeeld te staren, geeuwend en bevend van zenuwachtigheid, buiten staat mijn aandacht te vestigen, zonder stuur over mijn handen en voeten. De twee uren gingen voorbij; maar ik had evenmin een enkele juiste lijn getrokken als een poging gedaan om mijn brandend verlangen te bevredigen.
De Indische jongen werd eer erger dan beter; tegen de volgende Zaterdag was 't dus wederom: zou ik durven? Tot halfweg de middag kwam er volstrekt geen beterschap. Mijn wangen gloeiden, mijn ogen staken, mijn lippen beefden en schijnbaar onophoudelijk bezig voerde ik in waarheid niemendal uit.
Toen viel er iets voor, dat me de driestheid gaf, waaraan ik behoefte had. De muziek van een doortrekkend regiment hief in de straat een opwekkende mars aan en 't was, of deze schetterende akkoorden mij de slappe zenuwen spanden. Ik voelde een golf van kracht mijn aderen doorstuwen en beeldde me in eensklaps alles te kunnen, alles te durven. Ik lei mijn hand op de mooie, witte vingers, waarvan mijn ogen al weer een uur lang zich geen seconde hadden afgewend en nu gebeurde, wat ik wist, dat gebeuren zou en toch voor onmogelijk hield . . . zij trok niet terug.
Nog zie ik de bruine tafel achter het opgehangen voorbeeld, dat ons beveiligde voor onbescheiden blikken; nog hoor ik de mars, die mij doorgloeide als een warme wijn en somtijds, vooral in het schemeruur van heldere voorjaarsdagen, wanneer het gedruis van de stad verflauwt en in de verte een klok luidt, dan leeft onder andere verbleekte sensatie's ook de heerlijkheid van deze aanraking nog eenmaal in me op: het voorgevoel van een wellust, zoals ik er nooit een mocht genieten.
[ 17 ]Weinige dagen later was de meester—wij zeiden natuurlijk: de oude—jarig.
Het geschenk, dat hem vereerd moest worden, daargelaten, vierden wij dat feest elk jaar op onze eigen kosten. Meestal genoten we een goochelvertoning; deze keer hadden de rijke ouders van een paar zwakke tweelingen een hunner boerderijen ter beschikking gesteld voor een buitenpartij. Mij lachte dit uitstapje aanvankelijk weinig toe. Bij dat rovertje- of krijgertje spelen, dat haasje-over springen en stuivertje verwisselen duchtte ik allerlei botsingen met sterkere jongens. Toen ik echter hoorde, dat zij mee zou gaan en de Indische jongen nog thuis moest blijven, kreeg de zaak een gans ander aanzien.
Door voorzichtig en zwijgend te dringen, te draaien, te sluipen lukte 't me in het rijtuig een plaatsje naast haar machtig te worden. Dit verzekerde me al vast haar buurschap voor ruim anderhalf uur en in de diepte van de barouchet kon ik gemakkelijk onder haar mantel het verrukkelijke handje omklemmen. Ook thans deed zij geen poging zich aan mijn greep te onttrekken en tegelijkertijd wist ze zo ongedwongen met de andere jongens door te praten, dat ik me ongestoord aan mijn genot kon overgeven. Ik verbeeldde me nu te weten, wat liefde was en terwijl het verlangen om aan haar voeten, als een offer voor haar geluk, te mogen sterven mijn ziel met weemoed en mijn ogen met tranen vulde, groeide mijn vijandigheid jegens de andere jongens tot brutale verachting.
Toen wij op de plaats uitstapten, had zij me nog geen woord toegevoegd. Zelfs deed ze, alsof de langdurige aanraking van onze handen niet tot haar bewustzijn was doorgedrongen! Die zelfbeheersing leek me al te sterk. Ik verlangde niets liever dan een geheime verstandhouding, waarvan geen derde ooit iets zou ervaren; nu echter kwam de vraag in me op, of zij misschien het kind maar had laten begaan. Gepijnigd door de vrees, dat mijn genot al dadelijk weer tot een begoocheling zou verbleken, weifelde ik in de eerste verwarrende drukte tussen een kloek en hoopvol mee-springen, dartelen, stoeien, vechten [ 18 ]met de luidruchtige bende, die haar omringde en een theatrale afzondering om aan de jongens te tonen, dat ik me verheven achtte boven hun vermaken en om Mina te doen gevoelen, dat zij mijn liefde miskende. Zonder recht te weten waarom, sloot ik me eindelijk bij een troepje aan, dat in een hoog gevulde hooiberg klom en reeds begon ik, op het hooi neergevlijd, mij te verdiepen in de plotselinge vernietiging van mijn luchtkasteel, toen ik tot mijn verbazing haar bruin haar, haar zware wenkbrauwen en haar grote, donkere ogen boven de rand zag opduiken. Ze naderde, keek me even aan en ging zwijgend naast me liggen. Ik vond geen woorden om te spreken en geen moed om me te verroeren.
Een poos stoeiden en schreeuwden de jongens nog om ons heen; toen kwam één van de bende op de inval naar een lagere barg te gaan om eieren te zoeken en, terwijl zij langs de steile rand afgleden, werd het stil en eenzaam onder het lage, donkere dak.
Gerustgesteld en aangemoedigd door Mina's geheel vrijwillige komst wilde ik weer mijn hand uitstrekken; maar nu rees zij, op haar linker elleboog geleund, half overeind, streek met haar rechter vingers, als met een kam, door mijn haren en begon te praten.
„Waarom heb je zolang niets tegen me gezegd?"
Op deze vraag had ik me in 't minst niet voorbereid en toch was 't zo natuurlijk, dat Mina 'm stelde. Alle jongens spraken haar toe, ik alleen durfde 't niet; maar voelde me wel diep gegriefd, dat het eerste woord niet van haar kant kwam. Ik zag de dwaasheid van mijn handelwijze helder in en ben toch in mijn verdere leven telkens weer op dezelfde klip gestrand. Juist in de gevallen, dat ik een vriendschappelijke, vertrouwelijke omgang wens, belet me een geheimzinnige, onoverwinnelijke weerstand met wat vriendschap en wat vertrouwelijkheid van mijn kant tegemoet te komen. Ik maak me dan diets, dat ik mijn gezelschap niet op wil dringen; doch eigenlijk dient deze verklaring om aan een lelijke zaak een mooie glimp te geven. Mijn antwoord aan Mina was zo dwaas mogelijk:
[ 19 ]„Wel... ik had niets te zeggen."
„Maar je wilde wel naar me kijken, hé... vooral naar m'n handen. Zeg maar niet neen. Ik heb heel goed gezien, dat je je ogen er niet af kunt houden!"
Dat zij mijn bewondering had opgelet, trof me niet bijzonder; maar ik vond iets stuitends in de openhartigheid, waarmee zij dit bekende. Evenwel, zij had mijn onbescheiden kijken niet kwalijk genomen; dit gaf me de moed wat verder te gaan.
„Dat komt, omdat ik nog nooit zulke mooie handen gezien heb... Je bent helemaal zo mooi... Mina."
Ik voelde mijn hoofd gloeiend rood worden; maar zij deed, alsof ze 't niet opmerkte, zei alleen:
„Vin je"
en bleef me lang zwijgend aanstaren.
Eindelijk zeeg zij met een zucht weer achterover in het hooi neer en nadat wij, naast elkander uitgestrekt, een poosje gezwegen hadden, vroeg ze eensklaps:
„Zeg eens, Termeer, hou je van me?"
Ik voelde mijn schuchterheid wijken, misschien doordat zij me niet meer aankeek; roerloos in de donker bruine bargkap turend antwoordde ik bijna flink:
„Ik heb al zo lang van je gehouden; maar ik dacht, dat jij meer op die gele Chinees was gesteld."
„Jan Bronte?"
„Precies."
„Je lijkt wel gek! Ik zou zelf ziek worden van dat eeuwige hoesten."
Weer richtte zij zich half op om met haar vingers door mijn haar te kunnen strijken; ik greep naar haar hand. Om zich te verdedigen begon zij me te kietelen, wat ik in 't geheel niet velen kan en al stoeiend rolden we een tijd lang door het hooi heen en weer, sprongen op, vielen weer en begonnen al zenuwachtiger en zenuwachtiger te lachen. Toen pufte zij eensklaps van de warmte, riep uit, dat we weer stil moesten gaan liggen en vlijde zich neer. Aanstonds liet ik me naast haar vallen.
Nu wilde ik me dicht tegen haar aan drukken om fluis[ 20 ]terend te herhalen, dat ik zo dol veel van haar hield en zo graag voor haar wilde sterven. Doch op dit ogenblik stroopte zij haar mouw tot aan de schouder op en strekte de blote arm onder mijn hoofd uit.
„Ga nu maar liggen of... wil je soms niet?"
Als verblind door een schitterend visioen kon ik nauwelijks vorm en kleur onderscheiden. Ik zag maar iets heerlijk blanks. Het duizelde me voor de ogen; mijn hoofd zonk neer en onder mijn hals de fluweelachtige weekheid gewaarwordend van haar zacht vel, voelde ik, dat het uit was met mijn aetherische, opofferende liefde. De hitte van het hooi doorgloeide mijn aderen met begeerte en door al mijn zenuwen liep een wellustige siddering. Ik hoorde het gegons van de jongens heel ver af; het zonlicht scheen me bij vlagen te verduisteren en een lust om de kleren af te rukken van al de blankheid, die ik nog naast me vermoedde, woelde als een koorts door mijn bloed, tintelde in mijn vingertoppen.
Toch dorst ik niet.
Lange tijd lag ik machteloos ten prooi aan de strijd, die mijn hevig verlangen en mijn verlammende lafhartigheid samen streden; maar het einde was, dat mijn lafheid weer zegepraalde en dat de zeldzame tijd ledig voorbij joeg.
Misschien moest ik zeggen: mijn beter-ik overwon; maar heeft dit beter ik nog recht op zijn naam, als het ons in plaats van de zelfvoldoening en de tevredenheid, die op zulke overwinningen heten te volgen, slechts zelfverachting en spijt verschaft?
Heb ik ooit later in mijn ernstige pogingen om goed te zijn, iets genoten, waarbij ik in gedachten met evenveel voldoening verwijl, als ik thans met bittere onvoldaanheid terugdenk aan dat uur van lafheid, waarin ik „fatsoenlijk" ben gebleven?
Maar je zoudt je zelven in een zee van onaangenaamheden hebben gestort.
Zelfzuchtig argument! Ik had dan toch ook een buitengewoon genot gesmaakt, terwijl ik nu maar op armzalige uitspattinkjes terug kan zien, die de zee van onaange[ 21 ]naamheden veranderd hebben in een walgelijk moeras. De kracht, waarmee ik de zogenaamd deugdzame, normale, maatschappelijke goede mensen heb benijd, bewijst genoegzaam voor de oprechtheid, waarmee ik gewenst heb een van de hunnen te mogen wezen. Nu deze wens niet vervuld is geworden, omdat zijn vervulling onmogelijk was; nu ik noch de geoorloofde smarten heb geleden, noch de geoorloofde genoegens heb gesmaakt, nu vraag ik, waarom 't mij niet vergund zou geweest zijn naast mijn eigen ellende te kennen mijn eigen genot?
Mij verbaast het niet meer, dat de maatschappelijke samenleving uit zelfbehoud wezens, zoals ik er een ben, brandmerkt en bij de eerste geschikte gelegenheid opsluit of onder curatele plaatst; maar moet een ander zich er dan wél over verbazen, dat ik berouw gevoel over elk beetje ontsnapte bevrediging, beslopen met de vreesachtigheid van een gejaagd roofdier?
Het ware uw plicht geweest u zelf te verbeteren, smaak in edeler genietingen te leren krijgen.
Heb ik 't dan niet gewild, niet vruchteloos beproefd?
Temmen door dwang, d.i. mishandelen door overmacht laat zich menig dier; maar eerst door een overerving van vele geslachten kunnen oude lusten afsterven en nieuwe er voor in de plaats treden.
Of Mina insgelijks teleurgesteld is geweest?
Ik geloofde destijds nog, dat iedere vrouw gerespecteerd wil worden en zeker is 't, dat zij nooit iets liet blijken, terwijl onze platonische liefde—na het vertrek van de Indische jongen, die het klimaat niet kon verdragen—een chronisch karakter aannam. Behalve op de tekenlessen ontmoetten wij elkander dikwijls op straat. Waarschijnlijk spraken we dan over liefde; maar ofschoon ik er nog wel eens in slaag haar beeltenis in mijn geheugen terug te roepen en flauw weer de aandoeningen te gevoelen, die zij toen in me opwekte, kan ik me onmogelijk herinneren, wat we samen behandelden. Het geheel innerlijke leven, dat mijn aandacht meer en meer van de buitenwereld afleidde, was toen reeds bij me aangevangen. [ 22 ]Ik deed geen poging om haar te doorgronden; maar verdiepte me uitsluitend in de emotie's door haar aanblik, haar aanraking, haar woorden, haar kussen in mijn gemoed verwekt. I enjoyed myself: te vertalen door: ik onderging het knagen van mijn zinnelijk begeren of de druk van mijn zelfverloochenend aanbidden. Nu eens bekoorde Mina mij als een verleidelijk vrouwenlichaam, dat ik wilde zoenen en bijten, soms ook knijpen en slaan, dan weer had ik graag haar handen, haar hals, ja zelfs haar mond met een sluier bedekt, om alleen in haar ogen te staren, lief te hebben en te sterven.
In deze laatste gevoelstoestand was 't me volkomen onbegrijpelijk, dat ik nog kort geleden Mina met zo'n gans andere blik had beschouwd en beeldde ik me in nooit tot die leuke dierlijkheid terug te kunnen keren; maar de opwinding verflauwde spoedig genoeg en dan werd het me even raadselachtig, dat die zaligmakende emotie zo spoorloos was verdwenen.
Toch was er leven in een afwisseling van stemmingen, groot genoeg om me aan een afwisseling van mensen in hetzelfde omhulsel te doen geloven. Was echter een der vacantie's ingetreden, welke Mina geregeld buiten de stad bij haar familie doorbracht, dan verbleekten al mijn gevoelens tegelijkertijd en bleef in mijn ziel alleen een ondraaglijke dorheid achter. Niets lachte me meer toe; de vrijheid, waarvan—naar ik meende—ieder ander mens genoot, leverde voor mij slechts grijze verveling op en zag ik Mina terug, dan ondervond ik niet alleen weer de verlammende werking van mijn gewone schuwheid; maar dan boezemde ze me in de beginne zelfs een vreemdsoortige afkeer in. Ik vermeed haar even stelselmatig als mijn kameraden en het duurde lang, eer de oude gevoelens terugkeerden en de vroegere vertrouwelijkheid weer opleefde.
Natuurlijk vroeg zij me dan naar een opheldering van mijn zonderling gedrag en moest ik allerlei wonderlijke leugens verzinnen om schijnbaar te verklaren, wat ik zelf niet begreep. Zo menig auteur heeft beschreven hoe vrese[ 23 ]lijk het is, als iemand zich bedrogen ziet in een ander. Hoe komt het, dat nog geen schrijver eens verteld heeft hoeveel erger het is bedrogen te zijn in je zelf? Wat me het meest ontstemde was de grievende overtuiging, dat ik niet de geringste aanleg bezat voor een der heldenrollen, waartoe ik me zelf wel eens in de toekomst bestemde. Voor een Don Juan ontbrak me de driestheid, voor een Ritter von Toggenburg de standvastigheid, voor een Raimondo Lullio de volharding in de „Entsagung". Aan alle vluchtige en tegenstrijdige opwellingen was ik ten prooi, doordat geen ernstig streven in mijn ziel wortel kon schieten. Zelfs aan het genot was ik niet in staat trouw te blijven, wijl mijn lusteloosheid alles overweldigde, verkleurde en smoorde. Eer ik wist wat leven was, voelde ik me al langzaam afsterven en nu... op nog geen veertigjarige leeftijd... leef ik eigenlijk alleen nog in mijn verbeelding.
Intussen had ik met goed gevolg mijn examen voor de Hogere Burgerschool afgelegd.
Gewoon me zelf te onder- of liever andere mensen en elke moeilijkheid te overschatten, was ik over deze uitslag niet weinig verwonderd. Tegelijkertijd stemde 't me treurig, omdat ik voelde, dat mijn verandering van school tevens mijn verwijdering van Mina zou zijn. Wel maakten we allerhande afspraken, die ook een tijdlang werden nagekomen; maar allengs kwijnde onze verstandhouding weg, zonder me iets anders na te laten dan het gevoel van onvoldaanheid, dat nog altijd aan haar herinnering verbonden is. Mijn liefde verdween als een regendruppel in heet duinzand; wat achterbleef was een vuil bruine plek. Mijn Burgerschool-jaren werden gekenmerkt door een steeds klimmende angstvalligheid tegenover het vrouwelijk geslacht, gepaard aan een groeiende afkeer van mannelijk gezelschap. Ik werd al schuwer en schuwer, voelde me alleen in de eenzaamheid op mijn gemak en besefte toch, dat ik mijn dorst naar genietingen van allerhande aard nooit in deze eenzaamheid zou kunnen lessen.
[ 24 ]Mijn levenskracht was groot genoeg om duizenderlei begeerten in me op te wekken; maar scheen te zwak om één dier begeerten te bevredigen. Elke avond nam ik me voor de volgende dag moediger te zijn en elke volgende morgen volhardde ik als verlamd in de saaie sleur. Hoeveel verhalen me ook ter ore kwamen van stoute stukjes door andere jongelui uitgehaald, de vrees voor mislukking en spot was de ketting aan mijn voet, die mijn vrijheid van handelen beperkte.
Toch droomde ik nog altijd van een betere toekomst, die aan zou breken, zodra ik maar geheel en al mijn eigen meester was en, door middel van wijn of likeur, slaagde ik er zelfs in mij hallucinatie's te bezorgen van de ideale vrouw, wier bezit zowel de nuchtere genieter van 's morgens als de overspannen dweper van 's avonds in me bevredigen zou.
Zo doorleefde ik ogenblikken van genotvolle opwinding, waarin ik 's winters gedichten las, 's zomers buiten ronddwaalde en alle schakeringen der liefde in mijn fantasie genoot; maar een drukkend voorgevoel, dat de werkelijkheid nooit aan mijn verwachtingen zou beantwoorden en ik altijd dezelfde onhandige lafaard zou blijven, trok over dit zonnig zieleleven de zwarte wolkschaduwen der zwaarmoedigheid heen.
Dan was 't uit met mijn roes en zag ik alles weer oversausd door het terugstotende grijs van de alledaagsheid. Met een zwaar hoofd sloop ik naar bed en niet zelden sloot ik toen reeds de ogen met het verlangen nooit weer te zullen ontwaken.
In het leren was ik noch bijzonder vlug, noch bijzonder achterlijk. Meestal nam ik in elk nieuw vak een goede aanloop om dan langzamerhand te vertragen en ten slotte zelfs wat achteruit te gaan. Dat bijna elke studie me gauw verveelde, was misschien eer een gevolg dan de oorzaak van dit verschijnsel. Zelfs in mijn lievelingsvakken als scheikunde, physica en literatuur raakte ik spoedig in de war en dan maakte ik tegenover minder gevorderden zulk een treurig figuur, dat mijn gebrek aan [ 25 ]eerzucht mij niet tegen moedeloosheid kon vrijwaren. Voor mij, evenals voor de negers, scheen de hoogste grenslijn van intellectuele ontwikkeling erg laag te liggen en betekende het dus niemendal, of ik 'm langzaam kruipend dan wel met één vlugge sprong bereikte. Er over heen kwam ik toch niet.
Het spreekt vanzelf, dat, na een goed begin vol ijverige vorderingen, niemand de ware reden van deze vertraging en deze verslapping bevroedde. Alles werd aan onwil toegeschreven en omdat ik me zelf destijds nog niet zo goed doorgrondde als tegenwoordig; maar wel besefte, dat me onrecht werd gedaan, zweeg ik op die verwijten en verschanste ik me in een ongenaakbare stugheid. Op deze wijze nam mijn vijandigheid tegenover kameraden n leraren nog immer toe, om zich uit te breiden tot de curatoren, mijn ouders en alle niet-onbeduidende mensen, met wie ik in aanraking kwam. Het was me, of ik op ieders gelaat mijn veroordeling las en ik voelde, dat die rechters me niet kenden. Had ik toen maar ingezien, dat in de regel de onverschilligheid van de mensen hun strengheid erg verzacht.
Buiten staat mijn leven door eigen kracht te verbeteren, vestigde ik telkens mijn hoop op de veranderingen, waartoe ik gedwongen werd. Voor iedere jongen zijn verwisselingen van school, opklimmingen naar hogere klassen ommekeren in zijn bestaan; ik hoopte vruchteloos, dat ze ook tot revolutie's in mijn binnenste zouden worden. Ik kon me vast voornemen onder nieuwe makkers niet langer schuw, tegenover nieuwe meesters niet langer wantrouwend te zullen zijn, de invloed van de nieuwe omgeving was integendeel, dat ik nog angstvalliger, nog achterdochtiger, nog weifelender, nog bescheidener werd. Om met mensen, lokaliteiten, toestanden op mijn gemak te komen, moest ik een grote zelfoverwinning behalen en zag ik ondertussen, dat anderen licht viel, wat mij zulk een ontzaglijke inspanning kostte, dan overmande me de wanhoop en bond ik zelfs de strijd niet aan. Hoe besluiteloos ook omtrent mijn toekomstige loopbaan, toch stelde ik me [ 26 ]voor een—voor me zelf—belangwekkende rol van Mefistofelisch Don Juan in de samenleving te zullen spelen; maar zo dikwijls 't me in het oog sprong, dat andere jongelui zich al gemakkelijk onder mensen wisten te bewegen, terwijl ik door mijn geboortestad ronddoolde, als een reiziger in een vreemd land, vertwijfelde ik er aan die toekomst ooit te zullen verwerkelijken. Er was maar een eerste stap voor nodig; maar 't was me onmogelijk die te zetten. Ik bleef alleen door de straten dwalen en ontmoette niemand om te groeten; ik liep alleen het schoolgebouw uit en mijn buren, met wie ik zoëven nog had gesproken, sloten zich nu bij een dichte jongensdrom aan, waarin voor mij geen plaats scheen te zijn; ik zat alleen thuis te werken of te mijmeren en geen vader of moeder keek naar me om, geen vriend zocht me op.
In deze afzondering te midden van honderdduizenden stadgenoten, die ik zag lopen, die ik hoorde gonzen, die me in de volle straten aanraakten, die me in het schoolgebouw toespraken, leidde ik een zuiver gevoelsleven, dat alleen berustte op verbeelding. Meestal waren mijn fantasieën grof sensueel; soms had ik visioenen van aetherische reinheid. Dan voelde ik me een goed mens worden en om die ras verkillende, lichtend warme weekheid zo lang mogelijk te laten duren, probeerde ik door drank de opwinding in mijn zenuwen te verlengen.
Denk ik thans aan die jaren terug, dan is 't me, of ik ze verslapen heb in een onrustige sluimering vol vreemdsoortige droomgezichten.
Dikwijls genoeg kwam de lust in me op eens uit mijn afzondering te voorschijn te treden, deel te nemen aan uitspanningen, die me toelachten, vrolijk en gewoon te worden gelijk anderen. Bood zich evenwel een gunstige gelegenheid aan, dan aarzelde ik juist lang genoeg om haar voorbij te laten gaan. Natuurlijk was mijn aangeboren bedeesdheid hierbij in het spel; maar bovendien voelde ik—juister: waande ik—dat iedereen me onaangenaam, vervelend, onbeduidend vond en mijn trots kwam in opstand tegen het denkbeeld van slechts geduld te worden.
[ 27 ]Zo gebeurde 't, dat ik werd uitgenodigd toe te treden tot een letterlievende kring met een beperkt aantal leden. Een ogenblik was ik gestreeld en tot aanneming van het voorstel geneigd; maar toen bekroop me de argwaan, dat de vraag pas tot mij werd gericht, nadat alle anderen hadden bedankt. De vrees voor moeilijkheden, waartegen ik misschien niet opgewassen zou zijn, werkte mijn beledigd zelfgevoel in de hand en ik zeide neen, ondanks mijn overtuiging dat ik me hoe langer, hoe onmogelijker maakte.
Enige tijd later spraken een paar kennissen er van paardrijles te gaan nemen en sloot ik in een opwelling van durven me ongevraagd bij hen aan. Mijn ouders hadden er niets tegen, mijn lust was groot genoeg en een beetje zenuwachtigheid fnuikte mijn moed niet, wijl ik me inbeeldde met de anderen op gelijke lijn te staan. Nu bleek het echter, dat wel is waar geen onzer ooit les in het vak had genomen; maar ik toch de enige was, die nog nooit een ezel of een paard had bestegen. Dit was voldoende om me weer ter neer te slaan. Op de eerste lessen meldde ik me ongesteld en later gaf ik onder een ander voorwendsel de zaak geheel op.
Tegenover jonge meisjes stelde ik me nog veel verlegener aan en nadat ik me van een paar uitnodigingen voor danspartijtjes met zwakke uitvluchten had afgemaakt, nadat mijn beschroomdheid me een onoverkomelijk beletsel was gebleken om ergens aan te schellen voor het afleggen van een bezoek, bleven verdere invitatie's van zelf uit. Ik besefte volkomen goed, dat de wereld me ontglipte en was toch niet in staat mij er aan vast te klampen. Een naar alle zijden afstotende atmosfeer, een soort isolerende tovercirkel scheen me te omhullen en ik begreep, dat hoogstens een verwonderd: „zo" mijn Burgerschoolkameraden zou ontsnappen, indien ze eens onverwachts vernamen: Termeer is dood.
Terwijl alles dus meewerkte om me hoe langer hoe afkeriger te maken van elk handelend optreden en de aanhoudende strijd van deze inertie met de begeerte om toch [ 28 ]eindelijk eens een werkelijk genot meester te worden, mij dikwijls 's avonds in koortsachtige opwinding de volle straten doorjoeg, zag ik met klimmende angst de tijd naderen, dat ik in het ernstige leven, het leven van zaken en plichten, van geld verdienen en lastige verantwoordelijkheid mijn rol zou moeten vervullen.
Ik was doodsbang voor de maatschappij. Meestal gaf ze me de indruk van een soort kale, donkere strafkolonie te zijn, waarin geketende misdadigers door meedogenloze opzichters met zweepslagen aan het werk worden gehouden. Soms leek ze me een reusachtig, geheimzinnig raderwerk, dat zijn machinisten de leden verbrijzelt bij de minste achteloosheid of verkeerde beweging. Ik voelde, dat ik er nooit op mijn plaats zou wezen, ja, dat ik nooit de moed zou hebben de drempel van die duistere, benauwende inrichting te overschrijden.
En al zou de Burgerschool me niet onmiddellijk aan het gevreesde tuchthuis afleveren, de Politechnische school scheen me een maatschappij in 't klein: een somber voorspel van het grote drama.
Zowel tegen de groentijd als tegen het collegelopen, in 't algemeen tegen alle handelingen, waarbij ik niet een van A tot Z voorgeschreven gedragslijn kon volgen, maar uit eigen beweging, naar de eis van het ogenblik te werk moest gaan, zag ik op als tegen een Chimborasso van bezwaren. Op de Burgerschool bleef ik zes jaren.
Eindelijk was de grote dag daar: de dag van het examen voor Delft.
Maar toen klom mijn angst tot zulk een hoogte, dat ik, als een schuw paard voor een schitterende plas, met alle kracht, die in me was, terugdeinsde voor het onbekende gevaar. Ik deed, zonder enige schaamte, mijn best om te druipen en... werd dan ook afgewezen.
Het veroordelend vonnis weergalmde als een zegekreet door mijn hoofd en thuis had ik moeite mijn blijdschap verborgen te houden.
De ontvangst, die me van de oude heer te beurt viel, zal ik niet licht vergeten.
[ 29 ]Hij liet me bij zich komen in zijn zogenaamd kantoor, waar al wat het oog kan strelen en de geest bezighouden, nooit meer bij machte was hem langer dan een half uur achtereen te boeien. Hem bracht de kleurenharmonie van de donker rode gordijnen met het Smyrnase kleed en de notenhouten meubelen in generlei stemming; hem liet de boekenschat van pikante, wijsgerige en belletristische literatuur volkomen onverschillig; hem leidden de terra-cotta beeldjes, de majolica-vazen, de bronzen reliefs niet af. Steeds gejaagd en toch zich vervelend, liep hij elk half uur met een brommerig gezicht het huis zuchtend door, zonder ooit recht te weten, wat hij van deze onderzoekingstochten verwachtte en drie maal per dag toog hij doelloos naar buiten, altijd grommend over wind of regen of hinderlijke zonneschijn. In zijn jeugd had hij zó vrolijk geleefd, dat men hem en zijn vrienden lange tijd de naam gaf van zwarte bende. Van deze vrolijkheid was echter niets meer overgebleven dan een zeldzame, zenuwachtige lachuitbarsting, veroorzaakt door een schuine mop of door minachtende verbazing over een menselijke domheid.
Op vijf en dertig jarige leeftijd had hij zijn jeugd gesloten verklaard en was hij getrouwd. Eigenlijk zou hij verstandiger hebben gedaan een huishoudster te nemen, want meer verlangde hij niet; maar ondanks zijn vrije moraal stoorde hij zich aan de maatschappelijke vormen.
Op zekere dag vroeg hij aan een goede vriend (van wiens zoon ik later de geschiedenis vernam) of deze soms geen vrouw voor hem wist, die niet piepjong meer was, een beetje geld met wat overblijfselen van schoonheid aanbracht en aan het leven hoegenaamd geen eisen stelde. De vriend wees hem op de wandeling een oude vrijster aan, die een onaangenaam thuis had gekend bij een jichtige vader, en mijn oude heer vroeg de onbekende nagenoeg op staande voet.
Om zich niet al te erg te vervelen, zocht de man toen baantjes te krijgen. Hij begon met secretaris van een paar bonden, penningmeester van enige stichtingen, president van ettelijke verenigingen te worden en ontwaakte bij [ 30 ]gevolg op een goede dag als lid van de gemeenteraad. In laatstgenoemd college sloeg hij een nog al hoge toon aan; maar het duurde niet lang, of hij moest weer zijn ontslag nemen en voor zijn gezondheid gaan leven. Zijn zenuwen waren van streek en van die tijd af trok hij nu eens naar Zwitserland om een luchtkuur te doen, dan naar een zeebad om zich in het zilte nat te dompelen, dan weer naar een specialiteit in het oplappen van ondermijnde gestellen. Niets baatte.
Hij werd hoe langer hoe prikkelbaarder en sprak hoe langer hoe minder. Ik geloof niet, dat hij zijn enige zoon ooit een vriendelijk of zelfs belangstellend woord heeft toegevoegd. Integendeel liet hij altijd duidelijk genoeg merken, dat mijn tegenwoordigheid hem bijzonder hinderlijk was. Of ik sprak te luid, òf hij kon mijn aanhoudend stilzwijgen niet verdragen, terwijl mijn kleine verkeerde gewoonten, als op mijn nagels te bijten of nodeloos kuchen hem soms vloekend deden opstuiven. En nooit liet mijn moeder dan na, op minachtende toon, aan het standje een voorspelling toe te voegen van al de onaangenaamheden, die ik mijn ouders nog op de hals zou halen en al de ellenden, die ik me zelf bereidde.
Kwam het op betalen aan, dan was de oude heer vrijgevig genoeg, zowel voor mijn lessen als voor mijn plezieren; maar dit was dan ook al, wat hij voor mijn opvoeding deed. Op zijn manier hield hij van zijn zoon; maar wat is dat houden-van waard, wanneer iemand versleten, op is? Kan ik nog van iemand houden?
Van mijn moeder ondervond ik weinig meer hartelijkheid. Zolang ik nog het aardige popje was, dat mooi werd opgedirkt en waarmee ze pronken kon, had ze druk met me gespeeld; maar toen ik in mijn ontwikkeling stug, eenzelvig, lelijk werd en haar nooit meer een gelegenheid verschafte om een beetje met me te bluffen, nam haar onverschilligheid met de dag toe. IJdelheid was haar enige sterk-sprekende karaktertrek. Om die reeds half teleurgestelde ijdelheid nog te kunnen bevredigen had zij mijn vader aangenomen; maar zijn ziekelijkheid, die haar weer [ 31 ]van de wereld afzonderde, verijdelde deze bevrediging geheel en begroef haar bovendien onder lastige zorgen.
Mijn vader liet me dus op zijn kantoor komen en vroeg, onder het innemen van een lepel Brom Kalium, naar de afloop van het examen.
Ondanks een grote lust om me voor 't ogenblik met een leugentje van de zaak af te maken, bekende ik gedropen te zijn.
De oude heer werd niet dadelijk boos—zoals ik had verwacht—en toonde evenmin verwondering.
„Zo...Ja... 't Was te voorzien. Ik tenminste heb me niet gevleid. Ik wist wel, dat ik nooit plezier van je zou beleven. Dat verbaast je, hé? Je denkt, dat ik niet op de hoogte ben, omdat ik je niet de hele dag op je vingers kijk! Ik ben toch op de hoogte; dat zie je. Het verwondert me alleen, dat je er niet om liegt! Dat hoorde er zo bij!"
Ik zweeg, omdat ik niets wist te antwoorden, voelde, dat mijn zwijgen hem kregelig moest maken en kon toch geen woord uitbrengen.
„Is 't beneden je waardigheid een woordje van spijt uit te spreken?"
Ik bleef zwijgen en begon onwillekeurig op mijn nagels te bijten.
„Als je die nagels nu eens met rust liet, hé? je weet, dat zulke dingen me zenuwachtig maken!"
Opgestaan liep de oude heer een paar malen de kamer op en neer; daarna ging hij weer zitten. Ik kreeg trek, zonder iets te zeggen, heen te gaan; maar hij keek me weer aan en hernam:
„Weet je wel, dat over jou niemand tevreden is: de curatoren evenmin als de leraren, de directeur of ik? Je kop is goed genoeg; die heb je van je vader; maar je doet net, of 't er voor jou volstrekt niet op aankomt. Werken schijnt ook al beneden je waardigheid te zijn. Ieder jaar heb je in het begin je best gedaan; maar zodra je zag, dat je de grootste helft van je klasse vooruit was, dacht je: nu weet ik er meer dan genoeg van en ga ik op mijn lauwe[ 32 ]ren rusten. Anderen waren minder dwaas en bleven doorwerken. Die zijn er dan ook zeker doorgekomen en jij bent als een straal gezakt! Krek, wat je verdient!"
Duidelijk herinner ik me op dit ogenblik een zeldzame behoefte gevoeld te hebben om eens de waarheid te spreken en deze man, die zo goed op de hoogte meende te zijn, het bewijs te leveren, dat hij hoegenaamd niets van me begreep.
Toch bleef ik zwijgen.
Ik zag, dat zijn baardeloze, ingevallen wangen dof rood werden, terwijl hij onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven. Zijn half toegeknepen, zwarte ogen wierpen me snelle, nijdige blikken toe; zijn rusteloze vingers schoven al de kleine voorwerpen op zijn schrijftafel van rechts naar links en vice versa. Ik moest mijn opzet bekennen, wilde ik vergen, dat hij mij begrijpen zou en... toch bleef ik zwijgen.
Eindelijk ging hij voort:
„Het spreekt van zelf, dat jij je als een slachtoffer van groot onrecht beschouwt! Al die examinatoren zijn partijdig, nietwaar? Ze hebben 't in 't bijzonder op jou gemunt! Is 't niet zo?... Nu, spreek dan toch; is 't niet zo?"
„Als u 't zegt, zal 't wel waar zijn."
Dit antwoord maakte hem woedend.
„Weet je, wat je bent? Een pedante gek! Daarvoor sta je bekend onder je kameraden en ze hebben gelijk! Je ziet op iedereen neer, alsof je heel wat bijzonders was! Je praat met niemand, alsof je woorden parelen voor de zwijnen zouden wezen! Je zondert je af, alsof de omgang met anderen je bezoedelen kon! Dat is nu nog alleen belachelijk, belachelijk en dom; maar eens zal het je verderf zijn! je bent bezig onmogelijk te worden en wat je ook aan zult vangen, alles zal je mislukken. Wij, mensen hebben elkaar nodig en moeten elkaar dus ontzien. Al stamde je ook af van Alexander de Grote en kon ik je het fortuin van Rothschild nalaten, dan zou je nog verstandig doen met vriendelijk en voorkomend te wezen. Nu je tot een goede, maar eenvoudige, burgerlijke familie hoort en [ 33 ]na mijn dood juist genoeg zult bezitten om fatsoenlijk te kunnen leven, nu lijk je wel krankzinnig, wanneer je de mensen afstoot en er niet in tijds voor zorgt goede relatie's te krijgen. Als je wijzer meent te zijn dan je vader, die zoveel ouder is, ga dan je gang; ik zal 't me niet meer aantrekken. Ik heb voor je gedaan, wat ik kon; nu moet je 't maar zelf weten. Wie niet horen wil, moet voelen! Liefde hebben we van jou toch evenmin genoten als vertrouwelijkheid! Maar ben je nog toegankelijk voor goede raad, denk dan aan 't geen ik je gezegd heb... Eén ding wil ik je wel bekennen: van een jongen als jij, kan ik geen hoogte krijgen! Als het aankomend geslacht meer zulke exemplaren rijk is, dan zal 't er lief op de wereld gaan uitzien!"
Bij deze woorden kon ik een glimlach, die iets zeer kwetsends moet gehad hebben, niet onderdrukken. Ik zie nog, hoe mijn vader plotseling, in een paroxysme van drift opvloog, mij eerst ettelijke vloeken naar het hoofd wierp, dan de gebalde vuisten ophief, enige afgebroken, onsamenhangende, scheldende frasen uitstotterde en eindelijk, toen mijn moeder binnentrad, de kamer uitstormde, schreeuwend:
„Zo'n wezen zou je een beroerte op het lijf jagen! En dan moet je nog dankbaar zijn, dat je een kind hebt! Die jongen is mijn dood! Je zult zien, dat die jongen mijn dood is!"
En nauwelijks was hij weg, of mijn moeder begon met haar eigenaardige, kalme, verdrietige geringschatting:
„'t Is wat moois je zieke vader zo te behandelen. Als hij morgen sterft, heb jij 't op je geweten! Maar dat kan jou niet schelen, hè? Jou kan niets schelen! Je zwijgt maar en denkt er het jouwe van!"
Lang, ontzenuwend lang praatte zij door, weidde uit over de liefde van ouders en de ondankbaarheid van kinderen, verviel in herhalingen, slaakte zuchten, stortte tranen, werd insgelijks wrevelig over mijn aanhoudend stilzwijgen en eindigde met uit te roepen:
„Ik heb nog nooit zo'n onverschillige druiloor gezien! En [ 34 ]achter de mouw heb je 't ook! Wat er van jou moet worden, mag God weten! De meisjes zullen je zien komen met je stuurse gezicht! En was je nu nog een mooie jongen; maar die jou neemt, doet 't ook om ons beetje geld, hoor!"
Weer bekroop me de lust eens te openbaren wat er in me omging; weer zweeg ik, omdat de woorden niet over mijn lippen wilden. Na een korte aarzeling liep ik maar weg en sloot me boven in mijn kamer op.
Ik heb zelden tranen vergoten, tenzij bij het horen van muziek. Na dit onderhoud echter, herinner ik me lang en bitter te hebben gehuild.
O, ik wist wel, dat de mensen mij evenmin begrepen als ik hen; maar gold dit dan ook voor mijn vader en mijn moeder? Ik wist wel, dat een groot deel van de schuld bij mij lag; maar had ik geen recht wat toegeeflijkheid, wat medelijden althans te verwachten van hem, die beweerde, dat ik mijn helder hoofd niet aan mezelf dankte?
Moedwillig was ik gedropen en die slechte afloop van het examen had hen niet verbaasd!
Nooit hadden zij een vertrouwelijk woord met me gewisseld en toch meenden ze me te kennen!
Het oordeel van een paar meesters namen ze grif over, zonder zelfs op de inval te komen, dat een vader en een moeder beter dan vreemden in staat moesten wezen hun kind te beoordelen!
En dat waren nu mijn natuurlijke en beste vrienden!
Dat waren de mensen, bij wie ik raad en troost moest zoeken, voor wie ik eerbied en liefde moest gevoelen!
Zij hadden aan derden gevraagd: hoe is die jongen nu eigenlijk, want wij begrijpen hem niet en toen het antwoord was geweest: hij begint goed, doch vertraagt, dus wil hij niet; hij zondert zich af, dus ziet hij op anderen neer; hij zegt weinig, dus is hij pedant; toen waren ook zij met hun oordeel niet achter gebleven en hadden zij mij gevonnist zonder naar mijn verdediging te vragen.
Ik, die mij zelf zo klein, zo onbeduidend, zo geminacht, zo verstoten vond... pedant!
't Was kil en grauw in mijn kleine kamer achter de ge[ 35 ]grendelde deur. Toch bleef ik er, omdat ik me alleen daar veilig voelde.
Liefde had ik nooit voor mijn ouders gekoesterd. Daar hadden zij 't niet naar gemaakt en daar hadden ze mij niet naar gemaakt. Maar nu was zelfs de alledaagse gewoonte-vriendelijkheid in stille vijandigheid omgeslagen. Zeker had ik beter gedaan te spreken, mij te verdedigen; maar was 't niet aan hen geweest te begrijpen, hoe moeilijk me dit viel?
Ik voelde me diep verongelijkt en kon het verbitterende toneel niet van me afzetten.
Uit het raam hangend recapituleerde ik talloze malen vaders harde, domme beschuldigingen en hield ik in mijn binnenste eindeloze pleidooien met de overtuiging, dat mijn lippen er nooit een letter van zouden uiten. Uren lang keek ik in de straat neer op het rusteloos dooreen dwalen der mensen, die slenterden, wandelden, liepen, draafden en allen schenen me gelukkig toe, tevreden met hun lot, bij machte het te verbeteren, niets onbereikbaars verlangend. 't Was, of zij een grote broederschap vormden, waarvan alle leden elkander kenden, vertrouwden, liefhadden, hielpen en of ik alleen daar niet in opgenomen zou worden. Toen heb ik voor 't eerst de lust in me voelen opkomen om weg te lopen, ver, ver weg, onverschillig waarheen, als 't maar naar een plek was, waar ik geen verleden had en waar niemand me kende. En dacht ik aan zo'n plek, dan zag ik er me zelf heel anders dan ik was.
Alsof een nieuwe omgeving me had kunnen veranderen! Alsof een mens in de voortdurende wisseling van al zijn bestanddelen niet overal de onveranderlijke kern meedraagt, waaruit hij zich gestadig vernieuwt!
Eindelijk schoten me de woorden van mijn moeder ook weer te binnen en onwillekeurig ging ik voor de spiegel staan om me zelf te beschouwen.
Zij had gelijk. Mijn mager gelaat met de fletse, gepukkelde huid, de bleek blauwe ogen, de grijs blonde, sluike haren waren beslist... lelijk. Ik vond mijn grote openstaande [ 36 ]mond met de dikke lippen terugstotend, mijn dunne, scheve neus belachelijk en merkte op, dat mijn rechteroog bij een snelle blikbeweging niet gauw genoeg meedraaide, wat me dan even scheel deed zien. Mijn kleine gestalte was ook al treurig uitgevallen. De druipschouders versterkten de indruk van zwakheid, die het aangezicht reeds maakte; mijn magere vingers en polsen waren erg knokig en ik liep met uitbuigende knieën.
En zulk een armzalig wezen hunkerde naar vrouwen, zag ze dag en nacht voor zich, beschouwde arbeid en studie slechts als vulsel voor ledige tijd! Was 't mogelijk slechter toegerust te zijn voor het levensdoel, waar de natuur heendrijft? Mijn beeltenis ergerde me en ik kreeg trek de spiegel kapot te slaan. Een onzinnige razernij en een vernietigende wanhoop doorwoelden mijn ziel, tot zij een woelende zee leek met wit beschuimde golfspitsen naast effen zwarte diepten. Als verbijsterd liep ik mijn kamer heen en weer. Op alle stoelen viel ik even neer om dadelijk weer overeind te springen. Ik huilde en vloekte, kermde en tierde, totdat ik haast dronken werd van overspanning. In mijn opgewondenheid voelde ik me nu tot alles in staat. Eensklaps wist ik zeker, dat het uiterlijk voor de man hoegenaamd geen gewicht in de schaal legt. Moed en takt waren alles en ik bezat die moed, als ik maar wilde; ik zou die takt krijgen, als ik maar durfde! Alles zou anders worden, wanneer ik eens in vrijheid mijn vleugels uit mocht slaan en die vleugels waren meer voor mij dan een allegorisch beeld. 't Was, of ik ze voelde aan mijn schouders. Wie weet, wat ik gedaan had, indien ik op deze avond geheel mijn eigen meester ware geweest!
Thans kwam ik er alleen toe de straat op te sluipen om met het beetje durf, van mijn kwijnende opwinding achtergebleven, in een publiek huis een genot te gaan kopen, waarvoor ik nog als een doerian-eter eerst mijn walging overwinnen moest. Ik kon mijn lafheid nu eindelijk niet langer dragen en als de mensheid me werkelijk zo vijandig was, dat geen man me vriendschap, geen vrouw me liefde kon schenken, dan wilde ik me niet langer buigen voor [ 37 ]haar moraal; maar ze trotsen en voor geld althans mijn knagende lust voldoen.—
Ontzenuwd en gedrukt, met een afschuw van al wat is en een schrik voor de dag van morgen, keerde ik laat naar huis terug.
Een groot deel van de zomer brachten wij op een Zwitserse hoogvlakte door.
De volgende winter zou ik op de Burgerschool blijven; maar overtuigd, dat ik me niet behoefde in te spannen, nam ik weinig studieboeken op reis mee. Daar nu bergbeklimmingen het voornaamste genoegen uitmaakten van de plek en ik te zwak werd geacht om hieraan deel te nemen, was verveling het enige, wat daarboven voor mij overschoot.
Aanvankelijk bekwam de berglucht mijn oude heer best; maar plotseling werd hij door zulk een heimwee bevangen, dat de dokter van het oord mijn moeder aanried de zieke zijn zin te geven. Dit onrustig verlangen, gevoegd bij diepe melancholie, deed hem meer kwaad dan de ozonrijke lucht hem goed kon doen. De raad van de dokter verhaastte onze terugreis en hoe gelukkig dit was, bleek gauw genoeg. Weinige weken later hoorde ik op een avond mijn vader geweldig uitvaren; de volgende morgen kwam hij niet beneden en de dag daarna werd mij medegedeeld, dat de dokter hem naar een krankzinnigengesticht had overgebracht.
Het spreekt van zelf, dat ik niet aan de mogelijkheid van zijn genezing twijfelde; maar het onverwachts verdwijnen van de man, met wie ik gewoon was voor al mijn doen en laten rekening te houden, gepaard aan de zekerheid, dat hij als een gevangene, misschien wel in een dwangbuis, achter slot zat, gaf mij toch een pijnlijke indruk. Een dag lang kon ik het akelige visioen niet uit mijn geest verwijderen en een hele nacht bleef ik wakker liggen, sidderend voor mijn dromen. Daarna echter overkwam mij dezelfde gewaarwording, die ik ook in de schoolvacantie's ten opzichte van Mina had gekend: mijn aandoening ver[ 38 ]flauwde ongelooflijk snel en mijn gedachten dwaalden elders henen. Het hinderde me erg, dat ik zo spoedig vergat en dus klaarblijkelijk maar zo oppervlakkig gevoelde; te vergeefs echter deed ik mijn best de eerste afschuwelijke indruk terug te roepen, de oude heer weer voor me te zien. Ik trachtte me te verdiepen in de mogelijkheid van een nimmerwederzien; maar de herinneringen doemden steeds flauwer, steeds trager op en toen, na enige maanden, de doodstijding aankwam, zocht ik vruchteloos in mijn gemoed naar een greintje ontroering.
Dus—besloot ik—hadden de mensen wel gelijk mij te minachten en te schuwen. Al begrepen zij me niet door een beredeneerde ontleding, instinctief beseften zij toch de kille holheid van mijn ziel.
Zelfs over hen, die wij maar van aanzien kennen, matigen wij ons een oordeel aan en dikwijls is dit oordeel veel juister dan zijn oorsprong zou doen vermoeden. Uit een trilling om mijn mond, een opslag van mijn ogen, de klank van mijn stem trok de kameraad, die mij vermeed, de leraar, die mij wantrouwde, de voorbijganger, die een ander om inlichting aansprak, onbewust een nadelig besluit voor mijn vriendelijkheid, mijn oprechtheid, mijn hulpvaardigheid en al leidden zij daaruit een volmaakt onjuiste karakteristiek van mijn persoon af, hun antipathie was toch gegrond.
Zo voelen zich ook een kat en een hond op de eerste aanblik elkanders vijanden en wie ooit de gluiperige, zelfzuchtige sensualiteit van de eerste, de moedige, trouwe genegenheid van de laatste heeft gadegeslagen, verwondert zich niet over de onberedeneerde haat, waarmee die twee dieren elkaar naderen.
Zonder te weten hoe, begreep het normale individu, dat mij al de eigenschappen ontbraken, waaraan een samenleving behoefte heeft, zal hij staande kunnen blijven in de onvermijdelijke strijd van allen tegen allen. Zonder te weten hoe, besefte ik, dat in hem al de mooie, edele gevoelens leefden, waarvan ik alleen iets kende uit boeken, die voor mij dus maar ledige klanken waren. Beiden [ 39 ]voelden we, dat hij de regelmaat, de behoudende kracht vormde, ik de uitzondering, de vrucht van een degeneratie was.
Dit begon ik destijds al in te zien en werd me later volkomen klaar, toen ik meer gelezen en me zelf dieper ontleed had.
Na de dood van mijn vader werden mijn gedachten aanvankelijk van dit punt afgeleid, want ook mijn moeder stierf al gauw aan een longontsteking en dus stond ik eensklaps alleen op de wereld, met de vrije beschikking over een inkomen van circa negenduizend gulden.
Meerderjarig was ik nog niet; er werd me dus een voogd toegewezen. Ik gaf echter aan deze verre neef en oude vriend van mijn vader, de heer Bloemendaal, gemeente-ontvanger te Utrecht, zo duidelijk mijn voornemen te kennen om alle studies onmiddellijk te staken, alle plannen van baantjes-zoekerij voor altijd op te geven, dat de man al gauw mijn weinige, zeer verre familieleden bijeenriep en hun voorstelde mij meerderjarig te laten verklaren. Mijn optreden schijnt toen inderdaad iets doortastends te hebben gehad. Mijn goedaardige voogd, die me niet kende, verdacht me althans van karaktervastheid.
Naderhand heb ik me dit aldus verklaard: Waar het op een negatieve flinkheid aankomt: op iets na te laten, iets niet te willen, kan ik wel zóveel hardnekkigheid aan de dag leggen, dat ik zelf geloof begin te slaan aan een late ontwikkeling van mijn moed. Wat mezelf betreft, ik ontwaak uit die waan, zodra ik handelend moet optreden; maar daar het niet-willen voor het ogenblik voldoende is, bestaat er voor anderen geen aanleiding om aan mijn onverzettelijkheid te twijfelen.
Dus ruimde mijn voogd het veld met toestemming van de familie en de Hoge Raad. Op mijn verlangen behield hij echter de administratie van mijn vermogen. Wat wist ik van geldzaken af!
Nu was ik dan eindelijk geheel vrij; nu kon ik mijn vleugels ongehinderd uitslaan. Niets belette me meer het klimaat, waarin ik was opgegroeid, te verlaten, met mijn [ 40 ]kennissen, mijn verleden te breken en onder een andere hemel, in een andere maatschappij, te midden van mensen, die een andere taal spraken, andere zeden en gewoonten hadden, zelf een ander bestaan te beginnen. Ondanks mijn schuwheid voor het onbekende, aarzelde ik geen ogenblik schoonschip te maken van al, wat mij mijn eerste, slecht gelukte levens-stadium herinnerde.
Het leven was iets goeds, zeiden de mensen en ik zag hen ook zich vermaken, ieder op zijn manier, overeenkomstig zijn individuele smaak. Waarom vond ik dan louter teleurstelling?
Omdat alleen het slechte, ongeoorloofde genot mij aantrok?
Maar waarom, vroeg ik me af, is het genot, dat mij aantrekt, slecht; waarom trekt het geoorloofde me niet aan? In de glasheldere, nuchtere ogenblikken, dat ik mijn verleden, als een reeks van schakels door de noodzakelijkheid aaneengesmeed, achter me uitgestrekt ontwaarde en die ketening zag voortlopen tot in de horizont van mijn toekomst, begon ik te begrijpen, dat mijn onhandigheid, mijn gebrek aan moed en volharding, mijn behoefte aan emotie, mijn hang naar het verbodene slechts de giftige bloesems waren van zaadkorrels in mijn voorouders ontkiemd. De wortels reikten over me heen tot in afgesloten levens en daarom zou ik ze nimmer kunnen uitroeien. Al wat ik misschien vermocht was het verbergen van enige karaktertrekken door het spelen van een rol en dit zou me alleen mogelijk zijn op een nieuw terrein, waar niemand onder de gezond rode Schminke de ziekelijke bleekheid van de acteur vermoedde.
Trekt een ander de wereld door, omdat hij belangstelt in alle openbaringen van het leven, mij boezemden de dingen slechts belang in, voor zoverre zij bij machte waren onderscheiden stemmingen op te wekken in mijn dofheid. Sensatie's verlangde ik en die wilde ik zoeken in een afzonderlijke samenleving—het droombeeld van mijn genotzucht—voor wier bestaan ik in tal van Franse romans de bewijzen meende te vinden.
[ 41 ]Evenals er in alle lagen van de maatschappij vertakkingen schijnen te zijn van de kleine societeit der vrijmetselaren, geloofde ik ook in de aanwezigheid van een geheime „monde," die emotie's kweekt, die het verboden genot savoureert. Waarschijnlijk bestonden ook daar overeengekomen tekens, waaraan men elkander herkent en wie er eenmaal in was opgenomen, vond er zeker gemakkelijk genoeg de lustgenote, die aan zijn verlangen beantwoordt. De onstilbare behoefte om zich te voelen leven, hield die wereld bijeen en de grote maatschappij verfoeide hem als een pest, omdat hij niets blijvends wilde erkennen.
Een helder beeld van deze eigenaardige vrijmetselarij bezat ik niet; maar ik stelde me voor, dat in een stad als Parijs de hoogste graden grootse Saturnalieën vieren. De laagste vertegenwoordigers zag ik 's nachts op eenzame wegen door alle steden rond sluipen en van de middelklassen vermoedde ik, dat zij de beschaafde landen doorkruisen en te vinden zijn in hôtels, in speelhuizen, bij wedrennen, op badplaatsen.
Om deze wereld hulde ik een romantisch waas. Hij scheen me het nooit ledige schouwtoneel van de zoetste minnespelen en de aangrijpendste tragedieën, de altijd borrelende bron van hemelhoog gejubel en vlijmende smart, de vloeibare en gloeiende kern van de afgekoelde en verharde maatschappij.
Daar was het geldverdienen bijzaak, de studie een afleiding en de poëzie van het leven werd er niet beperkt tot de korte inleiding van een lang prozaïsch verhaal. Dag en nacht trilden er de zenuwen van wisselende aandoeningen; naast de uitgebloeide liefde ontkiemde reeds een nieuwe en geen wachten op een ontnuchterende formaliteit vertraagde er de bevrediging, tot het verlangen verlept is. Vrolijkheid was er zeldzaam, omdat zowel het begeren als het verliezen met diepe melancholie gepaard gaan; maar die melancholie was altijd bedwelmend als een zware wijn en de ziel in zijn voortdurende roes bleef er gevrijwaard voor de loden druk van de sleur. Dacht ik er aan, dan hoorde ik altoos een wals van Strauss of [ 42 ]Waldteufel. Voor mij wekt niets beter dergelijke aandoeningen op als ik zocht, dan deze sensuele, zwaarmoedige en toch zo dartele muziek. Het kwam er nu maar op aan in deze wereld door te dringen en zijn verschillende tekens en gebruiken, die zonder afspraak allengs een geheime taal en etikette hadden gevormd, te leren kennen.
Zolang ik nog thuis over dit alles nadacht, was er veel in, dat me machtig aantrok en twijfelde ik niet aan de genietingen, die me wachtten.
Zodra ik over de grenzen was, trad mijn ellendige lafhartigheid, een spottende kwelduivel gelijk, me weer vermanend in de weg. Toen doorleefde ik lange, lege dagen en ik liep rond als door een donker bos, zoekend naar de ingang van een betoverd kasteel.
Waar moest ik nu heen om de avonturen te vinden, die me emotie's konden verschaffen?
Naar de deftige table-d'hôtes, waar 't zo stil was, dat ik niet eens fluisterend mijn buurman om het zout durfde vragen?
De vuile, slecht verlichte straten in, om aangeklampt te worden door een dier hongerige, opgedirkte, teringachtige schepsels, waarvan ik gruwde?
Naar de volle comedie's, waar 't me niet mogelijk was de onverzelde vrouwen te onderscheiden en slechts—naar 't me voorkwam—bekenden elkaar toespraken?
Niet zonder een zenuwachtige verwachting toog ik eens heel laat naar een café-chantant; maar toen ik gezien had, dat daar de vrouwen zich bij „habitué's" aansloten, terwijl ik alleen werd gelaten achter mijn glas grog, was 't me, of ook hier de isolerende tovercirkel me omgaf en ging ik onverrichterzake weer heen, bijna zeker, achter mijn rug te worden uitgelachen.
Wat dan toch te doen?
Teruggekeerd in mijn hôtelkamertje, besefte ik duidelijk mijn onmacht om een enkele stap te zetten, die me tot de verwezenlijking van mijn droombeelden kon doen naderen.
Mijn hoop bleef dus gevestigd op het toeval.
[ 43 ]De wereld, waarin ik leven wilde, bestond; daar twijfelde ik geen ogenblik aan. Ik had geld genoeg om er me—zij 't dan ook voor een poos—in te bewegen; maar de kunst om er in door te dringen verstond ik niet. Anderen knoopten liaisons aan, doorleefden spannende momenten; mijn bestaan werd alleen door de garçon opgemerkt, die me voor een fooi slecht bediende.
Dagen lang zwierf ik in Brussel rond, 's morgens door de musea, de kerken, de omstreken, 's avonds door de straten, de café's, de schouwburgen; maar elke nacht viel ik wat moedelozer op mijn bed neer en was 't me, als verzonk ik dieper en dieper in een zwarte, kille put.
Eindelijk vond ik bij toeval op een van mijn omzwervingen een publiek huis en met het genot, dat me daar werd geboden, stelde ik me enige uren tevreden. Het walgde me al minder dan vroeger; maar toen ik in het meedogenloze morgenlicht de armzalige nabootsing van Oosterse weelderigheid verliet, had mijn schroomvalligheid een bittere rechtvaardiging gekregen.
Ook op erotisch gebied was ik een zwakkeling.
De flauwe ogen, de bleke wangen, de magere armen... ze hadden niet gelogen. Na een nacht van schriel afgepast genieten, was ik zo zwak van blik, zo licht in 't hoofd, zo gebroken in de lendenen, als had ik deel genomen aan de grofste uitspattingen.
De moed om over zulke onderwerpen te spreken heeft me altijd ontbroken; doch ik had er wel eens wat over gelezen en het stond nu bij me vast, dat ik een voorwerp van spot moest worden voor iedere vrouw, die in staat zou zijn mij met andere mannen te vergelijken.
Wel stak ik mijn kop in het zand, omdat ik mijn leven tot een afschuwelijke nietigheid voelde verschrompelen; maar was 't mogelijk in dat zelfbedrog te volharden?
Het baatte me weinig, of ik even ellendige wezens in domme zelf-onbewustheid aan hun misselijke hartstochtjes genoegelijk de teugels vieren, hun beetje levenskracht blufferig verspillen zag. Dat voorbeeld kon ik toch niet volgen. Mijn blik naar binnen werd al gauw weer helder[ 44 ]der, en in me zelf bezat ik mijn strengste, onmeedogendste rechter.
Van Brussel trok ik naar Parijs; doch ook daar vermeesterde ik alleen het genot, dat zich voor een aalmoes opdringt.
Toch zag ik nu de vertegenwoordigers van mijn gedroomde wereld in levende lijve voor me.
Ik zag ze in de schouwburg-loges in zacht gefluister verloren, terwijl het vulgus om hen heen zich boeien liet door zouteloze grappen, kinderachtige muziek en kleurige décor's.
Ik zag ze in de restaurants elkander opwinden door vurige wijn en dartel gepraat, totdat ze in een zalige bedwelming het gonzen van de menigte niet meer gewaar werden.
Ik zag ze rondrijden door het Bois de Boulogne, glimlachend tegen een bekoorlijke herinnering of een betoverende illusie en ongevoelig voor de glurende nijd en de minachtende bewondering van een nieuwsgierig plebs.
Ach; ook ik wilde leven... leven als zij, glansrijk, hevig, kort!
Nadat ik te Parijs geen stap verder was gekomen, maakte ik me diets, dat kleine steden veel gunstiger terrein opleverden en zwierf ik enige maanden lang door Zuid-Frankrijk rond, zonder andere avonturen te vinden dan een paar ontmoetingen met schijnbaar wereldwijze handelsreizigers.
Nog onbekend met het talent van opsnijden, waarin deze heren zich verheugen, begon ik met geloof te slaan aan hun fantastische verhalen van „affaires de femmes," waarin zij Don-Juan-rollen hadden vervuld. Ik poogde me zelfs door middel van enige beleefdheden bij hen in te dringen, zoal niet in de hoop, dat zij de ingang van mijn betoverd kasteel zouden kennen, dan toch wel in de mening, dat ik wat „savoir-faire" zou kunnen leren, wat driestheid zou kunnen verkrijgen.
Veel meer dan wat kennis verschaften zij me echter niet, want, terwijl het me duidelijk werd, dat hun verhalen [ 45 ]gelogen waren, betrapte ik me zelf op de neiging om daar eigen fantasieën tegenover te stellen. Hetgeen ik me als mogelijk had voorgespiegeld, diste ik hun op als werkelijk geschied en terwijl ik daarbij tal van bijzonderheden verdichtte, die aan de handeling grote waarschijnlijkheid bijzetten, doorleefde ik inderdaad een flauwe weerschijn van de geschilderde emotie.
Wel beschouwd was dit slechts een nieuwe openbaring van mijn leugenachtigheid; maar het bracht me op de inval, dat er misschien een kunstenaar in me stak en zo kregen het zoeken naar avonturen, het begeren van wisselende aandoeningen tijdelijk een soort van rechtvaardiging, die me behoedde voor het bezwijken na mijn eerste teleurstellingen.—
Indien ik eens naar Zwitserland trok: het land, waar elk jaar duizenden vreemdelingen samenkomen, die niets verlangen dan plezier. Zou 't niet te verwonderen zijn, als ik daar, hetzij in de hotels, hetzij op bergtochten geen gelegenheid vond om jonge mensen te leren kennen, die nog andere dingen zoeken dan het ascetisch beschouwen van mooie natuurtaferelen.
Het ideaal van mijn passiviteit was een vrouw te ontmoeten, die, in tegenwoordigheid van anderen, vormelijk beleefd jegens me zou blijven, om 's nachts mijn kamer binnen te sluipen, mij de armen om de hals te slaan en te smeken: heb me lief, heb me lief!
Ik beeldde me echter in ook tot een actiever optreden in staat te zijn, wanneer ik eerst maar in een blik of in een gebaar een flauwe aanmoediging had gelezen.
De dagen gingen voorbij en sloten zich in het verleden aaneen tot weken en maanden; doch mijn bestaan bleef ledig en mijn behoefte aan aandoening onbevredigd. Soms genoot ik van de natuur, soms van een concert, soms van een roman; maar deze impressies waren in mijn ziel als toneeldecoraties, die slechts betekenis en waarde hebben voor het drama, dat er tegen moet uitkomen en dat ze moeten omlijsten. Ze gaven me fictie, waar ik realiteit [ 46 ]verlangde en de tijd was al voorbij, dat die fictie me diep genoeg ontroerde.
In mijn drukkende moedeloosheid overkwam 't me hele dagen lang in bed te blijven, niet wetende, waarvoor ik zou opstaan, me kleden, me bewegen.—
Toen gebeurde 't, dat ik te Interlaken aan een hoteltafel tegenover een zeldzaam mooi meisje zat. Haar photographie aanziende—die ik niet gekregen, maar gekocht heb—kan ik de eerste, wegslepende indruk van dat teerblanke gezicht met die glanzige ogen en dat bijna zilverblonde haar nog wel eens duidelijk in mijn ziel oproepen. Ik hield van grote, stevige vrouwen; deze was maar uiterst tenger. Dit belette echter niet, had veeleer juist ten gevolge, dat zij een zonderling mengsel van gevoelens in me verwekte. Haar schitterende blankheid van hals en polsen prikkelde in de hoogste mate mijn zinnelijkheid, vervulde me soms met brutale begeerte, terwijl het sierlijke, maar o zo broze lichaampje met de grote, blauwe ogen, overschaduwd door lange, zijïge wimpers, iets aetherisch had, dat ik op andere ogenblikken zo graag geknield, in 't verborgen had aanbeden.
Wat me beslist onaangenaam trof, waren de brede, ofschoon blanke handen; zij bedierven mij het geheel en toch kon ik er mijn blik niet van afhouden.
Naast haar zat een oude, vette, uitgezakte vrouw met bol bleek gelaat, half toneel-stiefmoeder, half baker, die even ijverig doorat, als het mooie kind scheen te vasten. Nadat ik er achter was gekomen, dat beiden samen Zweeds spraken, kostte 't me een lange en verbazende inspanning, eer ik een woord—niet in het mij onbekende Zweeds, maar in het Duits—over mijn lippen kon brengen. Ik dacht, dat de hele tafel me aan zou kijken en alleen de zekerheid van omringd te zijn door louter onbekende gezichten, gaf me eindelijk de moed met een gelegenheidsfrase de debuteren. Toen deze vriendelijk was beantwoord en door derden ter nauwernood opgelet, ging ik rustiger voort en ziet: het gesprek vlotte.
Natuurlijk hadden wij 't aan tafel uitsluitend over Inter[ 47 ]laken, de omstreken en het weer; maar het lukte me ook, haar, na afloop van het diner, mijn gezelschap in het salon op te dringen.
De dames schenen nog niemand te kennen en wij namen plaats in een donkere hoek, ver van de overige vreemdelingen, die om de middeldis een luidruchtig groepje vormden.
Al spoedig kwam het gesprek op muziek, mijn lievelingskunst en daar ik op dit gebied nog al thuis was—althans veel gehoord had en veel kon nazingen—duurde 't niet lang, of ik voelde me bijzonder op mijn gemak. Ik bood koffie met likeur aan—wat niet werd afgeslagen—en waagde de vraag, of de dames voor hun genoegen reisden.
„O, neen, meneer! Heeft u dan mijn portret nog nergens achter de glazen zien liggen?"
Ik moest een ontkennend antwoord geven en nu viel de moeder in:
„Mijn dochter is artiste, meneer. Zij speelt piano. In Zweden heeft zij een uitstekende reputatie; maar het ongeluk wil, dat haar gezondheid niet tegen het ruwe klimaat van ons land bestand is. De professoren hebben haar aangeraden een paar winters in Italië en een paar zomers in Zwitserland te gaan doorbrengen. Dit kost meer geld dan wij bezitten en daarom is zij genoodzaakt nu en dan een concert te geven. Zij heeft bovendien enige lessen."
„Mag ik u een programma geven? Het eerstvolgende concert zal Maandag plaats hebben?"
„De plaatsen kosten drie francs."
Ik nam dadelijk vijf en twintig plaatsen: wat me een blik van het meisje bezorgde, waarin ik zowel verbazing als blijdschap meende te ontdekken.
Mijn moed klom en toen de moeder de kaarten ging halen, waande ik me in staat het mooie schepseltje aan te raken, misschien snel het blanke halsje te kussen. Nu vielen me echter die brede handen weer in 't oog; ik aarzelde, verwarde me in een antwoord op een onverstaanbare vraag, beredeneerde in me zelf de mogelijke gevolgen van mijn daad en had nog geen beweging gemaakt als de oude al [ 48 ]weer terug was. Zij keek me aan en ik verbeeldde me argwaan te lezen in de sluwe, diepliggende oogjes.
Nadat we afgerekend hadden, vroeg de dochter tot welke nationaliteit ik behoorde.
„Hollander, juffrouw."
Het antwoord scheen haar te bevallen.
„In Holland zijn immers bijzonder veel millionairs?"
„Er zit nog al geld in ons land; maar dat geld is eer in een groot aantal middelmatige fortuinen verdeeld, dan wel opgehoopt in enkele handen."
Een ogenblik keek zij me uitvorsend en nadenkend aan. Toen trilden haar dunne lippen spotachtig en zeide ze leukweg:
„Kent u geen millionair, die me zou willen trouwen?"
Het cynische van de vraag prikkelde me tot driestheid. Ik was dadelijk besloten, zelf—wel te verstaan tot aan het huwelijk—de rol van de millionair te vervulien.
„Zeker ken ik millionairs, die terstond bereid zouden zijn hun vermogen aan uw voeten te leggen. Met één ben ik zelfs zeer intiem bevriend; maar u wil toch de vrijheid van uw glorierijk kunstenaarsleven niet prijsgeven?"
Ik las in haar ogen, dat ze mijn zinspeling vatte; doch nu kwam de moeder weer tussenbeide.
„Ach, meneer, die vrijheid en het kunstenaarsleven zijn heel mooie dingen voor een sterke man; maar voor een delikaat meisje—mijn dochter is overigens wel gezond—hebben ze bitter weinig waarde. U is rijk... (hier wachtte ze even) en dus weet u niet, wat het zeggen wil voor je dagelijks brood te moeten zorgen. Ik verzeker u, dat al de glorie en het applaus en de loftuitingen in de couranten niet opwegen tegen de genoegelijke rust van een goede positie. Kunst is een mooi tijdverdrijf; maar als je er van moet leven..."
Een gebaar voltooide de zin en, als vertoonden ze samen een ingestudeerd toneel, viel het meisje in:
„U moet bedenken, dat ik niet voor artiste groot ben gebracht. Mijn vader was ook rijk en mijn moeder is een geboren barones."
[ 49 ]„En," hernam de oude vrouw, „als na de dood van mijn man onze notaris niet op de loop was gegaan met ons hele vermogen, dan gaf mijn dochter hier geen concert; dat verzeker ik u."
Ik kon geen woord plaatsen.
„Weet u, wat mijn ideaal is? Een man te hebben, die veel van muziek houdt en dan voor hem alleen te spelen."
„Maar wil ik u eens iets zeggen: voor de meeste mannen is een artiste al niet veel beter dan een café-chantantzangeres. Van hofmaken zijn ze thuis; maar met trouwen moet je niet aankomen!"
„Nu, mama, nu; er zijn nog wel uitzonderingen."
De strekking van een en ander liet aan duidelijkheid weinig te wensen over. Toch wanhoopte ik niet; maar ging die avond zelfs vol goede moed naar bed. Was dit alleen zelfvoldoening, omdat ik eindelijk eens had vol gehouden in het aanstevenen op een doel?
Of achtte ik een verovering toch mogelijk—zelfs voor een niet-millionair—zonder opoffering van mijn vrijheid?
Terwijl ik de slaap niet kon vatten, lei ik me zelf die vragen voor en kwam tot het besluit, dat mijn zelfvoldoening ongetwijfeld in het spel was, maar ik tevens moeder en dochter meer voor sluwe intriganten dan voor geloofwaardige personen hield. Kennelijk wilden ze mij lijmen en terwijl me dit ergerde van het mooie, jonge meisje met de glanzende ogen en het bekoorlijke mondje, gaf het me zowel de moed als de onverschilligheid, die voor mijn verleidersrol onontbeerlijk waren. Dat ik in 't geheel niet verliefd was, bewees mijn onloochenbare afkeer van haar grove vingers, die me de afscheidshanddruk tot een onplezierige aanraking maakte. Maar juist daarom verviel ik niet in mijn sentimentele „Entsagungslust" en zou het me wellicht gelukken van haar tegemoetkomende houding partij te trekken, zonder mijn hoofd in de strik te steken.
Dus had ik eindelijk mijn avontuur beet; eindelijk zou ik me kunnen ontdoen van het vernederende en intimide[ 50 ]rende gevoel van kwajongen te zijn en te blijven. Nu kwam het er maar op aan met takt van de omstandigheden gebruik te maken; dan zouden alle sensaties: het slagen, het genieten, het triomferen, het verliezen, het vertwijfelen, het vaarwel zeggen, elkander van zelf met noodlottige zekerheid opvolgen. Eindelijk zou ik de volheid van het leven eens proeven, van aandoening elke zenuw voelen trillen, elke ader kloppen. In mijn binnenste klaarde het grauwe schijnsel op, werd de doodse stilte tot muziek; over weinige dagen zou ik vele jaren ouder zijn. De volgende morgen vertoefde ik eerst geruime tijd voor mijn spiegel—dat werd me allengs tot een gewoonte—en vroeg me zelf weer eens angstig af, hoe mijn ogen keken, of de dunne knevel wat aankwam, in één woord: welke indruk het geheel thans bij daglicht moest maken. Het antwoord was als altijd: treurig; maar vrouwen letten immers niet op het uiterlijk. Komt voor de man niet alles aan op savoir-faire?
Bemoedigend voltooide ik mijn toilet, daalde in de ontbijtzaal af en voelde me zelfs niet vrij van pedanterie in houding en toon.
Die ganse dag bracht ik in het gezelschap van de Zweedse door, zonder echter meer een poging te wagen haar aan te raken.
Ik vertelde me zelf, dat dit nog niet paste in mijn rol van ernstige pretendent.
Wij deden een wandeling; ik onthaalde haar op snoeperijen, luisterde naar haar spel en trachtte me iets interessants te geven door wederom een der liefdedrama's, die ik soms voor mijn toekomst fantaseerde, als gebeurd voor te stellen. Ten slotte nodigde ik de dames op een bergtocht uit, waarvoor wij samen de paarden en de gidsen bestelden.
Of ik met al die pogingen om te behagen haar toch heb verveeld?
Ik ben er nooit achter gekomen; maar zeker is 't, dat zij op het uitstapje zich onverschillig en stroef aanstelde.
Het was zulk een zeldzaam mooie dag en ik voelde me [ 51 ]'s morgens ook zo zeldzaam gelukkig. De frisse berglucht werkte als tintelende Champagne op mijn zenuwgestel en vuurde mijn hartslag aan. 't Was, of die ochtend overal het leven aan intensiteit gewonnen had en ik voelde me op die al-doordringende stroom van kracht omhoog geheven, voortgedragen in een zalige zwijmeling. Elke blinkende sneeuwspits met blauwe schaduwen vulde mijn ogen met verrukking; elke Alpenhoorn, elke koeklok weerklonk in mijn oren als een meeslepende muziek. Een bedwelmende harmonie scheen de onmetelijkheid te doortrillen en mijn ziel werd tot een akkoord, dat wegzweefde en zich oploste in het al.
Achter elkander reden wij aan; doch zij keek hoogst zelden om en sprak uiterst weinig. Omdat men zijn kleren op zo'n bergpaard verkreukelt en bevlekt, had zij haar eenvoudigste japon aangetrokken. Haar slanke vormen kwamen ook daarin uit; maar gevoegd bij een verfomfaaid hoedje en een al te zichtbaar grof schoeisel, gaf de afgedragen plunje haar iets burgerlijks, dat me ontstemde, zo dikwijls het mijn aandacht trok. Hier kwam bij, dat ik haar tijden lang geheel uit het oog verloor, wanneer de mama, die in het midden reed—om eens van houding te veranderen, of omdat het zadel verschoof, of als zij duizelig werd—stilhield en me dwong af te stijgen. Boven aangekomen, ging de mama dadelijk het herbergje binnen. Zij echter greep mijn arm om rond te kijken op de smalle bergrug en toen doorleefde ik enige heerlijke ogenblikken vol zegevierende vreugde.
Zij vroeg me naar de namen der sneeuwtoppen, deed vruchteloze pogingen ergens Interlaken in 't gezicht te krijgen en klemde zich aan me vast, zodra zich een steile helling ontrolde.
't Was, of ik van zelf mijn doel naderde.
Eensklaps kreeg zij lust de Alpenrozen te gaan plukken, die wij op korte afstand in een kuil zagen bloeien en lachend en springend daalden we in de diepte neer. Het ongeluk wilde echter, dat een zwak tochtje onophoudelijk de kloof doorstroomde. Ternauwernood had zij 't gevoeld, [ 52 ]of haastig keerde ze terug, nam de vlucht in huis en wilde de kamer niet meer verlaten. Tegelijkertijd werd ze ook weer stil, lusteloos, vervelend. Ik bood Champagne aan, maar zij dronk die wijn niet in zulk een miserabele kroeg; ik nodigde haar uit ons wat op de piano voor te spelen, maar zij kon op zo'n hakkebord niet voort; ik wilde praten, maar zij verdiepte zich geeuwend in de slechte tekeningen en de laffe verzen van het vreemdelingenboek. Ten slotte vielen moeder en dochter in slaap en toen zij tegen het ogenblik van vertrekken ontwaakten, was de een al brommeriger dan de ander. Voor de natuur hadden zij in 't geheel geen ogen meer; onophoudelijk klaagden ze over de koude, het schokken van de paarden, de ongemakkelijkheid van de zadels en, te Interlaken teruggekeerd, kreeg ik, in plaats van een bedankje, jammerklachten over geblakerde wangen, geradbraakte ledematen en stekende ogen.
Aan tafel spraken beiden nagenoeg geen woord en vroeger dan anders verdwenen ze in hun slaapkamers.
Wrevelig, geërgerd en verdrietig was ik in het salon aan het doorbladeren van enige Duitse geïllustreerde tijdschriften, toen plotseling de deur woest open werd geduwd en twee jongelui rumoerig pratende binnenkwamen. Het waren Amerikanen, sterk van bouw, gezond van tint: flinke, frisse, mooie jongens.
„Wat leutert die portier toch? Hier is niemand!"
De portier, die hen gevolgd was, merkte op, dat dan de dames al naar boven waren getrokken.
„Ze zullen toch wel meegaan! Laten we de grap in orde maken zonder er vooraf iets van te zeggen!"
Deze laatste woorden kwamen van de langste der twee, die klaarblijkelijk ook de oudste en de toonaangever was. Een voorgevoel waarschuwde me, dat ik een mededinger voor me had. Ik keek hem nog eens aan en voelde me zwakker, lelijker, onbeduidender dan ooit.
Op een sofa neergezegen begon hij over een vrouw te spreken, welke de ander nog niet had ontmoet. Aan zijn voorstelling meende ik in het model mijn Zweedse, in de [ 53 ]schilder een geroutineerde vrouwenkenner te ontdekken. Wel roemde ook hij haar glanzende ogen, haar blanke teint, haar algemene charme; maar hij deed het met de woorden van iemand, die in zijn leven veel heeft vergeleken en op de toon van iemand, die, na de overschatting der jonge jaren, zich een vaste maatstaf voor zijn waardering gevormd heeft. Aan spreekwijze, gebaren, houding en duizend onbeschrijfbare kleinigheden vermoedde ik de handige niets ontziende practicus, die geluk heeft bij alle vrouwen, van dat geluk een ruim gebruik maakt en luchthartig de uitgeknepen citroenen ter zijde werpt.
Hoe benijdde ik zo'n man, die uiterlijk en innerlijk alles bezat, wat mij ontbrak!
Hij had mijn Zweedse elders leren kennen, toen het bijzijn van zijn ouders hem belette de kennismaking te voltooien, en nu was hij herwaarts gekomen om zijn schade in te halen. O, zij zouden pret genoeg maken in dat vervelende Interlaken!
Achter mijn Fliegende Blätter hoorde ik nog, dat hij morgen al een grote slag wilde slaan; daarna rezen zij op en gingen heen zonder zich om mij te bekommeren.
Dat zij met een troepje vrienden een toer op touw wilden zetten, had ik ongeveer begrepen. Ik dacht, dat het ook een bergtoer zou wezen en besloot dus hun plan te verijdelen door het te voorkomen.
Zodra zij weg waren zocht ik mijn gids op en bestelde tegen morgen drie paarden voor een uitstapje. Daarna schreef ik op mijn kamer een uitnodiging en liet die nog dezelfde avond door de meid aan de dames bezorgen.
De volgende ochtend was ik vroeg beneden, ontbeet in zenuwachtige haast en wachtte af wat er gebeuren zou, half zeker van mijn zaak, half overtuigd, dat die ander me toch—hoe wist ik niet—de baas zou blijken.
De dames verschenen niet op de gewone tijd. Ik liep naar buiten en weer naar binnen, van de eetzaal naar de leeszaal en vice versa; noch dames, noch Amerikanen.
De gids met de paarden werd aangediend en ik wist nog niet eens, of mijn uitnodiging aan was genomen.
[ 54 ]De portier wilde de dames gaan waarschuwen; maar ik hield hem terug.
De huisknecht geloofde, dat zij zouden gaan rijden en ik dorst niet vragen met wie.
Ik besefte, dat op dit ogenblik elke daad te verkiezen was boven besluiteloosheid en wist toch niets te zeggen, niets te doen.
Daar hoorde ik bellengerinkel, zweepgeknal, het geknerp van wielen op kiezelstenen en een flauw rumoer van stemmen.
Weer liep ik naar voren en nu kwamen mij in de gang de twee vrienden tegen.
Luid pratende snelden ze mij haastig voorbij en... de trap op.
Evenmin als gisteren avond werden zij mijn tegenwoordigheid gewaar. Ik begreep volkomen goed, dat het zaak voor me was hen te volgen, wilde omkeren en... ging toch naar buiten.
In de verte stonden mijn suffende paarden met de suffende gids: een saaie, kleurloze groep; vlak voor de stoep van het hotel prijkten twee feestelijk uitgedoste landauers, elk met vier rinkelende rossen bespannen.
Nog vier jonge Amerikanen drentelden heen en weer. Boven de neergeslagen achterkappen der rijtuigen mengden de Zweedse en de Amerikaanse vlaggen hun geel en blauw, wit en rood; elk paard droeg op zijn blinkend tuig twee kleine, schuin-uitstekende zilverbestarde vaantjes en verder waren zowel de hoofdstellen der rossen als de hoeden en de zwepen der koetsiers met kleurige linten versierd.
Een paar hotel-bedienden brachten twee mandjes, elk van vier flessen Champagne, naar buiten. De mandjes werden in de bakken geplaatst en daarna volgden acht glazen, die behoedzaam tussen de flessen werden ingepakt.
Wat een prettige rumoerigheid! Uit alle vensters van het hotel kwamen de hoofden te voorschijn.
Het plan was duidelijk en ontegenzeggelijk beter dan het mijne.
[ 55 ]Ik twijfelde er niet aan, dat het mooie kind nu wél haar fraaiste japon kon aantrekken, dat zij nu wél Champagne zou drinken, dat zij zich nu wél moest opwinden. Bovendien was de organisator van de grap er zeker van haar alleen bij zich te hebben, want mama werd eenvoudig in het andere rijtuig gestopt.
Maar... zou zij meegaan?
Mijn uitnodiging was de eerste geweest; daaraan viel niet te twijfelen; maar toch...
O, ik moest naar haar toe! Een enkel woord kon de schaal tot mijn voordeel doen omslaan! Nu was de gelegenheid daar om te tonen, dat ook ik met takt en durf te werk kon gaan!
Ja, ik moest; maar... mijn voeten stonden als vastgeschroefd en het begon me te duizelen voor de ogen.
Toch had ik mijn aarzeling misschien nog door eigen kracht overwonnen, als niet een meid me een slordig toegevouwen, maar geparfumeerd briefje in de hand had geduwd.
Mijn bevende vingers waren haast niet in staat het te openen.
Ik verbeeldde me, dat iedereen me aankeek.
Natuurlijk bevatte het de tijding van mijn nederlaag.
In een paar Duitse zinnen, die aardig vol fouten zaten, gaf het mooie kind te kennen, dat ze onmogelijk van mijn beleefde uitnodiging gebruik konden maken. De verontschuldiging luidde: zij hadden er reeds een andere aangenomen.
Toen steeg op eens het bloed mij naar het hoofd. Wat een leugen!
Ik achtte me in staat alle Amerikanen van de wereld te trotseren. Een ogenblik draaide alles om mij heen, als door een wervelwind bewogen, in de rondte; daarna snelde ik ook de gang in, de trap op.
Mijn hart bonsde, mijn benen beefden, ik voelde mijn keel hees worden.
Nog had ik evenwel de bovenste trede niet bereikt, als, met een schielijke zwaai, een gearmd paar lachend de [ 56 ]hoek omboog en ijlings langs me heen naar beneden stormde. Ik had ternauwernood tijd genoeg mij tegen de muur aan te drukken, zo haastig gierden ze voorbij; er was geen sprake van, dat een van beiden op mij lette, zo druk babbelden ze, de treden afspringend, door.
Dat zij er in een elegant toilet dubbel bekoorlijk uitzag, was me intussen niet ontgaan en toen alle geluiden: het gonzen der stemmen, het schetteren der lachjes, het galmen der stappen, het ruisen der japonnen, het knallen der zwepen, het rinkelen der bellen in de verte waren weggestorven, stond ik nog op de trap, vernederd, verslagen, ten aanzien van het ganse hotel als een kwajongen voor de gek gehouden!
Aldus eindigde mijn millionairs-rol. Zo werden mijn beetje ontkiemende trots en moed terstond weer gefnuikt. In mijn kamer teruggekeerd sloot ik de deur af en viel op mijn bed neer, om de hele dag niet meer te voorschijn te komen.
't Was, of al de kracht van mijn zien, mijn hopen, mijn tasten, mijn denken, mijn voelen in mijn binnenste samenkromp tot een logge, loodzware, dode massa.
Tot 's avonds laat bleef ik onbeweeglijk starogend liggen; toen bekroop me de lust mijn koffer te pakken en onmiddellijk te vertrekken.
Edoch, waarom weggelopen, nu de hevigste, de snijdendste emoties nog moesten komen? Blijven zou lijden zijn: dit stond vast; maar elk lijden was toch beter dan het niets. Gelijk de aangenaamste gewaarwording voor mij altijd een kern van treurigheid heeft gehad, lag in mijn pijnlijkste nog een sensueel genot. Ik bleef dus en sloot die nacht geen oog. Terwijl in de ongeduldige verbeiding van het weerzien het weinigje begeerte, dat ik voor het mooie kind had gekoesterd, opvlamde tot een schrijnende hartstochtelijkheid, was 't, of ik mijn zintuigen van uur tot uur in prikkelbaarheid voelde toenemen. Ik sidderde voor de indrukken, die mij wachtten; ware ze echter voor geen prijs ontweken. En de volgende morgen kwamen ze, ving ik ze op in een angstige roerloze spanning van mijn fijnste [ 57 ]zenuwdraden. Ik voelde ze vlijmen door mijn borst, door mijn hoofd, dodend zich vastvreten in mijn ziel en zeide me: dat is nu wat je zocht, dat is... leven!—
Vele dagen lang zag ik haar dartelen met de Amerikaan en 't was me een wellust haar onbemerkt gade te slaan, om telkens de pijn van het onherstelbare verlies weer te kunnen verlevendigen.
Aan tafel zaten we nog altijd tegenover elkander, zonder meer een woord te wisselen; in het salon begluurde ik haar uit de verte en hoe dieper ik me gegriefd, bespot, beledigd achtte, hoe scherper ik in mijn gewond gemoed het knagen voelde van mijn vertreden, levende liefde. Totdat eindelijk op het concert haar eigen pianospel al mijn martelende aandoeningen nog eenmaal opzweepte tot de hoogste kracht en toespitste tot de uiterste scherpte.
Toen eerst begeerde ik haar inderdaad met lichaam en ziel, en die nacht in mijn droom zag ik haar tot me komen, het blonde kopje nederbuigen, een kus drukken op mijn lippen en dan heengaan... heengaan voor immer.—
Ongetwijfeld zijn de emoties, waarvoor ik hier boven woorden poogde te vinden—objectief beschouwd—onbeduidend, opgeschroefd, half ingebeeld geweest. Misschien zullen ze krachtige, door en door gezonde persoonlijkheden zelfs ergeren. Wie maakt zich nu warm voor een mislukte amourette met een cynisch pianospeelstertje? De echt normale mens—begrijp ik hem goed—kent de verstompende levenloosheid niet en behoeft dus geen aandoening te kunstelen om zich op te beuren. Van zelf wordt hij getroffen tot in het diepst van zijn steeds ontvankelijke ziel door al wat groots en schoon en zijn meegevoel waardig is.
Edoch, wat baat de zieke, wiens gehemelte naar de onbekende streling van vogelnestjes vraagt, de wetenschap, dat een gezonde maag zich gaarne met hutspot voedt? Wordt hij er door in staat gesteld het goede voorbeeld te volgen en deugdelijker voedsel te begeren, of zal het toch raadzaam blijven de onnatuurlijke spijzen op te dissen, [ 58 ]welke hem althans ogenblikken schenken van bevrediging? Maar dat zijn hysterische grillen, waarvan zwaar en druk werk je wel genezen had!
Ik ken de les en honderden malen heb ik 'm me zelf voorgehouden!
Maar wat werken?... waar?... hoe?... voor wie?
Kon ik, de zwakke speelbal van duizenden toevalligheidjes in en buiten me, welke een normale individualiteit niet eenmaal oplet, ik, die angstig teruggedeinsd was voor de reusachtige, zwarte machinerie: de maatschappij, ik, aan wie alles sidderde bij de vreedzaamste aanraking met een andere menselijke natuur, ik, die alleen in staat ben iets na te laten, op te geven, niet te willen... kon ik me zelf geschikt verklaren voor de een of andere taak, om werk bij iemand aankloppen, een verantwoordelijkheid op mijn schouders nemen?
Wie ooit een ogenschijnlijk gezonde man, behept met ruimte-vrees, heeft zien verbleken, duizelig worden en neerstorten, alleen, omdat hij een plein wilde oversteken en dus volvoeren, wat de meeste mensen, van de zwaksten en de stompzinnigsten tot de sterksten en de hoogstontwikkelden toe, elke dag, gedachteloos, herhaaldelijk ten uitvoer brengen, die kent de kracht van het: je kunt niet, dat omhoog welt uit de geheimzinnige diepten van ons zenuwleven en waar alle redenering machteloos op afstuit.
Ik kon niet; ik kon niet! Wie me daarom veroordeelt als een treurig exemplaar van het mensdom, herhaalt slechts, wat ik me zelf talloze malen heb toegevoegd. Onaangetast blijft echter de bittere waarheid overeind staan: ik kon niet, ik kon niet!
En dus had ik ook van mijn vrijheid geen gebruik weten te maken om me wat voldoening te verschaffen. In de kalme alledaagsheid had ik, snakkend naar innerlijk leven, onrust en afwisseling gezocht; thans lokte de stille eentonigheid me weer aan en als een vermoeide verlangde ik naar rust en duurzaamheid.
Al de majesteit van de indrukwekkende Jungfrau ver[ 59 ]mocht niets meer tegen de bekoring van het Hollandse dorpsgezicht, dat in mijn geest was opgerezen. Ik zag me op een heldere zomeravond in een liefelijk tuintje aan een stille vliet en ik waande gedurende de laatste dagen genoeg doorleefd te hebben om, gepantserd tegen alle verleiding, voortaan uitsluitend op mijn herinneringen te kunnen teren. Ik voelde me oud, ontgoocheld, versleten. 't Was me, als had ik met de wereld afgerekend en machtig trok de afzondering me aan.
Over de terugreis deed ik drie dagen en deze drie dagen zijn voldoende geweest om al de gewaarwordingen, die wat klanken en kleur in mijn gemoed hadden verspreid, weer ineen te doezelen tot een doodse, wolkachtige massa. De gevoelsdronken blik naar binnen gericht, waar elke zenuw nog trilde, elke herinnering nog glansde, haar bekoorlijk beeld in mijn ogen, haar heldere stem in mijn oren, haar zachte aanraking in mijn handpalm, was ik de trein ingestapt; leeg van hoofd en hart, mat en soezerig als na de opwinding van een wilde feestavond, met leuke begeerlijkheid uitziende naar „wat anders" kwam ik eindelijk in Holland aan.
Het eentonige stampen der treinen had de muziek in mijn gemoed overgalmd en door de afwisselende verlangens naar bevrijding uit de stoffige gevangenis, naar stilling van honger en dorst, naar uitrusting van het vermoeiende sporen werd de suizende holheid weer aangevuld.
Ik begreep niet meer, wat me bewogen had terug te snellen naar een land, waar ik me eenzamer moest gevoelen dan overal elders en 't was me, als gaf ik mijn lichte vrijheid en een wereld vol zonneschijn prijs om een doodse, duistere, muffe kloostercel te gaan betrekken.
Toch was ik maar door, maar door gespoord, overmand door de wetenschap, dat de schuld van alles in me zelf lag en geen omgeving die fout kon verhelpen. Waartoe elders gezocht, wat ik nergens zou vinden? Ik had mijn ideale wereld aanschouwd en mijn onmacht gevoeld er in door te dringen.
[ 60 ]En ware ik door de opgedane ondervinding maar veranderd, zoals domme mensen beweren, dat iemand veranderen kan!
Maar neen! Hoogstens had ik geleerd van een vrouw meer te verlangen dan de bevrediging van een zinnelijke behoefte. Ik verbeeldde me nu eerst recht de verwarmende bekoring van een blik, de fluweelachtige streling van een handdruk, de zoete bedwelming van een adem, in één woord de volle stralende, geurende, koesterende, betoverende, aan alles ontrukkende heerlijkheid van het samenzijn met een mooi, zacht, vurig begeerd wezen te kunnen beseffen en heviger dan ooit pijnigde me de vraag: waar zou zij te vinden zijn, de vrouw, die me lichamelijk en geestelijk bekoort, die emoties zoekt even als ik, die ze met me wil delen en van me wil heengaan, zodra de bekoring begint te tanen.—
Eenmaal binnen de Nederlandse grenzen lokte de afzondering bij een stille vliet me in 't geheel niet meer aan. Nooit heeft mijn schuwheid me op de duur de eenzaamheid lief doen krijgen; altijd zijn afkeer van mensen en behoefte aan gezelschap in mijn ziel onafscheidelijk verbonden geweest.
Ik trok dus naar Scheveningen, nam mijn intrek in het Badhuis en wandelde er op het terras als een vreemdeling rond, doelloos, vriendenloos, zonder in iets belang te stellen.
Hoe weinig ik me op reis met anderen had beziggehouden, wat meer gemakkelijkheid van omgang was er toch van bijgebleven. Onder het eten durfde ik soms een gesprek beginnen en langzamerhand werd ik dus enige tafelkennissen rijk. Verder bracht ik het evenwel niet, want de moed, om diezelfde mensen in de lees- of muziekzaal aan te spreken, bleef me ontbreken en tegelijkertijd verbeeldde ik me, dat ze mij uitlachten, juist, omdat ik die moed niet bezat.
De morgens versoesde ik nagenoeg geheel in een rieten stoel aan het strand, gehypnotiseerd door de rusteloos bruisende zee, het eentonig stralende zand, de onmetelijk [ 61 ]grote, lichtende ruimte en de avonden doormijmerde ik bij de muziek, in de regel nog slaperig van de verslapen ochtend, bij uitzondering eens uit die dofheid opgewekt door een pikante of een aangrijpende compositie.
't Was in een dier opflikkeringen van gemoedsleven, dat het denkbeeld bij me opkwam van mijn misselijk avontuur een novelle te maken. Al dikwijls had ik me afgevraagd, of de vele abnormaliteiten, waarvan ik me bewust was, niet het kenmerk konden zijn van een artistieke natuur. De tijden, waarin kunstenaars de gezondste, de eenvoudigste, de krachtigste, verstandigste, de edelste kinderen waren van een volk en een tijd, zijn—indien ze ooit bestaan hebben—lang voorbij. Tegenwoordig is iedere artiest min of meer ziek, erg gecompliceerd, neurasthenisch, in sommige opzichten ontoerekenbaar, in andere pervers. Het streven naar waarheid en leven, het zoeken van aller dingen kern en verband, het willen doen-zien, doen-gevoelen, doen-begrijpen van de fijnste schakeringen verwijderen hem meer van het tevreden berustende, gedachteloos zijn naast-bij-zijnd plichtje volbrengende, conventionele, nabauwende produkt ener lange hereditaire beschaving.
Zou ik met mijn hang naar zelf-ontleding, met mijn zin voor kunst misschien een geboren kunstenaar zijn?
Mijn werk alleen kon die vraag beantwoorden; ik besloot de proef te wagen.
Natuurlijk moest ik de feiten van mijn pover geschiedenisje veel belangwekkender maken; maar dit leek me niet zo moeilijk. De intrige van een engagement, dat verbroken wordt, omdat het lichtzinnige meisje zich laat inpalmen door de koele handigheid van een rijke, mooie jongen scheen me een zeer gepast geraamte toe, dat ik met het vlees van mijn waarnemingen kon omkleden en met de trillingen van mijn sensaties tot leven opwekken. In omtrekken voelde ik het werk dus terstond zo duidelijk in me, dat ik meende slechts nog een pen, wat papier en wat inkt te behoeven om het van A tot Z te kunnen neerschrijven. In bijzonderheden viel de arbeid lang niet [ 62 ]mee. Hoe moest ik vertrekken beschrijven, die ik nooit had gezien, gesprekken weergeven, die ik nooit had gehoord, mensen doen handelen, die ik niet kende, gevoelens in woorden brengen, die ik slechts gewaar werd als een inwendige muziek? Mijn ondervinding was zo uiterst beperkt, dat ik me telkens belemmerd gevoelde. Dan lukte ' t me wel in ogenblikken van opwinding het een of ander te verzinnen; maar bij de overlezing kon ik me moeilijk ontveinzen, dat dit vulsel een armzalige indruk maakte naast brokstukken, waarin ik het werkelijk aanschouwde, het zuiver gevoelde, het echt doorleefde met woorden poogde uit te drukken. En toch had ik ook dit laatste niet uit mijn pen geschud! Ieder woord was de buit van een zegepraal op mijn lusteloosheid en alleen bij heldere hemel vond ik helderheid in mijn geest. Ongetwijfeld zou ik mijn werk dadelijk verscheurd hebben, indien die weinige goede fragmenten mij niet zo innig dierbaar waren geworden. Om hunnentwil bood ik weerstand aan mijn schouderophalingen, worstelde ik met mijn depressies, zweepte ik mijn fantasie op en voltooide ik het werk.
Zorgvuldig ingepakt vertrok de novelle naar een tijdschriftredactie; drie maanden later kreeg ik ze, na herhaalde aanvragen om enig antwoord, met een kille afwijzing wegens „onbelangrijkheid" slecht ingepakt terug.
't Was najaar en ik woonde al te Amsterdam in een hotel. Gewoon mijn talenten laag te stellen had ik me met geen betere uitkomst gevleid. Toch trof me de begeleidende brief, zoals ik geloof, dat een veroordeling tot levenslange tuchthuisstraf de misdadiger treffen zal, die moed heeft gevat na het welsprekend pleidooi van zijn advocaat.
In de illusie dat al de zonderlingheden, die me van de grote menigte onderscheidden, heel het onuitsprekelijke, dat ik mijn binnenste zo pijnlijk gewaarwerd, ten slotte zou blijken de fijnere inpressionabiliteit van een kunstenaar te zijn, had ik mijn held tot een getrouw conterfeitsel van me zelf gemaakt. De novelle was een onopgesmukte openbaring geworden van mijn geheimste sensaties. Ik had mijn gemoed als 't ware aan een vuurproef [ 63 ]onderworpen en nu bleek het niet bestand te wezen tegen de gloed. Als nabootsingen van edel metaal waren mijn indrukken, mijn gevoelens onder de kunstbewerking verteerd, vergaan en ik begreep, dat de afwijzing van mijn novelle wegens onbelangrijkheid de veroordeling van mijn ganse zieleleven was. Ik stond lager dan het publiek en een artiest moest hoger staan. Ieder ander gevoelde dieper dan ik.
Gedurende de afwachting van het vonnis had ik niets meer uitgevoerd; mijn ledigheid was gevuld geworden met de spanning van het wachten. Daarna achtte ik me te recht of ten onrechte op één lijn gesteld met de belachelijke zwakkelingen, die slechts een schemerend hersenleven van de echte idioot onderscheidt. En onmachtig me flink te verzetten boog ik onder dit verdict mijn hoofd, voelde ik me worden tot 't geen men scheen te beweren, dat ik inderdaad al was.
Geen spoor meer van mijn vleugje energie. Ik stond pas uit mijn bed op, wanneer ik 't er niet langer in kon uithouden en ik viel er weer in neer, zodra ik niet meer wist, waar ik onopgemerkt mocht blijven hangen of rondslenteren. Uren lang lag ik op een sofa als verstompt voor me uit te staren en trokken de nevelen, die mijn gedachten omfloersden, soms een ogenblikje op, dan zag ik het leven bij het licht van mijn koude jaloezie van alles en allen, dan was ik me alleen bewust van een alomvattend haten. Akelig ledige dagen! Geen sprankje belangstelling in wat ook!
Ik las mijn novelle over en vond het ding nu zelf onuitstaanbaar: mat, dwaas en tegelijkertijd aanmatigend. Neen, neen, ik was geen kunstenaar.
Menige avond bedronk ik me op mijn kamer om in een half uur van opgewondenheid voor de toekomst weer eens een romantisch plan te kunnen ontwerpen. Ik wist, dat het nooit tot uitvoering zou komen; maar het bezorgde me ten minste een flets voorgevoel van heerlijke emoties, een siddering van denkbeeldig leven.
[ 64 ]Wat me eindelijk opjoeg uit deze marasmus was de vrees voor de dienstboden.
Ik heb er altijd een hekel aan gehad op mijn wandeling bekenden tegen te komen. Gedeeltelijk vindt dit zijn verklaring in mijn angst om mensen te groeten, die me niet herkennen; voornamelijk spruit het uit mijn argwaan voort, dat ze achter mijn rug zich zullen omwenden om me na te kijken, af te breken, misschien te bespotten. Deze argwaan bekroop me ook ten opzichte van de hotelmeiden, die mijn onhebbelijk luieren alleronaangenaamst moesten vinden. Zeker lachten ze mij uit; maar als ze ook eens rondvertelden, dat ik niet wel bij het hoofd was! Die mogelijkheid joeg me op een goede dag tamelijk vroeg het bed uit en bracht me er toe weer aan de table d'hôte te gaan eten.
Toen gebeurde 't, dat mijn buurman door een reeks van vragen mij tot een gesprek wist te verlokken. Eerst verwenste ik de lastige kerel en dacht zelfs aan opstaan; maar zoetjes aan liet ik me meeslepen en de volgende morgen verlangde ik naar het etensuur.
De man behoorde kennelijk tot die half artistieke naturen, welke de onbeschaamdheid, het talent en de lust hebben andere mensen binnenste buiten te keren. Bij mij leed hij telkens schipbreuk op mijn hardnekkige geslotenheid en mijn gemakkelijkheid in het liegen; maar desondanks besefte ik, dat hij me allengs begon te doorgronden.
Dit maakte me hoe langer, hoe voorzichtiger; maar trok me tegelijkertijd aan. Soms voelde ik een krachtige aandrang om mijn gemoedsleven voor hem bloot te leggen; doch zo ver is 't nooit gekomen. Hij was dorpsburgemeester in de Achterhoek en één en al bewondering voor zijn beroep. Volgens hem kon een burgemeester met wat takt en geld gemakkelijk de afgod worden van zijn gemeente en bestond er geen beter baantje voor jongelui met goede hoofden, die uit gebrek aan energie of om andere redenen geen vaste voet hadden gekregen in het maatschappelijk raderwerk. Hij wist het ambt me zo smakelijk te schilderen, dat ik ten slotte geloofde het geneesmiddel voor [ 65 ]mijn kwaal, het toevluchtsoord uit mijn ellende, het redmiddel van mijn toekomst gevonden te hebben.
Toch zou ik voor al de bezwaren, als het lesnemen, het zoeken van een secretariaat, het solliciteren, terug zijn gedeinsd, indien mijn tafelvriend niet gebleken was de man te zijn, die zich volgaarne met een en ander wilde belasten. Hij hemelde de zaak hoe langer hoe meer op, prees ook het dorpsleven met zijn gedwongen sociabiliteit en zegevierde ten laatste over mijn besluiteloosheid.
Weinige weken later zat ik op een gemeentehuisje, bezield met de beste voornemens, mij vleiend nu een gewoon mens te zullen worden, in staat even kalm gelukkig te zijn, als ik meende te zien, dat anderen waren.—
Een poos hield deze waan uit eigen kracht stand; daarna bleef hij een tijdlang gedwongen in het leven; toen verdween hij zonder een spoor achter te laten.
Wat me 't eerst tegenviel was de sociabiliteit, waarvan ik me juist zoveel had voorgesteld. Op het ogenblik, dat ik deze bladzijden neerschrijf, twijfel ik er niet meer aan, dat alleen het aangeboren wantrouwen, waarmee ik de mensen altijd tegemoet ben getreden, de schuld van deze nieuwe teleurstelling is geweest. Toen echter verbeeldde ik me, dat iedereen even stug in de omgang bleef als hij zich bij de kennismaking getoond had en om dit verschijnsel te verklaren nam ik aan, dat ze mij voor een waanwijze, geblaseerde stedeling hielden. Ik stelde me voor, dat de mannen dachten: „Je ziet op ons, dorpelingen, neer, omdat je wat verder bent geweest dan wij, die alleen de Rijn kennen en omdat je in schouwburgen, societeiten, café's-chantant wereldwijsheid waant te hebben opgedaan; maar in onze schatting ben je toch maar een nieteling." En ik meende in de ogen van de vrouwen te lezen: „met liederlijke deernen heb je zeker leren omgaan; waarschijnlijk lach je om onze japonnen, die enige modes ten achter zijn; maar geloof niet, dat wij daarom iets anders in je zien dan een onhandige kwezel, die in de grond van zijn hart verlegen voor ons is."
Nu eens schuchter tot lompwordens toe, dan weer driest, [ 66 ]haast beledigend, deed ik mijn best anderen en me zelf tot vertrouwelijkheid te dwingen; maar het gevoel, dat men mij duldde, doch niet genegen was, te veel doorzag en niet genoeg doorgrondde, groeide met de dag aan. Daar kwam bij, dat het werk—evenals elk werk—mij al gauw tegenstond, wat de burgemeester niet ontging. Mijn lusteloosheid nam toe; mijn beetje wilskracht verlamde. Het gebeurde dikwijls genoeg vooral op warme namiddagen, dat ik over mijn papieren in slaap viel en de talloze goede voornemens, die in mijn avonduren rijpten, waren geregeld de volgende morgen ontkleurd, verschrompeld, verdord.
Toch hield ik 't twee jaar op die secretarie uit en misschien ware ik er nog langer uit traagheid blijven hangen, als ik geen kennis had gemaakt met een jongmens, die zich bekwaamde voor de Amsterdamse universiteit.
Ofschoon zijn ouders in het dorp zeer gezien waren, had niemand met hem op. Men vond hem loens, stroef, egoïst, en jong en oud vermeed zijn gezelschap, voor zover dit op een kleine plaats doenlijk is. Ook mij gaf hij een alleronaangenaamste indruk; maar toch trof het me, dat wij zoveel van elkander weg hadden. Op zich zelf ware dit nog geen reden voor me geweest om zijn bijzijn te zoeken; doch de gelijkenis viel toevallig in mijn voordeel uit. Ik was iets minder schuw, iets minder onmondig en dit gaf me een ongekend behaaglijk zelfvertrouwen. Vrienden—voor zover mensen als wij vrienden kunnen zijn—werden we eigenlijk pas op een bruiloftsfeest, toen hij zich als een schaduw aan me vastklampte en ik me vrijmoedig voelde worden alleen door de gek te steken met zijn angst.
Van die dag af sloot hij zich met een zeldzame hulphoevendheid steeds bij me aan en het bewustzijn van een steun te wezen oefende zulk een bekoring op me uit, dat ik zelf het plan opperde hem naar Amsterdam te volgen.
„En dan gaan we 's avonds op avontuur uit, hé?"
Ik hoor 't me nog zeggen op de toon van iemand, die op dit gebied al heel wat ervaring heeft en ik achtte me op [ 67 ]dat ogenblik werkelijk in staat de rol van „viveur" vol te houden.
Begeerte en vrees lichtten in de schichtige blik, waarmee van Dregten de aankondiging zwijgend ontving. Een bedeesd lachje speelde even om zijn bleke lippen; een lange poos wreef hij met de altijd klamme hand over zijn weggetrokken kin en een dof, maar verrukt „ja" welde eindelijk als een hete zucht uit zijn gemoed op. Hij wilde, o, zo graag; maar zonder mij zou hij nooit gedurfd hebben. Toen begon ik weer geheimzinnige liefdesgeschiedenissen te fantaseren en wond me onder het vertellen zodanig op, dat ik overtuigd werd in Amsterdam dergelijke avonturen maar voor het grijpen te zullen vinden.
Dus had de ontvangen les niemandal gebaat; de neiging—hoe zwak ook—zegevierde door taaiheid. Ik wist zeker, dat op stuk van zaken mijn schroomvalligheid niet veel kleiner zou blijken dan vroeger en toch was 't me onmogelijk de gedachte te onderdrukken, dat ik ouder en dus ervarener, bijdehander was geworden. Het dus was onzinnig; maar wie durft te zeggen, dat hij niet met een soortgelijk dus behept is?
Onder de roestige onhebbelijkheden van onze ouderdom liggen de blinkende fouten van onze jeugd en toch schijnen de meeste mensen in de waan te verkeren, dat hun leven een ontwikkeling, een vooruitgang is.
't Is waar, hoe beter een mens past in zijn tijd, vooral in de conventies van zijn tijd, hoe minder hij in onaangename botsingen komt, hoe minder hij dus gedwongen wordt door te denken over de ware beweegredenen van de menselijke handelingen, hoe gereder hij derhalve allerlei moois bij anderen onderstelt, dat hij in zich zelf meent waar te nemen, hoe tevredener hij bijgevolg is in zijn verblindheid en hoe gunstiger hij denken moet over het leven. Hier schijnt tegenover te staan, dat ondanks de mooie, althans verdedigbare motieven, welke de mensen voor hun daden in zich zelf menen te vinden—en dikwijls ondanks die daden in zich zelf ondersteld willen zien—zij maar al te vaak in anderen—behalve op het [ 68 ]toneel en in boeken—voor dergelijke daden slechte, ten minste onverdedigbare motieven aannemen.
Ondervinding van anderen opdoen en zelfkennis verkrijgen zijn echter twee zeer verschillende middelen om wijs te worden, die hoogst zelden door een en dezelfde persoon in toepassing worden gebracht. Nu ik het aantal normale mensen zo groot niet meer en dus de normaliteit der meesten zo benijdbaar zuiver niet meer acht, komt het me waarschijnlijk voor, dat zelfkennis altijd tot pessimist maakt, ondervinding van anderen alleen dan, als men zich zelf en zijn ervaring niet voor een mooie uitzondering houdt op een lelijke regel.
Te Amsterdam aangekomen, namen wij kamers in hetzelfde huis en nu woei de lust me aan om in de morgenuren, die ik eenzaam moest doorbrengen, ook een studievak ter hand te nemen. Misschien was dit het uitvloeisel van een onberedeneerde vrees, dat het overwicht op van Dregten me ontglippen zou, indien ik me op intellectueel gebied niet wist te doen gelden. Ik besloot weer te gaan schrijven; maar nu anders dan de eerste keer. Ik wilde een ernstige studie maken van nieuwere wijsbegeerte en physiologie. In deze ging de stuwende kracht van mijn behoefte aan zelfkennis uit. Hoe alles was en werd boezemde mij slechts in zoverre belang in, als ik wilde weten, waaraan Willem Termeer zijn eigenaardigheden te danken had en welke plaats hem toekwam onder zijn medemensen. Was ik werkelijk in één of meer opzichten een uitzondering, een abnormaliteit en zo ja, in hoeverre dachten, voelden, streefden, vermochten de normale naturen meer of minder dan ik? Om deze quaestie op te lossen las ik zowel wetenschappelijke als belletristische werken en altijd beheersten me daarbij de vragen: ben ik zo; val ik in die rubriek; is dit nu mijn geval; zou ik daartoe in staat zijn? De antwoorden waren steeds even vernederend als verlammend; maar het troosteloze van die uitkomst heeft mij er niet toe gebracht aan de juistheid te twijfelen. Ik hield en houd me voor een degeneratie.
[ 69 ]Ik kan misschien minder lijden, maar zeker ook minder genieten dan de gewone, gezonde mens.
Mijn belangstelling in de wederwaardigheden van anderen is zelden iets meer dan nieuwsgierigheid en een ongeveinsd medelijden komt bijna nooit in me op. Genot zoekt al wat ademhaalt; maar het normale, het goede individu vindt bevrediging in een leven ten bate van anderen. Mijn natuur hunkert naar een genieten ten koste van anderen en krijgt, in plaats van blijmoedige voldoening, lusteloze afmatting.
In de herediteit meende ik de verklaring hiervan te vinden.
Geen liefde had mijn ouders samengevoerd; van daar het kille, nuchtere egoïsme van mijn gemoedsleven. Uitgeput door een woeste jeugd had mijn vader me nog wel zijn overspannen begeerten geschonken, maar niet de kracht ze te beteugelen of te voldoen. Door het besef van mijn minderheid in de strijd des levens was ik lafhartig geworden bij mijn eerste botsing met een ander individu en de ijdelheid, het erfdeel van mijn moeder, had me gedwongen die zwakheid zó goed te koesteren, dat zij onuitroeibare wortels moest schieten in het diepst van mijn ziel.
Aldus dacht ik over me zelf en nog altijd ben ik van deze opvatting niet teruggekomen.—
Intussen leidde ik een ellendig bestaan.
Nam ik, moe en gecongestioneerd ontwakend, door angst voor mijn gezondheid gedreven, me al eens voor, indien ik toch geen goed mens worden kon, ten minste gelijk een goed mens te willen leven, tegen de avond dwaalde ik altoos van zelf weer af naar de wegen, die ik alle dagen ging en in plaats van uit opwinding te grijpen naar het genot, zocht ik het genot naar opwinding!
En wat voor een genot; wat voor een opwinding!
Soms leefde ik wel weer eens op en dacht dan wederom aan weglopen, aan de wereld ingaan, zoekende naar heerlijke, intense emoties. In de regel echter bleef mijn ziel slapen, slapen de doffe slaap der uitputting en dan welde [ 70 ]alleen de lust in mij omhoog mijn binnenste in zijn volle slechtheid aan de wereld op te dringen. Hoe dikwijls heb ik niet tot me zelf gezegd: och wat, schaamte is niets dan verlegenheid! Zulke avonden speelde ik met walgelijke vrouwen en nog walgelijkere kameraden de rol van hypochondere „fanfaron du vice".
Elke nacht dronk ik wat meer, elke morgen duurde 't wat langer, eer de kalmte terugkeerde in mijn verhit bloed, de helderheid in mijn omneveld brein en toch waren mijn uitspattingen maar de minne excesjes van iemand, die niet veel verdragen en niets goeds krijgen kan. Van Dregten was er geheel mee tevreden. Met zijn beperkte denkkracht had hij een volkomen gemis aan zelfkritiek op me voor. Geen van beiden gevoelden wij de bekoring van het goede, de afkeer van het kwaad; maar ik begreep . . . ik meende althans te begrijpen, dat het goede bekoren kan, terwijl voor hem de normale mensen niets anders waren dan een bende saaie huichelaars.
Wie weet, hoe lang ik dit leven zou hebben volgehouden, waren wij niet toevallig in kennis gekomen met een paar Amsterdamse jongelui, wier leefwijze weinig van de onze verschilde.
Dit tweetal onderscheidde zich in zoverre van ons, dat zij meer in fatsoenlijke kringen uitgingen en dus er aan hechtten tot laat in de nacht het decorum te bewaren. Geheel misdeeld van kunstzin vonden zij 't vervelend hiervoor een concertzaal of schouwburg uit te kiezen. Zij wisten van Dregten te bewegen zijn vooravonden aan het whistspel te wijden en ik, die nooit van kaartspelen heb gehouden, was zwak genoeg maar weer toe te geven.
Op de duur kon ik 't evenwel met deze even domme als aanstellerige ventjes niet harden. Dat zij de laffe grap wisten door te drijven van zwart gerokt en wit gedast aan de speeltafel te verschijnen en elkander toe te spreken als monsieur le duc, monsieur le marquis, monsieur le comte en monsieur le baron, stuitte me al erg tegen de borst; maar de toestand werd onhoudbaar, toen ik—te recht of ten onrechte—begon te vermoeden, dat zij met [ 71 ]van Dregten waren overeengekomen voor de gezamenlijke verteringen alleen te putten uit mijn beurs. Ik had wat geld en was aan niemand rekenschap verschuldigd. Dat ik dus voor van Dregten betaalde, die veel meer behoefde dan hij kreeg, leek me natuurlijk. Me nu echter ook nog te laten plukken door een paar heertjes, die, wat routine voor levenswijsheid houdend, bluffend op me neerzagen, dat ging te ver. Hun bijzijn werd me onuitstaanbaar; maar toch was er iets bijzonders nodig om me tot het besluit te brengen: houd op en ga heen.
Eindelijk kwam dat bijzondere; het kwam in de nacht. Ik was dertig jaar geworden. Mijn verjaardag was een dag als een andere geweest; alleen wat treuriger, daar het van de vroege morgen af had geregend. Wij waren laat uitgegaan en hadden veel gedronken. Vlak bij honk was ik uitgegleden en neergevallen in de modder.
Nog geen twee uren had ik in mijn bed doorgebracht, toen ik plotseling met een hevige schrik ontwaakte.
Waarvan ik schrok wist ik niet; maar ik had nauwelijks mijn kaars aangestoken, als een vreselijke angst, een inwendige kille siddering gelijk, zich door mijn hele gloeiende lichaam verbreidde.
Doordenken kon ik niet; ik voelde maar, dat ik bang was, doodsbang voor de gevolgen van mijn daden.
Die gevolgen zouden kwalen zijn, ongeneeslijke kwalen van allerlei aard. Reeds kropen ze als slangetjes rond in mijn hart, in mijn hersenen, in mijn rug, in mijn ogen, in mijn borst, in mijn lever, in mijn maag, in mijn nieren, in mijn armen, in mijn benen en ik voelde, dat ze me sloopten, dat ze mij vroeg oud, gebrekkig, afzichtelijk zouden maken, tot een voorwerp van bespotting en walging voor iedereen. Ik zag me gekerfd, gepijnigd worden, vermageren, verkleuren, vervallen van dag tot dag, wegkwijnen van uur tot uur en eindelijk... sterven.
O, die dood, die dood, wat ben ik daar altijd bang voor geweest! En toch heb ik me zo dikwijls afgevraagd: was je dan ongelukkig vóór je geboorte? Toch is mijn onver[ 72 ]vulbare wens: ware ik nooit geboren, altijd zo oprecht geweest!
Geen denken meer aan slapen. Mijn hart bonsde zo hevig, dat ik mijn nachthemd op en neer zag gaan; opwellingen van hitte stegen me naar het hoofd en 't was me niet mogelijk meer een hand of een voet te verroeren. Ik zat maar, recht op in mijn bed, te staren, te staren... en verbeeldde me elk orgaan in mijn lichaam te kunnen onderscheiden, overal het aangetaste plekje te voelen branden, van waar het bederf uitging, dat voort zou woekeren al verder en verder. Mijn hoofd werd kletsnat van het zweten; donkere dampen trokken langs mijn ogen heen. Wat te doen; wat te doen?
Eerst tegen de morgen, terwijl kil grijze lichtstrepen het donkere bruin van de gordijnen begonnen te doorsnijden, doezelde de uitputting het schel schitterende angstleven in mijn hersenen ineen tot de bonkige grijsheid van een nare droom.
Uit die droom ontwakend viel mijn eerste blik op mijn bemodderde kleren en toen kwam over mijn ziel een verlangen naar rust en frisheid, gelijk 's morgens over de tong, die te veel gedronken heeft, de lust komt naar ijskoud water. Kalmte en gezondheid was al, wat ik nog verlangde. Al dertig jaar!
Wat moest er van me terecht komen, als ik ziekelijk, hulpbehoevend werd en niemand anders dan een betaalde oppasseres zich om me bekommeren zou? Voor 't eerst rees het denkbeeld van een huwelijk in me op en verbeeldde ik me de haven te zien, waarin mijn ellendig scheepje zou kunnen ankeren.
Wat er me destijds in aanlokte, was geen behoefte aan de affectie van een vrouw of van kinderen. Ik zag alleen een zonnige woning, waarin ik 't goed zou hebben en veilig zou zijn voor de mensen.
Zoals een eenvoudige wandeling een herstellende zieke toelacht, zo lachte mij het vooruitzicht toe van een regelmatig, huiselijk leven zonder enige opwinding.
Edoch... waar de vrouw gezocht?
[ 73 ]Getrouwde kennissen had ik niet. Van meisjes aanspreken in een winkel of een restaurant had ik wel eens gehoord; maar dat zou ik immers toch niet durven!
Niet wetend hoe ooit weer door te dringen in de maatschappelijke wereld, waaruit ik nu tweemaal de vlucht had genomen, kwam ik eerst op de inval een „bout de cour" te gaan maken aan een mooi winkelmeisje, de dochter van een sigarenkoopman. Misschien, dacht ik, is die nog wel vereerd door het aanzoek van een „heer" en zal ze tot mij opzien.
De grap was van korte duur.
Het mooie kind deed vriendelijk genoeg en, gesterkt, zowel door het besef van mijn superioriteit in stand als door het bewustzijn van de gangbaarheid van mijn bedoelingen, overwon ik vrij gauw mijn schroom; maar het bleek even gauw, dat ik voor één keer mijn krachten flink had overschat! Waarschijnlijk was zij 't zelf, die op een goede dag haar ouders met mijn hofmakerij in kennis stelde. Toen ik die namiddag weer in de winkel kwam, vond ik er vader en dochter bijeen. De eerste verzocht me beleefd, maar dringend mijn sigaren voortaan elders te kopen en toen het meisje daarbij in lachen uitbarstte, ontzonk me de moed tegen zijn onuitgesproken verdenking te protesteren. Dus sloop ik maar beschaamd heen, minder getroffen door de behandeling van de winkeljuf dan wel door het ontvangen bewijs van mijn volkomen gebrek aan takt. Daar schoot het me op een dag te binnen, dat er toch nog één gezin bestond, waarin de toegang me zeker niet moeilijk zou worden gemaakt. Dit was het gezin van mijn gewezen voogd, Bloemendael te Utrecht. Man en vrouw leefden nog. Ze hadden twee dochters, waarvan de oudste, getrouwd met een referendaris, in den Haag woonde. Waarschijnlijk zagen die luitjes mensen en zou ik door hun huis heen terug kunnen keren in de beschaafde wereld. Ik schreef dus; dat is te zeggen: ik vroeg mijn ex-voogd schriftelijk vergunning hem een bezoek te mogen brengen. Het antwoord luidde: je zult ons welkom wezen, de logeerkamer staat voor je open.
[ 74 ]Natuurlijk had mijn schuwheid voor het fatsoenlijk en wellicht vormelijk gezelschap, waarin ik terecht zou komen, mij terstond de afzending van de brief doen berouwen; maar toch gaf het besef van het-kan-niet-langer-zo me de kracht om te volharden en nog eens te schrijven: ik kom de zoveelste tegen half zes.
De keuze van het etensuur was in de hoop gedaan, dat een glas wijn me gauw vrijmoedig zou maken.
Zodra nu de teerling geworpen was, begon ik aan de voorbereidingen om er zo goed mogelijk uit te zien.
Deze uitdrukking kan aanleiding geven tot een misverstand. Ik dacht er niet aan terstond een gunstige indruk te willen maken op het mij onbekende meisje. Al wat ik wilde was: niet onooglijk zijn, daar het geringste foutje van mijn toilet, of het kleinste puistje op mijn gezicht mijn verlegenheid tot in het ondraaglijke doet klimmen. Altijd voel ik me nauwkeurig opgenomen en meestal ook... veroordeeld.
De ontvangst was even hartelijk als omslachtig. Logé's waren blijkbaar zeldzame vogels in dit stille kooitje. Twee meiden en een oppasser rukten aan ten einde de koetsier behulpzaam te zijn bij het afladen van mijn enig stuk bagage. Bloemendael wachtte, zenuwachtig geluiden uitstotend, achter de tochtdeur, om me te ontdoen van jas en hoed en mevrouw riep door het trapgat naar beneden, hoe de koffer aangevat en behandeld en waar hij neergezet moest worden. Het duurde lang, eer mijn voogd, grinnekend doorrammelend over het weer, de reis, de tijd, waarin we elkaar niet gezien hadden, de daagse zitkamer voor me opende en nog een poosje langer, eer ik zijn vrouw en dochter te aanschouwen kreeg, die op de bovenverdieping over de aankomst van mijn goed hadden gewaakt.
De aanblik van de beide dames zette me terstond op mijn gemak. Niet dat ze bijzonder voorkomend waren of taktvol me heen wisten te helpen over mijn verlegenheid; o, neen, integendeel kwamen ze me zeer terughoudend, ja bijna stuurs voor. Wat me aan de gang bracht was de smakeloos [ 75 ]Hollandse eenvoud van beider toilet, dat trouwens in harmonie was met de prutsige stoffering van de kamer. ' t Was, of de goede snit van mijn eigen kleren me een overwicht gaf. In mijn binnenste klonk 't: die mensen voelen zich je minderen; ze durven je dus niet zo hard beoordelen.
Vrij goed bracht ik mijn verontschuldigende frasen voor de dag over de onbescheidenheid van mijn komen-logeren en de drukte daardoor veroorzaakt.
Het goedige geratel van mijn zenuwachtige voogd bracht me verder op dreef.
Nog ruist zijn woordenstroom me in de oren. „Ja, ja, een borreltje? Maar... ga zitten, hè... een gemakkelijke stoel, hè. Ja, ja, een borreltje... wat zou je er van denken?... Zo'n reis... hè, in ons vochtig klimaat, hè. Je ziet er goed uit. Wat?... Kom, eentje, hé? Evenwicht van binnen en van buiten. Je kunt 't nooit jonger doen... Je zegt ja, hè?"
Ziende, dat er op het marmeren buffetblad een paar karaffen klaar stonden, nam ik aan. Een glas sterke drank zou me misschien de moed geven straks een paar woorden tot het meisje te richten, dat reeds een der karaffen had opgenomen en vragend haar vader aankeek.
„Rood of Port?"
Mijn antwoord luidde: Rood en zwijgend, met neergeslagen blik bood Anna me het gevulde glas op een blaadje aan.
Een ogenblik was 't me, of die neergeslagen ogen zeiden: je bent een gemeen mens, iets, waarnaar ik niet durf kijken; maar die indruk hield niet lang stand.
De oude heer nam Port en wij klonken.
Altijd even gejaagd in zijn hakkelend spreken als bedaard in zijn bewegingen gaf hij lucht aan zijn ingenomenheid met mijn bezoek. Na de instemming van zijn vrouw begon hij van mijn vader te vertellen. Eerst kwam de opmerking, dat ik sterk op de overledene geleek. Toen rekende hij uit, hoe diep deze nu al in de zestig zou geweest zijn, terwijl hij bekende zelf de zestig te naderen.
[ 76 ]„Een lustig heer, hoor... ja, ja... altijd even uitgelaten, hè... ten minste in zijn goeie tijd. Naderhand... nu, ja; boontje komt om zijn loontje, hè... maar aardig... ja, ja... en succes bij de vrouwen... althans bij sommige."
„Ik geloof, dat jelui samen heel wat op je geweten hadden", merkte mevrouw aan, op een flauw schertsende toon, die niet vrij was van minachtende jaloezie.
Een schuin lachje speelde over het bol bleke gelaat tussen de brede mond met dunne lippen en de ijle, grijze bakkebaardjes. De kleine, door een spinneweb van plooitjes omstraalde ogen flikkerden guitig en manlief zou zeker een fraai partijtje herinneringen ten beste hebben gegeven, als zijn dochter niet in de kamer was geweest. Om der wille van het kind hield hij zich in en, nog een slokje nemend, sprak hij vergoelijkend:
„Ik verzoek je te geloven, dat mijn rol altijd die van toeschouwer is geweest."
Een haast onmerkbaar ophalen van de schouders was mevrouw Bloemendaels enig antwoord.
Maar al te dikwijls heeft Anna in latere dagen door een dergelijk zwijgend schouderschokken mij aan haar moeder doen denken en dan speet het me telkens in den beginne niet meer aandacht aan mijn toekomstige schoonmoeder te hebben gewijd. Wie weet, of ons huwelijk wel tot stand zou gekomen zijn, als ik in die meestal zwijgende, conventioneel preutse, laag-bij-de-grondse huismoeder bijtijds Anna's toekomst had ontwaard? Te onverschillig echter om mijn belangstelling niet te beperken tot de weinige mensen, van wie ik voor me zelf iets aangenaams verwachtte of onaangenaams vreesde, kwam 't niet in me op de bejaarde mevrouw Bloemendael veel oplettendheid waardig te keuren.
Ik herinner me haar altijd-even-strak, deftig geplooid gelaat met de scherp uitkijkende blauwe ogen noch mooi, noch lelijk te hebben gevonden en denk ik nog eens goed over haar na, dan geloof ik te mogen beweren, dat zij iemand was met aanleg voor mensenkennis, wie 't evenwel aan wetenschappelijke ontwikkeling en denkkracht [ 77 ]ontbrak om iets verder te komen dan tot een stijfhoofdig 't-hare-er-van-denken.
Bloemendael weidde nu uit over vaders huwelijksleven, dat niet gelukkig was geweest.
„Hij had niet moeten trouwen; maar zij evenmin. En zoals 't met die dingen gaat: de slechte gevolgen komen neer op de kinderen... Niewaar? Ja, ja... jouw opvoeding, m'n jongen... nu ja, nu ja... hè?... In de laatste jaren ben ik niet veel meer bij je vader aan huis gekomen. Ik zeg maar: je hoeft de ellende niet op te zoeken, hè.. als je toch niet kunt helpen... niewaar?... Maar dat belet niet... ik ben dan toch je voogd geweest... niet lang, hè... 't is waar... maar lang genoeg om te weten... hè? Met de studies was 't al dadelijk uit... toen kwam al dat reizen... Amsterdam... precies weet ik 't zoniet... alleen van horen zeggen... Ik maak je er geen verwijt van... de jeugd moet uitrazen... de aard van je vader... 't is ook mijn zaak niet; maar... 't is jammer, hè en als je een betere opvoeding hadt genoten.." Ik had het onderwerp liever onaangeroerd gezien; maar, dat de oude heer mijn misselijke leefwijze in Amsterdam bestempelde met de naam van „uitrazen van de jeugd" deed me toch plezier. Al werd ik daardoor in mijn eigen schatting geen aardige losbol, de mogelijkheid zo iemand te schijnen in de ogen van anderen versterkte mijn zelfvertrouwen.
„Maar, meneer Bloemendael, wat moet uw dochter wel van me denken?"
De frase was er nauwelijks uit, of ik vond 'm al bespottelijk; maar dat zij Anna deed kleuren verhoogde al weer mijn moed. Ik keek haar eens flink aan, lachte haar zelfs toe en... ze lachte terug.
Dit geluidloze lachje, waarbij haar licht blauwe ogen schenen mede te lachen, terwijl twee gelijke rijen witte tandjes heenblonken door het fletse rood der lippen, oefende een zeldzame bekoring op me uit. 't Was niet het schuchtere, kinderlijke lachje, dat een vrouw er naïef, ja dom doet uitzien; neen, haar lach—die ik later anders [ 78 ]beoordeelde—gaf haar toen voor mij de schijn van een verstandelijk overwicht, waarmee zij, van een hoog standpunt, gemoedelijk glimlachend, op de mensen neerzag. Bovendien... ik was 't niet gewend toegelachen te worden en toen ze, plotseling kleurend, de ogen weer nedersloeg, maakte een en ander de indruk op me, of ze een soort zwijgende liefdesverklaring aflei.
Mooi vond ik haar in 't minst niet; maar een beminnaar van lijnen had haar zeker anders beoordeeld. Het blauw der ogen was me te licht, de bijna onzichtbare oogharen en wenkbrauwen tekenden niet, het wipneusje gaf haar iets kinderachtigs en de koele gemarmerde huid wekte niet de minste zinnelijke begeerte in me op. Als ik haar op dat ogenblik een zoen had mogen geven, zou ik 't of niet, of zonder plezier hebben gedaan. Buiten, in een menigte, had ik haar zeker geheel onopgemerkt gelaten; in de duf huislijke omgeving vonden we elkander als twee gevangenen, die alleen met vereende krachten kunnen ontsnappen.
Ik herinner me die eerste middag aan tafel terstond een bijzonder hoog woord te hebben gevoerd. Dat hoorde zo bij de rol van aardige doordraaier, die ik dadelijk begon te vertonen. Van de vrolijke Don Juan, die ik in mijn verhalen uithing, met al de pedanterie van een bereisd man tegenover onbereisde sukkels, was het personnage, dat ik inderdaad vertoond had,—onder anderen aan mijn Zweedse—maar een droevige caricatuur. Edoch, naarmate ik vertelde en wijn dronk, klom gelijk altijd mijn geloof in mijn pochende anecdoten en zeker zou ik diep verontwaardigd zijn geweest, als vader, moeder of dochter me ten slotte voor een leugenaar had uitgemaakt. De eenvoudige luitjes hadden gelukkig te weinig mensen- en wereldkennis in hun eentonig bestaan verworven om mijn comediespel te kunnen doorgronden. Zij luisterden aandachtig en namen alles voor zoete koek op. Toch is 't me bijgebleven, dat de oude vrouw me dikwijls lang en strak fixeerde.
Een flauw glanzen van Anna's ogen gaf me aan het des[ 79 ]sert de moed het woord nog meer in 't bijzonder tot haar te richten. Wij spraken toen over muziek. Veel meer dan vragen: kent u dit, kent u dat, deed ik niet; maar het kind, dat zelden met heren in aanraking kwam, werd er toch van opgetogen. Ik merkte, dat een fijn compliment haar niet meer in verrukking had kunnen brengen dan het noemen van een geliefkoosd muziekstuk. Zij begon zelfs de melodieën te neurieën en beloofde ze aan de thee te zullen voorspelen.
Het gevolg was, dat zij die avond wel een uur lang aan de piano bleef zitten, allerlei stukken beginnend, waarvan de technische moeilijkheden haar krachten te boven gingen en dat ik, naast haar staande ten einde de bladen om te slaan, een vertrouwelijkheid tussen ons voelde ontstaan, die me even gelukkig maakte als verbaasd.
Onderwijl lazen pa en ma aandachtig de courant.
Toen wij afscheid namen om naar bed te gaan, verbeeldde ik me, dat er in Anna's handdruk een bijzondere betekenis lag en het voorgevoel van een rijker, beter leven drong als een warme natrilling uit de aanraking van haar vingertoppen in me door.
De logeerkamer van de Bloemendaels was en is even deftig als burgerlijk, even proper als muf. De ramen schuiven er niet hoger dan een handbreed op; effen donker groene gordijnen hangen er zwaar neer voor de vensters en om het dubbele bed; vormloze mahoniehouten meubels glimmen er aanmatigend de bezoeker tegen en op het grof gebloemde behang blinken glasplaten over staalgravures omlijst door vochtig bespikkeld carton.
Ongaarne zou ik daar thans weer slapen. Toen echter, terwijl ik me neervlijde onder het stugge, kille linnen, dat om dikke dekens heen opbolde uit het ouderwetse ledikant, voelde ik me gelijk een herstellende poklijder, die zich voor 't eerst weer in een bad goed heeft gereinigd. Ik kwam me een nieuw wezen voor, zuiverder, gezonder dan te voren en 't was me, of nu waarlijk in mijn gemoed een beter-ik had gezegevierd over de ellendeling. Hoe gemakkelijk leek het me een gewoon mens te worden, op [ 80 ]zijn plaats in de samenleving, omgeven door een kring van kennissen en vrienden. Nooit heeft 't in mijn doorgaans zo doffe ziel vrolijker gejuicht. Ik weet nog precies, wat ik die nacht droomde, nadat eindelijk mijn opwinding was bedaard en de slaap zich over me had ontfermd. Ik lag te bed in de logeerkamer van mijn ex-voogd; 't was volkomen donker en doodstil. Daar ging zacht piepend de deur open en iemand trad binnen. Ik wist zeker, dat zij 't was; maar verroerde me niet, overtuigd, dat zij heen zou gaan, als ze mijn wakker-liggen bemerkte. Langzaam kwam ze nader en vlak voor het bed hield ze stil. Ik twijfelde er niet aan, dat ze, ondanks de duisternis, me zien kon; geruime tijd bleef ze roerloos staan. Eindelijk boog zij het hoofd voorover; ik voelde de frisse warmte van haar mond naderkomen en toen... toen drukte ze me een lange kus op de lippen.
O, waarom heb ik die zaligheid alleen in mijn droom gesmaakt? Waarom heeft nooit een werkelijke kus me de sensatie geschonken van deze gedroomde? Waarom heb ik alleen in dromen innig lief gehad, alleen in dromen warme wederliefde gevonden?
Al, wat ik anderen benijd, heb ik in mijn dromen genoten, en zelfs tegen de nawerkingen van die dromen, tegen de verfletsende emoties, die me er een dag lang van achter bleven, heeft nooit een echt doorgeleefd genot kunnen opwegen.
Gaat het anderen eveneens of gunt de natuur hun de werkelijkheid, waarvan ze mij alleen de afspiegeling toestaat?
De volgende morgen was ik zo aangenaam gestemd, als ik ooit in mijn leven geweest ben. Mijn verlangen om een goed mens te worden, goed te gaan leven, met goede mensen goed om te gaan was volkomen oprecht. Ik verafschuwde mijn verleden als een lelijke, hete ziekte n dacht op eens gezond en kalm te zijn geworden. En van deze lichamelijke en geestelijke gezondheid verwachtte ik het hoogste geluk: genotvolle tevredenheid.
[ 81 ]Had ik toen Anna lief?—Zeker verbeeldde ik 't me. Mijn zielematheid was verdwenen; mijn knagende lusten zwegen stil; mijn mensenhaat verbleekte; een verrukkelijke weemoed doorsidderde mijn gehele wezen als een verleidelijke muziek; in me zelf sprak ik Anna toe, fluisterde ik biddende woordjes tot mijn Madonna.
Maar... was dit liefde?
Ik geloof 't niet.
Als een door en door gezonde, waarlijk goede, echt verliefde man en ik onze gevoelens ter vergelijking eens te voorschijn hadden kunnen halen uit onze harten, onze hoofden, onze zinnen, wat zou mijn armbloedig melancholisch opwellinkje een erbarmlijk figuur hebben gemaakt naast zijn overweldigende, jubelende drang!
Was mijn zogenaamde liefde wel meer dan een verlangen om te trouwen, gepaard aan het onverwacht bij-de-hand-vinden van een eenvoudig, voorkomend meisje, of meer dan de zelfvoldoening van eindelijk tegenover een vrouw eens dapper te zijn geweest, gevoegd bij de vrees geen tweede keer zulk een gunstige gelegenheid te zullen vinden? 't Is immers al een veeg teken, dat iemand zich de vraag stelt: ben ik heus verliefd?
't Is waar, ik stelde die vraag niet om der wille van me zelf. Toch lag er in dat vragen een twijfel aan de qualiteit van mijn gevoel, die een onpartijdige derde zou hebben doen zeggen: trouw niet. Thans is me dit duidelijk; destijds zag ik er juist het bewijs in van een grote, bezorgde liefde.
Summa summarum hield ik van haar zoveel als een wezen gelijk ik van een vrouw houden kan, die zijn zinnelijke begeerte niet opwekt; maar, om haar te doen geloven, dat dit beetje gevoel, deze aalmoes van een arme slokker, geen veinzerij was, moest ik in overdrijving vervallen en dus noodzakelijk wederom... een rol spelen.
Al dit wikken en wegen vergalde me niet alleen spoedig mijn beetje geluk, maar hield me ook lang terug van de beslissende stap. Niet lang genoeg, dat is zo; maar toch [ 82 ]is dit aarzelen een van mijn weinige daden geweest—als 't een daad mag heten—die me niet tot oneer hebben gestrekt.
Zo onopgesmukt waar als dit verhaal is van de ellendige omgang met me zelf, die ik als een jammerlijk onbeduidend en ledig leven achter me zie liggen, is ook mijn bekentenis, dat ik—bewust althans—gedurende die dagen van aanhoudende tweestrijd nooit iets anders heb verlangd dan Anna te kunnen maken tot een gelukkig, me zelf tot een goed mens. Geen zogenaamd onreine begeerte of onedele bijgedachte heeft me de weinige lieve woorden op de lippen gebracht, die mijn tong ooit heeft uitgesproken. Ze waren gemeend en het deed me genoegen, dat ik ze durfde zeggen.
Tevreden te kunnen worden, zoals ik dacht, dat de meerderheid der mensen was en dan, ten minste in de ogen van één wezen, goed, beter dan vele anderen te mogen schijnen; met de mensen in 't algemeen vrijmoedig, zonder schaamtegevoel te kunnen omgaan en met haar vertrouwelijk, bewonderend, koesterend en gekoesterd te mogen zijn... o, hoe verlokte me toen dit vooruitzicht!—
Nog altijd was mijn verliefdheid diep zwaarmoedig. Er lag het voorgevoel van een dreigend onheil in; een onheil vooral voor haar, dat alleen bezworen kon worden door een volkomen zelfopoffering van mij. Maar nu bestond die opoffering niet langer in mijn afstanddoen en heengaan voor immer; thans was 't me, of ik haar gelukkig kon maken door nooit meer iets voor me zelf te zoeken, te begeren of te hopen. In de toekomst zou alles voor haar zijn: elke gedachte, elke wens, elke daad, elke onthouding. Intussen was mijn gevoel—hoe zwak ook—mijn argwanend verstand veel te veel de baas. 't Is waar: ik wilde wel zo. Het deed me plezier, dat haar lachend mondje, haar zacht vragende blik en de talloze onbeschrijfelijke, ja, zelfs onnaspeurbare vrouwelijke eigenaardigheden van vorm, kleur, beweging, klank, doen en laten, die de ene man bekoren, de andere koud laten, soms afstoten, nu—te kwader ure—mijn achterdocht konden smoren.
[ 83 ]Ik wilde ingepakt worden en daarom—misschien alleen daarom—werd ik 't.
En nog onverwachts kwam ik er toe haar te vragen.
We zaten in de schouwburg; 't was tussen twee bedrijven in, terwijl het orkest een fantasie speelde op thema's uit de Lohengrin.
Zoals altijd lag het rotsblok der onhandige verlegenheid versperrend voor mijn voeten; maar de muziek sleurde me er ditmaal overheen.
Ik zei niet: wil je mijn vrouw zijn, maar: ik heb je zo lief, Anna.
Niet dadelijk sprak ze. Ik moest mijn frase herhalen en er bijvoegen: geloof je me niet. Toen echter sloeg haar antwoord op een vraag ten huwelijk, die ze klaarblijkelijk al verwachtte.
Volmaakt kalm, slechts flauw blozend, met een ontnuchterende zelfbeheersing, ja zelfs op een vrolijke, gretige toon, zeide ze:
„Ik wil wel; maar ik moet er eerst eens met mamma en papa over spreken."
Wat een teleurstelling voor iemand, die gerekend had op een warme, angstig klemmende handdruk, op een lange, doordringende, zich gevende blik, op een extatisch ineensmelten van twee emoties, op een samen omhoog-zweven van twee zielen, weggedragen uit het vijandige mensdom door de golvingen van een erotische muziek!
't Was, of een straal van nuchter wit daglicht eensklaps neerschoot in de mystiek kleurige theater-pracht van mijn fantasieën!
En ook verder ging alles ontzettend gewoon.
De volgende morgen gaven de ouders hun toestemming en toen Bloemendael daarbij begon te huilen, vond ik hem erg belachelijk.
Vragen naar mijn verleden werden me niet gesteld—de oude heer, die nog steeds mijn fortuin beheerde, wist, dat mijn kapitaal onaangetast was—voor de toekomst gaf men de wens te kennen, dat ik zou uitkijken naar een geregelde bezigheid.
[ 84 ]Dus waren wij opeens geëngageerd!
Al dadelijk voelde ik me onvoldaan; het nieuwe beantwoordde weer in 't geheel niet aan de verwachting. Ik had me vroeger het verliefd-zijn voorgesteld als iets, zoal niet verbodens dan toch zeker verborgens. Als een schat, waarvan alleen Anna zou afweten, maar waarvan zelfs zij de naam niet zou spreken, had ik 't in het diepste duister van mijn ziel willen bewaren en koesteren. Nu leek 't me ontwijd door de ruwe openbaring, verflauwd door het medeweten van derden.
Ik begrijp thans, dat Anna de zaak heel anders heeft opgevat. Zij wilde trouwen, omdat het voor een meisje nu eenmaal zo hoorde, terwijl ongetrouwd-te-blijven haar een soort vernedering leek en zij nam mij, omdat ik de eerste en vooralsnog enige was, die haar gevraagd had. Veel meer ging er niet in haar om. Ik geloof wel, dat zij zich verbeeldde van me te houden; maar wat haar in mij interesseerde was de Don Juan, die ik vertoonde, niet de Termeer, die ik was.
En nu zal 't wel evenzeer aan mij als aan haar hebben gelegen, dat er tussen ons zo weinig inkwam van het elkaar in de ogen staren, het lange warme zoenen, het hand in hand zitten en al de verrukkelijke aanrakingen, waaruit een magnetische levensstroom alle zenuwen moet doortrillen, tot ze opklinken in een overweldigend akkoord, dat de ziel doorgalmt gelijk orgelmuziek een Gothische dom.
In mijn zeldzame ogenblikken van innerlijk opglanzen uit de mist van mijn matheid had ik me dit alles zo mooi voorgesteld, er een hernieuwing van mijn hele zieleleven van gehoopt en nu voelde ik me op z'n best als in een kerk onder gelovigen: de plechtigheid deed me aan, maar me meeslepen, zoals zij anderen meesleepte, me voor een poos aan het aardse ontrukken... neen, dat vermocht zij niet.
Van dag tot dag bleef ik op beterschap hopen en overtuigd van mijn gebrek aan geestdrift en tact deed ik herhaaldelijk pogingen om haar en mij te noodzaken tot een [ 85 ]warmere intimiteit; maar zelden hebben onze ineengestrengelde vingers elkander onwillekeurig gedrukt en 't was onmiskenbaar, dat noch zij, noch ik genoot, wanneer onze lippen elkander raakten.
's Avonds alleen, zodra ik naast haar zat aan het klavier en de akkoorden aanvulden, wat ons ontbrak, ja, dan werd het me weer te moede als vroeger, toen ik eenzaam in mijn kamer me kon opwinden met behulp van lectuur en drank.
Dan voelde ik voor een poos mijn koud, grauw denken weer kleurrijk ontgloeien tot een zelfopofferend sentimentele verliefdheid en dan verstomden in mijn hoofd de opschietende leuke vragen overruist door de muziek van het gevoelen.
Het eerste, wat ons—na mijn verhuizing naar een hotel — te doen stond was: visites-maken aan verwanten en vrienden der Bloemendaels. Familie hadden ze bijna niet; hun kennissen waren merendeels oude en burgerlijke luitjes. Wel bezaten een paar van hun vrienden volwassen kinderen; maar dit jongere geslacht, ziende, dat er bij de Bloemendaels geen gelegenheid was zich te amuseren, had de kennis niet aangehouden. Met jonge mannen van haar eigen leeftijd kwam Anna dus nagenoeg nooit in aanraking.
Het visites-maken leek me een stuitende groenloperij; maar ik onderwierp me er aan, menende, dat het de brug zou vormen, waarover ik terug moest keren in de maatschappelijke samenleving.
Bijna overal kreeg ik nare indrukken. Van de straat naar binnen ziende in het schemerlicht van vertrekken is 't me altoos te moede geweest, alsof de mensen daar hun leven versuffen in een soort halfslaap. En toen ik nu doordrong in de dufheid van die banale huiskamers, toen ik de conventionele vriendelijkheidsfrases als opgezegde lessen hoorde afsuizen van verveelde lippen en smoren in de saaie stilte, toen de overgang uit de frisse buitenlucht telkens een onoverwinnelijke soezerigheid, een zwart floers [ 86 ]gelijk, heentrok over mijn denken, toen ik nu en dan uit de verte verdrietig kindergejank, als door een dikke wolk, zeurend hoorde heendringen, toen doorsijpelde me langzamerhand een kille, verdoffende angst voor het bestaan, dat me wachtte. Tegelijkertijd kon ik de gedachte niet van me afzetten, dat al die mensen me van het hoofd tot de voeten monsterden, zwakte en perversiteit lazen op mijn gelaat, in mijn gestalte, in mijn blikken. Zeker beklaagden ze Anna met haar miserabele aanstaande. Ik voelde me weer geminacht, achter mijn rug uitgelachen en terwijl mijn bedeesdheid eer toe- dan afnam, borrelde mijn haat tegen de alledaagse en met-de-alledaagsheid-tevreden mensen onverzwakt in mijn gemoed op.
En toch wilde ik nog altijd een van de hunne worden, leren evenals zij gelukkig te zijn met een kalm, mijn gezondheid niet schadend, mijn denken niet verstompend leven.
Teruggekeerd bij de Bloemendaels gaf ik meestal allerlei sarcastische opmerkingen ten beste over personen, met wie ik nauwelijks een half uur lang had gepraat. Ik beeldde me in, dat Anna met haar leuke gemakkelijkheid zich over me geschaamd had en achter mijn sarcasme schuilde de instinctieve bedoeling in hare ogen hoger te willen staan dan de mensen, die ik beoordeelde en bespotte. En het scheen wel, dat dit doel bereikt werd. Wanneer haar mama, die altijd meeging, eens de opmerking maakte, dat ik op een visite haast onbeleefd stilzwijgend was geweest, nam Anna mijn partij en noemde ze mij een buitengewoon mens, misplaatst onder hun Harleveense kennissen. Dan begon ook zij—tot verbazing van haar ouders—met die kennissen de draak te steken en, ziende welk een invloed ik uitoefende op haar denken en waarderen, kwam ik er toe bij buien zelf in mijn superioriteit te geloven. Wilde nu het toeval, dat iemand voor de dag kwam met zo'n suf kanselmoraaltje als: ieder mens kan zijn fouten verbeteren of elke goede daad wordt beloond, elke kwade gestraft, dan uitte zich dat superioriteitsgevoel in hatelijke opmerkingen, die wel moeilijk te weerleggen waren, maar [ 87 ]tevens onder mijn voeten de brug naar de normale mensheid stuk voor stuk weer afbraken.—
Ons belangrijkste bezoek was dat aan Anna's getrouwde zuster in den Haag.
Suze had een rijk huwelijk gedaan met Jhr. van Swamelen, referendaris aan het ministerie van justitie. Zij leefden op een grote voet, zagen veel mensen, hadden twee kinderen en waren—naar het zeggen van de oude lui—bijzonder gelukkig.
Toen van Swamelen hoorde, dat wij wilden overkomen, vroeg hij ons dadelijk ten eten. Van weigeren kon natuurlijk geen sprake zijn; maar ik zag tegen deze avond erg op. Tegelijkertijd begreep ik, dat een man van van Swamelens naam, fortuin en positie juist de geschikte persoon was om ons enige huizen te ontsluiten en enige kennissen toe te voeren. Ik besloot dus niet alleen mijn best te doen; maar opperde zelf het plan om naderhand in den Haag te gaan wonen.
Van Swamelen ontving ons zeer vriendelijk; maar zo teruggetrokken neerbuigend, dat ik terstond de indruk kreeg: van enige vriendschappelijkheid tussen ons zal nimmer sprake zijn. Waarschijnlijk stond ik hem op de eerste aanblik bijzonder tegen.
Suze had veel van haar zuster; maar ze was mooier. Haar gestalte had iets koninklijks, dat me imponeerde en 't was, of alles in haar huis: van de knecht, die me opendeed, af, tot de wijn op de tafel toe, van dat koninklijke doortrokken was. De glanzige zij over de stoelen in het salon leek me te mooi om er op te gaan zitten; de zware tapijten over de traptreden en in de eetkamer voelden te week aan voor gewone leren schoenen; het fijne porcelein, kristal en damast blonk, als werd het nooit door een vette saus of een wijndroesem verontreinigd. De stilte in dit deftige, ruime huis was nog dikker, nog drukkender dan bij een van Anna's Utrechtse kennissen; van kinderen zagen of hoorden we niemendal en de gedempte toon, waarop zowel van Swamelen als zijn vrouw steeds antwoordden, smoorde elke poging om vertrouwelijk, zelfs [ 88 ]maar openhartig te worden. Minder dan ergens was ik hier op mijn gemak en toen ik na het eten alleen bleef met mijn aanstaande zwager voelde ik me als een jongen, die zich overschat heeft, op het ogenblik, dat zijn examen zal beginnen.
En het was inderdaad een examen, ons gesprek na tafel bij het drinken van de koffie en de likeur. De ambtenaar van het ministerie, de maatschappelijke man met relaties, de Hagenaar, die achter de schermen kan kijken, nam het af van de nietsdoener, de outcast, de onbenullige provinciaal en 't was duidelijk, dat ik zakte in de politiek, zakte in de sociologie, zakte zelfs in de algemene bekendheid met de nieuwtjes van de dag. Ten einde raad bracht van Swamelen het gesprek op reizen en ook op dit gebied moest de onwetenschappelijke en onartistieke avontuurzoeker een bedroevende indruk maken op iemand, die zelf veel gereisd, goed gezien en ernstig bestudeerd had. Met een weeïg gevoel van minheid, dat zich tot mijn eigen ergernis uitte in een stroom van overdreven dankbetuigingen en vleiende frasen, verliet ik van Swamelens huis, en terwijl Anna en ik, ieder in een wagonhoek gedoken, wakend en toch als bij afspraak zwijgend, terugspoorden, werd 't me klaar, dat ik niet alleen op van Swamelen en Suze een ongunstige indruk gemaakt, maar ook in de ogen van mijn aanstaande vrouw al heel wat van mijn schijnbaar prestige verloren had. Getroffen door de tegenstelling tussen haar zwager en mij begon zij allengs de ware Termeer te onderscheiden, die haar eenmaal met zulk een diepe weerzin vervullen zou.
De volgende morgen bleef ik in bed en liet me ziek melden. 't Was me, of er de vorige avond allerlei dingen van me waren uitgekomen, waarover ik me tegenover Anna schamen moest en tergelijkertijd benauwde me als een nachtmerrie het vooruitzicht van ons toekomstig bestaan. Toen ik nog te Amsterdam alleen in mijn hotelkamer zat, altijd moe en uitgeput, gejaagd en toch doelloos, met brandende wangen en stekende ogen, omnevelde hersenen [ 89 ]en doffe pijnen in de rug, was het visioen van een rustig huwelijksleven voor me opgedoemd gelukstralend en gezondheid-wasemend, gelijk de aanblik van een zonnig, zuidelijk berglandschap opdoemt voor de ogen van een koortsige teringlijder in de kille grauwheid van een Hollandse Novemberdag. Thans, nu de kalmte in mijn bloed was teruggekeerd door enige weken van een gezonder, bedaard leven, gaapte de toekomst me aan als zo'n huis met dikke tapijten en zware gordijnen, waarin het daglicht verkwijnt, waarin elk geluid versmoort en waarin de verveling rondwaart als een benauwende, grijze damp. Ik zag me ontwaken, beklemd door angst voor de lange, lege dag; ik zag me ronddwalen in de straten, bespied door kwaadwillige ogen, zonder enig ander verlangen dan het doden van de onsterfelijke tijd; ik zag me weer naar bed gaan, verbitterd over het leven, dat vreugde- en doelloos onder mijn vingers afbrokkelde, gelijk al te dun ijs onder de greep van een drenkeling.
Had ik ten minste maar plezier kunnen hebben in het bezit van kinderen, het bekleden van een onbezoldigd baantje of het aanleggen van een verzameling! Maar niets... niets te willen, niets te kunnen en dan toch terug te schrikken voor een leven zonder enige belangstelling, toch de sprong niet te durven wagen in de eindeloze slaap... de marteling was zo uitgezocht wreed, als alleen die gruwbare macht, welke ons leven afbakent—noem haar het lot, de omstandigheden, de herediteit, God—er een kan verzinnen en uitwerken!
Een afkeer van alles en allen, een angst voor elk woord, dat over mijn lippen zou komen, kluisterde me twee dagen lang machteloos aan mijn bed. Tegen het huwelijk zag ik op als een uitgeputte wandelaar tegen de eindeloze zigzags van een bergweg en voor het vrijgezellen-bestaan deinsde ik terug als elke gezonde voor de hete vunzigheid van een ziekte.
De derde dag kreeg ik al vroeg in de morgen een visite van mijn aanstaande schoonvader, die eens kwam horen hoe 't mij ging.
[ 90 ]Zonder recht te weten waarom, sprong ik dadelijk op, schoot haastig wat kleren aan en ging Bloemendael met een lachend gezicht tegemoet. Eer hij iets kon zeggen, beweerde ik vandaag heel veel beter te zijn en plan te hebben op het gewone uur Anna te bezoeken.
Nog zie ik het verwonderde gezicht van de goedmoedige oude heer, die verwacht had te zullen vinden: hetzij een zeer zieke, die niet voor het ergste durfde uitkomen, hetzij een gezonde, die gelogen had, omdat hij niet wist hoe 't best zijn engagement te verbreken.
„Wel, wel", begon hij te hakkelen, „nu... dat is goed... zie je, we begrepen niet recht... hè. We dachten al... en ik was van plan... ofschoon Anna... maar... des te beter... dan... Ja, zie je, dat verandert... hoewel... uitgaan, hè... 'tis wel guur vandaag... en dus.."
Een stoel aanschuivend gaf ik geen ander antwoord dan: „O, is 't guur."
Bloemendael ging niet zitten. Meer door de toon dan door de inhoud van zijn woorden had hij me verraden, nog iets anders te komen doen dan alleen poolshoogte nemen. Al ronddraaiend begon hij dan ook:
„Ik ben eigenlijk gekomen om eens... ja... om eens met je te praten. Hè... zie je... ja... dat is nu eigenlijk niet meer zo nodig... ofschoon... naar Anna vandaag... ja, dat is best.."
„'t Was mijn plan."
„O...ja, ja... Mag ik even mijn jas uitdoen? 't Is hier nogal warm... hè... Dank je... Geef je geen moeite... zie zo... Neen, neen, ik wil liever ambulant blijven... Dat is zo mijn gewoonte, hè. Je weet: gewoonte is een tweede natuur, hè... je kunt ook nog eens ongedwongener praten, hè... Vin je niet?"
Ik zei niets meer. Na een ogenblik van stilte moest de man dus wel voorthakkelen. Hij deed 't, steeds zenuwachtig heen en weer draaiend tussen stoel en venster en wijd uitzwaaiend met zijn bleke, blauw dooraderde handen, waarvan de brede vingers aan elkander schenen te kleven.
[ 91 ]Hoe hij zijn onderwerp inleidde weet ik niet recht meer; maar spoedig had hij 't weer over mijn vader. Al was de man nu juist geen nuttig lid van de maatschappij geworden en al had hij wat langer plezier gemaakt dan anderen, hij was toch een braaf mens geweest, die 't goed met zijn vrouw en zijn kind had gemeend.
Ik kreeg terstond lust tegen te spreken; maar, beheerste me, gelijk meer gebeurde, in de aanvang vrij goed, mijn boosheid opkroppend, om naderhand mijn zelfbedwang des te volkomener te verliezen. Bloemendael kon dus voortgaan.
„Hij stierf... nog plotseling; maar... 't was toch een geluk... in die toestand, niewaar?... Ik had jou maar ééns... als zo'n kleine dreumes... ja, ja... och, wat was je klein en minnetjes, och och... ja, ja, ik had je maar ééns onder 't licht van mijn ogen gehad, hè... Nu werd ik opeens je voogd en... ja, ja. Ik had 't al gauw in de gaten... De jongen weet, dat hij geld heeft... Hij houdt meer van pret dan van studeren... de zoon van zijn vader, hè. Het zit 'm in 't bloed. Nu... iedereen hoeft geen betrekking te bekleden, niewaar?... Mijn hemel, m'n eigen werk is nu juist zo geestverheffend ook niet, hè, wat?... Als hij dus naderhand maar een fatsoenlijke bezigheid weet te vinden... niewaar? De een of andere liefhebberij... een baantje... enfin, wat je wilt. Er zijn toch overal mensen te veel... en dus... nu, dan de dood van je moeder, hè...? Ik had er niet tegen, dat je op reis zoudt gaan en de wereld zien. Dat is toch ook leerzaam, hè?... je hadt al genoeg narigheid gehad... en dan... de jeugd moet uitrazen... een ouwe vrouwegek is nog veel erger dan een jonge... Je bent op een goede leeftijd... niet te jong... niet te oud... Je hebt fortuin... niet rijk; maar genoeg om fatsoenlijk van te leven, niewaar?... Ik heb er dus niet tegen gehad; maar... zie je... dat laat toch niet na... vreemd heb ik je altijd wel gevonden... Ronduit gesproken... ik heb nooit goed geweten, hoe ik 't met je had, hè, wat?... Je hebt ook zo geen vrienden... is 't waar of niet... [ 92 ]maar... zal je zeggen, als Anna 't maar weet... nu, daar heb je gelijk in; alleen... zie je... 't is toch altijd beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald... En dus... zie je... als 't je soms berouwen mocht... ik weet er niets van...; maar hè? Je bent wel koel... zie je, in 't oog lopend koel... dat zeg ik nu niet alleen... och, ik zie jelui zo dikwijls niet samen. Anna klaagt ook niet; Anna klaagt nooit... erg gesloten... altijd geweest; maar je aanstaande moeder heeft een scherpe blik en zij heeft 't eigenlijk opgelet... ten minste, zij meent dat.."
Ondertussen had ik een tinteling van aanzwellende drift zich door al mijn zenuwen voelen verbreiden. Ik begreep wat hij zeggen wilde, waarheen hij koers zette; talloze tegenwerpingen, die ik maken kon, dwarrelden door mijn geest rond en ik wist al zeker, dat ik veel te ver zou gaan, zodra ik maar één frase had uitgesproken. Na het woord koel was ik me zelf in 't geheel niet meer meester. De oude heer—ik zag 't best in—had volkomen gelijk; maar, dat hij er mij een verwijt van maakte te zijn zoals ik nu eenmaal was, ergerde me vreselijk.
Deed ik dan niet mijn best me te veranderen en in alle opzichten goed te zijn? Behoorde hij dit niet te erkennen? Het verwijt, dat ik in zijn woorden hoorde, maakte mijn verbittering tegen de normale mensen meer dan ooit gaande en wat die verbittering tot boosheid deed opschuimen, was het groeiend besef, dat ik toch niet worden zou gelijk ik wenste te wezen.
In plaats dus van een weerlegging te geven, barstte ik los in een dithyrambe tegen hen, die ik benijdde en wier gelijke ik, ondanks al mijn pogingen, mij nooit zou mogen noemen.
Ik denk dat een dief tegenover de eerlijken ongeveer hetzelfde gevoelen moet als ik tegenover de normalen. Wat ik precies gezegd heb, is me ontgaan. Het kwam op het volgende neer:
Waaruit maakt u op, dat ik koel ben? Kan u in mijn ziel lezen? Ik geloof 't niet. Maar ik doe niet als anderen, [ 93 ]nietwaar? Dat is eigenlijk uw grief of liever de grief van uw vrouw. Zij schijnt tot de mensen te horen, die van te voren weten, hoe iemand in elk stadium van zijn leven zich behoort te gedragen! Allen moeten gelijk zijn en hetzelfde doen. Iedereen moet gedresseerd worden. De mensen, die geen sprankje natuurlijk gevoel meer over hebben, omdat ze al sedert eeuwen geperst worden in het dwangbuis van de maatschappelijke vormen, eisen van elkaar, dat ze zich gedragen zullen, zoals de wet voorschrijft. O, ik weet wel, dat die wet nergens geschreven staat; maar wat doet dat er toe, nu zij door de herediteit in alle... neen, in bijna alle hersenen is geprent? Was er nog een beetje natuur in ons, dan genoten we de liefde op het ogenblik, dat zij in ons opwelt; maar dat heet immoreel! Koud en afgemeten moeten we elkander respecteren. Maar... heeft de wethouder eenmaal zijn vergunning uitgereikt, dan is 't weer omgekeerd. Wee de man, die zich daarna niet hartstochtelijk toont! Aan de andere kant moeten we in ons engagement toch warm zijn, toch vrijen, toch zoenen, toch pakken, niewaar? Houd 't me ten goede; maar... ik vind die opvatting gemeen. Ik walg van elke dwang, waaronder een natuurlijk, waar, zuiver gevoel verstikt.
Nadat ik ongeveer zo, maar langer en uitvoeriger was losgebrand met allerlei hatelijkheden aan het adres van de maatschappij en de maatschappelijke mens, die met onze quaestie niemendal te maken hadden, besefte ik heel goed, dat ik wat waarheden vermengd met sophismen ten beste gegeven, maar Bloemendael's vraag in 't geheel niet beantwoord had. Naderhand werd 't me klaar, dat ik onwillekeurig niet alleen mijn aanstaande schoonvader, maar ook me zelf had trachten te misleiden door mijn onloochenbare koelheid voor Anna op één lijn te stellen met een natuurlijk gevoel, dat aan banden werd gelegd door de heersende opvatting van het fatsoen. Het ging zo wonderlijk in mijn binnenste toe, dat ik op het ogenblik zelf onmogelijk oprecht had kunnen zeggen: ik wil trouwen of ik wil 't niet. Om nog enigermate terug te [ 94 ]keren tot mijn punt van uitgang, misschien ook wel met de onbewuste bedoeling om hem in de gelegenheid te stellen het engagement af te breken, eindigde ik met de frase: „Ik ben zoals ik ben! Bevalt u dat niet, zeg 't dan maar! Ik doe niet aan huichelarij!"
Alsof al, wat ik gezegd had, van mijn standpunt niet één doorlopende huichelarij was geweest!
Het gevolg van mijn uitbarsting was, dat de oude heer meende me diep gegriefd en miskend te hebben. Ootmoedig en erger stotterend dan ooit, vroeg hij om vergiffenis, begon te huilen, lachte door zijn tranen heen en verzekerde me ten slotte met een hartelijke handdruk en met een vloed van afgebroken zinnetjes, dat hij niets anders beoogde dan het geluk van zijn kind en van zijn ex-pupil, die hij immers eveneens als zijn kind beschouwde. Zeker moest ik me niet anders voordoen dan ik was. Als ik 't maar goed met Anna bedoelde; daarop kwam 't aan.—
Indien ik in staat ware geweest ook eens edel en diep te gevoelen, of zelfs maar „un bon mouvement" te hebben, zou ik hem dan op dit ogenblik niet om de hals zijn gevallen?
Ik voelde echter niemendal en 't werd me zelfs onbehaaglijk te moede, dat ik zo leuk het schouwspel kon gadeslaan, ja, ronduit gezegd de oude heer belachelijk kon vinden in zijn aandoening.
Ik weet niet hoeveel voorouders uitsluitend voor hun egoïst plezier moeten geleefd hebben, opdat een wezen als ik het levenslicht zou kunnen aanschouwen; maar wel weet ik, dat zij in alle gevalle beter hadden gedaan de soort niet lang genoeg voort te planten om er eindelijk een schepsel uit te laten voortkomen, dat zijn onuitroeibare ellendigheid zou beseffen en daardoor boeten voor allen te zamen.
Die hele dag was ik zo misnoegd en ontmoedigd, dat een reactie onmogelijk kon uitblijven. Deze kwam dan ook in de avond, toen een half uurtje muziek me het geloof aan... neen, de illusie van mijn beter ik terug had gegeven.
[ 95 ]Vóór het eten had Anna wel naar mijn gezondheid gevraagd, doch niets gezegd over mijn koelheid. Hadden de oude lui hun opmerkingen dan voor zich gehouden? Zeker ben ik daar nooit van geweest; maar ik geloof nu van ja en ik ben er wel van overtuigd, dat Anna zich destijds om deze koelheid niet bekommerd heeft. Die avond zag ik dit evenwel nog niet in. Ik dacht, dat zij zweeg om mij niet te kwetsen. Deze opvatting vertederde me en midden onder het spelen haar hand grijpend begon ik met ongeveinsde tranen te stamelen:
„Wordt toch nooit boos, als ik eens saai ben of onaangenaam. Ik kan 't niet helpen en het bezwaart me meer dan ik zeggen kan. Heb geduld met me, Anna. Ik zou je zo graag, heus zo erg graag heel gelukkig willen maken. Dan had ik ten minste eenmaal in mijn leven iets goeds, iets waarlijk goeds gedaan. Kijk, als je me soms onverschillig vindt, grijp me dan maar bij de hand, kijk me vast in de ogen en zeg: denk aan mij. Dit zal helpen. Probeer 't maar. Wil je 't proberen?"
Ik was oprecht, volkomen oprecht en toch heb ik misschien juist toen de indruk gemaakt van een comediant te zijn. Anna antwoordde me ten minste lachend:
„Wat zou je 't gek vinden, als ik 't deed! Ik heb al eens meer gemerkt, dat muziek jou vreselijk sentimenteel maakt. Een beetje saai ben je wel; maar ik geloof, dat zijn alle mannen."
Die avond voor de eerste maal vond ik haar lach niet bekoorlijk meer.
Zo bleef ons engagement dus aan, ofschoon de ongesloten verbintenis reeds alle glans, alle kleur, alle frisheid miste. Slechts in zoverre kwam er een verandering in mijn gedrag, als ik Anna nu en dan kleine geschenken begon te geven. 't Was wel niet om aan een hartsbehoefte te voldoen—hoewel niet gierig heb ik nooit het genot van te geven gekend—maar ik begreep, dat het zo hoorde en ik deed mijn best mij in Anna's ogen goed voor te doen.
[ 96 ]Dat zij dit op prijs stelde, of zelfs maar besefte, is me nooit gebleken. Ik geloof, dat zij in die tijd, gedachteloos tevreden met het vervullen van haar huiselijke plichtjes en het tegemoet zien van een vaag mooie toekomst, evenmin veel begeerde als waardeerde. Eerst later is zij in beide opzichten veranderd, nadat zij, door de ontgoocheling van ons huwelijksleven en de vergelijking van zich zelf bij andere vrouwen, van mij bij een andere man, als 't ware ontwaakt was uit haar soezerigheid. Van mijn kant deed ik vruchteloos mijn best te begrijpen, hoe Anna vond, dat een man moest wezen, met de bedoeling dit beeld dan zoveel mogelijk te verwezenlijken. Al had ik maar bij schaarse buien de eigenaardige zielsverrukking gevoeld, waarin voor mij de liefde moet bestaan, mijn afschuw van het verleden hield het verlangen in stand om een beter mens te zijn. Juister gezegd: in afwachting, dat ik beter zou worden, wilde ik beter schijnen.
Ongelukkig belette dit niet, dat mijn ogenblikken van angst voor de toekomst met de dag menigvuldiger werden. Ik hield wel vol, maar niet uit een overtuiging, die de vrucht is van een innerlijke aandrift. Gelijk een nachtelijk wandelaar, die twijfelt aan zijn weg, rechtuit doorzet, omdat staanblijven niet baat, zijwaarts-afslaan nog veel gevaarlijker is dan volharden, zo ging ook ik maar voort op het eenmaal ingeslagen, doch gestadig verduisterende pad.—
Eindelijk naderde de dag van de aantekening. Deze formaliteit maakte op Anna een indruk, waarvan ik verbaasd stond te kijken. Wat was er in 's hemelsnaam voor plechtigs in de verklaring, afgelegd tegenover een gebrild bureau-heertje, dat wij voornemens waren een huwelijk aan te gaan? Had ik er iets in kunnen vinden, dan zou 't iets stuitends zijn geweest. Na afloop maakten we onze testamenten en terwijl het denkbeeld van de dood Anna's wangen asgrauw kleurde, had ik moeite niet in een schaterlach uit te barsten over de ernst, waarmee zij, die niets bezat en weinig had te wachten, mij vermaakte, al, wat zij had en al, wat zij eenmaal zou krijgen.
[ 97 ]Daarna kwamen twee gebruiken ter sprake, waarvan ik niets wilde weten: een receptie en een kerkelijke inzegening. Anna en haar ouders waren op beiden gesteld; ik was er zó bang voor, dat ik misschien nog eer mijn engagement had afgebroken dan op dit punt hun zin gedaan. Toch erkende ik niet, dat vrees voor een gek figuur op het mij onbekende terrein: de kerk, en angst voor de vormelijkheid in een groot gezelschap van vrienden en kennissen, mij zo halsstarrig deden weigeren. Weer schoof ik mooie argumenten vooruit, als: het niet-willen-huichelen van de ongelovige, de ontwijding van ons geluk door de onoprechte felicitaties van nieuwsgierigen en zo kreeg ik mijn zin, al vonden de oude lui, vooral mama, me vreemder dan ooit en al vond zelfs Anna het afwijkende van mijn gedrag kennelijk onplezierig.
Wij trouwden op een allereenvoudigste manier; nadat de kerkelijke plechtigheid was geschrapt, hadden pa en ma Bloemendael geen aardigheid meer in de zaak.
Dat Anna zelf liever in een bruidstoilet naar de kerk dan in een simpel reisjaponnetje naar het stadhuis ware gereden, vermoedde ik wel, maar durfde ik niet uitspreken. Het zou immers toch onmogelijk zijn geweest in dit opzicht haar genoegen te doen en mijn schroomvalligheid te overwinnen. Het gevolg was, dat zij de ceremonie niet half zo ernstig opvatte als de aantekening, waarvoor de ambtenaar per rijtuig naar Bloemendaels woning was gekomen. Aan wenen dacht zij niet en toen ik haar toefluisterde, dat een der getuigen een bandje uit zijn broekspijp liet hangen, proeste zij 't haast uit.
Teruggekeerd van het stadhuis besefte ik, dat het ogenblik gekomen was om mijn vrouw in mijn armen te sluiten en te zeggen: ik ben onuitsprekelijk gelukkig.
Ik deed 't niet; ik kon 't niet doen!
Of ik bevangen ben geweest door een voorgevoel van de dingen, die komen zouden, dan wel door de sombere kilheid van de najaarsdag durf ik niet uitmaken. Ik herinner me alleen haar in een onverwarmde kamer geholpen te hebben aan het inpakken van de koffers en me zó [ 98 ]gedrukt, zo door en door verkleumd, zó min, zo diep ongelukkig te hebben gevoeld, dat ik onwillekeurig fluisteren moest: wat een ellende, wat een ellende! Daar kwam bij, dat ik Anna met haar door-de-kou-bruinrood-gemarmerd vel, nooit zo weinig verleidelijk had gevonden als in dit eerste uur van onze verbintenis.
Het déjeuner met de vier getuigen—van Swamelen en een oude vriend van Bloemendael voor Anna, van Dregten en een verre neef van mijn vader voor mij—was een ware marteling.
De oude lui, geheel van streek, wisten hun tranen niet te bedwingen. Anna schreide mee, waarschijnlijk alleen uit zenuwachtigheid, en terwijl 't mij even onmogelijk was met al dat huilen in te stemmen als een vrolijker toon aan te slaan, verbeeldde ik me, dat de getuigen me aanhoudend opnamen en zich verwonderden over mijn leukheid. Een pijnlijk gerekt afscheid besloot de reeks der formaliteiten. Van papa's woorden herinner ik me niets; van mama is me bijgebleven, tot Anna:
„Wees altijd de minste, kind; doe stil je plicht", en tot mij: „Bedenk, dat je nu het geluk van twee levens in je handen hebt."
Daarna volgde een spoorrit, die eindeloos leek door de duisternis en de kou, en toen... genoot ik mijn eerste huwelijksnacht.
Ik weet niet, of er mensen zijn, die eerlijk kunnen getuigen, dat van al de genietingen des levens, welke de hoogste, de mooiste, de grootste heten, als een eerste kus, het bezit van een kind, het bereiken van een levensdoel, een eerste huwelijksnacht er ooit één aan hun verwachtingen beantwoord heeft.
Mij is weinig ten deel en dit weinige altijd tegengevallen. Ligt het aan mijn fantasie, die nog te levendig, of aan mijn zenuwgestel, dat te slap is? Vermoedelijk aan het laatste.
Als mijn eerste droom in Bloemendaels huis, die droom, waarin ik Anna mijn bed zag naderen, zich voorover[ 99 ]buigen en mij zoenen, als die droom eens werkelijkheid ware geweest, ja, dan zou ik misschien een zaligheid hebben genoten, zó intens, dat zij, als een electrisch licht over een nachtelijke zee, een glans had geworpen over mijn hele verdere bestaan.
Maar...
Ik heb 't al gezegd: alleen in mijn aangename dromen—en hoe zeldzaam zijn die—heb ik het leven als iets goeds en iets genotvols tevens leren kennen.
Bij Anna vond ik noch de wellust, die me soms voor een paar seconden gegeven was door een mooie deerne, noch de extase, waarop ik, aan de piano naast haar zittend, zo dikwijls had gehoopt. En toch behoefde ik voor mijn geluk zowel de ene als de andere.
Of zij 't gemerkt heeft?
Ik vermoed van ja. Het kan haar althans niet ontgaan zijn, dat wij anders deden dan de meeste jonggetrouwden. Van het geheimzinnige fluisteren, de behoefte om elkaar aan te raken of in de ogen te staren, het samen-ontrukt-zijn-aan-de-wereld was tussen ons weinig of geen sprake en dit deficit aan overdreven wederzijdse belangstelling werd in 't geheel niet aangevuld door de overdreven belangstelling in de buitenwereld, waarin zich bij andere jonge paren de tijdelijke overschuiming van levenslust eveneens lucht geeft. Wij gedroegen ons zo leuk onverschillig, alsof we al jaren lang elkander kenden en al die jaren samen hadden rondgereisd.
Nu mag daarvan veel, doch niet alles op mijn rekening worden gesteld. In den beginne voelde ik wel, dat het geluk, het machtige lichaam- en geestdoorjubelende geluk, het geluk, dat ik me gefantaseerd had als een bruisende zielsmuziek, dat dit geluk nog altijd uitbleef; maar dat ook Anna zo koud bedaard en onuitgesproken teleurgesteld bleef, lag maar gedeeltelijk aan mijn onmacht haar de heerlijke zwijmel van dat geluk te doen kennen. Wat me zelf aangaat, staat 't nu bij me vast, dat ik 't wel kan voorgevoelen, „ahnen", uit de verte aanschouwen, gelijk een hartlijder de opwekkende ijIheid op een hoge berg[ 100 ]spits; maar dat ik 't nooit van nabij zal zien, nooit zal grijpen, nooit zal genieten. Bij haar echter lag veel aan de zonderlinge voorstelling, die zij zich van een huwelijksreis gevormd had. Uit mijn verhalen had zij afgeleid, dat op-reis-zijn zeggen wilde: opgenomen worden in een wijd vertakte kring van prethevende en pretmakende mensen. Zo'n kring was niet—althans voor mij niet—te vinden. Misschien had ik Anna ten naastenbij in Nice en andere dergelijke plekken kunnen verschaffen, wat ze wenste, indien ik maar wat minder mensenschuw en onhandig ware geweest. In zoverre als ik mijn verhalen had opgesmukt en verdicht, was alles dus zeker mijn schuld; maar zou een echt verliefde, fijn en warm gevoelende vrouw zich, trots die verhalen, niet een ander, een intiemer denkbeeld van een huwelijksreis hebben gevormd?
Ik hoor de tegenwerping: zo'n vrouw had geen Willem Termeer genomen.—
Geklaagd heeft Anna niet. Jaren lang heb ik in 't geheel niet geweten, in de laatste tijd pas gegist, hoe ze van het kind, dat niets te zeggen had, het meisje met het ledige altaar in het hart, waarop ze bereid was de eerste, de beste man als afgod te plaatsen, geworden is tot de vrouw, die 't versmaadt zich uit te spreken en die alleen aanbiddend opziet tegen haar eigen voortreffelijkheid.
Het duidelijkst toonde zij haar teleurstelling door het verzoek de voorgenomen reis te bekorten. Ik waagde 't niet naar een waarom te vragen, maar stemde er in toe, zo gauw zij 't begeerde, terug te gaan. Het gevolg was, dat we dadelijk het bezoek aan musea en kerken staakten en voor een paar dagen belet vroegen bij Anna's ouders. In het ouderlijk huis teruggekeerd toonde Anna een buitengewoon plezier in het weerzien van haar meisjeskamer, haar piano, haar vogeltjes en al de dingen, waarmee zij zich vroeger bezig had gehouden. Ze lachte, ze klapte in de handen en gaf alles lieve naampjes; ik had haar nog nooit en ik heb haar nimmer weer zó zenuwachtig opgewonden gezien.
Natuurlijk verwonderde ik me over deze blijken van een [ 101 ]gehechtheid, die ik vroeger niet in haar vermoed had; maar gevolgtrekkingen maakte ik er toen niet uit. Daarvoor dacht ik te uitsluitend over mezelf na en bovendien deed het mij te veel genoegen haar weer eens vrolijk te zien, om naar een onaangename oorzaak van die vrolijkheid te kunnen gaan vorsen.—
Nadat wij een weekje in Utrecht zoek hadden gebracht, betrokken we het huis in den Haag, dat mama gedurende onze afwezigheid had gehuurd en in orde gebracht.
In dit huis heb ik Anna gedood en in dit huis zit ik nu te schrijven.
Ik kan 't haast niet begrijpen, dat dezelfde muren, dezelfde meubels, die mijn ogen aanschouwden, toen ik met Anna hier binnen kwam, me nog altijd omgeven. Alles ziet er nu anders uit, vooral anders gekleurd.
't Is, of die stoelen, die tafels, die kasten, die gordijnen vroeger gepraat hebben en nu moeten zwijgen... altijd zwijgen. ' t Is ook, of ze zich vroeger met elkander bezig hebben gehouden en nu alleen mij aanzien... altijd mij. Ze maken me bang... die meubels; ze hebben iets spookachtigs; vooral 's avonds maken ze me erg bang!
Van onze twee eerste huwelijksjaren herinner ik me bijna niets. Ze vormen wel het beste tijdperk in mijn leven. Niet, dat ik me gelukkig voelde; och neen; maar wat dat zeggen wil, weet ik eigenlijk in 't geheel niet.
Ik was vrij tevreden met mijn toestand, voelde geen onvervulbare begeerten, verdiepte me niet in het onderscheid tussen mij en anderen, hield me bezig met de talloze nesterijen van een pas beginnend huishouden. Wanneer Anna opschriften moest hebben voor trommels, potten en flessen, dan knipte ik de papiertjes, beschreef ze, plakte ze op. Wanneer er werklui kwamen om krammen te slaan, een leiding te leggen, platen op te hangen, dan zag ik toe, maakte aanmerkingen en gaf wenken.
Zo gingen de dagen geleidelijk voorbij.
Zou tevredenheid op de keper beschouwd misschien altijd het product van afleiding, van een gedwongen niet-doordenken zijn?
[ 102 ]Het onopgemerkt baas-spelen op een eng terrein binnen vier muren, schoon iets nieuws, maakte mijn schuwheid niet gaande en zolang dergelijke nietige beslommeringen mijn dagen vulden, viel 't me niet moeilijk me zelf diets te maken, dat ik vooralsnog geen tijd had meer mensen te leren kennen en om te zien naar een bezigheid in de gevreesde maatschappij. Die dingen zouden later wel van zelf in orde komen. Ik had aanvankelijk schik in mijn woning. Daar binnen leek me een lichtere, warmere atmosfeer te hangen dan buiten en zo dikwijls ik, na een loop door de volle middenstad, in de stilte van de Boschstraat de deur achter me toetrok, voelde ik me opleven als een nagezeten misdadiger, die, gevlucht in een hol, zijn vervolgers op de grote weg voorbij hoort jagen.
Ongetwijfeld had ik juist uit deze gevoelens al met genoegzame zekerheid kunnen opmaken, dat er nooit iets komen zou van mijn transformatie in een normaal mens, een wezen, dat zich in de samenleving op zijn plaats voelt, dat in staat is zonder schichtigheid en achterdocht met zijn medemensen te verkeren. Ik zag 't toen echter in 't geheel niet in en verbeeldde me, dat alle moeilijkheden waren te overwinnen met de hulp van mijn zwager en geleidelijk... later... veel later.
En ook Anna scheen tevreden te zijn. Zij was ten minste de ganse dag zo bedrijvig, dat ze 's avonds in de regel zich te moe voelde om piano te spelen. Deze bedrijvigheid hield haar in een goed humeur. Al ontbrak bij ons de poëzie, waarvan andere jonge huishoudens doortrokken schijnen te zijn, we hadden toen nog geen onaangenaamheden. Meestal spraken we over onze onbeduidende aangelegenheidjes en terwijl ik Anna gemakkelijk haar zin kon geven, omdat de inrichting van een huis en een huishouden mij in 't geheel niet interesseerde, leefde ik in de illusie thans werkelijk al mijn eigen wensen en begeerten op zij te hebben gezet en me uitsluitend aan haar geluk te wijden.
Onderwijl kwamen er, behalve Suze en een bejaarde [ 103 ]vriendin van Anna's moeder, geen vrienden of kennissen over onze drempel. Bedelbrieven en circulaires vormden met de aanslagbiljetten van de belastingen de enige band tussen ons en de maatschappij.
Een paar keren hadden de van Swamelens ons gevraagd, afwisselend op een groot deftig diner, of zogenaamd familjaar met minstens zes vreemden. Een paar malen hadden wij hen teruggevraagd, altijd alleen, omdat er bij ons niemand aan huis kwam.
Door deze uitgangen waren we noch vertrouwelijk geworden, noch binnengeleid in een kring. Nooit heb ik bij mijn zwager durven aanschellen zonder genodigd te zijn, of een antwoord klaar te hebben op zijn vaste vraag: „wat is er van je dienst," en wat zijn vrienden aangaat, met wie wij kennis hadden gemaakt, in de straten groetten wij elkaar, maar daar bleef 't bij.
In den beginne was ik wel eens tussen vier en zes uur op de Witte verschenen. Van Swamelen verenigde daar dagelijks een tiental vrienden om zich heen. De moed, om uit eigen beweging aan dat tafeltje plaats te nemen, heeft me echter altoos ontbroken en een toenadering van de andere kant heb ik nooit bespeurd. Na een poos om een biljart rondgedraaid, of achter een paar geïllustreerde weekbladen mijn verlegenheid verborgen te hebben, moest ik telkens onverrichterzake weer heengaan: een zwellende wrok in 't hart tegen al die onverschillige, aanmatigende, maatschappelijke mensen.
Dus bleef ik maar liever thuis, leerde het nieuws kennen uit mijn courant en zocht in wandelen en naar-de-comedie-gaan mijn vergoeding. Ik voorzag wel, dat Anna zich eens over deze zeldzame afzondering zou beklagen; maar wat kon ik er in 's hemelsnaam aan doen?
't Is waar, van Swamelen had me een paar baantjes aangeboden, waardoor ik met velerlei mensen in aanraking zou zijn gekomen, en ik... had er voor bedankt. Had hij echter niet iets meer kunnen doen dan eenvoudig zeggen: „dit of dat komt open; als je daar lust in hebt, raad ik je aan eens met deze of gene te gaan spreken"?
[ 104 ]Hij kon toch wel begrijpen, dat ik, aan mijn lot overgelaten, nooit tot zulk een stap zou komen! Dat hij geen vertrouwelijke omgang wenste, was duidelijk genoeg; maar als hij me al voldoende kende om me daar te laag voor te schatten, moet ik dan niet aannemen, dat hem ook gebleken was van mijn oprechte begeerte om anders te worden en de maatschappelijke samenleving lief te krijgen, althans belangstellend te leren beschouwen?
En als hij van die oprechte begeerte afwist, waarom heeft hij—die voor mij deze maatschappelijke samenleving vertegenwoordigde—me dan altijd op een afstand gehouden en nooit eens de hand uitgestoken om me de sprong te verlichten van mijn eenzaam eilandje naar zijn dicht bevolkte kust?
Is 't denkbaar, dat hij aan de voorwendsels, waaronder ik zijn baantjes weigerde, geloof heeft geslagen? Was 't niet zonneklaar, dat ik, terugdeinzend voor mij-onbekende formaliteiten en een gedwongen kennismaking met mannen in functie, kampte met het neerdrukkend gevoel van nergens-toe-te-kunnen-komen.
Wat vriendschappelijk opgedrongen hulp had aan dit gevoel zo gemakkelijk een einde gemaakt! —
Edoch... wij bleven geïsoleerd midden in de residentie. En langzaam, heel langzaam, sloop de verbitterende verveling onze woning binnen.
Op een dag, dat de koude, natte nevel weer niet optrok, die vuil en grauw al vier en twintig uren lang de stad omwalmde, alle kleuren dovend, alle geluiden smorend, zodat ik niets meer zag dan schimmige bomen vlak voor het huis en toch eindeloos ver, niets meer hoorde dan het tikken van vallende druppels op straat en het zeuren van meiden-stemmen in de keuken, op zo'n dag werd 't me klaar, dat gekomen was, wat ik gevreesd had: het versuffen in de grijze damp van een donker huis met dikke tapijten en zware gordijnen.
En 't was, of al die grijsheid wegwasemde uit mijn eigen binnenste, mij hulde in een wolk en afscheidde van het mensdom, net als het floers, dat, aandikkend over de [ 105 ]ogen van een staar-lijder, hem een mist lijkt, waarachter de wereld verdwijnt.
Het doelloze opstaan werd me weer tot een marteling. De lange morgens lag ik uit op een canapé, turend in een boek, van waar gelijk voorheen mijn aandacht afdwaalde naar onbereikbare droomgezichten. En nadat onder het wandelen het optintelend verlangen naar iets anders, iets levendigers, naar weglopen, ontvluchten aan mijn omgeving, me voor een poos weer allerlei onmogelijke fantasieën vol weke verliefdheid of vol brutaal sadisme had voorgetoverd, doezelde de stilte van de avond dit alles weer ineen tot een grauwe slaperigheid en zocht ik, moe van het niets doen, mijn bed op, eer de nacht nog was aangevangen.
Hoe kalm, hoe gezond, hoe zedelijk ik nu ook leefde, ik begon toch weer te walgen van me zelf.—
Zoals ik zei, gingen wij een enkele keer naar de comedie en dan gebeurde 't wel, dat de uitgedoofde schrijftrek nog eens in me opflikkerde. Zo zagen we onder anderen Artiest van Marcellus Emanm een stuk, dat Anna afschuwelijk vond, maar dat mij een diepe indruk gaf door de vele trekken van overeenkomst tussen die artiest en mij. Ook ik had geleden aan een artistieke impressionabiliteit, welke door geen flinke werkkracht werd bestuurd en vruchtbaar gemaakt; maar hoe veel gelukkiger was zo'n Gérard, die nog iets moois kon schrijven, die nog liefde vond, nog wat passie kon gevoelen! Hij stond ongetwijfeld hoger dan ik; maar toch vroeg ik me af, of 't geen fout in het stuk was, dat hij niet als een huichelaar werd afgebeeld.
Zijn mensen als wij niet gedwongen een rol te spelen, omdat we onmogelijk de moed kunnen hebben ons ware ik te vertonen, zodra wij er achter zijn gekomen hoe ver dit ik afwijkt van de normale menselijke ziel? Ik geloof van ja en omdat ik dit geloof, geloof ik ook, dat er onder hen, die ons 't hardst veroordelen meer gedegenereerden rondlopen dan de oppervlakkige mensenkenner wel bevroedt.
[ 106 ]Het zien van dit stuk gaf me nogmaals lust mijn eigen geschiedenis te boek te stellen. In de nuchterheid van de volgende morgen wolkte mijn lusteloosheid echter hoger op dan gisteren het schijnsel van mijn werklustvlammetje was gestegen.
Ik merkte nu, dat ook Anna de dagen lang begon te vinden, niet meer gevuld door de zorgen voor ons klein huishouden.
Haar bedrijvigheid bij de inrichting van onze woning had mij—waarschijnlijk ook haar—voor een poos in de waan gebracht, dat zij verzoend was met haar lot. Nu doemde de twijfel weer in me op, net als het denkbeeld van een kwaal in hem, die gedroomd heeft gezond te zijn.
Dat zij zich geen hoog ideaal van het huwelijksleven had gevormd, is me naderhand wel klaar geworden; maar wat doet de qualiteit van ons ideaal ter zake? 't Is immers maar de vraag, of wij ongeveer worden voldaan. 't Geen Anna verlangd had was de zeer gewone gang van zaken: eerst wat plezier op de huwelijksreis, dan wat aardigheid in het mevrouwtje-spelen zowel binnenshuis als daarbuiten en eindelijk de zorgen van het moedertje-zijn. Van een en ander had zij zich niet eens bijzonder mooi gekleurde voorstellingen gemaakt en toch moest alles haar tegenvallen! Arm schepsel!
Flauw had zij 't al bemerkt op onze reis, scherper voelde zij 't door ons leven te vergelijken bij dat van van Swamelen en Suze.
Suse bezat veel vrienden en kennissen, ging op diners en partijen, gaf er zelf, had zo te zeggen een vaste plaats in de samenleving; wij kenden niemand, leefden in afzondering, net als mensen, die zich moeten schamen voor hun afkomst of hun gedrag.
Een lange tijd verging, eer Anna in haar woorden iets blijken liet van haar dagelijks aangroeiende ontevredenheid. Ondertussen veranderde allengs de uitdrukking van haar gelaat. De geluidloze lach omplooide zelden meer haar lippen, de ogen kregen iets starends, haast stekends [ 107 ]—'t was of het blauw er van staalachtig grijs werd—en tussen de wenkbrauwen vestigde zich door het herhaalde samentrekken een diepe, rechtopstaande gleuf. 't Was duidelijk, dat haar een kregeligheid doorwoelde, waarvan zij nog niet in staat was zich volkomen rekenschap te geven.
Eindelijk bracht zij onder het eten de zaak eens ter sprake. We hadden die middag zeker al een kwartier lang tegenover elkander gezeten, zonder dat een van beiden een woord had geuit.
Wat voor nieuws konden wij elkander ook vertellen!
Op eens begon zij:
„Heb je weer niemand gesproken? We zijn in den Haag. O, ja; maar we kunnen ons ook wel verbeelden dat we nog in Utrecht zijn."
Ik zweeg, begrijpende wat haar drukte; maar mij tevens onmachtig voelende haar leven te veranderen. De bitterheid, die zich als een droesem in mijn ziel afzette uit de gedachte: dit bestaan is al, wat ik je geven kan, die bitterheid gistte niet alleen op tegen me zelf; maar ook tegen van Swamelen, ook tegen haar ouders, ook tegen alle maatschappelijke mensen, ook tegen haar. Ik had iets goeds, iets moois willen doen; ik deed iets lelijks, iets kwaads en 't was me, of niet alleen ik, maar de hele wereld daar de schuld van was. Kon ik dan nooit eens verwezenlijken, wat ik me voor had genomen? Als vroeger voelde ik die samenzwering van alles en allen tegen mij en de oude haat, die ik telkens gesmoord, vernietigd waande, spookte toch altijd weer onverzwakt door mijn gemoed rond.
En korzelig ging zij voort:
„Dat je nu ook niet één vriend hebt, niet één nieuwe kennis kunt maken! Ik begrijp 't niet! Moeten we dan tot ons tachtigste jaar zó tegenover elkaar blijven zitten?"
Ik werd boos.
„Heb jij hier dan één vriendin? Ligt 't aan mij, dat de kennissen van je zuster ons geen visites maken? Ik verlang geen mensen te zien; maar al verlangde ik 't wel, [ 108 ]ik kan de mensen toch niet aan touwtjes naar ons toe trekken!"
„Neen, dat is waar. Jij schijnt ze alleen te kunnen afstoten! Ben jij nu een man van even dertig jaar? Je lijkt wel in de zestig!"
Nooit heb ik Anna deze uitval kunnen vergeven.
Tegenwoordig neem ik wel aan, dat al mijn opwellingen, om iets uit te voeren of me althans beter voor te doen, de doodgeboren kindertjes zijn geweest van een machteloze geest; maar destijds verbeeldde ik me nog, dat de verandering ten goede elk ogenblik kon intreden, indien maar alles, dus ook Anna, mee in plaats van tegen wilde werken.
Wie beurt me op; wie geeft me vertrouwen was de instinctieve smeekbede van mijn ziel en Anna trapte me neer, bespotte me op de koop toe.
Nog een paar malen kwam zij op het zelfde onderwerp terug en telkens verweet ze me scherper mijn luiheid en mijn onhandigheid, die me beletten iets te zijn. Hoe doen anderen dan toch, was de vraag, waarmee zij al mijn tegenwerpingen neersloeg. Ik antwoordde al minder en minder, meer en meer overtuigd, dat het toch boven mijn macht ging mijn verhouding tot het mensdom te wijzigen. Toen ze eindelijk eens beweerde, dat wel beschouwd alles het gevolg was van mijn pedanterie, voelde ik 't als een blijdschap, dat deze schromelijke onrechtvaardigheid me weer het recht gaf voortaan geheel te zwijgen.
De eerste keer, dat ik deze tactiek in practijk bracht, keek ze me een poos strak aan met stille verwondering in de ogen. Daarna gleed er een minachtend lachje over haar lippen, trilden even haar neusvleugels, schokten haar schouders nauw merkbaar omhoog en... tegenover mij heeft zij het onderwerp nooit meer aangeroerd. In één opzicht bleek de oude Bloemendael zijn dochter goed te hebben gekend: ze was inderdaad verbazend gesloten. Het zal dan ook wel aan deze geslotenheid gelegen hebben, dat ik eerst toen me afvroeg: hoe is ze eigenlijk?
Ofschoon al twee jaren getrouwd, kende ik haar niet. [ 109 ]Dikwijls genoeg had ik vóór mijn huwelijk me afgevraagd: hoe ben ik; kan ik haar gelukkig maken? Nooit was 't me ingevallen te onderzoeken hoe zij was, of zij mij gelukkig kon maken.
Voor zover ik, als uitzondering, in staat ben een exemplaar van de regel te beoordelen geloof ik, dat Anna in de volste betekenis van de uitdrukking een mens met principes is geweest. 't Was, of haar moeder het kind, in plaats van met melk, gevoed had met de voorschriften van 't geen een fatsoenlijke vrouw doen moet of laten. Bij Anna waren deze voorschriften zo deugdelijk in het bloed opgenomen, dat zij nooit aarzelde omtrent haar „plicht". Ik benijdde die zekerheid; doch vond haar tegelijkertijd bekrompen. Vele bergen van moeilijkheden had deze opvoeding voor haar geëffend; maar tevens was Anna er verbazend eigengereid door geworden. Zolang ze maar niet afweek van die geijkte „plicht" voelde ze zich op een hoog voetstuk van voortreffelijkheid staan en beoordeelde ze de mensen van ander maaksel even eenzijdig onrechtvaardig als trots kwalijknemend. Laag zag zij neer op hen, die, streng en veeleisend tegenover anderen, zacht en toegevend voor hun eigen fouten zijn; maar naast de hoge eisen, die zij stelde aan zich zelf, stond de strenge eis aan haar medemensen: haar verdienste te erkennen en op prijs te stellen. Zij wilde zich vlekkeloos kunnen vinden, al moest zij de vervulling van vurige wensen daaraan opofferen; maar zij wilde ook aan die vlekkeloosheid het recht ontlenen op hen, die haar niet bewonderden, laatdunkend neer te zien.
En mijn bewondering—die nooit heel vurig was geweest—verflauwde nog, naarmate zij even meedogenloos bleek voor mijn zwakheden als blind voor mijn beetje goeds. De plicht was haar afgod, plichtsvervulling haar leven; maar waarin haar plicht bestond, dat kon en mocht niemand beoordelen dan zij alleen. Of zodoende die plichtsvervulling ook ontaarde in de eredienst van een voortreffelijk ik was een vraag, die nooit bij haar opkwam.
[ 110 ]'t Is duidelijk, dat tussen een zelfoverschatting als de hare en een eigen geringschatting als de mijne onmogelijk de vertrouwelijkheid kon ontstaan, die het natuurlijk uitvloeisel moet zijn van een ware liefde. Zij deed voor mij haar plicht; ik deed voor haar mijn best; zij verwaardigde zich niet te klagen; ik verstoutte me niet te vragen en zo bestonden we naast elkander voort, zonder dat onze zielelevens elkander ergens raakten.
Had zij zich anders kunnen ontwikkelen met een andere man? Ik ben wel geneigd dit aan te nemen; haast zou ik zeggen: ze heeft er me later het bewijs van geleverd; maar zeker had onze verhouding een betere kunnen zijn, als Anna me niet zo duidelijk en zo dikwijls had te kennen gegeven, dat ik machteloos was iets goeds of iets aangenaams voor haar leven te betekenen.
Misschien—dat denk ik ook wel eens—zou alles heel anders geweest zijn, als haar lichamelijk schoon mijn zinnelijkheid wat meer had geboeid. Het tegendeel is haar zeker niet ontgaan en wie weet hoe zij 't heeft uitgelegd. In alle geval, wij waren getrouwd als twee—om verschillende redenen—trouwlustigen, die elkander ontmoetten op een lange, eenzame weg. Bij wat ruimere keuze hadden beiden op gans andere wijze gepaard.
Het gebeurde, dat Anna moeder moest worden.
Men zegt, het staat in boeken en ik geloof 't ook wel, dat er mannen zijn, die zo'n tijding met een jubelkreet begroeten.
Die schijnen hun vrouw er nog liever door te krijgen; voor zulke paren wordt het kind een nieuwe, hechte band. Ik benijd dergelijke mensen al weer; maar hen begrijpen of liever: met hen meevoelen kan ik... niet.
Tussen Anna en mij verwijdde het nieuws de langzaam gapende klove.
Zij heeft dit zeker vooraf gevoeld. Niet op mijn schoot zittend, een arm om mijn hals, niet met neergeslagen ogen en een van aandoening trillende stem, niet blozend heeft zij de tijding me in het oor gefluisterd.
[ 111 ]Och, neen; ze zei 't in 't voorbijgaan, op gemaakt onverschillige toon, als verlegen met de zaak, voorbereid op een uitbarsting van boosheid.
Ik verbeeldde me, dat ze dacht: van dat kind zal jij nooit houden en ik zal er me eenmaal voor... schamen.
Later als de dokter zei: „'t Is erg zwakjes", waagde ik 't nooit haar aan te zien.
De avond, nadat ze me van haar zekerheid kennis had gegeven, vond ik mijn bed naar een ander vertrek verplaatst.
Wat mij 't eerst in deze daad trof, was de zwijgende eigenmachtigheid van haar handelen.
Zag ze dan in 't geheel niet meer tegen me op?
Natuurlijk durfde ik weer niets zeggen, niets vragen.
Misschien—vleide ik me nog—had ze maar gedaan, wat in dergelijke omstandigheden gebruikelijk is. 't Is wel mogelijk, dat mij de voelhorens ontbreken om het gepaste van zo iets te beseffen.—
Zij beviel voorspoedig van een dochter; het wurm leefde ruim anderhalf jaar.
Gedurende deze anderhalf jaar is Anna zó angstig gelukkig geweest, dat de stompste man begrepen zou hebben: ze heeft vergoeding gevonden voor een grote teleurstelling.
Liefde heb ik voor het kind geen ogenblik gevoeld; de lust om 't eens in mijn armen te nemen is nooit in mij opgekomen. Dat zullen velen een schandaal noemen en ik begrijp, dat zij zo moeten spreken, maar van wie is 't een schandaal?
Van mijn egoïsme, dat me dwong iets te ontberen, waarin anderen hun grootste geluk vinden?
Konijnen zijn bijzonder ongevoelige dieren. Is dat hun schuld en dus ook een schandaal?
Hoe vreemd 't mag schijnen, ik voelde meer genegenheid voor mijn poes dan voor mijn dochter. Voor die kat althans getroostte ik me allerlei lasten en ik bediende het zelfzuchtige dier op zijn wenken; maar toch was ik tegelijkertijd ook weer onverschilliger voor dat beest dan voor [ 112 ]het kind. Het kind stemde me bang en was 't blijven leven, dan zou ik mijn vaderschap gevoeld hebben als een drukkende verantwoordelijkheid. Elk foutje in zijn gestel of karakter, ja zelfs in zijn uiterlijk had ik me zeker zwaar aangerekend en wie weet, of ik 't daardoor niet gehaat zou hebben, net als ik Anna heb gehaat! Ook was 't, of het schepseltje me plotseling oud maakte. In de spiegel speurde ik angstvallig naar grijze haren op mijn slapen, naar plooitjes onder mijn ogen en het zelfverwijt van in de dertig te zijn geworden zonder geleefd te hebben trilde weer met de dreigende knaging van een ongeneeslijke ziekte uit de diepte van mijn gemoed op, als een rookwolkje uit de krater-afgrond van een vulkaan. Dit belette echter niet, dat menige avond, wanneer ik Anna weer opgeruimder, gezonder, levendiger dan te voren haar plannen hoorde maken voor de toekomst, de oude, droevig heerlijke opofferingslust ook weer eens in me opborrelde. Dan gaf 't me een smartelijk genotvolle sensatie te kunnen denken: dat geluk dank je toch maar aan mij...
—'s Morgens evenwel, wanneer ik haar het schaap zag zoenen, pakken, aaien, op duizenderlei wijzen liefkozen, was ik altijd min of meer jaloers van al die zachte, tere, echt vrouwelijke aanrakingen.
Sensueel aanhalig, gelijk een vrouw voor mij zou moeten zijn, is Anna nooit geweest. Maar toch had zij me in de eerste dagen van ons engagement wel eens onverwachts gezoend of met de hand over het voorhoofd gestreeld en nu recapituleerde ik hoe die liefkozingen schaarser waren geworden en eindelijk geheel uitgebleven. 's Morgens en 's avonds stak ze me nog haar wang toe; maar dat was dan ook alles.
Het kind vatte een beetje kou, kreeg koorts en in een ommezien werd het armzalige levenslichtje uitgeblust. Anna was verbijsterd van smart. Ze kon niet huilen, niet slapen en nam toen voor 't eerst haar toevlucht tot chloraal. Dagen lang zat ze wezenloos voor zich uit te staren en ik... ik had moeite mijn zonderling blij gevoel te verbergen.
[ 113 ]Ik heb gepoogd dit gevoel te ontleden. O, wat was 't samengesteld! Verluchting van de afgewentelde verantwoordelijkheid, verlossing van nog meer te moeten huichelen, illusie van verjeugdiging, gewroken jaloezie, ja, zelfs medelijden met het wicht, dat ik voor veel ellende bewaard achtte, dat alles kwam er in voor.
Tot aan de begrafenis sprak ik Anna niet toe; 't was ook onnodig: ze had toen haar moeder bij zich. De oude vrouw zal me wel weer vreemd, misschien nu ook slecht hebben gevonden; ik voelde, dat het veinzen me niet goed af zou gaan, zolang het kind, ons kind in huis was. En wat kon ik zeggen, dat geen veinzerij was?
Terugkomende van het kerkhof wilde ik Anna een zoen geven op het voorhoofd; doch met een haastige handbeweging weerde ze me af.
„Wat heb ik je misdaan?"
„Mij?... Niets!"
„Is 't soms mijn schuld, dat..."
„Dat zeg ik niet; maar je bent er blij om. Me dunkt, dit is erg genoeg!"
Ze had 't dus toch opgemerkt en daar was in haar blik die minachting weer; die minachting, waartoe misschien alle mensen gerechtigd waren behalve... zij!
En toch kon ik ook deze keer niets antwoorden, omdat zij... de waarheid had gezegd.
Juist dit laatste—dat me dwingen zou nooit meer over het kind te spreken—voedde de wrok in mijn ziel zo krachtig, dat ten lange leste de haat er wel uit los moest barsten. Ook uit samengepakt vochtig hooi stijgt immers ten slotte een vlam ten hemel, die 't zelf en al, wat er om heen is, in rook en as doet opgaan!
Mijn bed werd niet naar de grote slaapkamer teruggebracht; maar toen ik er Anna eindelijk eens in opzocht, weerde ze me evenmin af.
O, zij kende haar plicht en niemand zou het recht hebben haar te beschuldigen in plichtsbetrachting te kort te zijn geschoten!
Dat ze die plicht even koud volbracht, als een vrouw, die [ 114 ]zich betalen laat, was een zaak, waarover ik me natuurlijk niet mocht beklagen.
Ziedaar dus, wat voor mij de heerlijkheid was van de enige reine, geheiligde, gewettigde, fatsoenlijke liefde, de liefde in het huwelijk, die ziel van het maatschappelijk leven!
Was 't te verwonderen, dat zich in de onthouding en de dorheid, waartoe Anna me doemde, een gloed in mijn zenuwen ophoopte, die naar een uitweg zocht? Van mijn erotische dromen bleef een week weemoedige stemming me dikwijls dagen lang weer bij en op mijn wandelingen keek ik uit naar mooie ogen, waarin ik zou willen staren, monden, die ik zou willen zoenen, schouders, waartegen ik mijn hoofd zou willen aanvlijen. De oude Adam, die maar, uitgeput en overvoerd met slechte spijs, een poos gesluimerd had, ontwaakte weer en mijn opwellingen van sentimentele verliefdheid, die me de stem haast deden horen, waarnaar ik verlangde, de stem, die alleen mijn naam noemde, doch met zo'n innige melancholie, wisselden weer af met mijn buien van leuke gemeenheid, waarin ik naakte vrouwen zo duidelijk voor me zag, dat mijn handen er soms naar grepen. Tegelijkertijd kon ik dat gevoel van ouder worden niet van mij afzetten. Het voortjagen van de uren maakte me soms zo vreselijk zenuwachtig, dat ik de klokken stil liet staan om het onophoudelijke tiktak van de vliedende tijd niet meer te horen. Vaak was 't me, of ik met de minuut mijn haren voelde vergrijzen, mijn ogen verflauwen, de rimpels in mijn gezicht verdiepen, de kracht in mijn spieren opdrogen! O, die voorbij-razende dagen, waarvan ik had kunnen genieten en die nu leeg verdwenen in de afgrond van het verleden! Ik had ze wel vast willen houden en menigmaal schrok ik midden in de nacht uit mijn slaap op, gewekt door die onverdoofbare galm in mijn binnenste: geniet toch, geniet toch gauw, nog maar weinige jaren en alles is uit... uit... uit... voor eeuwig uit!
Dan dacht ik er over, wat ik doen zou, als Anna eens stierf en me weer vrij liet, vrij als vroeger. Ze hinderde [ 115 ]me nu, zoals een lelijkheid, zoals geldgebrek, zoals een begane dwaasheid iemand hindert. De zaak op zich zelf is te dragen, doch als die hinderpaal eens niet bestond, hoe goed zou alles dan nog kunnen worden! En toch was ' t juist in deze tijd, dat ik Anna soms eensklaps heftiger begeerde dan ooit te voren het geval was geweest. Onder anderen herinner ik me een mooie najaarsmorgen, goud van licht, stil van lucht, fris en toch nog warm. In lange tijd had ik me niet zo flink op de benen, zo krachtig van spierstrekking, zo prettig doorgloeid gevoeld.
Omdolend door de duinen was ik me weer af gaan vragen, waarom toch anderen in één vrouw, hun vrouw, een vrouw, die dikwijls zo weinig bekoorlijks heeft, alles kunnen vinden, wat ze maar verlangen, terwijl ik niet alleen geen bevrediging verkregen, maar zelfs een weerzin verwekt had, die me misgunde, wat toch onbetwistbaar het mijne was. Al herdenkend teruggekeerd naar de dagen van ons engagement voelde ik plotseling de eerste en weinige aangename sensatie's uit die tijd herleven, zoals de aanraking van fluwelige meisjesvingers gestrengeld door de mijne, het kijken in een jong mij toelachend gelaat, het denken: die vrouw is nooit van een ander geweest en zal ook nooit van een ander zijn.
Waarom had ik op zo'n ogenblik van innerlijk opleven mijn armen niet om haar hals geslagen, haar aan mijn borst geklemd, haar toegefluisterd: wees dan ook vrijwillig van mij, nu dadelijk, hier, midden in de levende natuur!
Was mijn schuwe onhandigheid niet de oorzaak van alles? Kon zij mij doen genieten, eer ik haar had geleerd wat genieten was?
Ik voelde, dat ze nog altijd niet helemaal mijn vrouw was geweest en ik geloofde, dat ze 't moest worden, wanneer ik haar onverwachts, in een aanval van hevig verlangen, zou bezitten. Door haar afweer was ze me tot een verboden vrucht geworden, maar tot een verboden vrucht, die geen schroomvalligheid me belette af te plukken en de lust bekroop me haar tegenstand met geweld te over[ 116 ]winnen, haar bijkans te verkrachten op een onmogelijk uur en een onmogelijke plaats.
Daar was iets in, dat me prikkelde; maar ach... in huis wedergekeerd verdoofde mijn begeerte terstond. 't Was, of mijn kamers—de kamers, waarin zij heerste—een kille preutsheid uitstraalden, die elk zinnelijk verlangen tot een liederlijkheid maakte en ik had Anna zelf maar aan te zien met haar neergebogen mondlijn, haar opgetrokken neus, haar gemarmerd vel en haar flets koude, mij-altijd-voorbijkijkende ogen, om me weer gekrenkt te voelen door haar trots, verbitterd door haar ondankbaarheid, teruggestoten door haar kleur en versteend tegenover haar stenen gezicht.
Nooit maakte ze meer een toespeling op mogelijke veranderingen in ons leven; maar ik besefte toch wel, dat haar opgesloten ergernis niet alleen mijn gemis aan vrienden en kennissen, mijn isolement in de samenleving gold. Zij minachtte me in alle opzichten; zij minachtte me zó diep, dat ze 't zelfs beneden zich achtte van die minachting te doen blijken. In stille berusting verbeidde ze het ogenblik, dat het een of ander redmiddel, liefst het meest afdoende, haar bevrijden zou van mijn bijzijn. Dan had zij haar plicht betracht en ten einde toe een mooie rol gespeeld, ik had nooit iets van haar begrepen, haar nooit gegeven wat een vrouw toekomt. En—zou zij er bij zeggen—ik heb me nooit beklaagd, want alleen een dwaas spreekt, als hij zeker is niet te worden begrepen. Bovendien... had ik niet zelf haar geleerd, dat zwijgen het verstandigst is, waar iemand ten slotte zich toch in het onvermijdelijke moet schikken?
Ondertussen had Anna een bezoek gehad van dominee de Kantere.
Sinds korte tijd was deze ex-predikant onze buurman. Met hem evenals met de andere buren hadden wij kaartjes gewisseld; daarbij was 't in den beginne van weerszijden gebleven.
Ik herinner 't me, alsof 't gisteren gebeurd was, dat ik, [ 117 ]naar beneden komende om mijn dagelijkse wandeling te ondernemen, in de gang een mannenstem hoorde, die me stil deed houden op de trap. De meid ging naar binnen, keerde terug, liet iemand in de achterkamer en toen ik daarop behoedzaam de trap was afgedaald, vernam ik, hoe die iemand zich had laten aandienen.
Een andere man zou nu zeker insgelijks naar binnen zijn gegaan; ik liep zo haastig mogelijk de deur uit en maakte een paar uur later Anna wijs, dat ik al buiten was geweest, toen de Kantere kwam.
Zij geloofde me en vertelde, dat de dominee was komen condoleren met de dood van het kind.
Was 't door haar toon, door haar blik... ik weet 't niet meer, maar ogenblikkelijk stond het bij me vast, dat de Kantere op Anna indruk had gemaakt en ik kon 't niet goed velen, dat zij zijn grote vriendelijkheid, zijn aangename stem, zijn oprechte belangstelling zo bijzonder roemde.
„Een echte dominee!" riep ik uit.
Dadelijk vatte ze vuur.
„Daar meen je misschien een hatelijkheid mee; maar ik begrijp niet welke. Ten eerste is hij geen dominee meer en dan is 't geen schande ten minste iets geweest te zijn!"
Ik deed, alsof de laatste toespelling me ontging.
„Ik bedoel, dat die man zich zeker van binnen even goed grimeert als van buiten. Heb je niet opgemerkt, dat hij om zijn mond alles wegscheert en alleen een stijf ringbaardje laat staan? Waarom moet een dominee er toch anders uitzien dan een gewone sterveling? Dat is immers maar aanstellerij, maar comediespel!"
„Ik vind 't meer dan laf er iemand een verwijt van te maken, dat hij zich schikt naar een algemene gewoonte. En als 't nu nog iets van belang betrof; maar de vorm van een baard... zo iets vreselijk onbetekenends! Ik zie dan liever, dat de mensen in het kleine en alledaagse het algemene voorbeeld volgen en in het grote uitblinken dan... het omgekeerde."
Ook dit gesprek herinner ik me nog, alsof wij 't gisteren [ 118 ]pas hadden gevoerd. Weinig belangrijk zou 't geweest zijn voor een onverschillige; mijn oren hoorden in Anna's woorden evenveel verheerlijking van de ander als vernedering van mij.
Het slot was, dat ik verklaarde het bezoek niet te willen reciproceren. Ik gaf niemand het recht zijn gezelschap me op te dringen, zoals de Kantere dit scheen te willen doen.
Tot mijn verwondering berustte Anna hierin, ofschoon zij 't een lompheid noemde.
„Ik weet al lang," zeide ze met haar laatdunkendste lach, „dat jij toch niet meer verandert."
Ongeveer een maand later gooide de Kantere's dochtertje eens onder het spelen een hoepeltje over de muur. De Kantere kwam 't zelf halen en de tuindeur open ziende, ging hij, zonder aan te bellen, binnen.
Anna, die toevallig door het raam van de achterkamer het hoepeltje had zien overzwieren en naar buiten was gegaan om 't terug te werpen, zocht er juist naar onder het groen van enige rododendrons, toen de dominee eensklaps naast haar stond.
Ik hoorde dit verhaal pas aan het déjeuner. Hoewel Anna wist, dat ik boven op mijn canapé met de kat lag te spelen, had ze mij niet laten roepen. Toen ik daar iets van zei, luidde het antwoord:
„Je wilt die man immers toch niet zien."
De volgende morgen kwam de Kantere terug, nu met zijn dochtertje, dus kennelijk door Anna daartoe aangezocht, en wederom aan het déjeuner vertelde ze me kennis te hebben gemaakt met dit kind. Het meisje was twaalf jaar en even teer lief, als teer mooi. De moeder was aan tuberculose gestorven en daar de Kantere in zijn jeugd zelf bloed had opgegeven, bestond er voor hem maar al te veel reden om bang te zijn voor het behoud van zijn Sofietje. Hij dacht er dus over enige jaren in de versterkende lucht van Davos te gaan verblijven. Natuurlijk had Anna over haar eigen gestorven lieveling breedvoerig uitgeweid en het [ 119 ]einde was geweest, dat de Kantere haar aanbod, om een beetje moedertje te spelen over zijn dochter, met dankbaarheid had aanvaard!
„Al de liefde van een vader"—had hij gezegd—„kan nooit geheel de vrouwelijke zorgen vervangen."
Waarschijnlijk zou in deze omstandigheden elke andere man nu toch wel een kennismaking met de Kantere hebben gezocht en verlangd. Mij werd zo iets met de dag onmogelijker. Zowel mijn koppigheid tegenover Anna als mijn schichtigheid tegenover de Kantere groeiden door de zekerheid en het vermoeden, dat ze waren opgemerkt. Van mijn kamer uit zag ik de dominee bijna dagelijks hele uren lang met Anna en Sofietje rondslenteren door mijn tuin. Ik bestudeerde zijn gemaakte gesticulatie, ving galmen op van zijn klankvolle stem en toch wisselden we samen niet eenmaal een zwijgende groet, wanneer we elkander toevallig op straat ontmoetten.
Ten slotte begon het dwaze van deze verhouding me te hinderen en op een avond, nadat wij elkaar in de stad weer rakelings waren voorbij gegaan, bracht ik onder de thee de zaak ter sprake. Geen boos woord is me bij die gelegenheid ontglipt. Ik zei eenvoudig:
„Meneer de Kantere schijnt te geloven, dat ik hier in huis op kamers woon."
Toch viel Anna dadelijk bits uit:
„Als je wilt, zal ik hem morgen zeggen, dat Sofietje hier niet meer over de vloer mag komen, omdat hier alles van jou is en niets van mij! Het arme kind, dat geen moeder meer heeft, speelt graag met mij in de tuin; maar als dit voor jou een reden is om haar vader onbeleefd te behandelen, dan kunnen we even goed samen in het bos gaan wandelen."
Ik zei geen woord meer; doch het trof me, dat ze ook nu weer over Sofietje antwoordde, nadat ik haar aan had gesproken over de Kantere.
Hoe zij over hem dacht vertelde ze mij nooit. Noemde ze zijn naam, dan was 't uitsluitend in verband met zijn grote vaderlijke liefde, waarvoor zij haar bewondering—niet [ 120 ]zonder beledigende bedoeling tegen mij—dikwijls genoeg uitte. Ik had dus eigenlijk niet één deugdelijke reden om ongunstig over hem te oordelen en toch deed ik 't, zo vaak het maar enigszins mogelijk was.
Er school ongetwijfeld jaloezie in die gebetenheid.
Ik benijdde hem zijn flinke lichaamsbouw, zijn regelmatige trekken, gekroond met een zware, zwarte haardos en niet het minst het domineesachtig gepolijste in voorkomen en manieren, waarvan ik voelde, dat het vrouwen moest begoochelen en in hem takt kon vervangen. Ik herinner me ook eens op een wandeling de frase als 't ware op mijn lippen gevonden te hebben: de vrouw, die geheimen heeft voor haar man, stelt altijd iemand anders, zij 't zich zelf, hoger dan hem. Evenwel, tegelijkertijd moest ik bekennen, dat op de bodem van mijn ziel het verlangen rondsloop: mocht die koele, plichtmatige vrouw eens een misstap begaan, verleid door deze man. Ik was er dus zeker van, dat zij zich in hem vergiste en die zekerheid kon geen andere grond hebben dan mijn ongemotiveerde overtuiging, dat er in de Kantere een huichelaar stak. Of hij als klein-burgerman bang was zijn afkomst te zullen verraden, dan wel als leraar zijn gedragingen in strijd wist met zijn stellingen, durfde ik nog niet zeggen; maar het leek me onmogelijk, dat zijn neergeslagen rondglurende ogen en zijn geaffecteerde spreektoon iemand konden toebehoren, die zich eenvoudig toont gelijk hij is. Nu zijn huichelaars mij des te onuitstaanbaarder, naarmate ik besef, dat zij hun rol beter vervullen dan ik. Slechts in twee gevallen kan ik personen, die mij gelijken, dulden n.l .: indien zij beneden me staan, of indien zij zich even goed kennen, ergo even laag stellen als ik me zelf doe. Van de Kantere vermoedde ik, dat hij zich niet alleen in alle opzichten mijn meerdere waande; maar tevens verblind genoeg was om zijn eigen comediespel aan te zien voor veredelde natuur. En nu Anna hem niet zo doorgrondde, bij gevolg lager en lager op mij neerzag, naarmate zij hoger en hoger tegen hem opkeek, nu ergerde haar verering me even sterk, als ik hunkerde naar het ogenblik, [ 121 ]dat zij de bedrogene zou blijken en ik de ziener. Met welk een blijdschap zou ik dan ook eens minachtend neerkijken en me gerechtigd achten tot de daden, waarvan ik reeds voelde, dat ik ze in alle gevalle zou begaan!
Toch had ik tegelijkertijd lust Anna eenvoudig te bevelen die man niet meer te ontvangen.
Onverwachts werd op een morgen de Kantere bij mij aangediend. De meid had gezegd, dat ik thuis was; ik vond zo aanstonds geen reden van verontschuldiging; er zat wel niet veel anders op dan hem te ontvangen.
Zoals gewoonlijk overblufte het onverhoedse me volkomen. Het gevoel van nog ongekleed te zijn maakte me dubbel verlegen en de loomheid van mijn hersenen, die ik vooral op warme, regenachtige dagen gewaar werd als een nevel, waarin mijn gedachten verbleekten, drukte me, gelijk ik me voorstel, dat voorboden van waanzin een aanstaande krankzinnige moeten beklemmen. De vragen: wat moet die man; heeft Anna hem opgestookt; komt hij alleen om harentwil; wat weet hij van me; hoe moet ik me houden, warrelden wel verbijsterend door mijn hoofd rond; maar niet één antwoord doemde daarachter op en de Kantere stond al in de kamer, eer de rol, die ik wilde spelen, me helder voor de geest zweefde.
Als altijd was hij geheel in 't zwart, de lange glanzige jas zorgvuldig gesloten, een glimmende cilinderhoed in de donker gehandschoende linkerhand.
Aan hem viel geen spoor van schuchterheid waar te nemen. Het kwam me voor, dat de glimlach op zijn ivoorbleke wangen en de blik uit zijn gitzwarte ogen, die, ondanks 's mans lengte, altoos uit de laagte scheen omhoog te schieten, even bestudeerd vriendelijk waren, als het geluid van zijn diepe stem bestudeerd klankvol, het zwaaien met zijn blanke handen bestudeerd mooi, de aaneenrijging van zijn woorden bestudeerd sierlijk. Wat moest mijn onbeholpenheid in het spreken en gesticuleren daartegenover een treurig figuur maken!
Hij begon met zich te verontschuldigen voor zijn onbeleefdheid.
[ 122 ]Een samenloop van omstandigheden had hem in kennis gebracht met Mevrouw; al lang zou hij mij zijn opwachting hebben gemaakt, indien hij niet morgen aan morgen verhinderd ware geweest, terwijl 't hem bekend was, dat ik de middaguren wijdde aan lange wandelingen en 's avonds nog al eens naar concert of comedie ging.
Ik giechelde zowat, vond me zelf even kinderachtig als zijn beleefdheid overdreven; maar antwoordde niet veel bijzonders. Van geestelijken heb ik altijd een afkeer gehad. Het is me nooit mogelijk geweest in die uitleggers van het onkenbare, deze officiële waarheidsverkondigers en troostuitdelers iets anders te zien dan heerszuchtige domoren of dito bedriegers. Nu had deze opvatting mij ongetwijfeld een gevoel van superioriteit kunnen geven; maar dit is niet het geval geweest. Komt dit door mijn onwillekeurig bukken voor het overwicht, dat zij uitoefenen op de massa, of schuilt hier achter weer hetzelfde onaangename vermoeden van te worden doorzien, dat me ook tegenover een dokter zo kinderachtig zwak maakt? Ik herinner me de Kantere een sigaar aangeboden en een kleur gekregen te hebben, toen hij zeide nooit te roken.
Jij hebt natuurlijk niet één fout, klonk het in mijn hoofd en onwillekeurig sloeg ik de ogen neer, bevreesd, dat hij die gedachte er in zou lezen.
Die eerste keer behandelden we alleen onderwerpen van weinig betekenis. Lang weidde de Kantere uit over de zonnige ligging van onze huizen, over Anna's bijzondere vriendelijkheid voor zijn kind, over Sofietje's plotseling opgekomen genegenheid voor mevrouw Termeer en ik antwoordde daar niet meer op dan strikt noodzakelijk was. Wat me van dit bezoek bijbleef was, dat, terwijl nagenoeg alle mensen gewoon zijn inleidende opmerkingen glimlachend, ja soms grinnikend uit te spreken, de Kantere volkomen ernstig bleef. Het heugt me ook niet hem naderhand ooit te hebben zien lachen.
Twee dagen later kwam hij weer, zonder dat ik in die tussentijd hem een visite had teruggebracht. En nu nam ons onderhoud een heel andere wending. Zodra ik terloops [ 123 ]naar zijn dochtertje had gevraagd, sprak hij over het onderwerp kinderen door en al gauw volgde de frase:
„Och, ja, om met een kind te kunnen omgaan moet men van kinderen houden en om van kinderen te kunnen houden moet men er zelf hebben, of... gehad hebben."
Het spreekt van zelf, dat die laatste woorden doelden op mijn omstandigheden; maar ze hadden een gans andere uitwerking dan de Kantere er zich zeker van had voorgesteld. Ze gaven me de indruk, dat ik werd uitgehoord en terwijl ik iets in me voelde toegaan, als sloot mijn ziel zich op om niet te worden gezien, was ik niet in staat een syllabe te antwoorden.
Toen ging hij betekenisvol gesticulerend, voort:
„U weet dit natuurlijk even goed als ik... Ik heb innig in uw verlies gedeeld, meneer Termeer... Een mens spiegelt zich aan zijn evenmens, nietwaar? Mijn eigen dochtertje is nog wel gezond; maar zo teer, o, zo teer... Als ik dat kind moest verliezen..."
Volgde een lange, pijnlijke stilte, waarbij de Kantere het raam uitkeek, terwijl zijn steeds rondzwervende ogen vochtig begonnen te glanzen. Ik zei nog altijd niets; ik wist ook niets te zeggen; maar eindelijk keek hij me weer aan en vervolgde:
„U blijft nog de hoop op een kleine plaatsvervanger. Ik... zou alles verliezen en... voor altijd."
Een poos redeneerde hij nu over de ouderliefde, die volgens hem de mooiste en onbaatzuchtigste genegenheid was van het menselijk hart. Ik stemde maar toe, omdat ik nog geen woordenstrijd begeerde; doch het lag mij al op de lippen te zeggen:
Waarom? Een mens houdt al van zijn kinderen eer ze leven. Van een waardering is dus geen sprake. Hij verwekt en houdt ze om te voldoen aan een instinct. Zelfs ziet hij er niet tegen op kinderen in het leven te roepen, als hij nagenoeg zeker kan wezen, dat zij ontaard zullen zijn, of gepraedisponeerd voor ellendige ziekten, of bestemd om levenslang armoe te lijden. Wat is daar nu voor moois en onbaatzuchtigs in?
[ 124 ]Had de Kantere de tegenwerping in mijn ogen gelezen? Zonder enige overgang zei hij op eens:
„Ja, de liefde alleen kan onze daden heiligen. Toch vraag ik me wel eens af: is bij mensen, die behept zijn met de een of andere, zogenaamd overerfelijke kwaal de liefde een voldoende rechtvaardiging van hun huwelijk?"
Met mijn gewone achterdocht kon ik op het ogenblik niet aannemen, dat dit gezegde slechts een toespeling inhield op de Kantere's eigen verleden. Ik verbeeldde me weer, dat hij mij wilde doorgronden en vond zijn woorden, in dit licht beschouwd, zo zeldzaam brutaal, dat ik, als iets heets opdringend naar mijn keel, de lust voelde optintelen met gelijke brutaliteit die man mijn karakteristiek naar het hoofd te werpen. Daar wilde ik dan nog bijvoegen: Je hebt zelf me uit de verte voor niet veel bijzonders gehouden. Je hebt van Anna gehoord, dat ik ook niet veel bijzonders was. Uit nieuwsgierigheid ben je naar me toegekomen. Welnu, thans ken je me helemaal! Ziedaar nu het werk van de God, die je aanbidt, de God, wiens rechtvaardigheid de schuld der ouders niet aan hen zelf bezoekt, maar aan de kinderen, die niets misdeden!
Ik vond echter mijn zinnen niet zo gauw en begon maar met kortweg te antwoorden:
„Mij dunkt van neen."
Het antwoord verbaasde hem zeer; hij was er kennelijk van onthutst en terwijl twee diepe plooien midden in zijn voorhoofd zijn wenkbrauwen tot elkander trokken, sloeg hij herhaalde malen zijn ogen naar mij op en neder. De plooien verdwenen echter weer; een vreemde dwepende gloed begon uit zijn donkere pupillen te lichten en zachtjes het hoofd heen en weer schuddend, sprak hij:
„'t Wil er toch niet bij me in! Als we volkomen zeker waren van de erfelijkheidstheorie... ja; maar dat is met deze theorie nog minder het geval dan met andere. Vindt u niet, dat wij voorshands beter zullen doen de krachtige inspraak van ons hart te volgen dan de zwakke uitspraak van een betwiste en zeer betwistbare leer?"
Ik begon te vermoeden, dat ik me in 's mans bedoeling [ 125 ]had vergist, maar begreep toch niet terstond, dat hij op zich zelf had gezinspeeld. De dominees-achtige toon, waarop de laatste woorden waren geuit, prikkelde me tot een verzet, dat gesteund werd door de omhoog gewoelde brutaliteit, die geen reden meer had bij het eerste plan van uitval te volharden.
Met een sarcastisch lachje duwde ik hem toe:
„Je hart... ja, wel; maar, wat wij voor de inspraak van ons hart houden, is meestal heel iets anders."
„U meent berekening."
„Nu... soms berekening, ook wel aandriften van allerlei aard en soort, die zelden wat uit te staan hebben met dat hart."
Tamelijk lang duurde 't eer de Kantere weer voortging en op nieuw keek hij me herhaaldelijk aan, soms met een zeer achterdochtige oogopslag. Dit kijken maakte me weer verlegener; doch de lust om mijn cynische levensopvatting die schijnbaar voortreffelijke man eens in het gezicht te slingeren, hield aan. Ik geloofde wel, dat hij in een discussie mijn meerdere zou blijken; maar desondanks wilde ik hem onder de neus duwen: kijk; niet alleen bestaan er mensen zo onbeduidend, zo pervers, zo dor, zo slecht als ik; maar dat die mensen zo ellendig zijn is evenmin hun schuld als uw zogenaamd goed-zijn uw verdienste. En als u uit al het moois in uw ziel mooie theorieën distilleert, dan dampen er in hun zielen lelijke op uit al het lelijks. Toch zijn zij even goed mensen als u; toch is er ook in hun woorden waarheid, net even veel en net even weinig als in de uwe. Eindelijk zei de Kantere:
„U lijkt me een cerebraal te zijn."
„Wat noemt u een cerebraal?"
„Wel... een verstandsmens in tegenstelling met een gevoelsmens."
„O, ja... als u de quaestie zó stelt, ben ik een cerebraal. Het gevoel is een blinde leidsman; ik hecht meer aan een ziende. Ik geloof anders, dat het woord cerebraal niet veel zegt; want het gevoel zetelt toch ook in je hersenen, even goed als het verstand."
[ 126 ]De Kantere toonde zich niet geërgerd, gelijk ik verwacht had.
„Ik zie, meneer Termeer, dat u over de moeilijke problemen van ons zieleleven heeft gelezen en nagedacht; maar... mag ik eens openhartig spreken... of liever iets vragen? Zal u me dat niet kwalijk nemen? We kennen elkaar pas kort en het zou me erg spijten, als door een onvoorzichtigheid van mijn kant..."
Toen hij de frase niet voltooide, schudde ik, flauwtjes lachend, van neen; maar voelde tegelijkertijd mijn moed wegzinken als het schuim van een uitgeschonken mousserende drank. Wat zou die man voor verschrikkelijks gaan zeggen?
„Heeft u niet wat te veel uitsluitend met u zelf geredeneerd?"
De vraag viel mee, gaf me zelfs weer lust op het thema door te gaan. Ik vermoedde, dat mijn antwoord Anna ter ore zou komen en tevens, dat zij nog niet zo heel veel kwaad van mij gesproken had.
„Misschien wel"—zei ik—„maar... wat doet dat er toe? Wat een mens voor waarheid houdt, is toch maar alleen voor hem geheel waar."
Op dit ogenblik verraste de Kantere mij met de langzaam, op een toon van vaderlijk overwicht uitgesproken woorden:
„U is niet gelukkig, mijnheer Termeer."
Ik dacht er over deze frase kwalijk te nemen; ik dorst 't echter niet. Een geschikt antwoord bleef uit en weer ging de dominee voort:
„Von Feuchtersleben zegt in zijn Gezondheidsleer der ziel: wanneer de mens over zijn lichamelijke en zedelijke toestand nadenkt, dan gevoelt hij zich doorgaans ziek. Hij lijdt aan 't leven.—Dit is juist, mits men voor: nadenkt, leze: te veel nadenkt."
De gelegenheid om eens zonder lange inleiding een van mijn meest geliefkoosde en—naar ik vermoedde—voor een dominee onaangenaamste stellingen te kunnen verkondigen, was al te mooi om haar ongebruikt voorbij te [ 127 ]laten gaan. Mijn antwoord volgde dan nu ook met een spoed, alsof ik bang was, dat iets me nog beletten zou 't uit te spreken.
„Gelukkig kan alleen een domkop zijn; want het geluk bestaat uit twee tegenstrijdige elementen: de tevredenheid en het genot. Geniet en je mist de tevredenheid; wees tevreden en je mist het genot. Daarom is het geluk alleen denkbaar voor hen, die genieten zonder er aan te denken, dat zij altoos meer willen en dus ontevreden zijn, of voor hen, die tevreden zijn zonder er aan te denken, dat zij niet genieten. Wie nadenkt kan onmogelijk gelukkig wezen, tenzij..."
Ik stuitte, omdat ik niet durfde uitspreken, wat me daar eensklaps naar de lippen drong.
„Tenzij..." herhaalde de Kantere en plotseling weer driester wordend, met een boosaardig plezier de kennelijk-niet-ongelukkige man te kwetsen, stotterde ik:
„Tenzij hij een dweper is en dus verblind... dus met zijn gevoel contrôle uitoefent over zijn verstand in plaats van omgekeerd."
De Kantere bleef volmaakt kalm.
„Dan zou ik me onder de dwepers moeten rangschikken; want... hoeveel ik ook verloren heb... kan en mag ik me niet ongelukkig noemen. Toch geloof ik niet er een te zijn. Wel ben ik een idealist; maar dat is niet hetzelfde. U noemt genot en tevredenheid tegenstrijdige elementen; maar waarom? Als u onder genot per se verkeerd genot verstaat, genot ten koste van anderen, of ten nadele van u zelf... ja, dan...; maar er bestaat toch ook ander genot, is 't niet?"
Ik zweeg. Zover gekomen moest ik de kern van mijn ziel blootleggen of zwijgen. Gelijk iemand, die, koppig een bewering volhoudend zonder zijn bron te willen noemen, liever ten slotte voor zijn slinks afluisteren zal uitkomen dan zich laten zeggen: je praat maar wat of je liegt, aldus voelde ik de verleiding om het zieleleven te biechten, waarop mijn mening steunde. 't Was echter weer, of ik in mijn gemoed nog een rotsblok had weg te ruimen om [ 128 ]de doorgang vrij te krijgen voor mijn oprijzende woorden. Onderwijl hervatte de Kantere:
„Ik definieer het geluk aldus: het geluk is de vervulling van onze begeerten. Let wel, dat ik zeg: de vervulling en niet het vervuld-zijn. Het geluk is een toestand van activiteit, niet van rust. U kent misschien de juiste opmerking, dat een jager, wie men de haas aanbood waarvoor hij zich een hele dag heeft vermoeid, dat aanbod zeker zou weigeren. Onder het woord: begeerten versta ik even goed geestelijke als lichamelijke, even goed de wensen van het hart als de eisen van de maag. Nu staat het vast, dat een mens een groter aantal begeerten kent dan een dier en dat een hoog ontwikkelde persoon er wederom meer heeft dan een grof, stompzinnig wezen, U zal misschien zeggen: niet meer, maar moeilijker te bevredigen; ik voor mij beschouw de verfijnde begeerte als een complicatie van vele eenvoudige. Hoe hoger we dus staan, hoe meer geluk we deelachtig kunnen worden en we zullen dit geluk ook deelachtig worden, als we ons maar weten te voegen in de omstandigheden, waarvan de vervulling onzer begeerten afhankelijk is."
Daar kon ik al dadelijk iets op aanmerken.
„En als we dat niet weten te doen?"
De Kantere had weer een citaat bij de hand.
„Von Feuchtersleben zegt: schep je een toestand, waarin je moet."
„En wat doet u met de begeerten, waarvan de voldoening eer wrevelig en verdrietig maakt dan gelukkig? Er zijn er zelfs, die we niet zonder gevaar voor onze vrijheid kunnen bevredigen."
„U meent zeker de ziekelijke behoeften aan zingenot, de aandriften van een dief en dergelijken; maar ik heb niet gesproken van al onze begeerten. Is 't niet de taak van ons verstand het kaf van het koren te ziften? Even goed als wij onze begeerten kunnen aankweken, verfijnen, veredelen, zijn wij ook in staat ze te onderdrukken, ja, te doden. Daartoe dient immers onze wil, die bestuurd moet worden door de intelligentie!"
[ 129 ]Ik herinner me bij deze woorden te zijn opgestaan en rond gaan lopen. Het was me niet mogelijk langer te blijven zitten, zo tintelde 't in al mijn zenuwen. Het bloed steeg me naar het hoofd, de denkbeelden dansten door mijn hersenen rond, alsof ik de koorts had en hoe meer ik me inspande kalm te blijven, hoe minder me dit gelukte. Duidelijk verbeeldde ik me de schijnwaarheid van de Kantere's argumenten te doorzien en toch was ik niet in staat ze flink te ontzenuwen. Het ging me, als bij het zoeken naar een vergeten melodie; mijn oren hoorden haar, maar mijn mond kon haar toch niet weergeven. Al lopend voer ik wel uit tegen het dualisme, dat een onafhankelijk verstand aanneemt, in staat politietoezicht uit te oefenen over onze begeerten; ik wees er ook wel op, hoe een stoornis in de bloedsomloop, een overprikkeling van het zenuwstelsel, ja een belemmering van de luchttoevoer door de neus zowel op ons denken als op ons willen allernoodlottigste uitwerkingen kunnen hebben, maar daarmee zei ik toch nog altijd niet, wat ik eigenlijk zeggen wilde. Intussen wierp de Kantere me allerlei nieuwe argumenten tegen als: de geest is afhankelijk van de stof, maar de stof insgelijks van de geest, of: twijfel niet aan de kracht van uw wil en uw wil zal krachtig zijn. Ik hoorde ze als door een mist, tot eindelijk uit me losbarstte, wat ik al in de aanvang van ons gesprek onbewust me voor had genomen die dominee vroeg of laat in het gezicht te gooien.
„Och, wat baat al dat geschermutsel met woorden! Ik heb een bewijs, dat al uw subtielste redeneringen omversmijt, een bewijs, waartegen niets valt in te brengen, want dat bewijs ben ik zelf. Met zekerheid kent een mens alleen zijn eigen gevoelens. U heeft mooi voorschrijven: je moet zus of zo; als je niet kunt, is er een eind aan alle moeten. Zeg vrij aan een zuiplap: je moet het drinken laten; zie het verkeerde er van in, dan wil je ook je verplaatsen in omstandigheden, waarin je onmogelijk drinken kunt. Hij zal het verkeerde inzien, hij zal wensen zich in die omstandigheden te verplaatsen; maar doen zal hij 't niet en [ 130 ]drinken zal hij wel. De onoverwinnelijke neiging zit hem even goed in het bloed, als bij een ander de liefhebberij van dat bloed om kalk af te zetten in zijn gewrichten of steentjes in zijn blaas. Met al zijn wilskracht, al zijn intelligentie zal hij niets uitrichten. Zo'n neiging is in de regel een erfdeel. Om de erfenis te kunnen veranderen of vernietigen kom je te laat. Niet de erfgenaam, maar de erflater had hervormd moeten worden. Leer een hond schapen hoeden en zijn jongen moeten schapen hoeden. De contrôle van je verstand? Denkt u, dat ik zo'n leegloper, zo'n mensenhater, zo'n misgewas zou wezen, als mijn verstand wat minder machteloos was gebleken tegenover mijn neigingen en zwakheden? 't Is waar, ik ben geen advocaat, geen dominee, geen ingenieur, zelfs geen artiest! Niet één titel bewijst, dat ik aanspraak mag maken op een verstand. Toch durf ik beweren er een te bezitten, dat bij buien helderder is dan het verstand van een hoop zogenaamd zeer bruikbare mensen. Toch ben ik me bewust dat verstand gebruikt en ontwikkeld te hebben in elk ogenblik van mijn leven, als niet de nevelen van mijn zenuwzwakte mijn hersenen in duisternis hulden. En wat heeft nu dit verstand me gebaat? Dat ik in heb gezien een beroerde uitzondering te zijn op een miserabele regel. Mijn begeerten zijn zowat allemaal verkeerde, perverse en om de dingen, die een gewoon mens gelukkig kunnen maken—zonder dat ze hem of een ander kwaad doen—geef ik geen zier. Ik heb in mijn leven—met één uitzondering—altoos dingen gedaan, waarover ik, volgens de gewone moraal, berouw moest voelen. Welnu, ik beken ronduit, dat ik integendeel misschien wel over die éne uitzondering, maar zeker nooit over mijn andere daden werkelijk berouw heb gehad. Eigenlijk is zelfs dat niet helemaal waar, want het heeft me wel degelijk berouwd, dat ik uit lafheid mijn verkeerde neigingen nooit eens goed heb bot gevierd. En als ik nu maar een van die volkomen ontaarde naturen was, wier ganse denkvermogen in dienst staat van hun verkeerde aandriften; maar dat is ook al weer het geval niet. Ik verafschuw me zelf; [ 131 ]ik voel, dat anderen 't mij doen; ik haat daarom die anderen en toch zou ik willen wezen als zij. Niet gelukkig... neen, dat zal waar zijn; maar..."
Een kleine hokking in mijn woorden was op eens voldoende om me te doen schrikken voor al hetgeen ik daar zo onverwachts had uitgeflapt. Ik geloofde een allerzotst figuur te hebben gemaakt tegenover een man, die ik een paar dagen geleden nog niet kende en de reactie van mijn openhartigheid kwam over me als een lust om weg te lopen en de dominee nooit meer onder de ogen te komen. Intussen had hij, in 't geheel niet verbaasd, bedaard geantwoord:
„U is de eerste niet, die ik zo hoor spreken. Aan ons, dominees, wordt nog al eens wat geopenbaard van hetgeen er omgaat op de bodems der menselijke zielen. Weet u, wat me daarbij altoos 't meest heeft getroffen? 't Is dat de mensen hun ongeluk... laat ik liever zeggen: hun gevoel van ongelukkig te zijn... dat is niet hetzelfde... doorgaans hoofdzakelijk te wijten hebben aan zich zelf. Om u tot voorbeeld te nemen... als u 't me tenminste veroorlooft..."
Natuurlijk werd ik weer bang; ik knikte dus maar zwijgend van ja.
„U maakt u zelf veel te zwart en u denkt veel te veel na. Denken is een goed en mooi ding; maar het moet een middel blijven en mag geen doel worden. Een mens moet denken om te kunnen handelen, niet maar denken om der wille van het denken. Als u u zelf wat hoger aansloeg, zou u u zelf geschikter achten voor de taak des levens en dan zou die taak u ook gelukkiger maken, want u heeft een heerlijke taak, meneer Termeer, maar . . . allereerst... in uw huis... in uw gezin. Zeker is 't voor u beiden een grote ramp geweest uw eerste kind te moeten verliezen; maar is 't nu geen groot geluk elkander te kunnen troosten?"
Ondanks mijn zelfkennis heb ik me altijd door een vleiend woord van wie ook in mijn eigen schatting voelen rijzen. De Kantere's verklaring hief me op en het zonderlinge [ 132 ]gevoel was, dat mijn waarheidsliefde daardoor plotseling verdween en de oude lust om een mooi figuur te maken weer in me opkwam. Ik voelde volmaakt goed het leugenachtig theatrale van mijn antwoord, toen ik, haast fluisterend, hem toevoegde:
„Wie geven wil, moet iemand vinden, die wil aannemen en dat is minder gemakkelijk dan het zo oppervlakkig lijkt."
Bij deze woorden rees de Kantere zo schielijk op, dat ik meende niet verstaan te zijn. Thans geloof ik, dat het tegendeel het geval is geweest. Hij deed, alsof hij ongemerkt zijn tijd had vergeten, stak me de hand toe en zei tot afscheid:
„Als u 't mij vergunt zullen we een gesprek, dat bijzonder interessant voor me is geweest, een andere keer eens voortzetten. Ik vlei me... ' t is misschien wat aanmatigend... maar ik vlei me u tot andere inzichten te kunnen brengen. Daarvoor heb ik evenwel meer tijd nodig, dan me nu nog rest."
Ik hield me aanbevolen, liet hem uit en werd toen eerst mijn verbazende opwinding gewaar. Mijn wangen waren dof rood van de congestie, mijn ogen brandden en alles trilde me aan het lijf.
Onmogelijk had ik weer kunnen lezen of zelfs maar zitten blijven. Na haastig wat gegeten te hebben, de nieuwsgierige vragen van Anna—die ik de vorige keer zo gemakkelijk droogweg had beantwoord —steeds ontwijkend, liep ik het bos in, om al wandelend het besprokene te recapituleren.
Ik deed 't niet ééns, maar wel honderd maal; onophoudelijk hoorde ik de Kantere weer van voren af aan beginnen en kwamen mijn tegenwerpingen ook weer terug. Er waren ogenblikken, dat het me speet hem zoveel te hebben gezegd. Dan kleurde ik in mijn eenzaamheid. Soms ook meende ik me veel te kort en onduidelijk te hebben uitgedrukt. Dan begon mijn hart sneller te kloppen en voelde ik een gejaagd verlangen naar het volgende onderhoud. Ten slotte doorstraalde me een heerlijke voldaanheid, alsof ik een diepe en mooie emotie had genoten.
[ 133 ]Weergekeerd op mijn kamer schreef ik het gehouden gesprek op en onder het eten was ik die dag ongewoon spraakzaam, net als iemand, die een kleine fout heeft begaan en het napleiten daarover wil voorkomen.
Evenwel... aan de thee begon Anna nogmaals over de Kantere. Zij beweerde 't prettig te vinden, dat ik nu eindelijk eens iemand ontmoet had met wie ik kon praten.
„Hoe weet je, dat ik met hem praten kan?"
„Wel, dat heeft hij me van middag verteld, toen jij op je wandeling was."
„Zo... is hij hier geweest. Nu... maar... hij kan toch alleen voor zich zelf spreken, niewaar?"
„O, ja. Hij heeft dan ook gezegd, dat hij een interessant discours met je had gehad; maar daaruit heb ik opgemaakt, dat jij van jouw kant..."
„O, zeker, voor een dominee is hij lang niet dom."
De woorden rolden me zo te zeggen van de lippen en tegelijkertijd voelde ik niets van de aanmatiging, waaruit zij schenen te ontspruiten.
Anna bleef er kalm bij; klaarblijkelijk was ze over de loop der dingen zeer tevreden. Ik zie haar nog stil voortwerken aan haar tapisserie en, turend op haar wol, doorpraten als in een droom.
„Hij begrijpt je zo gauw en zo goed. En wat een klankvolle stem, hé? Wanneer hij spreekt, gaat 't me, als wanneer ik muziek hoor; dan zie ik alles mooier worden... lichter... kleuriger."
Daar viel 't me plotseling in, dat Anna sinds haar bevalling geen hand meer op de piano had gezet, en zonder enige hatelijke bedoeling, ja om haar aangenaam te zijn, in een opflikkering van goedigheid vroeg ik:
„Van muziek gesproken... waarom speel je nooit meer?"
Eventjes keek ze me aan, glimlachte... naar ik meende... minachtend, werkte weer door en zei:
„Waarom zou ik spelen?"
Het antwoord verbitterde me erg; ze wist immers, dat ik van muziek hield. Wilde ze dan met alle geweld onze stille vijandigheid zoveel mogelijk accentueren?
[ 134 ]Is 't vreemd, dat uit mijn antwoord alle goedheid spoorloos verdwenen was?
„Wel... om alles mooier en lichter en kleuriger te zien worden. ' t Is toch altijd gemakkelijker je zo'n onschuldig genoegen zelf te bezorgen dan te moeten wachten, dat een ander 't je geeft!"
Weer keek ze even op; maar daarna ging zij zwijgend voort met werken. De meid bracht de courant binnen en die avond werd er tussen ons geen woord meer gewisseld.
Nu gebeurde 't al gauw, dat ik de Kantere eens dicht bij huis tegenkwam en een poosje met hem op en neer liep; iets later deden we samen een lange wandeling, die door vele anderen werd gevolgd.
Op deze wandelingen biechtte ik allengs mijn hele levensloop tot aan mijn huwelijk en terwijl de Kantere me geduldig aanhoorde, voelde ik me interessant worden in mijn eigen ogen.
Daarentegen vertelde de dominee me van zijn lotgevallen nagenoeg niets. ' t Was, of hij zich even gaarne verdiepte in mijn bestaan als ongaarne in het zijne. Slechts van tijd tot tijd, wanneer hij behoefte gevoelde een van zijn vele wenken of raadgevingen te illustreren, gunde hij me een vluchtige blik in zijn verleden. Zo stelde hij, bij gelegenheid van een gesprek over mijn gemis aan volharding, zich zelf als het voorbeeld van een „self-made" man op. Zijn vader was een kleine winkelier geweest en hij had eerst als bediende, later door lessen te geven het geld voor zijn studies cent voor cent moeten verdienen.
„En had ik mijn carriére niet afgebroken, eerst om met mijn vrouw naar het Zuiden te gaan, daarna om me geheel aan Sofietje te wijden, dan zou ik geworden zijn, wat ik maar wilde. ' t Is alles een quaestie van aandurven en volhouden. Ik maak me sterk binnen twee jaar in de Kamer te zitten en binnen vijf jaar Minister te zijn. Ik verlang 't niet, ziet u; maar als ik 't wel verlangde, zou ik 't ook bereiken. En... wie weet, of ik 't op een goede dag niet verlangen zal?"
[ 135 ]Toen hij dit verklaarde, was er iets uitdagends in zijn stem, iets dat geloven deed in zijn strijdlust en zijn vertrouwen op eigen kracht; maar tegelijkertijd hoorde ik in zijn woorden, of liever nog in zijn behoefte om die woorden te uiten, de teleurstelling van een eerzuchtige, die zijn doel niet heeft bereikt. Had hij nu maar eenvoudig gebluft, of bestond er naast het vele, dat hem bereikbaar leek, iets, dat zijn ondervinding hem als onbereikbaar had doen kennen en voelde hij die onbereikbaarheid als een nederlaag in zijn levensstrijd, waarvan hij de betekenis voor zich zelf poogde te verkleinen?
Ten einde iets meer van hem te weten te komen, vroeg ik eens, of hij al dadelijk bij de aanvang van zijn studies de roeping had gevoeld dominee te worden?
„O, neen! Ik ben zelfs begonnen met in de rechten te studeren; maar al gauw zag ik in, dat ik als dominee veel verder en daar... veel gemakkelijker komen zou."
Toen waagde ik de opmerking:
„Wat ik volstrekt niet begrijp is, dat iemand met uw ambitie getrouwd is."
De woorden waren me nauwelijks van de lippen, of ik voelde, dat hij, al naast me voortwandelend, me van ter zijde begluurde. Was 't, omdat hij wilde weten met welke bedoeling ik gesproken had, of had zijn huwelijk iets geheimzinnigs gehad en stelde hij zich de vraag: wat weet die man van me af?
Na een korte aarzeling gaf hij ten antwoord:
„'t Is waar, dat de huwelijksband een eerzuchtige man dikwijls in zijn bewegingen zal hinderen; maar daar staat tegenover, dat een al te grote vrijheid voor niemand deugt."
En na nogmaals geaarzeld te hebben, voegde hij er op haast plechtige toon bij:
„Wie een machtige behoefte om lief te hebben met zich omdraagt, mag van geluk spreken, als hij een vrouw en kinderen bezit, waaraan hij zijn affectie kan wijden. Is u dit niet met me eens, meneer Termeer?"
De laatste zin klonk me zo dreigend, dat ik 't niet waagde [ 136 ]van de vorige een nadere verklaring te vragen. Eerst veel later kwam ik er achter, dat 's mans ambitie niet in de eerste plaats een maatschappelijke positie, maar wel de vererende affectie van mooie, beschaafde, hooggeplaatste vrouwen had gegolden. Ook hij had willen genieten net als ik en ook hij was er niet in geslaagd. Bezweken zowel voor de aanbidding als voor het fortuin van de eerste de beste, had hij zich door zijn huwelijk evenzeer in zijn streven belemmerd als voor veel onaangenaams beveiligd gezien. Zich zelf poogde hij nu diets te maken, dat hij voor het laatste dankbaar was; in waarheid was hij ontevreden over het eerste. Had hij Sofietje niet bezeten of minder lief gehad, wie weet waartoe hij nog gekomen ware; maar zijn vaderlijke genegenheid voor dit kind hield zijn behoefte aan passie in toom, net als in een gierigaard de geldzucht alle andere hartstochten aan banden legt.
Anna's naam werd tussen ons nooit genoemd. Wel maakte de Kantere op haar zijdelingse prikkelende toespelingen. Zo zei hij bijvoorbeeld: „u weet ook welk een groot geluk het is een vrouw te bezitten, die niets voor zich zelf begeert; maar opgaat in de man, die zij lief heeft" of „het zijn niet altijd de slechtste huwelijken, waar man en vrouw zich weinig met elkander schijnen te bemoeien."
Eens liet hij zich ontvallen: „'t is wel een van de heerlijkste dingen, die een man zich kan indenken: een vrouw van karakter zodanig te fascineren, dat zij overwonnen en om zo te zeggen getemd, willoos in adoratie opgaat."
Misschien zei hij dit met opzet. Meestal althans verwachtte hij klaarblijkelijk een tegenspraak; maar na mijn onvoorzichtige uiting in ons tweede onderhoud liet ik me daar niet meer toe verleiden. Of Anna zich al dan niet aan hem over mij beklaagd had, was me onbekend; maar in beide gevallen begreep ik niet beter te kunnen doen dan zelf een hooghartig stilzwijgen te bewaren.
In de morgenuren zette hij zijn bezoeken met Sofietje aan Anna geregeld voort; zelden was ik daar evenwel bij tegenwoordig. Met kinderen heb ik nooit weten om te [ 137 ]gaan; meisjes vooral maken me nog verlegener dan volwassen vrouwen.
Vertoonde ik me echter eens, dan trof 't me, dat ik hen altijd scheen te storen. Zodra ze mij zagen, staakten zij hun gesprek en, nadat ik de Kantere had begroet, zetten ze nooit samen het afgebroken onderhoud weer voort. 't Was moeilijk aan te nemen, dat ze bij mijn aankomst steeds een onderwerp geheel hadden afgehandeld.
Ondertussen kwam er in mijn verhouding tot Anna geen verbetering. Dikwijls genoeg nam ik me voor de verplaatsing van mijn bed ter sprake te brengen; maar telkens stelde ik de behandeling van die quaestie weer uit. Ondanks mijn overtuiging, dat ik eerlijk en oprecht mijn best had gedaan Anna gelukkig te maken, werd 't me te moede, alsof zij toch wel enig recht had me geringschattend te bejegenen. Ik was alleen bang haar dit recht te horen uitspreken en motiveren.
De ontvangst, die me de vorige keer in onze vroegere slaapkamer—nu haar kamer—ten deel was gevallen, had aan duidelijkheid niets te wensen overgelaten. Ik had me dan ook voorgenomen de vervulling van die plicht niet meer van haar te vergen en de enkele sentimentele opwellingen, waarvan ik sprak, daargelaten, viel 't me in den beginne gemakkelijk aan een voornemen vast te houden, dat me het recht gaf naar een andere plaatsing van mijn begeerte uit te zien. Zelfs voelde ik mij met de dag onverschilliger voor haar worden, totdat de Kantere tussen ons verschenen was. Hoe groter zekerheid ik toen uit duizenderlei kleinigheden distilleerde, dat zij met elke ontmoeting meer onder zijn invloed kwam, des te groter werd ook mijn verlangen mijn rechten van echtgenoot weer te doen gelden. Daar lag ongetwijfeld iets treiterigs in, dat wel bewees hoe morsdood mijn affectie al was; maar werd ik dan niet getreiterd? Werd ik niet getreiterd door mijn begeerten, die ik niet bevredigen kon, door mijn streven, dat gedwarsboomd was, door de mensen, die mij minachtten, door Anna, die me miskende?—
[ 138 ]Ik ging in deze tijd dikwijls naar de opera en bijna altijd alleen, ofschoon ik Anna regelmatig uitnodigde mee te gaan. Eensdeels ging ik om door de muziek mijn fantasieën te laten prikkelen en kleuren, anderdeels om het je-kunt-nooit-weten van een avontuurlijke ontmoeting. Meestal kwam ik onvoldaan thuis en het was dit gevoel van onvoldaanheid, gepaard aan een opflikkering van zinnelijk verlangen, dat me op een avond het besluit deed nemen mijn recht toch maar te doen gelden.
Deze keer vond ik haar kamerdeur op slot. Ik klopte aan; maar zij deed niet open, gaf zelfs eerst geen antwoord. Ik klopte harder en hoorde eindelijk haar stem. „Laat me asjeblieft slapen. Ik heb hoofdpijn en tegenwoordig slaap ik toch al zo slecht."
Geërgerd droop ik af en vroeg de volgende morgen, wat of die manier van doen beduidde.
Koud en verbaasd keek ze me aan.
„Welke manier?"
„Wel, dat afsluiten van je kamerdeur."
„Ik heb je immers gezegd, dat ik tegenwoordig slecht slaap."
„Slecht slapen... slecht slapen... Iemand gaat niet zo op eens, zonder reden slecht slapen."
Zonder me weer aan te zien, haalde zij haar schouders op en ging de kamer uit, alleen nog zeggende:
„Nu... dan zal 't met een reden wezen... Zeker zenuwen."
En de Kantere, klonk het in mijn hoofd.
Nu heugt me een mooie ochtend, dat het, na een lange, rulle Noordewindstijd, weer lauw voorjaarsweer was. De stille, melkig blauwe atmosfeer trilde van melancholie; 't was, of het zonlicht heen moest breken door tranen en vochtig neersidderde naar de aarde. En die melancholie dampte weer op uit de zwart verweekte grond, doorsijpelde de planten, waarvan het teer groen zieleleven zich angstig ontplooide uit de onverschillig grauwe bast.
Loom opgestaan was ik terstond na het ontbijt weer op [ 139 ]mijn canapé neergezonken en daar lag ik nog te soezen, toen in de verte de kerkklokken begonnen te luiden.
Weinig dingen zijn in staat mij met even veel kracht naar het verleden terug te voeren, als het verre luiden van een kerkklok. Al de sensaties van mijn jeugd leefden zo duidelijk weer op, dat ik me had kunnen verbeelden ze nog eenmaal te ondergaan. Ik zag die lang verdwenen gezichten en vertrekken en meubels terug; ik hoorde weer die lang verstomde stemmen en geluiden; ik voelde weer de strelingen van handen en blikken en de woeling van duizenderlei half vergane, stil verkropte, pijnlijke impressies. Wat had ik weinig genoten van al, wat er te genieten valt; wat waren er afschuwelijke leegten in mijn bestaan! Machtig en snel was de dicht stromende mensheid voortgegolfd en ik had opzij toegekeken, ter nauwernood vermoedende, wat er omging in die wildrumoerige wieling.
En nog altijd ging het zo door. Ook deze mooie dag, deze dag vol leven, deze dag, die aan duizenden emoties en genot moest schenken, voor mij zou hij weer leeg heen spoeden, zonder één spoor achter te laten op de stil zich afrollende, effen grijze vlakte van mijn bestaan. Zo zou 't vandaag gaan, zo zou 't morgen gaan, zo zou 't over een maand, over een jaar gaan en ondertussen vergrijsden mijn haren, verkalkten mijn aderen, verhardden of verweekten mijn hersenen.
Reeds hunkerde ik niet meer zo aanhoudend naar sensaties; reeds waren ze minder intens dan vroeger; reeds droogde het leven in mijn zenuwen op; reeds verdorde mijn beetje ziel geheel.
Op veertig jaar zou ik zijn als een normaal mens van zeventig!
Neen, neen, zo kon 't niet langer! Ik wilde er uit; ik moest de onzichtbare muren van mijn gevangenis doorbreken. Ik moest toch eenmaal echte emoties hebben, eenmaal me anders dan in mijn verbeelding voelen leven, eenmaal volop begeren, liefhebben, genieten en lijden! En dat moest gauw gebeuren, heel gauw, heel gauw, of 't [ 140 ]zou voor immer te laat zijn! Wie had er wat aan, wie dankte er me voor, als ik met de idiote braafheid van een asceet hier verstompte in de saaiheid?
Bestond er tussen Anna en mij zelfs nog een schijn van liefde? Had daar in waarheid ooit een liefde bestaan?
O, nog eens in mooie vrouwe-ogen te mogen staren, met echte begeerte te mogen zoenen op weke jonge lippen, de druk te mogen voelen van een zachte, warme hand, mijn armen te mogen klemmen om een heerlijk blanke, zich met verlangen gevende gestalte! En dan eens, ware 't ook maar ééns, midden in die zaligheid te mogen fluisteren: ik heb je lief! O, gauw toch, gauw toch, eer 't te laat is! Het galmend klokgelui stierf weg; de herinneringen verdoofden; maar het tintelende verlangen in mijn zenuwen hield aan.
Ik probeerde te lezen; doch mijn aandacht dwaalde af.
De Kantere had me een boek gegeven, een boek door hem zelf geschreven, een boek, dat drie drukken had beleefd en getiteld was: Het leger der mensen.
In dit werk vergeleek hij de mensheid bij een heir, dat ten strijde is uitgetrokken. Waarvoor, vragen soldaten, officieren, generaals en het antwoord luidt voor allen verschillend. Want alleen de hoogste leider, die het geheel overziet, kent het einddoel, terwijl zij, die onder hem dienen, zich slechts rekenschap kunnen geven van de beperkte taak hun toevertrouwd. Zo ziet de eenvoudige soldaat—en de eenvoudige soldaten zijn verreweg in de meerderheid—bloot zijn naaste plicht en het blijft hem volkomen onbekend, hoe hij door de vervulling van die plicht medewerkt tot het behalen van de grote overwinning. Toch doet hij dit even goed als een generaal en zodra hij van deze waarheid doordrongen is, zal hij die plicht blijmoedig volbrengen en omgekeerd uit dit volbrengen nieuwe blijmoedigheid putten.
Uit deze vergelijking leidde de schrijver ook nog de formule af: „ons leven besta in toewijding" en om de lezer te doen gevoelen, wat hij met deze toewijding bedoelde, zeide hij: „kijk naar de plant, die mooie bloemen voort[ 141 ]brengt en heerlijke geuren uitwasemt; zij geeft zich en zij geeft zich, zoals zij is, zonder te weten waarvoor."
Ik sprak toen nog graag met de Kantere; maar met zijn boek had ik weinig op. Ik vond al dit moois „words". Wat was nu in 's hemelsnaam mijn plicht en hoe kon het werken voor een mensheid, die ik haatte, mij blijmoedig stemmen? En dan die vergelijking met een plant... daardoor bewees hij immers juist, wat hij niet bewijzen wilde! Of is 't onwaar, dat er planten zijn, die stinken, ja, die zulke giftige uitwasemingen verspreiden, dat de wandelaar, die onder hun lover in slaap valt, nooit weer ontwaakt?
Ik vroeg me af, wie door de Kantere misleid werden: alleen zijn lezers of ook hij zelf? Maar... toch wilde ik het boek goed lezen om er over te kunnen spreken. Jammer, dat er bij mij van goed lezen zo zelden iets inkwam. Vrouwen zweefden voor mijn ogen en allengs verloren ze hun poëtische bekoring. Ik zag ze duidelijker en duidelijker in kleuren en lijnen, tot het me eindelijk weer te moede werd, als in mijn jonge morgenuren, wanneer ik me zelf gemeen vond en slecht.
Tegen twee uur liep ik mijn huis uit en het bos in.
In de regel bleef ik op mijn wandelingen even ver van de stromingen der individuen, als mijn hele leven ver was van de grote stroom der mensheid. Ik ken nog te veel personen—zij 't merendeels alleen van aanzien—om me niet eenzaam en onbehaaglijk te voelen in een menigte. Deze keer begaf ik me echter midden in het gewoel en keek schuw uit naar een vrouw, die me in het voorbijgaan haar adres zou willen toefluisteren.
Zo voelde ik me dus weer dezelfde van vroeger: de schichtige hongerlijder, die zich tevreden moet stellen met afvallende kruimkens van de grote genotsdis. En verlegener dan ooit voor gezichten, die me volkomen onbekend waren, slenterde ik in een zenuwachtige spanning twee uren lang de tent rond, om even als voorheen te eindigen in een... publiek huis!
In de van den Boschstraat teruggekeerd walgde ik weer [ 142 ]van me zelf. Om die walging van me af te zetten dronk ik drie glazen Cognac uit en het eind was een groeiende verbittering tegen Anna, aan wier koel hooghartig, kwetsend minachtend afweren ik de schuld gaf van al mijn ellende.
Wat heeft zij me aangezien, dat ze mij die avond bij het naar-bed-gaan voor 't eerst haar wang niet toestak om de plichtmatige nachtzoen te ontvangen?
Het trof me en deed me nog zeer; maar vragen stellen durfde ik minder dan ooit.
Enige avonden later werd in de schouwburg Carmen gegeven.
Zowel om de muziek als om de tekst is Carmen mijn lievelingsstuk; minstens eenmaal per seizoen moet ik het zien.
Toen ik deze keer, in de gang achter de loges, mijn jas uittrok, hoorde ik juist de Seviljanen zingen:
„Et nous vous suivrons, brunes cigarières,
En vous murmurant des propos d'amour."
en op het moment, dat de Baignoire open ging, galmde het koor met wellustige sleping het refrein me toe:
„Des propos d'amour, des propos d'amour."
De verrukkelijke akkoorden doortintelden mijn zenuwen als een warme Bourgogne. Liefde, liefde klonk het in mijn ziel en het kwam me voor, dat alleen zenuwzwakte me belette die liefde te voelen, alleen lafheid me belette ze te vinden.
Op dit ogenblik zou ik veel gedurfd hebben, had ik diep kunnen gevoelen; waarom omruiste me niet altijd zo'n kleurende, opwindende muziek? Zouden anderen haar in hun zielen omdragen en dus maar naar zich zelf hoeven te luisteren om opgeheven te worden uit de grauwe matheid van het alledaagse?—
Daar verscheen Carmen. Van een gitana had zij niets; maar met de vurige Camelia in het gitzwarte haar, met [ 143 ]de gloeiende ogen in het blanke toneelteint, zag ze er verleidelijk genoeg uit. Die armen om mijn hals te mogen voelen, die ogen te mogen kussen, welk een onbereikbare zaligheid! 't Was me, of ik haar lippen proefde, zo volkomen isoleerde de muziek mij van de mensen, zo werd mijn verbeeldingskracht er door geprikkeld.
„Si tu ne m'aimes pas, je t'aime; si je t'aime, prends garde à toi!"
Ja, dat was 't, dat was 't! Zij zou zich aan me vastklemmen, me haast verstikken in haar omarming en ik zou 't een zaligheid vinden zó dood te gaan, mijn leven te voelen wegschroeien in een geweldige opvlamming van hartstocht!
Maar waar vond ik zo'n vrouw? Waar haalde ik de moed vandaan haar op te sporen, haar toe te spreken?
— En... al lukte dit alles, dan was ze immers nog geen Carmen... voor mij?
Het gordijn zakte en 't was me, als keerde ik eensklaps in de hel verlichte, leeg rumoerende menigte terug uit een vol tête à tête in een schemerend boudoir.
Het verlangen naar een Carmen vervulde heel mijn wezen; ik kon niets anders meer denken; ik zag haar nog zó duidelijk voor me, dat de ganse zaal bij vlagen voor mijn ogen verduisterde en verdween.
Zou ik haar opwachten bij het uitgaan... haar schrijven... haar bezoeken? Alle mogelijkheden passeerden de revue; maar tegelijkertijd wist ik wel, dat ik, vreesachtig en onhandig als altijd, niets zou doen dan wachten, wachten... wachten... altijd wachten op iets, dat van zelf toch nooit kwam.
Onwillekeurig begon ik door mijn kijker het publiek eens op te nemen. Op de eerste rang waren tamelijk veel blanke schouders, die achterover bogen naar gerokte heren, veel blote armen, die spelend met waaiers als ivoor glansden onder het schijnsel van de kroon.
Dit was dus de hoogste, de onbeschaamdste openbaring van de wereld, waar ik vroeger van gedroomd had, de wereld, waarin ik me voorstelde, dat de nieuwe passie [ 144 ]zich al ontplooit naast de uitgebloeide, die wegkwijnt. Ik kende de mensen niet eens bij naam; maar wist toch wel, dat deze kringen nooit voor me open hadden gestaan. Doch lager, niet veel maar iets lager had mijn genotwereld insgelijks vertakkingen. Zou ik daar dan ook nooit in doordringen, niet eenmaal kunnen ontdekken aan welk teken de leden van deze vrijmetselarij elkander herkennen?
Mijn kijker rees en plotseling verscheen er een bekoorlijk lachend, blond kopje in, dat, eveneens achterover leunend, in druk gesprek was met een iets oudere, zwaar geblankette vrouw. ' t Was net een Carmencita in het blond: dezelfde brutale ogen, dezelfde uitdagende mond, hetzelfde glanzende teint.
Dat ze niet was, 't geen ik zocht, begreep ik terstond; maar... misschien lag haar bezit in mijn bereik.
Die gedachte joeg mij het bloed naar het hoofd.
Het duizelde me; ik geloofde, dat al de mensen mij dat duizelen aanzagen, dat ze raden moesten, wat er in me omging en ik durfde niet meer op zien, vooral niet door mijn kijker.
Het tweede bedrijf ving aan; maar ik zag alles door een nevel en hoorde alles door een floers. Het was me onmogelijk mijn aandacht langer bij het toneel bepalen. De muziek boeide me niet meer en langzamerhand voelde ik de zekerheid in me opgroeien, dat ik aanstonds naar boven zou gaan en die vrouw toespreken. Het was geen besluit, dat ik, dat mijn verstand nam; 't werd voor me besloten, ergens diep in me en mijn wil gehoorzaamde maar.
Zo is 't sedert altoos gegaan. Misschien ging 't voorheen niet anders en heb ik 't toen maar voor 't eerst helder beseft.
Zodra het scherm weer gevallen was, verliet ik mijn plaats en ging met grote haastige stappen, zonder iemand aan te zien, naar de tweede rang. Ik voelde me bleek worden en het hart klopte me in de keel, toen ik in het benauwde gangetje achter de loges aankwam.
[ 145 ]Een paar ouvreuses en een slenterende knecht keken me eens aan, maar zeiden niets; loges gingen open en luid pratende mannen kwamen er uit te voorschijn. Ik keek nog altijd niemand aan, omdat ik me verbeeldde, dat de mensen dan pas, maar dan ook zeker mij zouden aanzien. De krankzinnigheid van deze opvatting vatte ik heel goed; maar toch beheerste mij die onzinnige mening.
Waar zij precies zat wist ik niet. Daarom slenterde ook ik enige ogenblikken heen en weer, kampend met de schuwe lust mij een van de deuren te laten openen. Als om mijn toeleg te verbergen liep ik eerst naar de overzijde en keek daar door een opening heen.
Het mooie kind had haar plaats verlaten.
Nu keerde ik langzaam, met slecht geveinsde onverschilligheid, door de ombuigende gang naar de overzij terug. Weer begon mijn hart heftig te bonzen, terwijl mijn lippen zo droog werden, als gloeide de koorts in mijn bloed. Daar stond ze tegen de muur geleund; een lichtende vlek van blauwe zij, blanke huid en blond haar op een dofrode achtergrond; tegenover haar onderscheidde ik flauw een mager jong ventje in een rok.
Op een kleine afstand bleef ik wachten, verlegen met mijn figuur en, om mij een houding te geven, weer door een open loge-deur turend naar de derde rang.
Het gesprek met het jonge ventje scheen goed te vlotten; ik hoorde haar ten minste herhaaldelijk uitbarsten in kleine allerliefste schaterlachjes. Reeds werd ik bang dat het derde bedrijf zou beginnen, eer ik haar een woord kon toevoegen; maar eindelijk nam het gerokte kereltje met een handdruk afscheid, schreed neuriënd langs me heen en verdween. Toen trad ik dadelijk nader en stamelde een paar woorden zonder haar aan te zien. Wat ik gezegd heb weet ik niet meer; 't was, of zij iets uitstraalde, dat me verblindde en verbijsterde. Met haar lachen was 't gedaan; maar zij draaide me toch de rug niet toe. Geaffecteerd beleefd deftig vroeg ze me, wat ik eigenlijk zeide.
Op dit moment naderden enige heren, die terugkeerden [ 146 ]naar hun plaatsen. Een dwaze angst, dat iemand me zou herkennen, zweepte me voort; gejaagd vroeg ik alleen nog: „je adres, gauw je adres."
Half afgewend, als gaf ik me daardoor de schijn niet met haar te spreken, hoorde ik haar antwoord aan, riep:
„Goed, na afloop, tot straks."
en rende de trappen weer af.
Op mijn plaats teruggekeerd zag ik haar kijker de zaal doorzoeken.
Na een poosje vond ze me, en toen liet ze de maskerende glazen zinken, toen lachte ze me toe.
't Was, of zich een wijd uitstralende hemel van gelukzaligheid voor me opende. Straks, straks juichte 't in mijn ziel en naast dit inwendig schallen klonk de muziek van Bizet me zo zwak en schraal, dat ik er de melodieën ter nauwernood van herkende.
Zodra het laatste akkoord van het orkest wegstierf in het rumoer van klappende handen, schuifelende voeten, opkleppende zetels en ruisende stemmen verliet ik de zaal, schoot mijn jas aan en schoof ongeduldig met de stroom van derde-rang-bezoekers door de toegangsdeur naar buiten.
Fris omkoelde de nachtlucht eventjes mijn warm hoofd; maar na een tiental stappen had de vochtige atmosfeer die koelheid weer voor me verloren en voelde ik de zwoelheid van de lentedag nog onverminderd rondzweven onder het ijle lover aan de vijver. Met een vale alluminium-glans doorsidderde het maanlicht de dampige ruimte; scherp tekenden zich de bruin-grijze gebouwen van het binnenhof af tegen de blauw-grijze hemel en rustig sliep in het rimpelloze watervlak de donkere weerspiegeling.
O, wat leek dit alles me mooi!
Een mystieke stilte, een stilte vol warm ontkiemend leven lag over de natuur uitgespreid. 't Was, of ik tonen hoorde klagen in de lauwe lucht en die tonen waren ook geuren en die geuren omwademden me, vlijden zich bronstig tegen me aan, drongen in me als een heerlijk ontzenuwend vergift. Een wellustige loomheid doorsijpelde mijn spieren, [ 147 ]doezelde mijn felle gedachten ineen tot parelgrijze visioenen van liefde en genot. Ik liep wakend te dromen en in die droom-illusie werd ik tot een ander wezen, vol diep gevoel, dat me doorruiste als een groots-melancholische muziek.
Op een bank zat een vrijend en fluisterend paar, de hoofden schuin voorovergebogen, de vingers ineengestrengeld, de schouders tegen elkander gedrukt. Ik keek op hen neer en voelde me minder vijandig dan vroeger tegenover het geschuwde mensdom. Ik zou nu met hen medeleven; eindelijk kreeg ik ook mijn deel. 't Is waar, ik had een ander, minder bezoedeld genot gewenst; maar is de geur van een roos minder strelend, omdat zij gevoed wordt met drek? Wat kon haar verleden me schelen, indien ze vandaag me maar vijf minuten lang begeerde, gelijk ik haar begeren zou? Ver moest ik lopen; maar het lopen verstoorde mijn stemming niet.
Toen ik aanbelde, klopte het hart me weer in de keel van angst, dat een van die kleine ontnuchterende bijzonderheden, waarmee ik zo dikwijls te kampen had gehad, alles weer zou bederven.
Maar neen!—Carolien was keurig ingericht; haar mooi viel dichtbij niet tegen; ze had niets, dat me hinderde; ze gedroeg zich noch ruw, noch verveeld; ze deed, alsof er geen geld in het spel was en een uur lang genoot ik ongeveer, wat ik zo vaak, op zoveel plaatsen vruchteloos gezocht had.
O, die liefkozingen van een lenig blank vrouwelichaam, dat zelf geliefkoosd wil worden, die bedwelming stralend uit een helder zacht-blauw oog, dat niet minacht, niet afweert; maar aanlokt, vraagt, ja smeekt! En dan die zoenen van een paar fris warme lippen, voor wie het kussen een heerlijkheid is, die onbeschrijflijke weelde van genot te kunnen schenken in het vinden van de hoogste verrukking!
't Zal alles van haar wel comedie zijn geweest... maar ze speelde die comedie zo bedriegelijk goed en ik liet me zo graag bedriegen.
[ 148 ]Is alles niet illusie en is de illusie niet alles?
Wel beschouwd is zelfs het woord illusie hier te mooi. Ook illusies verkwijnen en verschrompelen in een bedorven atmosfeer, net als planten in een serre, waar gas brandt; maar ach, dan zet een mens als ik er imitaties voor in de plaats: nagemaakte planten in zijn serre, nagemaakte illusies in zijn ziel.
Wat me nog nooit overkomen was, overkwam me die nacht: toen ik van Carolien wegging, was 't niet met walging; maar mijn ganse ziel doorjubeld van verlangende verliefdheid.
Een genotvol tevreden, soezerige loomheid bleef me de volgende morgen bij. Ik leefde nog altijd door in de vorige avond. Na zo'n lange tijd van al drukker en drukker terugkerende buien van machteloze exasperatie, waaruit zich ten slotte een blijvende verbittering als iets loodzwaars in mijn gemoed had afgezet, was 't een ware verademing eindelijk eens genoten te hebben en te mogen denken: zodra ik wil, geniet ik weer. Zeker was Carolien—reeds omdat ik haar betaalde—niet de ideale vrouw, die zowel de nuchtere sensualist van 's morgens als de overspannen dweper van 's avonds in me bevredigen kon; maar behalve, dat zij de blankheid van huid, de gevuldheid van boezem, de ronding van hals, armen en schouders, in één woord de weelderigheid bezat, welke mijn ogen streelde en mijn lust opwekte, liefkoosde zij verrukkelijk. O, wat heerlijk ogenblik, toen ze mijn hoofd tussen haar handen had genomen, haar lippen langzaam, al vaster op de mijne neergedrukt en ik haar de ogen had zien sluiten, als in een zwijmeling van genot. Alleen de herinnering er van doorgloeide me als een warme wijn, die edelmoedig en vrolijk maakt, en meer en meer voelde ik mijn verlangen naar haar als iets nieuws in me, een begeerte, waarin toch werkelijk de man van 's morgens en die van 's avonds beiden aandeel hadden, een heel willen van die vrouw, een willen, dat ze ook helemaal de mijne zou zijn.
Zou ik me dit alles hebben opgedrongen?
[ 149 ]Daarbij werd ik veel goediger voor Anna gestemd. De gedachte beheerste me, dat ons samenleven minstens dragelijk kon worden, als ik maar elders vond, wat ik thuis moest ontberen. ' t Is waar, ik zou 't Anna niet bekennen; maar had ik geen recht aan een ander te schenken wat zij versmaadde? En, nu zij me niets kwam vragen, niet eenmaal haar verwondering te kennen gaf over mijn buitengewoon-laat-thuis-komen, nu ze, even als ik, zeldzaam opgeruimd leek, zelfs zacht zingend het huis doorliep, was 't nu niet duidelijk, dat ook zij nogmaals een compensatie had gevonden voor de teleurstelling van haar huwelijk?—Vermoedelijk was haar geluk, net als het mijne, een transactie met haar ideaal; maar, mijn hemel, welk geluk is iets meer in de serie van begoochelingen gevolgd door ontgoochelingen, die een mens zijn levensloop noemt? Het leek me zelfs wel pikant ieder een geheim te hebben, dat de ander volgens een stilzwijgende overeenkomst zou eerbiedigen.
Toch trok er al aan het tweede ontbijt een wolkschaduw over de lichtglans in mijn binnenste heen.
Laat opgestaan had ik Anna wel uit de verte gehoord, maar nog niet gesproken. Na haar zingen verwonderde 't me niet een ongewoon blijde uitdrukking op haar gezicht waar te nemen. Terwijl de meid haar van een bedelaar vertelde, die allerlei wonderbaarlijke verhalen had opgehangen, zag ik duidelijk haar oude geluidloze lach, die lach zonder minachting, terug, waarbij 't was, of haar licht blauwe ogen meelachten. Haar bewegingen, die sedert de dood van ons kind iets lusteloos hadden gekregen, waren weer levendiger geworden en—doch misschien verbeeldde ik me dit maar—de plooi tussen haar wenkbrauwen was minder diep.
Juist had ik me onwillekeurig de vraag gesteld: zou de Kantere gisteren avond hier zijn geweest, toen ze me vertelde dat hij tegen acht uur was gekomen en tot half elf gebleven.
De woorden glipten me van de lippen:
„Omdat hij wist, dat ik uit was?"
[ 150 ]Even trok Anna de schouders op; doch met een vrij onverschillige uitdrukking van gelaat.
„Hoe zou hij dat geweten hebben? Als je me had laten uitspreken zou je gehoord hebben, dat hij juist voor jou is gekomen."
„Zo... en waaraan heb ik die eer te danken?"
„Wel... ik denk aan... aan een gevoel van vriendschappelijkheid."
„Ja, ja; uit vriendschappelijkheid voor mij blijft hij tot halfelf... bij jou."
Mijn toon was toch weer hatelijk geworden. Waardoor? Door een laatste sprankje jaloezie?
Waarschijnlijk wel; maar dan was 't toch geen jaloezie van genegenheid, die ik voor me zelf in 't geheel niet meer begeerde. Begrijp ik goed, dan was ik jaloers van de aard der genegenheid, die ik tussen Anna en de Kantere vermoedde. Dat deze twee mensen gevoelens voor elkaar koesterden, waarin geen geld, geen inbeelding rollen speelden, dat zij zo iets moois en heerlijks gevonden hadden zonder 't te zoeken, dat zij 't genoten zonder gedwongen te zijn zich te verschuilen, dat was 't, wat me hinderde. Zo hindert zeker een diamant op de borst van een actrice haar medespeelster, die zich tooien moet met strass. Hun verhouding, althans de verhouding, die ik tussen hen onderstelde, bedierf die van mij tot Carolien, gelijk op een tentoonstelling een pittig gekleurde, waargevoelde schilderij het fletse onreële stuk, dat er naast hangt.
Of alles zo mooi blijven zou?
Bedroog ik me niet in de Kantere, dan durfde ik zeggen: heel kort; doch hoe lang was dit heel-kort naast mijn nooit-gehad en nimmer-te-krijgen!
„Wat wou hij eigenlijk van me?" vroeg ik een ogenblik later.
Anna, die mijn hatelijkheid onbeantwoord had gelaten, zei nu volmaakt kalm:
„Je vragen wat de reden is, dat je in de laatste dagen niet met hem gewandeld hebt, en of je misschien vandaag, anders morgen weer eens wandelen wilt?"
[ 151 ]Ofschoon ik er een voorwendsel in zag, deed de verklaring me genoegen; ongelukkig voegde zij er zonder te lachen, maar toch op een flauw spotachtige toon bij:
„Hij schijnt je te willen hervormen en hij gelooft zelfs, dat hij al een goed eind op weg is!"
Dat de Kantere, ondanks zijn bekwaamheden en zijn ervaring, tot de drijvers hoorde, die graag alle mensen op het Procrustus-bed van hun opinie zouden leggen, wist ik; maar het ergerde me, dat hij zijn hervormingsplannen met Anna besproken had. Wat zouden die twee elkander wel van mij verteld hebben, vroeg ik me weer af en mijn antwoord aan Anna luidde:
„Wie weet!... Hij schijnt althans op sommige personen veel invloed te kunnen uitoefenen."
Deze frase ergerde haar weer.
„Och, invloed-uitoefenen kan ieder, die er zijn best voor doet en... die 't met een ander goed meent... tenzij... tenzij die ander even... hoe zal ik 't noemen... even stug, even ontoegankelijk is als iemand van mijn kennis."
„Wat weet jij daarvan? Ik beweer niet te weten wat er bij jou omgaat. Jij hebt altijd je best gedaan dit voor me verborgen te houden en ik erken graag, dat het je gelukt is; maar... vertrouwen wekt vertrouwen en... het omgekeerde is ook waar."
Nog zie ik het onverdraaglijke lachje, waarmee ze me even recht in de ogen keek, om daarna met een hooghartig neusoptrekken te antwoorden:
„Alsof 't zo moeilijk was te weten, wat er bij jou omgaat."
't Was niet mogelijk, dat ze reeds iets van mijn verhouding tot Carolien met zekerheid wist; toch ontbrak me de moed haar te vragen: zeg 't me dan. Beseffend echter, dat zwijgen op dit ogenblik een min of meer duidelijk schuldbekennen zou wezen, zei ik:
„Verbeeld je gerust, dat je me kent. Mensenkennis is doorgaans toch voor driekwart verbeelding!"
„Voor de mensen, die denken, dat ze anderen alleen met hun verstand kunnen doorgronden, is dit zeker waar."
[ 152 ]Anna... de koude Anna, het gevoel aanbevelend als een werktuig om door te dringen in het gemoedsleven van andere mensen!... Er viel niet aan te twijfelen, dat ze hiermee eenvoudig iemand, dus de Kantere, napraatte.
En wederom bracht dit me op de gedachte, dat zij 't samen over mij hadden gehad.
Wat hadden ze—vooral wat had hij—dan wel van me gezegd?
Ik zou 't graag vernomen hebben; maar durfde 't weer niet rechtstreeks vragen. Daarom beproefde ik er achter te komen langs een omweg.
„Zo... is de Kantere zo lang gebleven... Dat kan een interessante avond voor je geweest zijn... Waarover hebben jelui 't al zo gehad?"
„Ach... over allerlei dingen. Ik weet 't zo precies niet meer. Hij heeft me van zijn boek verteld... het boek, dat jij nu leest. Hij kent 't bijna helemaal van buiten... Wat een prachtige dingen staan daar in en zo waar! Jij vindt ze natuurlijk niet waar. Dat wil je gaan zeggen; maar 't is heus onnodig. Dan... dan hebben we over Sofietje gepraat en ook over zijn vrouw."
Ze had gelijk: een discussie over wijsgerige onderwerpen met Anna kwam ook mij volmaakt onnodig voor. Ik liet de Kantere's boek dus rusten en vroeg alleen:
„Is die al lang dood?"
„Wel neen, pas anderhalf jaar. Om met haar naar het Zuiden te kunnen gaan heeft hij zijn hele carrière opgeofferd en nu zit hij weer in zorgen voor zijn kind."
Ik zweeg, verwachtende, dat er wel een vergelijking zou volgen tussen de Kantere en mij. Daarin vergiste ik me echter; al gauw ging ze voort:
„Hij heeft me veel van zijn leven verteld en... al wil hij van zijn vrouw geen kwaad zeggen of horen... ik geloof niet, dat die twee samen gelukkig zijn geweest."
„Wie zijn dat wel?"
Ze deed alsof ze mijn uitval niet hoorde.
„Toch schijnt hij voorbeeldig te hebben opgepast. Ja, die man staat heel hoog en dat is zeker juist de reden van zijn [ 153 ]ongeluk geweest. Hij stond voor zijn vrouw wel te hoog."
Over mij geen woord en toch twijfelde ik er niet meer aan, dat Anna aan de Kantere eens duidelijk had doen inzien, hoe laag ik voor mijn vrouw stond.
O, dat vervloekte gevoel je altijd—en nooit geheel ten onrechte—vernederd te weten of te wanen!
Om maar iets te zeggen merkte ik op, dat de Kantere niet verkoos zich voor ongelukkig te horen uitmaken. Een uitwerking van die mededeling kon ik niet bespeuren en een antwoord kreeg ik er niet op; maar plotseling zei ze:
„Hij is bijzonder vriendelijk voor je geweest. Ik vind, dat wij hem vóór zijn vertrek wel eens ten eten mochten vragen."
Mijn hoofd vol van mijn avontuur en weinig geneigd mijn tijd in beslag te laten nemen door die uitmuntende dominee, zou ik zeker het verzoek botweg af hebben geslagen, als ik minder nieuwsgierig ware geweest Anna en de Kantere eens samen te kunnen gadeslaan.
Bovendien, nu hij toch gauw en voor lang heen ging, verbond dit éne diner me immers tot niets. Ik gaf dus dadelijk toe en merkte met voldoening op, dat die grifheid Anna zeer verwonderde.
Aileen in mijn kamer fantaseerde ik als gewoonlijk ons onderhoud aan tafel en nam me daarbij voor eens te doen uitkomen welk een zonderling figuur Anna's hysterisch dankbare verering van de Kantere, die niets voor haar gedaan had, maakte naast haar minachtende koelheid voor mij, aan wie ze toch minstens haar onafhankelijke positie verschuldigd was.
De Kantere nam de uitnodiging aan.
Op zijn vraag om weer eens samen te wandelen was ik het antwoord schuldig gebleven. Ik voelde hem al veel te veel op Anna's hand, om nog openhartig met hem te kunnen praten en bovendien hield ik mijn beschikbare tijd liever vrij, ten einde op alle uren van de dag Carolien te kunnen bezoeken.
Reeds bij onze tweede samenkomst vertelde deze me, dat [ 154 ]een bejaard heer, die vier weken geleden gestorven was, haar onderhouden had. Gedurende zijn leven zou ze mij niet ontvangen hebben, want ze was noch ontrouw, noch ondankbaar. Nu echter had ze een nieuwe beschermer nodig en, daar 't haar stuitte telkens met een ander aan te leggen—want ze was niet gemeen—vroeg ze, of ik die beschermer wilde zijn.
't Liefst had ik haar nog in het bezit van een ander geweten en die ander dan gefopt. Dit zou me een soort zekerheid hebben gegeven van een „amant de coeur" of iets dergelijks voor haar te wezen. Nu dit even onmogelijk was, als 't me onmogelijk leek èn dat ik haar zo gauw al zou opgeven, èn dat ik haar met een ander op gelijke voet zou delen, zat er niet veel anders op dan te overwegen, of ik haar voorstel niet kon aanvaarden. Ik noemde dus een som; maar tot enig antwoord vroeg ze lachend, of ik haar voor zo'n luitenant aanzag, die een geschilderde osserib op tafel zet en spek op zijn bord neemt. Dit afschuwelijke taxeren van haar liefkozingen deed voor een ogenblik mijn illusie haast geheel verbleken. Had ze mij die woorden maar geschreven, nooit ware ik tot haar weergekeerd. Nu mijn ogen haar echter bleven genieten, was mijn verstand onmachtig zich af te wenden. Ik verzwolg de pijnlijke impressie gelijk een vis de hoek verzwelgt, die verborgen is in het aas.
Evenwel, ik had het hoogste cijfer geboden, dat ik geven kon en zag geen kans me zelfs tijdelijk meer geld te verschaffen. Anna's vader had nog altijd de administratie van mijn fortuin en er bestond niet één reden, waarom ik hem eensklaps dat beheer zou ontnemen. ja, daar hij een brandkast met kluis en ik noch het een noch het ander bezat, was zelfs het tegendeel het geval. Wat dus te doen? Om tijd te winnen beloofde ik de zaak nog eens te zullen overwegen en verkreeg daarvoor van haar de belofte, dat zij intussen zich tevreden zou stellen met hetgeen ik haar gaf. In die belofte geloofde ik, omdat ik niet twijfelen wilde. Edoch, reeds de volgende avond stuurde ze me zo gauw mogelijk weg, voorgevende, dat ze bij een vriendin [ 155 ]thee ging drinken. Ik vroeg, of die vriendin soms het gerokte ventje uit de opera was en met een tergend grinniklachje antwoordde ze: „Precies."
Liegt ze, dacht ik, of plaagt ze me maar?
Het was me niet ontsnapt, dat Anna veel meer drukte maakte om de dominee te ontvangen, dan zij voor haar zuster en zwager had gedaan. Allerlei kleine verfijningen, vroeger wel eens bij anderen of in den vreemde opgemerkt, zoals hors d'oeuvres vóór de soep, reukwater in de handwas-kommetjes enz. werden deze keer in toepassing gebracht en zij zorgde voor een bijzonder uitgewerkt dessert, vermoedend of liever vrezend, dat de Kantere na het eten spoedig heen zou gaan. 's Morgens redderde zij zelf alle slingerende couranten en boeken op, schikte de ornamenten op de schoorsteen en hield het oog op de toebereidselen. Daarna schreef ze met ongewone zorgvuldigheid het lange menu, gaf me enige wenken omtrent de wijn en verscheen eindelijk in een nieuwe japon van zwart fluweel, die haar zeer goed en toch stemmig kleedde.
Haar opgeruimdheid was nog niet geweken; herhaaldelijk had ik haar weer horen zingen en behalve de geluidloze lach van vroeger, die ik weer bij ogenblikken om haar lippen terug vond, ontwaarde ik in haar ogen een dromerige teerhartigheid, die ze aan mij nooit had getoond. Als om te ontkomen aan mijn blik, die wel evenveel verwondering als spot zal hebben uitgedrukt, ging ze opeens aan de piano zitten en speelde uit haar hoofd enige maten van de Mondschein Sonate.
't Was onder dit spelen, dat ik de verandering in haar wezen het best besefte. Het onnadenkende kind, dat alleen getrouwd was, wijl 't zo hoorde en iemand haar gevraagd had, dat zich van het huwelijk geen mooier voorstelling had gevormd dan te mogen leven gelijk andere vrouwen schenen te leven, dat volmaakt tevreden had kunnen zijn met een expansie van haar bescheiden krachten in het alledaags liefhebben van een man, het zorgen voor een [ 156 ]huishouden, het koesteren van een kind, het belangstellen in een kleine kring van vrienden en vriendinnen, dit kind was door een overweldigende druk van de omstandigheden tot een vrouw geworden, wier bestaan ongewoon was, wier krachten, overal teruggestoten, zich schuw in het diepst van haar ziel hadden verschanst en nu daar gewijd waren aan de dienst van een ik, zo zelfverloochenend mooi, dat alleen hij, die naast haar voor dat ideaal wilde knielen en 't ascetisch aanbidden, kans had op een afstraling van haar vererend liefhebben.
En ik vermoedde, dat de Kantere uitnemend begreep, wat voor rol hij moest spelen in deze comedie.
Zou hij die rol echter kunnen en willen volhouden?
Beducht—zonder reden natuurlijk—dat de Kantere iets weten kon van mijn verhouding tot Carolien, had ik om me goed—in dit geval onverschillig—te kunnen houden, vóór zijn komst enige borrels naar binnen geslagen. Ik was dus tamelijk prikkelbaar, gereed om te ver te gaan in welke richting ik me ook zou bewegen.
Toen ik de dominee vriendelijk, haast neerbuigend lachend, met een langzame hoofdknik vol kwalijk verborgen eigenwaan en een nedergeslagen blik vol geveinsde ootmoed, onder het lispelen van een overhartelijk: „gaat het u goed" zijn blanke hand Anna zag toesteken, kreeg ik lust uit te roepen: als jelui nu je mooie rollen voor je eigen plezier speelt, best; maar denkt niet, dat je er mij mee voor de gek houdt!
In haar zenuwachtige opgewondenheid bood Anna haar gast niet dadelijk een stoel aan. Een paar minuten lang bleven wij dus midden in de kamer staan praten en als gewoonlijk wierp ik een blik in de spiegel.
Ach, wat was ik schraal en vaal naast die grote man met zijn vierkante schouders en zijn gitzwart omlijst, aristocratisch bleek gelaat. Hij gesticuleerde weer mooi; mijn handen leken wel geboeid, zo vast bleven ze ineen geklemd op mijn rug; hij stond kalm te praten; aan mij was altijd iets, dat zenuwachtig bewoog.
Ik zag, dat Anna's ogen geen seconde van zijn gelaat [ 157 ]afdwaalden en ik nam me zelf waar als „une quantité négligeable", die toch te veel was. Gelijk gebochelden, die, bespot wegens misvormingen, waaraan zij onschuldig zijn en miskend in hetgeen zij verworven hebben ten koste van allerlei bittere ervaringen, er toe komen een sarcastische toon aan te slaan, als om zich daardoor nog boven degenen te stellen, die op hen nederzien, zo voelde ook ik de lust om sarcastisch te worden, die in de regel aan mijn onverschilligheid en mijn traagheid van denken vreemd was, zich wederom van me meester maken.
Evenwel, in den beginne zei ik nagenoeg niets.
De Kantere's vraag, of we nooit meer samen wandelden, beantwoordde ik met de uitvlucht, dat ik boodschappen te doen had gehad en aanstonds leidde Anna het gesprek af. Aan tafel voerde de dominee lang bijna alleen het woord, terwijl Anna hem maar dromerig lachend in de ogen staarde, nu en dan haastig de meid een wenk gevend, of vlug en zacht, als om onopgemerkt te blijven, de dominee zelf bedienend. 't Was, of ik de invloed kon voelen, die als een magnetische stroom van hem uitging en als een opwindende Champagne haar bedwelmde. Al gauw kwam hij op zijn kind, vertelde, dat men hem had aangeraden liever terstond naar Davos te vertrekken dan af te wachten, dat de verraderlijke ziekte zich in de borst had genesteld. Voorkomen was altijd te verkiezen boven genezen; in de hoge berglucht zouden de jonge longen zich misschien zo krachtig ontwikkelen, dat ze binnen kort onaantastbaar waren. Niets bond hem; dus mocht hij niet aarzelen.
Toen ik—meer om iets te zeggen dan wel uit overtuiging—daarop aanmerkte, dat het moeilijk zou wezen het kind in Davos een goede opvoeding te geven, riep Anna met lichtende ogen schokschouderend uit:
„Net, of de dominee dat zelf niet af zou kunnen!"
Daarna vroeg ze, wanneer hij van plan was heen te gaan en ik zag haar wenkbrauwen even op en neer gaan, haar mondlijn verstarren, het fletse rood van haar wangen nog verschieten, toen hij antwoordde:
[ 158 ]„Denkelijk al vóór de zomer."
En voorbij hem heen kijkend, zei ze:
„U heeft wel gelijk. Niets bindt u en... een wezen, waaraan je hele hart hangt, te moeten verliezen... dat is verschrikkelijk!... Hoe gelukkig, als je nog strijden kunt en strijden moogt voor zijn behoud!"
Nooit had Anna een zin van zoveel betekenis tot mij gezegd; dit prikkelde me om gauw in de Kantere's plaats te antwoorden:
„Dat is dan toch een strijden tegen de Voorzienigheid, die immers berusting verlangt en iedereen geeft wat goed voor hem is!"
Anna kleurde en wierp me een verontwaardigde blik toe; zij schaamde zich zeker over zulk een taal tegenover een gewezen predikant, die bovendien op dit ogenblik mijn gast was. Ik besefte volkomen goed het kwajongensachtige van mijn schermen met een argument, waarvan ik niets meende; maar het deed me toch plezier te zien, dat ik haar ergerde en de dominee in moeilijkheden bracht.
De Kantere scheen zich niet in mijn bedoeling te vergissen: hij antwoordde althans op een bijna schertsende toon:
„Wilt u de theoloog eens met zijn eigen wapenen in het nauw brengen? Pas op, meneer Termeer; 't is gevaarlijk een wapen te hanteren, waarvan men de scherpte onderschat."
En zijwaarts afbuigend voer hij voort:
„Ik geloof, dat het u verwondert een ex-dominee zo weinig over God te horen praten. U is de eerste niet, die dit vreemd vindt; maar toch vlei ik me een goede reden te kunnen geven. Stel eens, dat u me dit huis wilde overdoen. Zou u dan, om 't aan te bevelen, me vertellen, dat de architect zo knap is, of zou u de soliditeit, de inrichting, de afwerking prijzen en 't aan mij overlaten daaruit af te leiden hoe hoog de bouwmeester staat? Het werk moet immers de meester loven, heeft Schiller al gezegd."
„En vindt u heus, dat het werk de meester looft?"
„Als wij 't maar aandachtig en zonder vooroordeel willen [ 159 ]beschouwen, ja. Ik weet wel, dat er in uw ogen veel onrechtvaardigs in het leven is, omdat het verkeerde wel eens een kortstondige voldoening schenkt en alle goede daden niet op de voet gevolgd worden door de beloning. Nietwaar? Maar een voorbeeld, dat het kwaad gelukkig maakt, kan u me toch niet noemen en waar het goede ons dikwijls aanvankelijk smart baart, maakt het ons immers juist ontvankelijk voor het hoogste geluk. Is 't niet zo, mevrouw? Lijden is nu eenmaal de prijs waarvoor dit geluk te verkrijgen is. Aan wie hebben wij 't te wijten, als wij te gierig zijn die prijs te betalen?"
Terwijl hij zo sprak, had ik Anna's ogen weer helderder en dwepender op zien glanzen; nu riep ze in vervoering uit:
„O, dominee, hoe waar is dat! Hoe waar is dat!"
Deze hysterische instemming maakte me bijzonder kregelig en met een onaangenaam lachje zei ik ongeveer:
„Een fijne waarheid! Ik had van een almacht iets beters verwacht dan zo duur te koop aan te bieden, wat hij gratis zou kunnen geven. Nu weet ik wel, wat u daartegen zal inbrengen. We kunnen hem niet doorgronden, niewaar? Mij wel; maar dan vraag ik al weer, of het werk ooit de meester kan loven, als dat werk bestaat uit de dwang om naar een doel te streven met het verbod ooit dit doel te leren kennen?"
„Dat doel voel je" schetterde Anna triomfantelijk. „Je voelt 't elk ogenblik, als je je plicht doet en dan voel je ook, dat daarin je enig waar geluk is gelegen!"
Ik werd steeds korzeliger en toen de Kantere met al de klem van een leermeester, die zich eindelijk begrepen ziet, gezegd had:
„Juist, mevrouw!" viel ik in:
„Ja, als je naïef genoeg bent het toegeven aan je neigingen voor plichtsvervulling te houden."
Anna had weer een tegenspraak bij de hand.
„Wanneer je geen kind meer bent, dan heb je juist alle andere neigingen op zij gezet. Zegt Feuchtersleben dat ook niet?"
[ 160 ]Voor 't eerst hoorde ik deze naam uit Anna's mond. Daar zij vroeger bijna nooit een boek las, zelfs geen lichte roman, moest ze de kennismaking met die oppervlakkige wijsgeer wel aan de Kantere te danken hebben. Dus verdiepte ze zich nu om zijnentwil in min of meer diepzinnige bespiegelingen! Het schermen met de wijsheid van anderen heeft me altijd geërgerd; in Anna vond ik 't onuitstaanbaar.
Terwijl de Kantere haar vraag beantwoordde, schonk ik bedaard wijn in; zodra hij uitgesproken had, vroeg ik met een plagend lachje:
„Sinds wanneer lees jij philosophische boeken of liever: sinds wanneer lees jij in 't algemeen?"
Een dof rood overtoog Anna's wangen en ik zag het glas in haar hand beven, toen zij op een kalme, maar afbijtende toon me toevoegde:
„Sinds ik iemand ken, die in staat is me uit te leggen wat ik niet begrijp."
De Kantere kwam dadelijk tussenbeide.
„O, mevrouw, bij u is het ambt van uitlegger een sinecure. Dat heeft uw man al lang ingezien."
Wij zwegen beiden stil; ik zenuwachtig lachend, bang mijn zelfbedwang geheel te verliezen, zij zich gemakkelijker beheersend, maar in haar ziel toch opgewonden verontwaardigd.
Nog een lange tijd sprak de Kantere door over von Feuchtersleben en andere denkers; maar ik luisterde niet meer. Wat konden die praatjes me ten slotte schelen?
Ik schonk nu een fijnere wijn, dronk daar zelf veel van mee en verloor de draad van het gesprek. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten naar Carolien. Daar was mijn vergoeding. Ik zag me naast haar zitten, mijn hoofd tegen haar schouder geleund en ik voelde haar ronde arm om mijn hals. Haar zachte hand streelde me over het voorhoofd, haar kopje boog zich over me heen. Ik zag haar mond, haar ogen nader komen en fluisterde: heb me lief, geef me genot, dat ik al de ergernis, al de vernederingen, al de dorheid van mijn dagelijks leven kan vergeten.
[ 161 ]Ik voelde, dat niemand anders me geven kon, wat zij me gaf. Ik kon haar onmogelijk meer missen; een toekomst zonder haar leek me een levend doodzijn. Ik moest... en geen laagheid zou me te laag, geen bedrog zou me te gemeen zijn om het gevraagde jaargeld bijeen te brengen. Een geluk, als zij me gaf, had ik nooit gekend, zou ik nooit weer vinden. Er viel niet te aarzelen; morgen al wilde ik naar Utrecht gaan om Bloemendael mijn effecten af te nemen. Wat drommel, ik hoefde er hem toch geen rekenschap van te geven, waarom ik mijn vermogen zelf verkoos te beheren en wat ik er mee verkoos te doen!
Pas bij de Cognac keerde ik tot de werkelijkheid terug, hoorde ik weer, wat er naast me gesproken werd. Ik herinner me toen de indruk te hebben gekregen, dat ze mijn afdwalen niet eenmaal hadden opgelet. Anna was geheel verdiept in de aanblik van haar dominee, die haar extatische blik geen seconde losliet en hij—aan zo'n verering zeker gewend—reeg zijn mooie zinnen zo keurig aan elkaar als stond hij op een kansel en als sprak hij tot de menigte.
Op eens riep Anna geestdriftig uit:
„Precies, precies! Dat heb ik zo dikwijls gedacht; maar hoe heerlijk moet het zijn zo juist te kunnen uitdrukken, wat er in je omgaat!"
De Kantere glimlachte met gemaakte bescheidenheid en van die pauze maakte ik gebruik om te zeggen:
„Als ik mijn leven moest overdoen werd ik dominee! Het moet aardig zijn zó'n prestige in de ogen van de vrouwen te hebben, dat zij elk woord van je lippen opvangen, als de waarheid!"
„Net, of dat jou wat zou kunnen schelen!" zei Anna met een smadelijk lachje.
De Kantere wierp 't over een andere boeg:
„Ik ontken niet, dat er iets aan is van dat prestige; maar daarin schuilt wel het gevaar, niet de voldoening aan ons ambt verbonden. Wat er op de duur het aantrekkelijke van uitmaakt, is het vertrouwen te bezitten en dientengevolge te kunnen troosten en steunen."
[ 162 ]„Vindt u dat niet gevaarlijk?'
Een lange uitweiding over de plichten van een dominee en de tact die hij moet bezitten, waarmee de Kantere mijn vraag beantwoordde, besloot deze bijeenkomst. Ik plaatste alleen nog de opmerking:
„Het verdriet, waarvoor een troost of liever een trooster is te vinden, heeft niet veel te beduiden,"
en het ergerde me, dat Anna, ondanks mijn uitdagende blik, hier volkomen kalm bij bleef. Zij deed, alsof ze me niet eenmaal verstaan had.
Toen ze daarna opstond, verklaarde de Kantere niet op de thee te kunnen blijven. Hij wilde Sofietje nog zien, eer het kind naar bed ging; dat was zijn vaste gewoonte. Anna gaf hem wat suikergoed mee en maakte een afspraak om morgen met de kleine te gaan wandelen.
Van een wandeling met mij repte niemand meer.
Is 't een eigenaardigheid van mij alleen of kennen ook anderen de zonderlinge gewaarwording, dat de tegenwoordigheid van een derde—stel A—iemand zowel de lust als de moed kan geven om tot B sarcastische en hatelijke opmerkingen te richten, die hij onder vier ogen evenmin zou kunnen als willen uitbrengen?
Zodra de Kantere verdwenen was, had ik geen trek meer een woord met Anna te wisselen, laat staan haar onaangenaamheden te zeggen.
We namen dus ieder weer een vel van de courant en een groot half uur lang kwam er geen geluid over onze lippen. Toch was er geen spoor meer te vinden van de stille opgeruimdheid, waarmee we de avond waren begonnen. Meer dan ooit wrokten we, voelden we elkanders bijzijn als de onoverkomelijke hinderpaal voor de bevrediging van onze begeerten. Bovendien hinderde me voortdurend het besef, dat haar genegenheid zoveel mooier... laat ik liever zeggen zoveel minder lelijk was dan de mijne. En, wat me nog 't meest kwelde was de gedachte, dat zij mij zoveel meer plagen kon dan ik haar. De publieke opinie, mijn gebrek aan moed om die opinie ruiterlijk te trotsen, [ 163 ]de omstandigheid, dat haar vader mijn geld nog in zijn bezit had, ja, ten slotte, als zij 't verlangen zou, politie en rechterlijke macht... alles zou haar helpen, mij tegenwerken.
En ik vermocht niets, zolang zij maar het voorgeschreven grenslijntje, dat de conventionele moraal tussen verboden en geoorloofd genot getrokken heeft, niet overschreed.
Alsof er niet altoos aan de feitelijkheid, die echtbreuk heet en die maar een gevolg, soms zelfs maar een onvoorzichtigheid is, een breuk van twee zielen of twee zinnelijkheden voorafgaat, waarin de ganse scheiding al ligt opgesloten! Ons hele verschil was, dat voor mij de bevrediging pas begon met de daad, terwijl zij zich in het willen vermeide met het geruststellend bewustzijn van een tijdige zelfbeheersing. Maar het mensdom verlangt feiten, ziet alleen feiten, oordeelt alleen over feiten!
Daardoor was 't dus ook nu weer niet alleen Anna, die vijandig tegenover me stond; maar achter haar de hele menselijk-maatschappelijke samenleving met zijn star willekeurige onderscheiding van goed en kwaad en zijn onzinnige regelen, waarnaar zij vrijspreekt of vonnist.
Het was Anna, die nog altijd rood van opwinding en boosheid, enigszins hakkelend het gesprek begon:
„Nu de Kantere al zo gauw heengaat, zal hij denkelijk hier niet meer komen eten. Trouwens... dat kan ook geen genoegen voor hem zijn na de ondervinding van vandaag. Maar... we zullen hem nog wel eens samen ontmoeten. Ik verzoek je vriendelijk me dan... in zijn tegenwoordigheid... wat beleefder toe te spreken dan je van avond hebt gedaan."
Nog zie ik haar zitten. Voorbij waren de ogenblikken van genot, waarop zij zich had verheugd en die vergald waren geworden door mijn scherpe uitvallen. Thans was zij weer de Anna van een paar weken geleden, het koude, ondoorgrondelijke beeld met de stalen blik, de opgetrokken neus en de neergebogen mondlijn.
Verhit door de wijn en de likeur had ik weinig lust me zo ijzig bedaard terecht te laten wijzen.
[ 164 ]„En ik verzoek je vriendelijk voortaan in het bijzijn van derden je minachtende toon wat te matigen. Ik trek 't me niet aan; maar als je 't noodzakelijk vindt je opinie over mij aan anderen mee te delen, doe 't dan ten minste in mijn afwezigheid. Wat de Kantere van me denkt is me onverschillig; maar je moest begrijpen, dat het nu juist geen pretje voor me is een belachelijke rol te moeten spelen."
„Ik begrijp niet, waarop je doelt."
„Zo... vraag 't dan maar aan de Kantere. Die begrijpt 't des te beter."
Zonder meer een syllabe te uiten stond zij op en ging heen. Van dat ogenblik af heeft ze me zelfs geen hand meer toegestoken.—
Alleen gebleven haalde ik de Cognac, schonk me een toddy in, nam de kat op mijn schoot en verdiepte me in de warreling van mijn onsamenhangende denkbeelden.
Had ik vroeger, bij het toetrekken van mijn huisdeur, me veilig gevoeld, afgesloten van de vijandigheid der mensen, nu was het huis voor me samengekrompen tot een kamer en het vijandige doorgedrongen in alle gangen en alle andere vertrekken daaromheen. Ik nam 't overal om me waar als een onzichtbare, benauwende overmacht, die al mijn verlangens veroordeelde en poogde te smoren in de duffe atmosfeer van deze kleine ruimte.
Ik wilde er uit, er uit en ik wist maar niet hoe!
Diep voelde ik me verongelijkt en gekrenkt en toch moest ik erkennen, dat feitelijk niet Anna, maar ik me had misdragen.
Doch aan wie de schuld, aan wie de oorspronkelijke schuld?
Was 't te veel gevergd, dat ik van mijn vrouw de liefkozingen had verwacht, die zelfs een aanhalige kat me gaf?
't Is waar, al had ze me die gegeven, ik zou er op de duur niet tevreden mee geweest zijn. Maar ik had er toch behoefte aan en recht op!—
Daar was 't, of een stem in mijn binnenste uitriep: recht [ 165 ]of geen recht, niet één vrouw ter wereld zal aan een man als jij anders dan voor de schijn, uit noodzaak zulke liefkozingen geven!
De gedachte was me waarlijk niet nieuw en toch verlamde zij eensklaps mijn wil om nog die avond naar Carolien te gaan.
Was 't de opwinding van de wijn, of wat was 't, dat me op eens belette genoegen te nemen met een illusie, waarin ik zo even nog mijn hoogste geluk had gezien?
Ik dronk meer en meer en allengs keerden allerlei visioenen uit mijn jeugd terug, gevoelde ik weer, zoals ik toen had gevoeld.
Wat betekende mijn meest intense genot van thans naast dat ingebeelde van vroeger en waarom had die inbeelding me niet voldaan, toen zij me nog zóveel gaf?
De volgende morgen ontwaakte ik, gelijk ik in Amsterdam vóór mijn huwelijk zo dikwijls ontwaakt was: met een schrik voor de nieuwe dag, voor de lange reeks van ellendige uren, die weer doorworsteld moesten worden.
En als voorheen vroeg ik me af: waarom de ogen geopend? Was mijn naarste droom niet beter dan mijn werkelijkheid van verbittering en wangunst afgewisseld door teleurstelling en onverschilligheid?
Mijn wangen gloeiden weer als in koortshitte; 't was, of aanhoudend rookwolkjes voor mijn ogen omhoog trokken en mijn loodzware hersenen waren tot geen nadenken in staat. Ik voelde me te moe om een voet te verzetten, en te gejaagd om een kwartier lang te blijven zitten of liggen. Opziende tegen elk tweetal woorden dat ik zou moeten wisselen, draaide ik mijn kamerdeur af en toch snakte ik naar een afleiding, naar iets nieuws, iets onverwachts. Een avond alleen met Anna leek me ondoorkomelijk, een samenzijn met Carolien in 't geheel niet meer verleidelijk. Ik wilde niets en wilde toch iets willen. Zodra het tweede ontbijt voorbij was—waarbij we elkander geen syllabe toevoegden—ging ik de lucht in om wat op te knappen; maar de Noordewind, die mijn heet hoofd afkoelde, kon de wrevel tegen alles en allen niet uit mijn gemoed ver[ 166 ]jagen. Wat kwamen die middag de dingen me zeldzaam stug en kil en onaangenaam voor! Het zonlicht scheen me pijnlijk schel, alle kleuren waren stuitend hard; 't was, of een koude luchtstroom de optrillende warmte gedurig voor me uit joeg en de zware, overtrekkende schaduwen leken flarden van een uiteengewaaide winter.
Met het vaste voornemen de eenzame duinen in te gaan was ik uitgetogen; toch belde ik om drie uur aan bij Carolien.
Wat had haar straat toen een leeg en armoedig en doods aanzien! En toch drukte ik me angstig tegen haar deur aan, rondglurend of niemand me bespiedde! Die angst was ergerlijk dwaas en laf; maar juist daardoor werd mijn woede tegen de onrechtvaardigheid van het leven, dat me alles onthield en dus dwong mijn genot te stelen, net als een werkloze zijn broodje, weer geprikkeld en opgezweept. Carolien schonk me Port, veel Port zelfs en terwijl haar blanke hals me weer verlokte, terwijl haar warme zoenen me opwekten, voelde ik me langzamerhand moediger worden en krachtiger en helderder. Ze overlaadde me met lieve woordjes en al proefde ik er het leugenachtige ook van, ze streelden me de ziel gelijk lauw-warm water de handen streelt in de winter. Op eens kwam een scheiding van Anna me onvermijdelijk voor. Ik wilde een zuivere toestand en die mocht Anna me niet weigeren, als ze ten minste naar waarheid een fatsoenlijke vrouw verlangde te heten.
Was ik eenmaal weer vrij, dan zouden mijn daden zoal niet te rechtvaardigen, ten minste te verontschuldigen zijn en niemand het recht meer hebben er me rekenschap van te vragen.
Ik dankte er voor tot repoussoir te dienen voor Anna's schijn-voortreffelijkheid en me te laten belemmeren door een dood blok aan mijn been.
Terwijl Carolien op mijn schoot zat en me al kussend naampjes gaf, begon ze weer over de geldquaestie.
O, ik voel 't nog, hoe ik de ogen niet af kon houden van haar verrukkelijke lippen, die in een voortdurende gol[ 167 ]ving, als zoenden ze elkander, over het zachte karmijnrood een vochtige glans onderhielden en hoe 't me bij haar vraag eensklaps te moede werd, of er uit mijn maag een gulp gal opsteeg naar mijn keel.
„Stil," riep ik uit. „zwijg over dat geld... of ik loop de deur uit en kom nooit meer terug!"
Zij schrok van mijn heftigheid, zoende me weer en suste: „Nu... nu... nu; word maar niet boos, je bent lief"; maar nadat ze een poos, glimlachend en me altijd door strelend en kussend, gezwegen had, begon ze toch weer van voren af aan en nu was 't, of er allengs harmonie kwam in haar eis en mijn verlangen. Ik maakte me diets onrechtvaardig te zijn geweest. Indien ik vergde, dat Carolien helemaal voor mij zou wezen, dan moest ook ik immers helemaal voor haar zijn. Zolang zij niet enige zekerheid bezat, dat ik haar langer zou verzorgen dan in de regel de eerste bekoring van een vrouw stand houdt, zolang had zij volkomen gelijk geen middel onbeproefd te laten om zoveel mogelijk geld te slaan uit onze verhouding en zich daardoor te vrijwaren voor armoede op haar oude dag.
Als ze niet een beetje van me hield, althans genot bij me vond, gelijk ik bij haar, dan had ze me al lang een plaatsvervanger gegeven of haar gunsten met anderen doen delen. Een mooi kind als zij moest zeker meer aanbidders afwijzen dan ze aannemen kon; ergo was ik, ondanks het geld, toch wel een „amant de coeur", minstens iemand, die zij boven anderen voortrok.
Bespottelijke redenering en kwajongensachtige zelfverlakking; ik spreek 't niet tegen; maar ook het enige middel om mij het leven dragelijk te maken. Verloor ik Carolien, dan—ik wist 't immers bij ondervinding—was ik niet in staat een vrouw te vinden, wier liefkozingen de hare konden vervangen.
Met het beeld van haar heerlijke mond in mijn ogen, met de smaak van haar zoenen op mijn lippen ging ik naar huis, vast besloten tot elke prijs van Anna te scheiden en ik vatte niet meer, dat ik nog gisteren avond Carolien [ 168 ]had versmaad en van Anna gedacht: als zij van me af wil, om met de Kantere te kunnen trouwen, dan zal ze nog eens voelen, wie ze geminacht heeft!
Ik werd in die tijd soms drie, viermaal per dag telkens een heel ander mens.
Aan tafel bracht ik de quaestie te berde.
Wij hadden als gewoonlijk gedurende het eerste kwartier geen woord gewisseld; maar de veranderde uitdrukking van Anna's trekken bewees, dat mijn zwijgen haar in 't geheel niet hinderde. ' t Was, of niet alleen haar ogen, maar haar gehele gelaat glansde van een stil, opgesloten, onmededeelzaam geluk. Ongetwijfeld had zij met de Kantere gewandeld en vertoefde zij in gedachten nog altijd bij haar dominee.
Zij keek nu niet langs, maar over me heen.
Het kostte me enige moeite de onaangename stilte te verbreken; maar het lukte me toch.
„Hoor eens, Anna, dat je hoe langer hoe minder om me geeft, weet ik. Een enkele keer heb je ook al eens een paar van je grieven tegen me geopenbaard. Zou ik ze nu eindelijk allemaal mogen vernemen?"
Alleen het uitspreken van deze vooraf beraamde woorden was al voldoende om mijn stille wrok om te zetten in een kwalijk bedwongen, opbruisende drift. Mijn stem beefde, toen ik vervolgde:
„Je denkt natuurlijk, of je hebt gedacht: ik zal maar zwijgen; het baat toch niets; maar... dat... dat is nog zo zeker niet."
Snel wierp zij me een uitvorsende blik toe; doch ze hield zelfs niet op met eten en antwoordde haast lachend, met de leukheid van iemand, die door kalmte een nutteloos gevecht meent te kunnen ontwijken.
„Wat bedoel je met... mijn grieven?"
„Wel... je aanmerkingen... je redenen van verontwaardiging... je... Je zult toch niet beweren, dat... dat je nog dezelfde opinie van me hebt, als toen we geëngageerd waren!"
„O, neen. Ik geloof, dat ik je nu beter ken en dan... we [ 169 ]zijn allebei veranderd. Mensen veranderen altijd door. De een gaat vooruit, de ander achteruit... ouder worden we allemaal; maar... ik klaag immers niet."
„Dat is 't juist!"
De gewone minachtende schouderophaling bleef niet uit.
„Ik begrijp je niet."
Ze loog. Ik was overtuigd, dat ze zich verbeeldde me heel goed te begrijpen. Ze vond 't evenwel beter maar te doen, alsof het tegendeel het geval was en juist dit nu, dit zichzelf-toekennen van een verstandelijk inzicht, waardoor zij in staat werd gesteld te beoordelen, wat ik al dan niet mocht vernemen, juist dit maakte me razend. Maar als gewoonlijk wist ik in mijn zenuwachtigheid geen woorden te vinden voor al de gedachten, die rondspookten door mijn brein. Ik nam ze niet duidelijker waar dan als een doorgaande trilling, ongeveer gelijk een voortgaande wandelaar de spijlen aanschouwt van twee hekken, welke loodrecht op elkander staan. Bovendien zag ik geen kans de zaak de Kantere goed aan te pakken. Meer dan een al te grote vertrouwelijkheid kon ik haar met enig recht nog niet verwijten en met dit verwijt stelde ik me even belachelijk dom aan, indien er meer tussen hen bestond als belachelijk jaloers, indien hun verhouding zich daartoe beperkte. In onsamenhangende brokstukken van zinnen weidde ik nu wel uit over mooie dweperijen, waarin ze troost en afleiding scheen te zoeken en over een bespottelijk voetstuk, waarop ze zich zelf in haar verbeelding scheen te stellen; doch ze bleef maar met opgetrokken wenkbrauwen het hoofd schudden en midden onder mijn woordengehaspel herhalen:
„Ik begrijp je heus niet!"
Het lukte me dus niet haar eens pijnlijk te treffen en ze volhardde onverstoorbaar kalm in haar neerzien, met andere woorden in haar opvatting, dat zij hoog stond en ik laag, dat zij mij misleiden mocht, misleiden kon en misleiden moest.
Die kalme aanmatiging maakte me razend.
Gestoord door het binnenkomen van de meid was ik ge[ 170 ]noodzaakt een tijd lang te zwijgen en in die pauze slaagde ik er in wat te bedaren. Ik vond een paar frasen, die me in staat zouden stellen langzaam mijn doel te naderen en hervatte dus, zodra wij weer alleen waren.
„Je klaagt niet; dat is waar; maar... we dienen elkaar toch hatelijkheden toe, hé? Is dat het bewijs van een goede verstandhouding?"
Geen antwoord.
„En dan... ook zonder te klagen... door zijn houding, zelfs door zijn stilzwiigen kan iemand duidelijk genoeg tonen, dat hij niet gelukkig is. Is 't niet waar?"
„Gelukkig-zijn hangt van je zelf af. Het geluk woont in je binnenste."
Het antwoord sloeg echt vrouwelijk op iets, dat naast de quaestie lag; tegelijkertijd was 't weer een uiting van haar zelfgenoegzaamheid.
„Goed," riep ik, al weer veel minder bedaard uit; „maar als jouw geluk dus niet meer van mij afhangt, dan hangt het mijne ook niet meer van jou af en... als dit zo is, dan wordt ons huwelijk tot een onzinnige vertoning... dan speel ik ook daar weer een belachelijke rol en daar heb ik nu genoeg van... daar bedank ik voor!"
„Ik zie niet in, dat jij in enig opzicht een belachelijke rol speelt en ik zou ook niet weten, wie of wat je daartoe dwingt."
Ik had lust haar een klap om de oren te geven, zo ijzig koud en hoovaardig uitdagend tevens keek ze me bij deze verklaring aan. Een vloek siste door mijn tanden heen.
„Godverd...! Waarvoor denk je, dat ik getrouwd ben?"
Het antwoord bleef een poos uit en ik moest mijn vraag snauwend herhalen, eer zij zei:
„Ik denk met de beste bedoelingen. Het schijnt, dat je niet vindt wat je gezocht hebt. Dat spijt me; maar... 't is buiten mijn schuld. Ik kan niet meer doen dan mijn plicht."
Bij deze woorden schuimde mijn drift tot zulk een paroxysme omhoog, dat mijn grijpende vingers onwillekeurig een zilveren vork omklemden en tot een kurketrekker ver[ 171 ]wrongen. Mijn stem kon mijn nijpende keel haast niet meer door en de woorden bibberden op mijn lippen, toen ik uitkrijste:
„Je plicht!... Aha!... Dus... jij houdt het voor je plicht wel mijn vrouw te schijnen; maar 't niet... in geen enkel opzicht te zijn!"
Anna verloor haar kalmte niet. Klaarblijkelijk had zij op dit onderhoud zich al lang voorbereid.
„Ik begrijp, waarop je doelt; maar je vergist je. Je weet zelf bij ondervinding, dat je je vergist. Ik zal me daar nu niet verder over uitlaten. Het is me onaangenaam zulke dingen te bespreken... haast nog onaangenamer dan... en... het geeft toch niets."
Deze raadselachtige verklaring werkte op mijn boosheid als olie op de golven. 't Was, of er een slot aan mijn lippen werd gehecht en een dorre kou doorzeeg mijn ganse lichaam.
Weet ze 't—dacht ik—of bedoelt ze, dat ik als man zó terugstotend ben?
Ik was te zeer verbijsterd om terstond in dit alternatief te kunnen kiezen; maar de ene mogelijkheid leek me even erg als de andere en het duurde vrij lang eer ik mijn hersenen dwingen kon zich bezig te houden met de vraag: wat nu?
Eindelijk hernam ik met vrij goed geveinsde onverschilligheid:
„Wij schijnen van het huwelijk zeer uiteenlopende opvattingen te hebben."
„Ja, dat schijnt wel zo!"
„O, ik dacht, dat je daar niet over wilde spreken."
Geen antwoord.
„Bedenk één ding wel. Ik ben volstrekt niet van plan een blok aan jou been te zijn; maar ik wil evenmin een blok aan mijn been hebben! Elkander plagen kan in mijn ogen nooit... zelfs niet in het huwelijk, een plicht zijn. Mij dunkt... mensen, die 't over de hoofdquaestie in het huwelijk, zo geheel en al oneens blijken te zijn, als wij, moesten... niet langer aan elkander verbonden blijven."
[ 172 ]Opstaande om voor het ogenblik een einde te maken aan het onverkwikkelijke gesprek, voegde ik er nog bij:
„Je hoeft me daar nu niet dadelijk op te antwoorden; maar ik raad je wel aan de zaak eens ernstig te overwegen. Bij gelegenheid spreken we dan nader."
Ik was de kamer nog niet uit, toen haar antwoord me naklonk:
„Doe wat je goedvindt. Ik ben me bewust in de vervulling van mijn plicht nooit te kort te zijn geschoten en dat zal ik ook in de toekomst niet!"
De deur bonsde achter me dicht.
O, ik wist 't toen al; ze zou mij met plicht dienen, waar ik liefkozingen verlangde. Alle recht van klagen, anders dan tot me zelf, zou ze me ontnemen en ondanks mijn dreigen zou zij toch een blok aan mijn been wezen, in schijn voor mijn welzijn, inderdaad voor haar voldoening. Nog eens smakte ik een deur zo hevig in het slot, dat het ganse huis er van dreunde. Toen zonk ik met krampachtig gebalde vuisten op mijn canapé neer en vroeg me in mijn crispatie af, wat zou nu beter zijn: haar zó te sarren, te mishandelen desnoods, dat ze wel moest buigen, of me voor haar zogenaamde plichtsbetrachting blind te houden, mijn gang te gaan, alsof ze niet meer bestond en... desnoods mijn intrek te nemen bij Carolien?
Zeker het laatste... maar... zou ik ooit tot zulk een krasse maatregel durven overgaan?
Ondertussen kwam er niets van mijn tocht naar Utrecht om mijn effecten terug te halen. Van dag tot dag stelde ik 't uit, aldoor zoekend naar een deugdelijk argument zowel tegenover mijn schoonvader als tegenover Anna. Op mijn eenzame wandelingen viel 't me gemakkelijk genoeg een onderhoud te fantaseren, waarin ik eenvoudig verklaarde: mijn vermogen behoort mij; ik verlang 't voortaan zelf te administreren; wees dus zo goed en geef 't af. Toch deinsde ik terug voor de onverwachte wendingen, die het gesprek zou kunnen nemen. Strikt genomen hoefde ik geen woord meer te zeggen. Bloemen[ 173 ]dael kon enige tegenwerpingen in 't midden brengen; recht tot weigeren had hij per slot van rekening niet. Maar al deze overwegingen beletten niet, dat er ook nu weer voor mij een afgrond lag tussen het voornemen en de daad, en zat ik tegenover Anna, dan zag ik die afgrond gapen, dan leek hij me onoverkomelijk. Gesteld al eens, dat haar vader mijn plan van eigen beheer ernstig opvatte, dan lag 't immers voor de hand, dat hij mij voor de veiligheid aan zou raden de couponbladen mee te nemen en de stukken achter te laten in zijn kluis en brandkast.
Een brandkast te kopen zou nog verdedigbaar zijn; maar een kluis te doen metselen in een huurhuis was al dwazer en ten slotte bleef het toch 't veiligst stukken en couponbladen te verdelen.
Wat kon ik dus zeggen, dat me niet dwingen zou hem ten slotte botweg tegen te werpen: het gaat je niet aan; ik doe wat ik wil?
Alleen van mijn inkomen kon ik Carolien onmogelijk geven wat ze verlangde; één à twee duizend gulden zou ik jaarlijks moeten interen. Hoe verschafte ik me dit geld, als ik niet in staat was een paar papieren te verkopen? Daar kwam bij, dat mijn handelwijze Anna onvermijdelijk nog meer achterdocht—het spreekt van zelf, dat mijn argwaan ook bij haar argwaan veronderstelde—moest geven, dan ze reeds had. Waarschijnlijk zou ze dus bij van Swamelen om raad en hulp aankloppen. Van Swamelen zou me laten volgen, zou alles te weten komen; dan...
Ziedaar nu juist het zonderlinge van de zaak. Wel beschouwd zou Anna dan wel moeten scheiden en ik dus bereiken wat ik begeerde; maar op deze manier wenste ik de scheiding niet, ja durfde ik haar niet helemaal aan. Onopgelet van elkander gaan, haar desnoods binnen de vier muren op allerlei manieren daartoe dwingen... best; maar de moed ontbrak me om een schandaaltje uit te lokken en, al was 't ook alleen door mijn zwijgen, aan de wereld te tonen, dat ik me om niemands oordeel be[ 174 ]kommerde en deed wat me aanstond, omdat het me aanstond. Ondanks—of misschien door—mijn mensenhaat was en ben ik bang voor... de mensen. Ik voelde me dus als een vlieg in een spinneweb; ragfijn, haast onzichtbaar waren de draadjes, die me gevangen hielden; toch was ik machteloos me los te scheuren door een brutale, krachtige ruk.
En onderwijl werd Carolien van dag tot dag dringender, terwijl eveneens van dag tot dag haar liefkozingen me dierbaarder werden.
Een toekomst zonder haar lippen om te kussen, zonder haar hals om te strelen, zonder haar blankheid om me tegen aan te vlijen, kon ik onmogelijk meer indenken en elk ogenblik, dat ik niet bij haar doorbracht, voelde ik als een vale dorheid in mijn bestaan, als een waanzinnige opoffering van geluk, als het verlies van een brok leven. Waarom heb ik haar niet vroeger gekend, zo dacht ik voortdurend; waarom ben ik niet met haar de wereld ingetrokken om te zwerven van plek tot plek, steeds de zomer volgend, steeds mijn genot vernieuwend in steeds veranderende décors? En in het licht van dit verlokkend visioen leek me Anna met haar koude preutsheid, haar burgerlijk fatsoen, haar sarrende zelfgenoegzaamheid een gevangenbewaarster, aangesteld door de maatschappij om mij in mijn vrijheid te belemmeren.
Ik zag gauw, dat zij zich voor had genomen net te doen, alsof ik niemendal had gezegd.
Zij ging voort al, wat het huishouden betrof, zo zorgvuldig te behartigen, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn één gegronde aanmerking te berde te brengen en in de tijd, die zij overhield, wandelde zij met Sofietje en de Kantere, lei ze enige bezoeken af of zat ze in haar kamer te lezen. En waar ik haar ook ontmoette, wat ze dan ook deed, altoos keerde ze mij hetzelfde minachtend zwijgende, hooghartig berustende gelaat toe. Elk gebaar, elke blik, elke buiging van haar hoofd zei: je zult me nooit iets te verwijten hebben; liever zou ik elk menselijk gevoel in mijn gemoed verstikken dan iemand het recht geven [ 175 ]te twijfelen aan mijn vlekkeloosheid. En terwijl zij, in het trotse bewustzijn van die vlekkeloosheid, zich niet ontzag ten aanschouwe van de buren met de Kantere gearmd in de tuin heen en weer te lopen, maakten de verwaande eigengerechtigheid van deze houding en de machteloosheid, waartoe zij me doemde, me soms half krankzinnig van jaloezie en woede.
Op mijn kamer brak ik een paar vazen en vouwbenen om mijn drift eens te kunnen koelen. Wanneer ik haar aanzag, voelde ik, dat mijn ogen haat uitstraalden en mijn tanden op elkander klemden, als wilden ze iets vermorzelen door hun beet. En wat viel er te doen tegen iemand, die geen ander verlangen had dan als een dood lichaam aan me te blijven hangen, verbonden door een artikel van de wet, dat een levende scheidingswil eist om zijn bindende kracht te kunnen verliezen?
Op een dag, dat ik haar van mijn kamer uit weer met de Kantere zag wandelen, deze keer tot mijn verwondering zonder Sofietje, hoorde ik eensklaps in mijn hoofd de vraag: hoe ver zouden ze nu wel zijn in hun wederzijdse ophemeling?
En zoekend naar een middel om daar een antwoord op te krijgen viel 't me in, dat misschien een verscheurd of weggeworpen briefje me zekerheid zou kunnen verschaffen. Met Anna's correspondentie had ik me nooit bemoeid. Het was me bekend, dat de Kantere haar dikwijls brieven schreef tot begeleiding van een boek, tot wijziging van een afspraak. Wie weet, of zij daar niet wat achteloos mee omsprong!
Dadelijk naar beneden gelopen, doorzocht ik in Anna's boudoir alle openstaande kasten, laden, de prullemand; maar vond natuurlijk niemendal. Juist wilde ik weer heengaan, toen ik hun stemmen op de trap hoorde naderen. Ik schrok, zag eensklaps, dat het regende, sprong op een zijdeur toe en viel nagenoeg het salon binnen. De deur glipte achter me in het slot en onbewegelijk bleef ik staan, verbijsterd door al het plotselinge in de laatste seconden.
[ 176 ]Ze hadden me niet gehoord.
Al pratend over de onverwachts opgekomen bui kwamen ze binnen.
Gedempt, maar duidelijk genoeg drongen de klanken door het dunne hout van de deur.
„Ga nog even zitten" zei Anna, „de regen zal niet lang aanhouden. Wat ik nog zeggen wilde..."
Het ratelen van een paar voorbijrollende rijtuigen belette me te horen, wat zij er op volgen liet. Toen ik weer verstaan kon, sprak de Kantere:
„Daarom zal ik niet beweren, dat ik hem in alle opzichten begrijp. O, neen, hij is me heel dikwijls een volmaakt raadsel. Bijvoorbeeld vat ik in 't geheel niet, waarom hij me in de laatste tijd weer vermijdt. Wij waren zo goed op weg; hij had vertrouwen in me gekregen; ik vleide me enige invloed ten goede op hem te kunnen uitoefenen en... opeens... ontglipt hij me weer."
„Invloed op hem? Dat is een hersenschim, hoor. Op hem heeft niets en niemand invloed. Hoe zou 't ook anders kunnen zijn? Weet je iets, waarvoor Willem zich warm maakt... één mens, om wie hij wat geeft? Ik geloof niet, dat er een onverschilliger wezen op de wereld bestaat dan hij!"
Als dit niet voor de eerste maal is—dacht ik—dat Anna hem met „je" toespreekt, dan hebben ze in mijn tegenwoordigheid me eendrachtiglijk voor de gek gehouden!
En nu klonk de stem van de Kantere weer:
„Neen, neen; dat wil er bij mij niet in! Mensen die om niets en niemand geven, bestaan er niet. Zo'n grote onverschilligheid is altijd maar schijn. Ieder levend wezen heeft een tere snaar en het komt er maar op aan die tere snaar te vinden en te doen vibreren. Je man..."
Anna liet hem niet uitspreken.
„Met andere woorden: ik heb zijn tere snaar niet weten te vinden en 't is dus mijn schuld...?"
Er was ergernis in haar toon geweest; zeker meer ergernis dan de Kantere lief was. Snel viel hij althans in de rede:
[ 177 ]„Neen, neen, neen; zo bedoel ik 't niet! Ik weet heel goed, dat zo'n tere snaar niet altijd iets moois is en dus... Ik spreek niet van Willem, maar... in 't algemeen... Enfin... ik neem graag aan, dat je die snaar wel degelijk kent, maar... met opzet... en om goede redenen, niet verkiest te doen vibreren. Wat ik zeggen wilde, is dat... weer in 't algemeen... heel dikwijls, de fout van een ongelukkig huwelijk in een misverstand ligt. De mensen kennen elkander niet genoeg. Leerden ze elkander beter kennen dan zou..."
Nog nooit had ik hem zo horen hakkelen; nu viel Anna hem in de rede:
„Ach, ik ken Willem maar al te goed! Toen wij trouwden... ja... als iemand me toen eens had gezegd, dat hij eigenlijk heel anders was dan hij zich voordeed! Maar... papa en mama doorzagen hem volstrekt niet. Mama wantrouwde hem; dat is zo; maar papa riep maar: hij is zo vreemd, en dit vreemde... ik weet niet waarom; maar dit vond ik juist aardig en interessant. Onze bruidsdagen waren saai... o, erg saai en in die tijd heb ik wel dikwijls gedacht; zou dat nu bij iedereen zo wezen; maar wat wist ik van anderen en vooral van mannen af? Ik geloofde, dat ik hem niet goed begreep, dat alles wel beter zou gaan, als we maar eenmaal ingericht waren... als hij een bezigheid had net als papa... Het leven was thuis ook zo vrolijk niet... Ik dacht, dat ik hem op de duur beter zou begrijpen en... nu ja... dat is dan ook gebeurd. Op onze huwelijksreis zijn me de ogen al open gegaan en nu weet ik zeker, dat hij nergens... neen maar nergens plezier of lust of ambitie in heeft. Niets kan hem schelen! Op alles zegt hij: ik wil niet of ik kan niet of... iets dergelijks! Wat je straks opmerkte is wel zo: hij is ook voor zich zelf ongelukkig en diep te beklagen; want... ik ben zeker, dat hij nooit van iets geniet; maar..."
Wat er volgde ging weer voor me verloren. Een zwaar dreunende verhuiswagen rommelde langzaam voorbij en 't duurde geruime tijd, eer mijn oor, dat nu tegen de deur [ 178 ]was aangedrukt, door het knarsen en brommen heen, weer een syllabe kon onderscheiden. En dit juist, terwijl Anna bezig was haar afkeer van mij onder woorden te brengen! Het luisteren zonder te kunnen verstaan maakte me half gek van inspanning. Ik voelde mijn hart bonzen en 't was, of met elke slag het bloed alleen naar mijn hoofd opsteeg, terwijl de rest van mijn lichaam gevoelloos werd en krampachtig verstijfde. Ik durfde mijn oor niet van de deur verwijderen en was toch bang door mijn op en neer hijgen mijn tegenwoordigheid te zullen verraden. Eindelijk kon ik de Kantere weer verstaan.
„...dan is 't zeker een hopeloze taak; maar... toch spijt het me... Ik heb zo'n diep medelijden met je. Het zou een genot voor me geweest zijn, als ik daar ginder had mogen denken: ze is ten minste iets aan me verschuldigd... ik heb iets... zij 't dan ook heel weinig voor haar kunnen doen."
Nu zou komen, wat ik bovenal wenste te vernemen. Ik geeuwde van zenuwachtige spanning en rode vlammetjes dansten voor mijn ogen. Zij antwoordde niet gauw en bijzonder zacht.
„Ik dank je voor die bedoeling... 't Is lief van je, heel lief; maar... wat iemand voor mij doen kan... dat... dat heb je al gedaan... Meer... meer kan niemand... Ik moet dragen, wat me op is gelegd en mijn troost vinden in... me zelf."
De woorden weergalmden in mijn hoofd; ik vond ze even ondankbaar als aanstellerig en ik had lust te voorschijn te komen om niets anders uit te roepen dan: „Vind 'm dan, je troost; maar laat mij de mijne zoeken!"
Toch had ze gelijk; want al waren mijn voornemens een tijdlang nog zo mooi geweest, had ik feitelijk iets voor haar gedaan? Was ik er zelfs maar toe in staat geweest? Konden mijn zelfopofferende plannen voor haar meer zijn dan woorden, lege woorden?
Geluiden in de keuken beletten me weer het begin van de Kantere's repliek te verstaan. Ik onderscheidde pas het volgende:
[ 179 ]„Zo'n plichtsopvatting vind ik wel mooi, verheven zelfs; maar geeft zij je werkelijk de troost, die je er van verwacht?"
Het antwoord kwam er weifelend uit.
„Meer en meer. Er zijn ogenblikken... 't is zo; maar... ik geloof... ja, ik ben overtuigd, dat ik 't allerongelukkigst zou wezen, als ik ontevreden werd over me zelf."
Een lange en diepe stilte volgde.
Wat doen ze, vroeg ik me af; hoe zitten ze nu? Staren ze naar de grond of kijken ze elkander aan? 't Was, of ik door de deur heen iets van de emotie voelde, die hun zielen doortrilde en of zij die emotie stalen... stalen van mij.
Eindelijk hernam de Kantere:
„Ik bewonder je... en toch... toch doen je woorden me leed. Ze zeggen me, dat ik... dat ik... zo helemaal niets voor je beteken."
Wat deed die uiting me een plezier! Zekerlijk wenste ik soms, dat Anna zich zou misdragen jegens mij; maar dit misdragen zou tegelijkertijd mijn jaloezie hebben geprikkeld. Nu koelheid en hoogmoed haar bewaarden voor die fout, lag er voor mij een genot in, dat ook de Kantere niet bereikte, wat ik altijd te vergeefs had begeerd. In plaats van de vlam te zijn, waaraan zij haar vleugels zou zengen, was hij slechts de nieuwe schaduw, waartegen haar eigen licht uitkwam. Ze was als een vrouw, die zich noch voor haar man, noch voor haar minnaar mooi aankleedt, omdat ze geen ander verlangen kent dan zich in een spiegel te verlustigen aan de aanblik van haar eigen beeltenis.
Evenwel... er trilde toch een onmiskenbare aandoening in haar stem, toen zij haast fluisterend antwoordde:
„Je weet wel beter."
Thans werd ook zijn stem onzeker en begon ook hij zacht te spreken.
Was hier affectatie of natuurlijk gevoel in het spel?
„Ik weet?... Weten is... te sterk... Hopen?... Heb ik daar reden toe?"
[ 180 ]Op nieuw trad een lange stilte in. Doodsbang, dat een of ander geluid me beletten zou de volgende woorden op te vangen, hield ik me zo strak mogelijk tegen de deur aan geperst, ofschoon mijn knieën onder me knikten, alle nekspieren me pijn deden en mijn hoofd gloeide, als waren mijn hersenen aan het zweren.
Het eerst sprak de Kantere weer:
„Anna... je bent streng voor je zelf en streng voor anderen... Ben je niet wel eens te streng?... Stel je soms niet al te hoge eisen aan je zelf... en aan anderen? Op de duur is 't onmogelijk, dat zulk een volkomen opoffering van al het menselijke een mens bevredigt. Ons gemoedsleven heeft rechten, heilige rechten... en als die miskend worden... dan... ja, dan eindigen ze met zich te wreken... Ik weet heel goed, dat ik nu gevaarlijke stellingen verkondig... stellingen, die ik zeker niet met alle vrouwen zou durven bespreken. Maar jij kunt ze begrijpen... jij weet te onderscheiden, waar de regel en waar de uitzondering moet worden toegepast... en jij moet ze kennen... die stellingen; want anders... anders zal 't je gaan als mij... anders zal je eenmaal berouwen, wat... wat toch je edelste zelfverloochening is geweest."
Even zweeg hij en terwijl ook zij niet sprak, hoorde ik een flauw geritsel... een geluid als het kraken van zij, die gedeukt wordt door een hand.
Toen ging hij voort:
„Laat ik je een voorbeeld geven... een bekentenis doen. Ik ben in mijn huwelijk heel gelukkig geweest. Het zou schandelijk zijn, als ik anders sprak. Emma was een edele vrouw, wier nagedachtenis ik altijd in ere zal houden... en toch... toch heeft me iets ontbroken. Zodra we getrouwd waren, heb ik een gemis gevoeld... gevoeld als een benauwende onvoldaanheid en al de affectie van mijn vrouw, van mijn dochtertje heeft die leegte niet kunnen vullen... Kijk... Emma was zeker lief... en zacht... en vol toewijding; maar... ze zag te veel tegen me op... ze beschouwde me als een vader en voor mij was ze... een kind... Menige harde strijd heb ik moeten [ 181 ]strijden. Geloof me, ik weet wat verleiding is en ik weet ook, wat het zeggen wil niet te bezwijken. Lang heeft dit besef me met trots vervuld; maar nu de rijpere leeftijd voor me is aangebroken, nu de ouderdom opdaagt in het verschiet, nu... ik beken 't je eerlijk... nu verwens ik mijn zegepraal."
Haast onhoorbaar, maar toch bijzonder vast klonk daarop Anna's stem:
„Je meent 't niet... Dat kan je niet menen."
En luider, met iets dreigends in zijn toon hervatte de Kantere:
„Och, twijfel niet aan mijn oprechtheid, waar ik je zulk een diepe blik gun in mijn ziel."
Zachter voer hij weer voort:
„Maar... misschien versta je me verkeerd. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat het huwelijk niet voldoen kan. O, neen; ik beweer alleen, dat het mij en... ook anderen... niet voldaan heeft. Nu beweer ik ook, dat ieder mens in dit leven recht heeft op een quantum geluk en... denk eens goed na: zou hij dit niet aan een ander... aan de ander, die 't met hem delen moet... ontnemen door 't zich zelf niet te gunnen?"
Geen antwoord volgde en nadat de Kantere nog gevraagd had:
„Vind je 't onwaar of... slecht, wat ik beweer?" trad opnieuw een stilte in. Waarschijnlijk heeft Anna toen zwijgend en ontkennend het hoofd geschud. De dominee vervolgde althans:
„Ik wist 't wel. en dan... kijk... niet alleen mijn gemoed komt er bij te kort, maar ook mijn geest. De geest heeft behoefte aan strijd, aan tegenspraak. Hij wil kampen en overwinnen; de rust verzwakt hem en eindigt met hem uit te doven. Ik vond onderwerping, gehoorzaamheid; jij vindt hatelijkheden, miskenning; maar geen van beiden hebben we de kamp gevonden, die staalt en verheft."
„Neen, dat is waar."
„Ah, zie je 't in!... En nu... nu dat... Je weet, dat ik [ 182 ]ernstig en oprecht mijn best heb gedaan om tussen jou en je man een betere verstandhouding teweeg te brengen... Niet waar, dat weet je? Daar ben je van overtuigd?"
„Ja, dat weet ik."
„Maar als dit nu een onmogelijkheid blijkt te zijn?"
Hij zweeg, als wachtte hij een antwoord; maar Anna gaf hem er geen.
Nogmaals vlamde mijn lust hoog op om eensklaps te voorschijn te komen en hun nu mijn minachting eens te tonen, mijn oordeel eens in het gezicht te gooien. Maar vreemd genoeg—of was 't misschien niet zo vreemd in een cerebraal en harteloos wezen, zoals ik immers ben—mijn leuke nieuwsgierigheid om eens te zien, hoe dit alles wel af zou lopen, won 't nog van mijn verbittering, mijn verontwaardiging en mijn groeiende haat. Ik begreep zo goed, dat Anna een triomf genoot, gelijk zij er nooit een genoten had, terwijl de Kantere werd meegesleept door zijn heftige begeerte om zijn wil door te drijven en te zegevieren over elke hinderpaal. Nu wilde ik ook weten, wie van beiden ten slotte zou kunnen zeggen: mij is de overwinning gebleven.
Pas toen de Kantere herhaald had:
„Dat heb je toch zelf gezegd: het is een onmogelijkheid," begon Anna aarzelend:
„'t Is waar, dat ik niet veel voor Willems geluk vermag."
„Niets!"
„Goed; zeg niets... niets voor zijn geluk; maar... ik kan toch voor hem zorgen, niewaar? Mijn bijzijn houdt hem ten minste... enigszins... in toom. Ik weet nu, wat ik niet wist toen wij trouwden. Suze heeft me verteld... van Swamelen is daar achter gekomen... hoe hij geleefd heeft vóór zijn huwelijk... allertreurigst. Nu begrijp ik heel goed... o, ik bemoei me er niet mee... ik zal hem nooit iets verwijten... ik wil er zelfs niets van horen; maar... toch begrijp ik wel, dat zijn verkeerde neigingen hem weer dezelfde kant heen drijven..."
„Welnu, dan..."
„Neen, neen... er bestaat nu eenmaal een band tussen [ 183 ]ons, die mij heilig is. Hij kan die band verscheuren... zeker. Ik zal 'm niet ontwijden... Willem heeft op mijn zorgen, op mijn plichtsbetrachting recht; ik mag hem niet aan zijn lot overlaten. Neen, heus niet! Daar zou iedereen me met recht om veroordelen. Ik wil voor hem doen wat ik kan. Gloeiende kolen wil ik stapelen op zijn hoofd en ik wil mezelf niets... niets... niets te verwijten hebben."
Mijn geheim was dus nog altijd mijn geheim. Ze wilde niets horen en zou me nooit iets verwijten. De ontdekking jubelde me door het hoofd; maar ik had geen tijd er over na te denken. Onmiddellijk viel de Kantere weer in, nu op een zonderling opdringende toon, waarin niets meer was overgebleven van zijn gewone zalvende vriendelijkheid.
„Je hebt gelijk, groot gelijk; maar... omdat je een plicht tegenover hem te vervullen hebt en vervullen wilt, zal je daarom je gemoedsleven, dat hij niet op prijs stelt, waarin hij zelfs geen aandeel heeft, laten verdorren? De mensen hoeven immers niet te vernemen, wat alleen ons beiden aangaat! Je wilt hem niets verwijten... goed; maar heeft hij dan wel het recht jou verwijten te doen? Mag je mij niet geven, wat hij, die er een recht op zou kunnen doen gelden, maar dat recht niet op prijs stelt, voor waardeloos houdt? Anna... Anna... naar hart en geest behoor je mij al toe. Dat kan je niet ontkennen; dat mag je niet ontkennen. Daar kan je man niets aan veranderen. Wees nu ook..."
Het slot verstond ik niet; het klonk gedempt, als fluisterde hij 't haar in de oren.
Dat iemand zó tot een vrouw als de mijne spreken kon, was me raadselachtig; al moet ik bekennen, dat—hetzij door jaloezie, hetzij door een verandering van smaak—mijn oordeel over Anna's bekoorlijkheid in de laatste tijd bij vlagen wel veranderd was. Maar... wat benijdde ik een man, die zulke woorden durfde uiten en die ze ten minste eens in zijn leven met volkomen begeerte geuit had!
[ 184 ]Doch wat gebeurt er nu, klonk 't in mijn hoofd. De zaak werd me hoe langer hoe meer tot een interessante vertoning. Niet dadelijk volgde Anna's antwoord. Eerst hoorde ik haar naam als een uitroep galmen door de kamer. Toen was 't, of beiden tegelijk spraken en beletten allerlei geluiden in huis me te verstaan wat ze zeiden.
Als 't eindelijk weer stil was, klonken haar woorden zó gesmoord, hoewel heftig, dat ik dacht: zeker houdt hij haar in zijn armen tegen zich aan en dan... dan heeft hij haar ook gezoend.
„... Nooit meer... hoor! Neen, neen... nooit meer! Ik zou je kunnen gaan haten! Ik zou je... O, God, neen, dat zou verschrikkelijk zijn!... Wil je dat riskeren?... Neen, neen; probeer 't nooit meer!... Beloof me dat!... zweer 't me!... Ik stelde je zo hoog. Dwing me niet... min van je te gaan denken. Vergeet ook niet... je weet ' t immers nog wel . . . De fout, die een vrouw zich zelf te verwijten heeft, wordt heel gauw een doorn in het oog van de man voor wie zij faalde." Het vermoeden, dat deze zin aan een boek ontleend was, dat de Kantere zelf haar gegeven had, deed me bijna in lachen uitbarsten.
Onderwijl voer ze veel zachter en kalmer voort:
„Ik wil, dat je altijd aan me zult kunnen denken als aan iets moois. Rein... onbesproken rein wil ik in je herinnering blijven leven... En ik wens dit niet alleen voor mij; maar ook... voor jou. Toe... laat me een van je lieflijkste, niet een van je pijnlijkste souvenirs zijn".
En op nog innigere toon:
„Zal je dikwijls aan me denken? Ik zal 't zeker aan jou doen. Ik zal 't elke dag doen, wanneer ik de regels herlees, waarbij ik eens een vouw heb gevonden in een van de boeken, die je me geleend hebt. Femme, qui vous garde rigueur, vous aime mieux au fonds du coeur."
Zulke woorden uit Anna's mond; ik kon mijn oren nauw geloven, en ik vroeg me af, of de Kantere nu niet oogstte, wat hij gezaaid had: frases?
Of... vergiste ik me? Vergiste ik me in beiden; meenden en voelden zij heus, wat ze zeiden?
[ 185 ]Had Anna wellicht nooit zo lief tot mij gesproken, omdat ik als een Medusa-kop haar gevoel deed verstenen?
Was hij misschien toch te goeder trouw en werd hij werkelijk meegesleept door een warme affectie?
Wie weet, flitste 't door mijn brein, of mensen, zo gemoedloos als ik, niet altoos de gewaarwording hebben, dat elke gevoelsuiting van anderen een aanstellerij of een overdrijving is. Ja, misschien acht iedereen zijn evenmens, die hij niet begrijpt en dus niet natuurlijk kan vinden, min of meer een acteur.—
Nu hoorde ik de Kantere zijn neus snuiten, als iemand, die tegen wil en dank heeft moeten schreien. Anna troostte hem niet met woorden; maar uit een flauw geritsel meende ik op te maken, dat zij van houding veranderde. Was ze nog dichter bij hem gaan zitten; had ze misschien zijn hand gevat, haar hoofd tot hem over gebogen, of had ze zich integendeel van hem verwijderd, omdat hij toch al in haar achting was gedaald, afgevallen van zijn voetstuk? Na een poos sprak hij weer, nagenoeg fluisterend:
„Het zij zoals je wilt. Ik buig me voor de adel van je hart, voor de hoogheid van je plichtbesef. je hebt misschien gelijk... maar... Ach neen... niets... 't is beter zó!—Dus... is 't nu uit... Voor altijd..? Neen, neen... die gedachte kan ik niet verdragen. Ik moet hopen... Ik wil niet zeggen waarop, ik wil 't niet uitspreken; maar... Een mens... Vergeef me toch, als ik je onwillens gegriefd heb... Ik dacht... ik wilde in alle geval niet... en... Ach... als 't dan toch moet gebeuren... wat zal ik...? O, je weet niet wat een afschuwelijk gevoel 't voor me is je zo... hoe zal ik 't noemen... zo eenzaam, zo onbeschermd achter te moeten laten! Maar... we mogen elkander toch wel schrijven, niet waar?"
Een snik was haar antwoord.
„Beloof me dan, dat je in je brieven me alles van je leven zult vertellen... alles... alles zonder uitzondering... goed en kwaad. Beloof je me dat?"
Niets verried me, wat ze daarop zeide.
[ 186 ]Een poos bleef 't zo stil, als ware de kamer leeg.
Toen sprak hij nog, weer zalvend:
„Over een paar dagen zal meneer de Kantere afscheid komen nemen van mevrouw Termeer; maar nu... moeten onze zielen elkander vaarwel zeggen. Zal 't een vaarwel voor immer zijn?"
Ik verbeeldde me te horen, dat een kus de woorden op zijn lippen smoorde. Daarna stommelde hij overeind en verliet eensklaps haastig het vertrek.
Bevend en gloeiend van zenuwachtigheid bleef ik nog een poos stil achter de deur staan, om langzamerhand mijn zelfbedwang terug te kunnen vinden. En nog eer ik weer kalm recapituleren kon, schalde de vraag me door 't hoofd:
Zijn dat nu de normale mensen, in wier gevoel geen inbeelding, geen zelfbedrog, in wier woorden geen huichelarij, geen onwaarheid is?
Zodra ik kans zag onbemerkt te ontsnappen, snelde ik de kamer, het huis uit en het bos in.
Onder het wandelen begon ik te herdenken.
Natuurlijk was 't eerst de gewone recapitulatie met de verwarde weer-opleving van alle gevoelens, alle gedachten, die het gehoorde in me had verwekt.
Daarna verrees de vraag: wat zal ik er mee doen?
Voor 't eerst in mijn leven vond ik me met een wapen in de hand, een wapen, waarmee ik haar, die me in de weg stond, kon treffen en me zelf bevrijden.
Althans... voor een ogenblik geloofde ik 't en daarom vroeg ik me af: wat zal ik er mee doen?—
Wat ik graag zou weten is, of er onder de mensen, die beter zijn dan ik, onder die grote menigte, waardoor ik verafschuwd word, onder al deze geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende, beroemde enz. maatschappelijke mannen één te vinden is, die in mijn omstandigheden, met mijn wetenschap, zonder iets anders dan haat en jaloezie ten opzichte van Anna meer te gevoelen, haar thans uit de grond van zijn hart vergeven, zich van het voorge[ 187 ]vallene onkundig gehouden en berust had in het kille, ascetische, volmaakt lege leven, het leven van toetsteen voor haar voortreffelijkheid, waartoe zij me wilde dwingen.
Die vraag zal nooit beantwoord worden: want ieder zal zeggen: een mens komt in de toestand, die hij verdient; de mannen, waarvan je spreekt, zullen dus nooit in jouw omstandigheden geraken.
Toegegeven; maar als me dus zulk een ellendig lot ten deel is gevallen alleen, omdat ik nu eenmaal ben zoals ik ben en geen kans zie even buiten me zelf te gaan staan en me te laten vernieuwen, gelijk een huiseigenaar met een onbruikbare woning kan doen, maak er me dan ook geen verwijt van, dat die toestand was wat zij moest zijn: mijn werk en mijn schuld, en nog veel minder, dat, eenmaal er in geraakt, ook mijn gedrag geweest is, gelijk het moest wezen, omdat ik immers ben zoals ik ben.
Geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende lezer, als je uit vrije wil zo uitmuntend meent geworden te zijn, waarom ben je dan niet nog beter?
Omdat je 't niet gewild of omdat je 't niet gekund hebt? Misschien heeft de een of ander wel eens van je gezegd of geschreven, dat je altoos je zo bijzonder goedhartig, menslievend, gul, hulpvaardig, weet ik wat al meer, hebt betoond en dan heeft hij er zeker als een laatste pluimpje bijgevoegd: de man zou niet anders kunnen handelen, al zou hij ook willen.
Welnu, dat is ook bij mij het geval; maar nu vraag ik, waarom de frase, die voor jou een loftuiting inhoudt, voor mij tot een smaadrede wordt?—
Ik dacht er niet meer aan eens iets moois te willen doen. Eenmaal in mijn leven had ik 't beproefd; het ernstigste voornemen had niets gebaat; nu wilde ik eenvoudig mijn zin hebben en hoe ik die kreeg was me volmaakt onverschillig.
Och, galmde ik in de eenzame stilte van het bos uit: al die mooie dingen zijn toch... lak!
Is er één mens om een andere reden kuis, dan omdat 't [ 188 ]hem voor de onkuisheid aan moed of aanvechting ontbreekt?
Bestaat er een altruïsme behalve daar, waar het een instinkt, een ambitie of een bedilzucht bevredigt?
De hedendaagse mensen zijn priesters van afgoden, waarin ze zelf niet meer geloven, verkondigers van leerstellingen, waarnaar niemand meer handelt. Ze knielen en bidden nog, omdat hun positie dit zo meebrengt; doch niet één is er, die de devotie van zijn buurman door en door vertrouwt. Bevrediging van je begeerten, dat is geluk, zei de Kantere en hij had gelijk; maar hij had ongelijk die begeerten te schiften in slechte en goede, want voor hem, die ze heeft, bestaan er alleen . . . dwingende. En ofschoon we allen dit weten, verlakken we elkander met mooie woorden, waarvan wel het dwaaste is, dat we er zelf in geloven, net als feestgenoten, die veel gedronken hebben, in het geloftuit van hun toasten.
Aldus maakte ik me allengs met de gedachte vertrouwd, dat ik niet alleen dingen ging doen, welke veroordeeld moesten worden door hen, die er achter zouden komen, maar ook, dat ik daarop een recht had, net even goed als een kat zich het recht aanmatigt de tuin omver te halen en te bevuilen, waarin zijn meester haar heeft toegelaten. Wat ik echter doen zou kon ik niet indenken. Evenals altijd was 't me onmogelijk de gedragslijn, die ik wilde aannemen, enigermate ver vóór me uit te vervolgen.
Ik zag alleen dit: Carolien houd ik aan, al moest ze me ook ruïneren; liever een jaar van genot en daarna niets meer, dan nog dertig jaren van onvoldaan vegeteren. Voorlopig geef ik Carolien al, wat Bloemendael me zendt; is de Kantere eenmaal vertrokken, wordt het noodzakelijk onbetaalde rekeningen, vervallen belastingtermijnen te voldoen, dan ga ik naar Utrecht, eis mijn papieren op en... maak desnoods schandaal.
Tegenover Anna ontzie ik me in 't geheel niet meer; zo gauw mogelijk kom ik op de scheiding terug en dan ben ik ten minste in staat haar vernederingen met gelijke munt te betalen.
[ 189 ]Intussen viel 't me veel minder gemakkelijk, dan ik gedacht had, dit me-niet-meer-ontzien in toepassing te brengen. Wilde ik Carolien bezighouden en me enigszins tegen mededingers beveiligen, dan moest ik dagelijks en op verschillende uren bij haar aanlopen. Ik deed 't; maar toch zocht ik nog altoos naar uitvluchten tegenover Anna en beperkte ik me tot zeer korte bezoeken bij de andere. Ik was en bleef laf, laf tegenover spiedende mensen, laf tegenover Anna.
Het baatte me geen zier, dat ik dacht: ze heeft toch zelf gezegd: ik wil niets weten, ik zal hem niets verwijten. Integendeel maakte ik me diets, dat mijn toestand veel vrijer zou zijn, als ik maar kon aannemen, dat zij al lang alles van buiten af vernomen en dus bewezen had te willen berusten.
Het afscheid van de Kantere leverde niets bijzonders op. Had ik zijn gesprek met Anna niet beluisterd, zeker zou ik weinig aan beiden hebben bespeurd. Hij speelde zijn rol uitmuntend. Wie weet—dacht ik—hoe dikwijls hij er een dergelijke heeft vervuld!
Alsof 't zo afgesproken ware, namen Anna en ik eigenlijk alleen afscheid van Sofietje, die zeer blij was op reis te gaan en er dus niet veel weet van had, dat zij haar nieuwe en liefste vriendin moest verlaten. Ook tegenover haar vader hielden we ons best. We gaven hem de hand en zeiden heel leuk: goede reis, tot weerziens, waaraan Anna nog toevoegde: schrijf eens hoe 't u daar bevalt.—
De avond van zijn vertrek ging ik voor 't eerst uit zonder te zeggen waarheen en zonder door Anna ondervraagd te worden. De volgende dag hadden wij ons laatste onderhoud.
Het spreekt van zelf, dat dit weer in het etensuur plaats had; op andere tijden wisselden wij nagenoeg geen woord. Mijn eerste vraag luidde:
„Nu... heb je er over nagedacht?"
Zij begreep heel goed, wat ik bedoelde; maar vroeg toch, schijnbaar verwonderd:
„Waarover?"
[ 190 ]„Wel... over 't geen ik je verleden voorstelde... over een scheiding."
„Op die vraag heb ik je immers mijn antwoord gegeven."
Ik voelde mijn boosheid weer opborrelen, als gasbellen in water, dat begint te koken, en ik besefte, dat die boosheid—ondanks mijn wapen—nog altijd machteloos was, indien Anna niet tot een scheiding wilde meewerken.—
„Ja; maar juist daarom... omdat je zo dadelijk met dat antwoord klaar was... heb ik je verzocht eens na te denken en... nu vraag ik: heb je nagedacht?"
„Dat was niet meer nodig."
Met bovenmenselijke inspanning bedwong ik me genoegzaam om deze keer nog alleen te vragen:
„Dus?"
„Wel... dus blijf ik bij 't geen ik je toen heb gezegd: ik weet wat mijn plicht is en mijn plicht zal ik doen."
Uit was 't met mijn zelfbeheersing. De gewone Hollandse vloek, die onzinnige uiting van een even domme als onmachtige exasperatie, reutelde tussen mijn tanden door en met een vuistslag op de tafel, die borden en glazen deed rinkinken, galmde ik haar toe:
„Wat betekent dat getreiter? Heb je 't er dan op gezet me dol te maken? Plicht, plicht! Is 't jouw plicht me als een klit aan het lijf te blijven hangen, terwijl je nog minder om me geeft dan die kat?"
Ofschoon ze een beetje verbleekt was bij de losbarsting van mijn drift, bleef Anna's toon onverstoorbaar kalm.
„Al zijn we niet in de kerk getrouwd, we hebben elkaar toch plechtig beloofd, dat we als man en vrouw elkander zouden"... hier haperde ze een ogenblik... „voor elkander zouden zorgen. Ik althans heb 't met die belofte ernstig gemeend en niets geeft me het recht me daaraan vrijwillig te onttrekken."
„Wat je anders... als je gedwongen werd... graag genoeg zoudt doen, hé?"
„Ach, wees zo goed je eigen wensen niet aan mij toe te schrijven. Ik weet..."
Bulderend viel ik haar in de rede.
[ 191 ]„Je weet... je weet! Ja, biecht eens op, wat je al zo weet! Maar praat dan asjeblieft niet over dingen, waarvan je niemandal afweet! Van mij weet je niets, helemaal niets! Wat je wel weet... wat je heel goed weet, al wil je 't niet zeggen en... wat ik ook weet, al denk je 't tegendeel, dat is..."
Het binnenkomen van de meid belette me weer door te razen en 't was me, als voelde ik een rem, die werd aangeschroefd en mijn hersenen eensklaps met geweld samenperste. Alles tolde me voor de ogen; ik wilde mijn glas aanvatten; maar mijn bevende vingers smeten 't om en toen de meid de gemorste wijn poogde op te nemen, was ik haast niet in staat mijn hoofd bedaard op zij te buigen en ruimte te maken voor haar arm.
Onderwijl sprak Anna geen woord. Toen we eindelijk weer samen alleen waren, kon ik iets bedaarder vervolgen:
„Vind jij 't netjes bij een man te blijven, die van je af wil... die dat wil, omdat hij een zuivere toestand wenst... omdat onze verhouding onzuiver is... omdat je immers niets meer voor me voelt dan afkeer? Of... is dat zo niet?"
Een paar seconden bleef haar antwoord uit. Ik keek haar scherp in de ogen en las er in, dat ze evenmin de waarheid als een leugen wilde zeggen. Reeds was ik op het punt nogmaals los te branden, toen ze op een toon, die me weer onverdraaglijk theatraal klonk, zeide:
„Ik heb medelijden met je, Willem."
Wat me zelden overkwam gebeurde nu: ik schoot in een lach.
„Zo, heb je medelijden met me! Nu, ik met jou dan niet. Maar als jij je vrijheid neemt en doet wat je aanstaat, dan wil ik de mijne hebben en doen wat mij lust! Je medelijden mag je houden; maar wat ik verlang is: een zuivere toestand. Ik bedank er voor belachelijk te zijn, al is 't dan ook maar in mijn eigen ogen en belachelijk ben ik... belachelijk ben ik elk ogenblik, dat jij in de tuin of... in huis met de Kantere loopt of... zit te vrijen! Erger je [ 192 ]niet aan dat woord. Het is volmaakt juist! Jouw plichtsbesef mag vinden, dat de ontrouw van een vrouw pas begint op het ogenblik dat zij met een andere man wegloopt of... enfin, je begrijpt me. Er zijn mensen, die daar anders over denken en tot deze mensen behoor ik. Ik vind 't voldoende, dat je in je ziel van die andere man houdt en voor mij is 't... te veel, wanneer je bovendien je laat... zoenen!"
Een asgrauwe kleur verbreidde zich over haar gelaat; maar geen klank verliet haar lippen. Roerloos als een beeld zat zij tegenover me: de trillende oogleden neergeslagen, de over elkander wrijvende handen weggestoken onder de tafel in haar schoot. Ik meende, dat zij voor zich zelf de rol speelde van martelares en de gedachte, dat zij ook thans nog zelfverheerlijking kon vinden in haar gedrag, zweepte mijn razernij weer op.
„Zou je me ook willen zeggen, of ik soms lieg door te beweren, dat de Kantere en jij elkander gezoend hebben?"
Ik had die woorden uitgebruld; ze suisden weg in een doodse stilte.
„Ik eis een antwoord... versta je me?"
Geen geluid.
Nu schuimde mijn woede over. Met een nieuw Godver... schoot ik in de hoogte, smeet mijn servet neer en sprong op haar toe, de vuisten ballend en sissend tussen de opeengeklemde tanden.
„Antwoord!"
Maar ook zij was dadelijk opgesprongen en weer geheel de oude geworden. Met haar hoge, mooie gestalte, haar koude, strak lichtende ogen, haar minachtend opgetrokken neus, haar trots gesloten mond imponeerde ze me zodanig, dat ik onwillekeurig een pas terugweek.
Ik dorst haar niet aanraken; 't was duidelijk. Doch juist dit niet-durven op een ogenblik, dat ik al het gelijk aan mijn zijde waande, maakte me driftiger dan ooit, half waanzinnig van woede. Ik greep een fles en ware de meid niet wederom binnengekomen, wie weet wat er zou gebeurd zijn. Deze onverwachte tussenkomst bracht ons [ 193 ]beiden tot bezinning en als bij afspraak zegen wij nog eenmaal zwijgend tegenover elkander neer.—
Onderwijl was 't in mijn brein zo wild begonnen te spoken, dat ik me in 't geheel niet meer bij machte voelde te verzinnen, wat ik nog kon zeggen. En toch wilde ik meer dan ooit te voren van Anna af, haar dwingen tot een scheiding.
Naar haar, naar haar, klonk het in mijn hoofd en de haar, die ik zag, was Carolien.
Zodra we weer alleen waren, begon ik opnieuw:
„Zal je me nu eindelijk antwoorden?"
„Ik heb je niets meer te zeggen."
„Moet dat beduiden, dat ik lieg? Is 't onwaar, wat ik beweer van jou en de Kantere?"
„Ik zal me niet verdedigen."
Nogmaals barstten de woorden teugelloos uit mijn mond los.
„Neen, je zult je niet verdedigen; maar je zult wel doen, wat je aanstaat, hé?... Je zult wel genieten van de verliefde woorden en de verliefde aanrakingen van een gluiperige dominee... en dan zal je tegenover de wereld nog de mooie rol spelen op de koop toe, hé? En ik... ik zal me aan banden laten leggen... ik zal mogen toekijken bij je plezier... ik zal me laten vernederen en ik zal nog de ellendeling heten, die jouw levensgeluk verwoest, hé? God in de hemel, zie je me dan voor een idioot aan? Genieten mag je, hoor! Ik gun 't je! Geniet zoveel je wilt en waarvan je wilt! Ik zal 't je niet beletten; maar ik wil ook genieten en dat... dat zal jij me niet beletten."
Mijn tieren had geen andere uitwerking dan dat ze ijzig koud antwoordde:
„Doe wat je goed vindt en als je me dwingen kunt met de wet... ga je gang. Verzetten zal ik me zeker niet."
„De wet, de wet! Wat kan ik doen met die wet, als jij niet wilt meewerken? O, je weet 't wel, dat ik in je macht ben en daarom juist treiter je me!"
Ze zei alleen: „Zo".
En nu kende mijn woede paal noch perk meer. Een vloed [ 194 ]van woorden, louter wartaal en schimp, uitbrakend sprong ik weer op, greep mijn stoel aan en hief die in de hoogte. Wat ik precies met die stoel voorhad, wist ik op dat ogenblik zelf niet. Zeker had ik geen bedoeling er Anna mee te treffen. Ik wilde alleen wat vastgrijpen en wat vernielen; maar toen Anna eveneens opgesprongen en wel verschrikt, doch zich volkomen meester, vlug als een hinde de kamer uitschoot, wierp ik het ding haar achterna, zonder evenwel iets anders te doen dan de deur wat beschadigen.
Daarna zonk ik, nog kokend maar toch verlamd, weer aan de tafel neer, leegde de wijnfles geheel, haalde Cognac uit de kast en verdiepte me op eens in de zonderlingste plannen om me te onttrekken aan die afschuwelijke, sarrende tirannie. Had ik me vroeger omgeven gevoeld door een even onzichtbare als ondoordringbare wal, die me scheidde van het mensdom, nu was 't, of ik in een diepe put zat en of hoog boven me, aan de rand van die put, Anna en de Kantere me stonden te bespotten en uit te dagen.
Allerlei bevrijdingsplannen doorflitsten mijn overspannen brein; maar niet één kon ik een ogenblik vasthouden en enigszins kalmer beschouwen. Wat iedere dronken man om zich heen ziet: dat alles zich voortbeweegt en toch niet verder komt, dat zag ik in mijn hoofd.
Nu eens wilde ik met haar vader en moeder of haar zuster en zwager gaan spreken, dan weer wilde ik haar zó mishandelen, dat zij me kon en moest aanklagen. Ik dacht er ook over haar te vergiftigen, haar met een revolver te laten spelen, haar een ongeluk te doen krijgen! Maar terwijl 't in me vast scheen te staan, dat ik me tot elke prijs van haar zou ontslaan, voelde ik 't als een even grote zekerheid, dat ik, ontnuchterd en bedaard, niets zou durven aanvangen.
Een groot uur bracht ik aldus door met drinken en me opwinden en me verbijten. Toen bemerkte ik plotseling, dat de meid al die tijd niet had durven binnenkomen om af te nemen. Dit bracht me enigermate tot bezinning en [ 195 ]nu ging ik naar mijn kamer, liet me daar weer Cognac brengen en viel eindelijk—hoe laat weet ik niet meer—nagenoeg stomdronken in mijn bed.
De volgende morgen trof het me, dat op de plaats, waar gewoonlijk de boodschappen lagen voor de meid, naast een beduimeld boekje en een paar kapotte schoenen, een papiertje lag, beschreven met de woorden: een fles chloraal als... volgde een datum, die ik me niet herinner. Ik las 't; maar dacht er niet over na.—
Toen gebeurde 't, dat Carolien, die nu het geëiste maandgeld ontving, voor wie ik zelfs de vorige termijnen had aangevuld, op een avond me vertelde ook met deze som op de duur niet toe te kunnen.
Ze vertelde 't haast als een grapje, terwijl ik op de sofa lag met het hoofd op haar schoot, haar rechterhand in de mijne, opstarend naar de blanke kin, die zich over me heen boog.
En met een gemaakte naïeviteit,—die me toch bekoorde—als een kind doorbabbelend, vervolgde ze:
„Neen, mannetje, heus niet. Als er geen Scheveningen bestond en geen opera en als er geen rijtuigjes te krijgen waren en geen mooie kleertjes, ja, dan zou 't nog wel gaan; maar als Carolientje van al die dingen profiteren wil..."
„En als je nu eens niet van al die dingen profiteerde?"
„Waarom niet, schatje? Denk je, dat die dingen er alleen voor andere mensen zijn? Carolientje is ook een mens en ze wil ook pret hebben."
„Me dunkt, dat je pret genoeg kunt..."
„O, neen, schat, neen! Zeg 't niet! Nooit genoeg! Over tien jaren kijkt niemand meer naar Carolientje om. Dan moet ik misschien wel uit bedelen gaan en daarom wil ik vóór die tijd 't er nog eens goed van nemen. Ik moet vijftig guldentjes meer in de maand hebben of..."
„Of... wat?"
Kennelijk had ze zich vergaloppeerd, althans wat te veel van haar intiemste gedachten ontsluierd. Nu trachtte ze me wel het spoor weer bijster te maken door lachend te vervolgen:
[ 196 ]„Of... je krijgt maandelijks vijftig zoenen minder," maar ik vermoedde toch, dat zich een mededinger, misschien wel het ventje uit de opera, aan had gemeld, die ze bereid was in mijn plaats te stellen of naast me aan te nemen.
Ik begreep ook, dat er op die vijftig gulden meer niets viel af te dingen; doch de handel vervulde me voor 't ogenblik met zulk een weerzin, dat de toestemmende frase niet over mijn lippen wilde komen. Ik beloofde er over te zullen denken en liep al gauw het huis uit, even boos als verdrietig, dat ook dit beetje geluk me telkens vergald werd.
En toen ik de volgende dag onverwachts terugkeerde om maar weer toe te geven en haar te verblijden met die tijding, deed een nieuwe meid open, die zei, dat de juffrouw me niet ontvangen kon.
„Waarom niet?"
„Meneer is boven."
't Was, of het schepsel me een slag om de oren gaf. Alles wiebelde me voor de ogen en ik moet haar een minuut lang verwilderd hebben aangekeken, eer ik vragen kon: „Wie?"
„Dat weet ik niet."
En toen vond ik niets anders te doen dan maar zwijgend weer heen te gaan.
Eerst ging ik niet ver... de straat uit en weer terug. Daarna bleef ik minstens een kwartier lang het gesloten huis verbijsterd aanstaren, als hoopte ik, dat de gordijnen vaneen zouden schuiven en mijn ogen zouden zien, wat daar achter voorviel. Maar de strakke lichtstrepen in de doodse grauwe muur verbreedden zich niet; de hel verlichte traptreden bleven ledig oplopen en ik eindigde met wanhopend weg te dwalen straat in straat uit, zonder te beseffen, waarheen mijn benen me voerden.
Al lopend begon ik hem te zien: die onbekende, die meneer, waardoor mijn plaats was ingenomen. Neen, 't was niet het ventje van de opera.
Ik zag hem als een grote, breedgeschouderde kerel met [ 197 ]brede polsen, ruige armen, een bruine nek, een rood gelaat en zwaar donker haar.
Emoties, illusies... voor dit mannetjes-dier was dat allemaal onzin. Hij begeerde maar een meid om aan zijn dierlijke behoefte te voldoen en zij... zij vond er niets in daarvoor te worden gebruikt en hoog betaald.
En terwijl ik me voor ogen stelde, hoe dat grove lichaam haar in zijn armen nam, zoende... behandelde, was 't me, of hij me uitlachte, beledigde, mijn laatste beetje flauw opflikkerende affectie, verering, menswaardig gevoelen bezoedelde, bevuilde.
Wat me 't meest stuitte, was, dat zij zich dit alles kalm liet welgevallen, dat ze me leukweg voor een ogenblik op zij had gezet. En ik hoorde haar zich verontschuldigen: „Wat kan 't je schelen; jij hebt er immers geen last van!"
Had ze dan niet begrepen, dat ik meer verlangde dan enkel... genot.
Zo dikwijls had ik haar gezegd: ik heb je lief.
En opeens zag ik in, dat een vrouw als zij aan de liefde van een „heer" niet geloven kan. Er bestond maar één middel om haar te overtuigen; dat was: tot haar afdalen, haar gelijke worden, alle meerderheid afschudden, met haar gaan leven als man en vrouw.
Toen ik de volgende morgen afgemat ontwaakte en terstond in mijn hersenen de vraag hoorde: wie is die kerel, herinnerde ik me tot vijf uur wakker gelegen en daarna gedroomd te hebben van een nauwe, donkere, smerige koker, waardoor ik heen moest kruipen. Hoe verder ik voortkroop, hoe langer de koker werd. Terug kon ik niet en de cirkel wit daglicht, die ik bereiken wilde, werd in de verte al kleiner en kleiner.
Een paar uur later belde ik aan bij Carolien.
Ze was erg ontstemd me zo vroeg te zien verschijnen. „Is dat een manier van doen! Ik heb mijn haar nog niet opgemaakt, nog niemendal gegeten. Denk je, dat ik als een dame vóór drieën rustig op mijn stoel te pronk kan gaan zitten?"
[ 198 ]„Neen; maar... wie was die man?"
„Ach, die stomme meid! Het gaat je niet aan!... Ik noem geen namen; ik ben geen slet. Vraag maar niets; 't is toch vergeefse moeite. Ga je nu heen?"
„Als je van mijn geld leeft, zal ik toch wel mogen weten wie je ontvangt?"
„Is 't zo laat? Nu... hoor dan. Die man was de vriend van mijn vorige... mijn oudje. Gisteren avond kwam hij eens praten... anders niemendal. Dat wil ik je wel zeggen: ik ken jou nu eenmaal en ik heb een hekel aan veranderen; maar als jij er voor bedankt me te geven wat ik vraag, dan heb ik maar één woord te spreken..."
„Spreek 't dan!" donderde ik haar toe en voor een ogenblik voelde ik lust haar van me af te slingeren, alsof ze een vuile straatkat was, die zich met haar nagels aan me vast had geklemd. Maar terwijl ze kalm antwoordde: „Zoals je verkiest" werd het me al weer onbegrijpelijk, hoe ik me zo dwaas onvoorzichtig tot een uiting had laten verleiden, die ik immers toch terug zou nemen.
Ik twijfelde er geen seconde aan, dat ze me voor had gelogen; maar als ik haar opgaf, wat bleef me dan over.. wat zou ik er ooit voor in de plaats kunnen krijgen?
Toch voelde ik de noodzakelijkheid me ten minste zo groot mogelijk te houden. Ik betoogde haar dus, dat ik niets liever wenste dan altijd haar vriend te blijven en er misschien ook wel in toe zou stemmen haar nieuwe eis in te willigen; maar... bedriegen mocht ze me nooit, bedreigingen wilde ik ook niet meer horen en ze moest althans proberen me lief te krijgen.
Nu, dit beloofde ze dadelijk plechtig.
„Zal je die ander, die meneer dan niet meer ontvangen?"
„Ik zweer 't je."
Toen kwam 't me nog flink voor haar niet morgen weer te bezoeken; maar een bedenktijd te nemen van enige dagen.
We spraken dus af op welke dag, welk uur ik mijn definitief antwoord zou komen brengen en ik nam mij voor juist die dag niet te komen; maar minstens vier en [ 199 ]twintig uur vroeger haar onverhoeds op het lijf te vallen.
In deze tussentijd moesten we op een groot diner bij van Swamelen. Zo'n diner was me altoos tot een marteling geweest, waarvan ik me verbeeldde, dat ik haar alleen om Anna's wil verduurde. Deze keer zag ik die avond voor me als een ondoorkomelijke, verstikkende zwartheid, die zich dreigend in het midden van de week verhief. Suze had met Anna over mijn verleden gesproken; ik wist dus ongeveer hoe de van Swamelens me beoordeelden. En wie weet—dacht ik—wat ze aan hun vrienden en kennissen hebben verteld!
Mijn lust om voor deze enkele keer eens te bedanken was groot; maar welke reden kon ik opgeven? Mijn zwager en schoonzuster wisten, dat ik niets te doen had en Anna, die graag onder mensen kwam, zou zeker om mijnentwil niet liegen. Het gevolg moest dus zijn, dat men mij ging verdenken; aan van Swamelen zou 't niet moeilijk vallen de gegrondheid van deze verdenking na te speuren en dan... ja, de hemel weet wat voor hinderpalen die mensen, in vereniging met Anna, me dan in de weg konden stellen! Ik ging dus; maar met evenveel woede als angst in 't hart.
Het begin van de avond was eenvoudig ondraaglijk. In elk ogenpaar las ik een aanklacht; elke wending van een hoofd leek me een teken van verachting; elk woord klonk me als een duistere hatelijkheid.
Ik durfde niemand aanspreken, stond eerst als een dove maar schuw voor me uit te staren en propte me daarna vol met eten, dat haast in mijn keel bleef steken. En onderwijl spookte Carolien zo wild door mijn hersenen rond, dat het me onmogelijk was mijn aandacht bij de praatjes aan tafel te bepalen.
Bang, dat iemand me die afdwaling aan zou zien, nam ik weer mijn toevlucht tot de wijn. Ik leegde mijn eigen karaf, die aan werd gevuld; ik sloeg geen enkele fijne wijn over en dronk mijn Champagne telkens onmiddellijk uit.
[ 200 ]Het middel hielp; allengs werd ik spraakzamer, verbeeldde ik me zelfs, dat de gesprekken me gingen interesseren. Toen ik echter na tafel ook nog een paar Cognacjes had genoten, werd de uitwerking me weer te kras. Mijn opwinding nam toe; ik sloeg een hoge toon aan, wist al gauw niet meer wat ik zeggen wilde, verstond de anderen minder en minder duidelijk, en merkte plotseling, dat ik de mensen niet goed meer kon fixeren. Verder herinner ik me niet, wat er die avond voor is gevallen. Alleen een vaag besef van zinneloos luidruchtig te zijn geworden, geraasd en getierd te hebben is in mijn hersenen blijven hangen als een onooglijke, gloeierige wondeplek op de nog blanke huid van een voos lichaam. Niemand heeft me later verteld, wat er eigenlijk is gebeurd; ik heb ook de moed niet gehad er naar te vragen. Misschien is dus het ergste slechts een droom geweest; maar in alle geval durf ik thans de weinige mij bekende mensen niet meer onder de ogen komen.
Met Anna heb ik er geen woord over gewisseld; trouwens thuis spraken we zo goed als in 't geheel niet meer. Aileen aan het tweede ontbijt, aan het middagmaal en aan de thee zagen we elkaar en dan deed ieder zwijgend, of er niemand anders in de kamer ware. Wanneer ik aan die laatste dagen denk, dan hoor ik weer het doffe kletteren van vorken, lepels en messen, het kleppen van de jaloezieën, het zeuren van het theewater, de galmende slagen van de pendule, en om die geluiden heen als een dik foedraal de doodse stilte.—
Op een avond kwam er een brief uit Davos aan Anna's adres. Ze keek hem vluchtig door, zei even, dat de Kantere en Sofietje goed overgekomen waren en borg het epistel in haar zak.
„Zo... Ik zal je gelegenheid geven de rest, die ik niet horen mag, op je gemak te genieten en in je antwoord al het kwaad te vertellen, dat je van me weet of verzinnen zult."
Met deze woorden ging ik de kamer, het huis uit en naar Carolien.
[ 201 ]„De juffrouw is niet thuis."
„Dat lieg je! Er is licht in haar slaapkamer! Ik zie 't door de kieren van de gordijnen heen!"
„Nu ja; maar..."
„Maar wat?"
„Meneer is boven."
Meer dan eens heb ik in mijn leven de afschuwelijke sensatie ondervonden van even woedend als machteloos te zijn; maar nooit heeft zij mijn hele wezen zodanig in oproer gebracht als op dit ogenblik. 't Was, of alle gedachten in mijn hoofd eensklaps in lichtelaaie stonden en wegbrandden uit mijn hersenen. En 't waren niet alleen mijn gedachten, die verteerden; maar al mijn gevoelens, mijn ganse innerlijkheid dijde uit tot een opzwalpende chaotische massa, waarvoor het omhulsel te eng werd, een vuurzee, die wilde barsten en weggolven, een vernielende lavastroom gelijk, die opkookt in de zwarte diepte van een berg. Ik voelde me stapel gek worden en voor een paar minuten ben ik ook zeker krankzinnig geweest. Ik moest iets verbrijzelen, het eerste het beste en eensklaps zag ik mijn stok rondzwaaien, een ruit van de voordeur stuk slaan, terwijl ik toch niet besefte, dat het mijn hand was, die hem er doorheen joeg. Ik wist, dat ik op de drempel van een huis stond met een hel verlichte, opstijgende trap voor me en had toch het gevoel, dat ik weer op mijn buik in de donkere koker lag en er door moest kruipen naar het wijkende daglicht. En als om die koker te verbrijzelen, om ruimte te maken voor mijn ontploffende razernij begon ik gelijk een bezetene om me heen te slaan. Rinkelend vielen de glasscherven op de stenen; een stomp in de borst smeet me achteruit in de duisternis; de deur met het hoekige gat in de ruit bomde rammelend dicht en daar stond ik weer alleen in de grauwe, verlaten straat, voor de doodse gevel, opkijkend naar de stille, lichtende strepen tussen de onbeweeglijke gordijnen.
Alles trilde me aan het lijf en net als in mijn jongenstijd, wanneer ik, tot wanhoop getergd, eindelijk eens blind [ 202 ]op mijn vijanden insloeg, om des noods me zelf te pletter te lopen tegen hun koppen en knuisten, zo welde voor een seconde de lust in me omhoog met voorovergebogen hoofd op die deur in te rennen, haar door te rammeien en met verbrijzelde schedel neer te vallen in de gang van het huis. Maar gelijk in de zee plotseling een diepte gaapt, waar zoëven nog een golf omhoog stond, zo verving een grondeloze angst eensklaps mijn waanzinnige razernij!
Die meneer, die kerel zou naar beneden komen!
Ik holde de straat uit en liep... en liep, tot ik het andere uiteinde van de stad bereikt had.
Daar ging ik een smerig kroegje binnen.
Wat ik er zocht? Vrouwen om uit te schelden en te mishandelen; gemene sletten, die ik voor geld, veel geld desnoods, zou mogen knijpen, krabben, ranselen, trappen!
Had ik ze maar gevonden! Ik vergiste me echter in de aard van het huis.
Toen sloeg ik ettelijke glazen slechte jenever naar binnen, liep wederom de straten in en doolde een tijd lang rond, zonder meer te weten waarom, zonder meer te beseffen waarheen.
Ik dacht alleen nog bij vlagen en tussen die vlagen in lagen zwarte afgronden van volslagen wezenloosheid.
In zo'n vlaag van helderheid nam ik me voor in 't geheel niet meer naar Anna terug te keren. Morgen zou ik naar Utrecht gaan, mijn papieren halen en dan met Carolien het land verlaten. Voor geld, voor al mijn geld zou ze wel tot alles bereid zijn en had ik haar maar eerst onder mensen, die ze niet verstond, kon ik als een Cerberus haar maar elk ogenblik bewaken, dan moest ze me immers wel gehoorzamen en toelachen en zoenen en liefhebben!
Scherper dan ooit voelde ik 't dat wellust alleen me niet meer voldoen kon. Mijn ziel snakte naar liefde, naar tederheid; mijn lichaam hunkerde naar aanhalige liefkozerij en omdat Carolien me dat alles geven kon, als ze maar wilde en als ik haar maar voor mij alleen had, daarom moest ik weg, weg met haar, zover mogelijk weg! De wereld zou schande over me roepen. O, ja; maar wat [ 203 ]kon die wereld me nog schelen? Was ik niet gedoemd altijd het onooglijke ventje, het mispunt te blijven, waarop iedereen met verachting en afkeer neer mocht zien?
O, kon ik me toch eens wreken op de gelukkige, fatsoenlijke mensen!
Zou ik niet in staat zijn tot een flinke daad, tot één enkel geruchtmakend schandaal?
Plotseling stond ik voor mijn huis.
Ik was besloten naar Utrecht te gaan; maar waarom zou ik op straat de morgen afwachten?
Vlak achter de voordeur vond ik een blaker en lucifers klaar staan onder het laag neergedraaide ganglicht.
Men had dus voor me gezorgd en dat zorgen zou verder gaan.
Die degelijke, mooi glimmende, oud-Hollandse blaker—een geschenk van Anna's moeder—stond als een spion op post om te zien hoe laat en in welk een toestand ik naar huis terugkeerde.
't Was netjes in mijn woning, keurig netjes; maar al die reine ruiten en marmeren platen, al die glanzende deuren en traptreden, al die blinkende glazen knoppen en koperen roeden glommen me hatelijk tegen als gematerialiseerde uitingen van Anna's zelfgenoegzame preutsheid en dorre huishoudlust. De omgeving moest haar waardig omlijsten en een gepaste achtergrond leveren voor haar onberispelijkheid.
Ik voelde me vreemd en onbehaaglijk in mijn eigen huis; 't was, of zij er in heerste en ik er maar geduld werd. Op de trap schoten Zola's woorden me even door het hoofd: „quels gredins que les honnêtes gens!"
Boven aarzelde ik een ogenblik, ging toen—zonder te weten waarom—naar links in plaats van naar rechts, greep als een gesuggereerde de kruk van haar kamerdeur aan, draaide en... merkte tot mijn verbazing, dat zij openging. Binnen was het gas laag aan.
Naast de wijkende deur bleef ik luisterend staan; niets verroerde zich!
[ 204 ]Ze sliep dus vast.
Wat wilde ik eigenlijk doen?
Ik wist 't niet.
Dat zij de sleutel van avond bij vergissing niet had omgedraaid, leek me onbetwijfelbaar. Een tweede keer zou dit haar wel niet overkomen. Bovendien—dacht ik—laat zij zeker elke nacht het licht branden, om niet in het duister door mij te worden overvallen.
Twee stappen brachten me bij de hanglamp, waarvan ik de vlam hoog opdraaide.
Achter de groene gordijnen van het bed kwam geen beweging.
Weer luisterde ik en nu hoorde ik de zeldzame stilte. Het gas suisde; in mijn oren ruiste het verhitte bloed; verder was er niets dan stilte... stilte in de kamer, stilte in huis, stilte buiten, zover als het oor kon reiken.
Hoe vreemd, dat ze niet ontwaakte; ik had toch gedruis en licht gemaakt.
Een rilling liep me over 't lijf.
Als ze eens dood was, dacht ik.
Nog altijd wist ik niet wat te doen.
Een zonderling gevoel overmande me. 't Was, of de stilte mijn zwarte, koude rilling was, die zich afrolde over de dingen om me heen, hun geluiden dempend, hun ogen bedekkend, hun oren verdovend, alles, alles langzamerhand in slaap wiegend, smorend, verstikkend.
Intussen had ik op het nachttafeltje, ter zijde van het bed, een apothekersflesje zien staan, nog maar voor een kwart met een bijna kleurloos vocht gevuld.
Een porseleinen lepel lag er naast.
Thans merkte ik op de middeltafel onder het gas een fles van ander model op, die nog niet geopend was geweest; maar insgelijks een kleurloos vocht inhield.
Ondanks de ongelijkheid van de flessen vermoedde ik, dat beiden chloraal bevatten en nu begreep ik wat haar zo vast deed slapen.
De gedachte glansde in me op, dat ze nog wat meer had kunnen nemen en dat ze dan nog vaster zou hebben ge[ 205 ]slapen, misschien wel zó vast, dat ze... nooit weer ware ontwaakt!
Nooit weer ontwaakt!...
Het denkbeeld deed me ijzen en toch kon ik 't niet van me afzetten. Integendeel scheen 't zich over mijn hersenen uit te breiden en overal werd 't koud, nuchter, helder!
Een stem in mijn hoofd begon te herhalen:
„Wat meer en nooit weer ontwaakt!"
Nog altijd bewoog er niets achter de stille, groene gordijnen.
Het gas suisde; in mijn oren ruiste het bloed.
En op eens, als bij iemand, die, haastig in de duisternis aangelopen, voor een plas staat en springen moet om er niet in te trappen; op eens stond bij me vast, wat ik doen zou.
Wat meer en nooit weer ontwaakt!
Dan was 't uit; dan was ze weg, helemaal weg, voor altijd weg! Dan was ik vrij; dan kon ik doen wat ik wilde!
Vrij zijn, helemaal weer vrij!
Eerst nam ik de ongeopende fles op en las het gedrukte etiket:
Insommies, Douleurs, Névralgies, Sirop de Chloral de Follet.
Toen sloeg ik met een ruk het gordijn open en keek.
Daar lag ze, bleek, roerloos, met paarsachtige oogleden, half geopende vale lippen... net... een lijk.
Ze werd niet wakker, maar na een ogenblik keerde ze zich half om.
Een poos staarde ik haar aan.
Ik was doodsbang, dat ze zou ontwaken en in die spanning—ik herinner 't me met akelige duidelijkheid—heb ik me herhaaldelijk afgevraagd: is 't mogelijk, dat ik niets... geen medelijden voel? ja, ik heb geprobeerd me dat medelijden op te dringen. Ik heb me gezegd: ze is toch de Anna van vroeger, de Anna, voor wie je iets sentimenteel liefs hebt gevoeld, de Anna, die je gelukkig hebt willen maken!
't Heeft allemaal niets gebaat!
[ 206 ]'t Was, of ze zelfs in haar slaap me nog tergde, uitlachte en beledigde! Ik voelde alleen, dat ze me in de weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest en in mijn oren ruiste het verhitte bloed:
Wat meer en nooit weer ontwaken.
Toch beefde ik over mijn ganse lichaam, toen mijn vingers de half lege chloraal-fles omvatten.
Een tijdlang bleef ik er mee in de hand staan, als een dief, die een verdacht geluid hoort en zich op heterdaad betrapt gelooft.
Maar eindelijk nam ik ook de porseleinen lepel op, goot haar vol en bracht haar met onvaste hand tussen Anna's flauw geopende lippen. Op hetzelfde ogenblik kneep ik haar neus toe om haar tot slikken te dwingen.
Even weken de oogleden terug en zag ze me aan; doch tegelijkertijd slikte ze ook. Daarna hoestte zij eens, murmelde met moeite, als iemand, die te veel gedronken heeft, enige onverstaanbare klanken en sliep weer in.
Ik zei niets, week niet van mijn plaats, bleef weer een poos, sidderend van zenuwachtigheid, staan en goot toen de rest van het flesje op dezelfde wijze in de keel.
Was ze... dood, of moest ze nog sterven, of... wat zou er gebeuren?
Nu overweldigde me een ontzettende angst.
Mijn handen beefden hoe langer hoe heviger; mijn knieën begonnen te knikken; klam zweet brak me uit; wolkjes trokken over mijn ogen heen en in die wolken zag ik sterretjes, net als iemand, die zijn bewustzijn gaat verliezen.
Op een stoel neergezegen hield ik haar in het oog.
Wel een uur lang moet ik zo gezeten hebben, volmaakt gedachteloos, aldoor maar starend en starend, of er geen beweging kwam in het was-bleek van het hoofd op het geel-wit van het kussen.
Het gas suisde en in mijn oren ruiste het bloed.
En als ik 't eindelijk weer beseffen kon, dat ze al die tijd roerloos was blijven liggen, voelde ik me geruster worden en vastheid terugkeren in mijn armen en benen.
[ 207 ]Geen half werk, prevelde ik voor me heen en ik stond op, ging naar de tafel, maakte de fles Sirop Follet open, vulde de lepel en bracht haar in haar mond.
Nog driemaal deed ik ditzelfde met lange tussenpozen... de derde keer liep het vocht terug.
Was ze dus... dood, of moest ze nog sterven, of... wat zou er gebeuren?
Om een antwoord te krijgen, boog ik me over haar henen en eindelijk... eindelijk gaf ze 't.
Langzaam, akelig langzaam trokken haar oogleden op en uit de donker gapende spleet, als uit een peilloze diepte, schoot een ijzig starre blik recht naar me op.
't Was een afgrijselijk gezicht!
Ontzet schrok ik terug, vond nog juist genoeg stuur over mijn ledematen om de gasvlam weer laag neer te draaien, de deur achter me toe te trekken, het portaal over te gaan, me op te sluiten in mijn eigen kamer.
Daar bleef ik sidderend tegen de muur geleund staan, volkomen bij mijn bewustzijn, maar toch buiten staat mij te verroeren of na te denken. Mijn hersenen waren als verlamd; ik weet zelfs niet, of ik heel kort dan wel heel lang in die houding heb volhard.
Zij was dood; daar viel niet aan te twijfelen en toch, toen het leven terug keerde in mijn denken hoorde ik weer de vraag:
Is ze heus... dood, of moet ze nog sterven, of wat zal er gebeuren?
En als ze dood was, had ik dan wel al mijn voorzorgen genomen?
Zou niemand iets verdachts kunnen vinden?
Ik wilde nog eens gaan kijken; maar dorst al niet meer.
Mijn God, mijn God, wat zou er gebeuren?
Op de rand van mijn bed gezeten luisterde en luisterde ik, zonder te weten waarnaar.
Voorshands gebeurde er niets.
't Bleef zo stil, alsof ik niet alleen Anna, maar alle leven in de stad en daarbuiten met één beweging van mijn hand voor altijd had vernietigd.
[ 208 ]Nogmaals bekroop me de lust te gaan kijken. Ik zeide me, dat het moest; maar 't was me niet mogelijk op te staan.
Als een geparalyseerde zat ik gekluisterd; een hand, een voet, zelfs mijn hoofd kon ik niet meer bewegen. En altijd door luisterde ik, luisterde ik, zonder te weten waarnaar.
Nu geraakte ik in een zonderlinge toestand tussen waken en slapen in. Ik hoorde 't beneden op wel drie klokken twee uur slaan en bij het galmen van die klanken door de doodse stilte heen was 't, of de leegheid om me zich spookachtig begon te vullen. Ik kreeg afschuwelijke visioenen. Het ene ogenblik zag ik Anna binnen komen, dan weer een van de meiden, eens zelfs de Kantere; bij elke verschijning brak het koude zweet me uit en kropen rillingen van mijn maag omhoog tot binnen in mijn ogen. Dan straalden ze als een bleek licht in de ruimte weg en terwijl 't om me weer effen zwart werd, hoorde ik opnieuw de vraag:
Is ze... dood, of moet ze nog sterven, of... wat zal er gebeuren?
Meer dan eens dacht ik: ik heb 't maar gedroomd; 't is alles verbeelding. Maar dan getuigde de angst, de herlevende, loodzware, neerdrukkende, vastketenende angst voor de realiteit van het gedane, het voor eeuwig onveranderlijk volbrachte.—
Eindelijk had ik toch weer kracht genoeg om op te staan en me uit te kleden; maar nu was 't me telkens, of er iemand achter me stond.
Een krankzinnige gelijk draaide ik door de kamer rond en kwam pas enigszins tot bedaren, toen ik rillend onder de dekens in mijn bed lag.
Aan slapen viel in den beginne niet te denken. Mijn hart bonsde al te vreselijk.
Beneden sloeg 't drie en ik was klaarder wakker dan ooit. En altijd door luisterde ik, luisterde ik, zonder enig ander geluid te horen dan het ruisen van mijn bloed in mijn oren, de slagen van mijn hart in mijn borst.
[ 209 ]Weer dacht ik er over eens te gaan kijken; weer ontzonk me de moed.
Ik besefte, dat ik er in 't geheel niet toe zou komen.
Als ze nu eens niet dood was... misschien lag te sterven... of wakker werd en begon te begrijpen?
't Was onmogelijk en toch week het angstzweet niet meer van mijn hoofd.
Omstreeks vier uur moet ik van uitputting ingedommeld zijn; maar heel lang heeft die slaap niet kunnen duren.
Een afgrijselijke nachtmerrie, de droom van langzaam verpletterd te worden tussen twee reusachtige stenen, joeg me overeind met een hartklopping zo ondraaglijk heftig dat ik dacht aanstonds te zullen stikken van benauwdheid.—
En toen begon eindelijk de nieuwe dag koud blauw-grijs heen te schemeren door de vuil rossige gasglans in het duister vertrek.
Wat zou hij brengen, die nieuwe dag?
Doffe geluiden rommelden om in de verte; een spoorfluit trilde aan over de weiden; de mensen ontwaakten.
Zouden ze vanavond lezen, dat er een vreselijke misdaad was gepleegd?
Had ik 't maar niet gedaan! O, God had ik 't maar niet gedaan!
Gloeiend heet steeg bij buien de vrees me nog naar het hoofd; maar een besef, dat aanstonds alles bedorven kon worden door één ondoordacht woord, één onvoorzichtig gebaar, één schuwe blik, dwong me mijn hele denken samen te trekken op één punt: op de vraag: wat moet ik straks doen?
Het was duidelijk, dat ik zeldzaam voorzichtig te werk moest gaan. Zo ooit, kwam 't er nu op aan niet alleen een rol te spelen, maar die rol zeldzaam goed te vervullen, die rol tot in de kleinste bijzonderheden van buiten te leren.
Om te beginnen moest ik alles net doen gelijk andere dagen: op het gewone uur opstaan, me even langzaam aankleden, even bedaard naar beneden gaan...
[ 210 ]Maar dan? Anna was altoos de eerste; nu zou zij er... niet zijn.
Ja, dan was 't raadzaam de meid te bellen, haar naar mevrouw te vragen, mijn verwondering te betuigen over Anna's laat opstaan.
Niet dadelijk; doch iets later moest ik de meid naar boven zenden en dan...
Ja, wat dan weer?
In mijn hoofd was 't zo ijl, dat ik me haast niets voor kon stellen.
Een dokter... juist; natuurlijk moest ik onmiddellijk om een dokter zenden, niet willen geloven, dat zij al dood was, veinzen te hopen, dat ze maar een flauwte had, dat er nog iets aan te doen viel.
Maar dan weer?—Dan zou hij me allerlei vragen doen. Op die vragen kon ik me tamelijk goed voorbereiden; maar dokters zijn in de regel mensenkenners. Als hij eens aan mijn manier van spreken, van kijken, van gesticuleren iets vermoedde?
En daar kon ik me niet op voorbereiden!
Het beste was een verhaal klaar te maken en dit me zo goed in te prenten, dat ik zelf aan de waarheid er van geloofde. Dat kunstje had ik immers al meer bij de hand gehad.
Terwijl ik 't deed, werd het allengs een beetje kalmer in mijn gemoed; maar toch kon ik 't niet tot mijn gewoon uur van acht in bed uithouden. Al om half acht richtte ik me op en begon ik me te kleden.
De dag leek me ondoorkomelijk.
Wat zou 't heerlijk zijn drie dagen verder... of...?
Neen, neen, dat kon niet, dat zou niet!
Er was immers niet één bewijs.
Intussen was ik zeldzaam moe en tegelijkertijd koortsachtig opgewonden.
Hete en koude rillingen sidderden voortdurend over mijn rug.
Ik keek in de spiegel: mijn ogen waren rood dooraderd, mijn wangen groezelig vaal met roze vlekken. Dat ge[ 211 ]zicht alleen kon me verraden! Ik waste me herhaaldelijk en verbeeldde me ten slotte, dat het koude water mijn voorkomen een beetje had opgefrist. Toch—ik voelde 't—zou ik niemand recht in de ogen kunnen kijken.
Toen ik—nog veel te vroeg—op het portaal stond, bleef ik een lange poos de deur van Anna's kamer aanstaren.
Daar achter lag ze nu met haar akelige, half geopende ogen... dood.
Als ze eens schijndood was en alles hoorde, alles wist, misschien... alles zou vertellen.
Zou ik gaan kijken?
Onmogelijk!
De trap afdalend keerde ik me op haast elke trede om, menende haar deur open te horen gaan.
Op de eerste verdieping kwam ik de werkmeid tegen, die „goeie morgen" zei.
Ik bromde iets terug en bleef als versteend staan luisteren. Dat zij naar de zolder liep, wist ik zeker; toch dacht ik: als ze eens bij Anna binnen ging. Eerst toen ik haar stappen achter de zolderdeur hoorde verdoven, was ik in staat weer verder te gaan, thans naar de ontbijtkamer helemaal beneden.
Aan eten viel niet te denken. Ik dronk wat thee en schrapte enige broodkruimels over mijn bord, om te doen geloven, dat ik als gewoonlijk had ontbeten.
Daarna wilde ik de meid bellen en vragen of ze mevrouw nog niet had gezien; maar 't was nog te vroeg.
Toch kon ik niet lang wachten; eensklaps drukte mijn hand het knopje neer; in de keuken rinkelde 't en de meid verscheen. Ik waagde 't niet haar aan te zien.
„Is mevrouw nog niet beneden?"
„Neen, meneer, maar u is veel vroeger dan anders."
Beduidde die opmerking, dat ze achterdocht had?
Ik kon op eens niet begrijpen, dat zij niet wist wat ik wist, dat zij het lijk niet boven zag liggen, zoals ik 't nu van hier af zag.
Met een verbazende inspanning trachtte ik mijn onver[ 212 ]schilligheid vol te houden; maar ik was er lang niet zeker van, of 't me lukte.
„Ja, dat heb ik ook gemerkt. Ik schijn zeven uur voor acht te hebben aangezien."—
Een kwartier later belde ik nog eens.
„Ik begrijp niet, waar mevrouw blijft. Ga toch eens kijken."
Ze ging; nu moest de ontdekking komen.
Ik hoorde haar stappen de trap op- en het portaal overgaan. Toen volgde het kloppen op de deur... eens... nog eens... Ze deed de deur open... ze trad binnen... een lange stilte... nu zag ze 't... ze keerde terug... haastige, dreunende schreden... ze rende de trap weer af... stormde de kamer in...
„Meneer... mevrouw... o, God, wat ben ik geschrokken, wat ben ik geschrokken!"
Doodsbleek en hijgend bleef ze staan, met de ene hand zich vastklemmend aan een stoel, met de andere over haar ogen wrijvend, als wilde zij zo het afschuwelijk beeld er uit verdrijven.
„Wat is er; wat is er dan toch?"
Het schepsel was eerst niet bij machte te antwoorden. En al harder en harder schreeuwde ik:
„Wat is er dan; wat is er dan toch?"
Toen begon ze hysterisch te gillen. Ik belde de andere meid, liep, eer zij er was, de kamer uit, riep: „er is iets met mevrouw, kom mee," holde de trap op, de slaapkamer binnen en... daar was 't... het toneel van 's nachts... nu—een blind stond half open—overstraald door de witte dag. De gasvlam brandde nog, maar wierp geen schijnsel meer. Hier stonden de flessen. Het groene gordijn was nog om de bedspijl geslagen. Daar achter lag ze op het bleke kussen: vaal, wassig geel, met paarsige oogleden, strak vaneen wijkende lippen... en akelig starende, half geopende ogen.
Dus was 't gelukt en ze zou me niet verraden, nooit, nooit!
Een seconde-lang juichte 't in mijn ziel; maar dadelijk [ 213 ]dempte de angst dit geluid. Er moest gehandeld worden.
„Loop terstond naar de dokter. Je weet: Herengracht. Zeg, dat hij ogenblikkelijk moet komen... ogenblikkelijk, hoor!"
De ene meid ging; maar nu daagde de andere weer op. Ik begreep, dat het gevaarlijk kon zijn werkeloos te blijven.
„Haal me melk."
Ik bleef alleen met het lijk; maar dit kon ik niet uithouden. De ene huivering voor, de andere na rilde me over het lijf. Ik probeerde die starende blik te trotsen; maar op eens was 't me, of ze bewoog. Toen liep ik de kamer uit, wachtte op het portaal de meid af en keerde met haar naar het bed terug.
Het spreekt van zelf, dat het niet mogelijk was de verlamde keel te doen slikken. De melk liep terstond terug, gelijk vannacht het laatste beetje chloraal. Als om me te rechtvaardigen weidde ik uit over mijn vermoeden, dat Anna te veel medicijn genomen en zich dus vergiftigd had.
De meid jammerde verschrikkelijk; wat ze gezegd heeft weet ik niet meer; klagend en prevelend bleven we beiden ronddrentelen, tot de dokter in de deuropening verscheen. Zo gejaagd mogelijk riep ik: „daar, daar," wees hem naar het bed en ging toen bij het venster staan wachten. Kijken dorst ik niet. Om me een houding te geven drukte ik het gelaat in mijn zakdoek en die zakdoek tegen de ruit aan.
In doodsangst luisterde ik toe.
Eerst hoorde ik maar heel flauwe, onbegrijpelijke geluiden, toen het kraken van laarzen, zuchten en keelschrapend kuchen, daarna het opnemen en weer neerzetten van de flesjes, en eindelijk, na een eindeloze spanning, naderende, doffe stappen.
Nu klopte hij mij op de schouder.
„Meneer Termeer, wat is hier gebeurd? Hoe is dat zo gekomen?"
Zijn zware stem klonk meer inquisitoriaal dan ontsteld.
[ 214 ]Omkijkend blikte ik in twee doordringende bruine ogen, welke me scherp opnamen. Ik veinsde hem maar half te begrijpen.
„Wat gekomen? Is ze dan... dood... heus dood?"
„Zeker is ze dood en al een tijdje ook."
Even bang te geagiteerd als kalm te schijnen perste ik mijn zakdoek maar weer tegen mijn gezicht aan.
„Mijn God, mijn God! Is 't mogelijk! Ik kan 't niet beseffen... Ik... Ja... Wat is er gebeurd? Wie zal 't zeggen, dokter?"
„U begrijpt toch, niewaar, waaraan mevrouw gestorven is."
„Begrijpen... neen... dat is te zeggen... ik begrijp wel, dat... die twee flessen... ik heb gezien, dat er chloraal...; maar chloraal is toch een bekend slaapmiddel. Hoe komt 't dan, dat...?"
„Wist u, dat mevrouw chloraal nam?"
„Of ik wist, dat...? Wel... ik wist, dat zij in de laatste tijd dikwijls slecht sliep... maar, dat ze daartegen iets innam . . . Hoe zou ik dat weten? Denkt u, dat ze mij raadpleegde? U kent haar van vroeger toch genoeg om..."
„Heeft u dan vanmorgen voor 't eerst zo'n fles hier aangetroffen?"
„Natuurlijk... Ik begrijp, dat u dit verwondert; maar... ik kwam... hier... nooit."
Na deze verklaring keek de dokter me weer scherp en lang, meer onderzoekend dan deelnemend, zwijgend in de ogen. Toen schoof hij me een stoel aan en ging zelf zitten. Onwillekeurig zeeg ik op de stoel neer; maar de vrees voor een nadere ondervraging in dit vertrek, naast Anna's lijk benauwde me eensklaps zo hevig, dat ik weer oprees en hem verzocht naar mijn eigen kamer te gaan, waar wij beter konden praten.
Zonder een woord te spreken volgde hij me na.
Op mijn eigen terrein voelde ik me inderdaad meer op mijn gemak.
Ik wees hem een plaats op de sofa aan, schoof voor me zelf een leuningstoel bij en begon te vertellen.
[ 215 ]„Dokter... ik wil... ik mag in deze omstandigheden niets voor u verheimelijken; maar... aan de andere kant hoeft u me geen overbodige vragen te doen, niewaar?... U heeft gezien, dat we twee slaapkamers hadden... Na de dood van ons kind heeft mijn vrouw mijn bed uit haar kamer laten verwijderen. Ik heb haar nooit willen vragen, wat daar de reden van was. Misschien is dat verkeerd geweest. 't Is mogelijk; maar ik dacht en... ik denk nog, dat het geluk van een kind te bezitten in haar ogen niet opwoog tegen de vreselijkheid van er een te moeten verliezen. U weet niet, hoe ze zich dát heeft aangetrokken. Voor een tweede keer zou ze zich daar tot geen prijs aan blootgesteld hebben... maar... u begrijpt... daar was 't gevolg van, dat ik haar in de laatste maanden alleen heb gezien tussen 's morgens acht en 's avonds half elf."
„Leefde u dan samen... op... zo'n kwade voet?"
Ik deed mijn best een verbitterde toon aan te slaan.
„Ach, dokter... er zijn verhoudingen, die niet vallen onder zo'n algemene naam. Ik geloof niet, dat Anna 't kwaad met me meende... Ik meende 't evenmin kwaad met haar... al heb ik sedert lang ingezien, dat het me toch onmogelijk was iets voor haar te doen; maar..."
Plotseling bevreesd, dat hij al wat van de meiden had gehoord omtrent heftige woordenwisselingen, gooien met een stoel enz. durfde ik niet verder te gaan en nu vroeg hij:
„Dus... u gelooft, dat het verdriet over de dood van het kind haar in de laatste tijd aan het tobben heeft gebracht, dat zij dientengevolge aan slapeloosheid is gaan lijden en dat ze tegen die slapeloosheid chloraal heeft ingenomen."
„Dat moet ik immers wel geloven; maar u moet niet denken, dat ik van iets zekerheid heb! Anna was van een geslotenheid, die op zijn zachtst uitgedrukt, heel grievend voor me was."
„'t Is wel vreemd, dat niemand haar eens geraden heeft een minder gevaarlijk middel te proberen. Er bestaan toch onschuldiger slaapmiddelen. U weet dus ook niet, wie haar de chloraal heeft voorgeschreven?"
Ik knikte ontkennend.
[ 216 ]„Werd de chloraal door een van de meiden gehaald?"
Op mijn zwijgende schouderophaling verzocht hij de meiden te mogen ondervragen en nu volgde een lang verhoor, waaruit het volgende bleek:
Maar eenmaal had de werkmeid chloraal moeten halen en toen had de apotheker geweigerd dit af te geven zonder een schriftelijke en ondertekende aanvraag van mevrouw, waarin Anna genoodzaakt was geweest te vermelden, waartoe ze het middel gebruikte en dat de werking er van haar bij ondervinding bekend was. Vermoedelijk had zij het goed dus de eerste keer zelf gehaald en na die bezwaren van onze gewone apotheker zich door een andere leverancier de Sirop Follet doen thuis sturen.
Tot zover liep alles uitstekend; niets wees er op, dat ik met haar innemen van chloraal bekend was geweest. De zaak werd evenwel weer bedenkelijker, toen de meiden heen waren gezonden.
Nu liet de dokter mij eerst nauwkeurig vertellen, wat er gebeurd was sedert Anna en ik elkander gisteren avond voor 't laatst hadden gezien. Ik diste mijn klaargemaakt verhaal op en dat hij de waarheid ervan in twijfel trok kon ik niet bespeuren. Daarop keek hij me weer een poos strak aan en vroeg eensklaps:
„Wie betaalde de apothekers-rekening, mevrouw of u?"
Deze vraag bracht me haast geheel van de wijs. Allerlei quaesties als: zijn er apothekersrekeningen geweest, heb ik er betaald, wanneer herinner ik me er een gezien te hebben, dwarrelden weer door mijn hoofd en terwijl ik begreep zonder aarzeling te moeten antwoorden, wist ik niet wat ik zonder gevaar zeggen kon.
Gelukkig ontglipten me juist de goede woorden:
„Anna keek alle rekeningen na. Ik betaalde zonder iets te controleren."
Een lange pauze volgde. Tot de dokter weer voort voer:
„Dat mevrouw te veel chloraal heeft genomen staat vast; maar... heeft ze dit nu met opzet dan wel bij ongeluk gedaan. Dat blijft de vraag. Zou u me daaromtrent nog kunnen inlichten?"
[ 217 ]„Onmogelijk!"
„Uw kind is al vrij lang dood... 't is wel vreemd, dat ze nu pas... Had ze wel eens last van kortademigheid, benauwdheden?"
„Voor zover ik weet, niet."
„Zo... Heeft u ook nooit iets abnormaals, iets wonderlijks bij haar opgemerkt?"
De vraag was weer kritiek; maar ik bleef gelukkig bedaard.
„Luister eens dokter. De grens tussen het normale en het abnormale lijkt me moeilijk te trekken; maar nu Anna toch dood is, wil ik u iets mededelen, dat u misschien licht kan geven. Anna had een affectie opgevat voor... iemand, die sedert tien dagen het land heeft verlaten."
Van medelijden met mij was op het gelaat van De dokter bij deze confidentie niets te merken. Integendeel verbeeldde ik me, dat hij me streng verwijtend, haast bestraffend aankeek. En toen zei hij:
„Dat is wel heel ongelukkig... zowel voor u als voor haar; maar... in die omstandigheden... dat u er niet eens aan gedacht heeft haar wat beter te controleren... te ondervragen... desnoods de meiden bedektelijk te waarschuwen... ik moet zeggen, dat is kras... dat is heel kras!"
Ik had dus toch een fout begaan. Hoe moeilijk is 't zo te liegen of te draaien, dat iets niet alleen waar schijnt; maar ook de indruk teweegbrengt, die men maken wil. Het kwam me geraden voor nu zo brutaal mogelijk op te treden.
„Sakkerloot, dokter, ik vind het ogenblik wel geschikt me dit te verwijten!... Alsof ik nog niet genoeg in de narigheid zit!... Had ik dan reden mijn vrouw te verdenken van plannen om de hand aan zich zelf te slaan? Ze was toch geen kind meer en ik heb u immers al gezegd... u weet 't daarenboven zelf... dat ze bijzonder gesloten en achterhoudend was. Denkt u, dat zij zich door iemand de les had laten lezen? Denkt u heus, dat het me wat geholpen zou hebben, als ik de meiden gewaar[ 218 ]schuwd had? Hoe is 't mogelijk zo iets te zeggen, me zulke verwijten naar het hoofd te gooien!"
De tirade was er nauwelijks uit, of ik voelde al, dat het beter zou geweest zijn met wat tranen voor de dag te komen en me te beperken tot het verwijt, dat 't onmenselijk was mijn verdriet nog te verscherpen door dergelijke hardvochtige aanmerkingen.
Nu stond hij op en antwoordde op een koud hooghartige toon:
„Meneer Termeer, hoe onaangenaam 't me ook is, mijn plicht brengt mee, dat ik de justitie waarschuw. We hebben hier zonder twijfel met een geval van vergiftiging te doen."
Ik dacht, dat de grond onder me wegzonk en het daglicht om me verduisterde. Gelukkig was ik nog niet opgerezen; want op dit ogenblik zou ik zeker neergevallen zijn. De hele kamer draaide ten minste een paar malen met me in de rondte en ettelijke seconden lang had ik de sensatie van aanstonds voorover te zullen vallen, om als een duikelaar op mijn hoofd te blijven staan. En toen ik me weer op mijn stoel voelde zitten, was 't of mijn slapen tussen een ijskoude metalen tang waren gevat, die langzaam al dichter en dichter werd toegeknepen. Ik kon niet meer zien, ik kon niet meer denken en besefte toch, dat alleen een volmaakte zelfbeheersing me redden kon. 't Zal wel dit besef van het gevaar zijn geweest, dat me het redmiddel eensklaps deed vinden, grijpen en met een ongewone bedaardheid gebruiken.
„Dokter... op zo iets was ik zeker in 't geheel niet voorbereid. Als u zegt, dat het uw plicht is... ja... mijn hemel, dan... dan kan ik er niets tegen in brengen. Ik dacht een ogenblik, dat u de schuld op mij... o, nu niet meer; maar u begrijpt hoe... die afschuwelijke gedachte me deed schrikken... Er is natuurlijk geen sprake van geweest. Daarvoor kent u me ook te goed... Hemelse gerechtigheid!... Maar weet u, wat het verschrikkelijke is?... De mensen! Als de politie of de justitie hier komt kijken... als de meiden ondervraagd worden... mijn [ 219 ]God, dan begrijpt u toch wel, dat ik mijn hele verdere leven gebukt moet gaan onder de onbewezen... ja, onuitgesproken verdenking van mijn vrouw... mijn eigen vrouw te hebben vergiftigd. Heeft u daar al het ontzettende wel van ingedacht? U weet toch, hoe praatjes in de wereld komen!... En dan de oude lui!... Gerechte hemel, als die straks hier komen en niet alleen het lijk van hun kind moeten zien; maar nog moeten horen, dat er een vermoeden bestaat... God, God, dat kan niet, dat mag immers niet! Zeg nu eens zelf!... U begrijpt toch, dat die oude mensen 't zullen besterven. Mama is resoluut... u kent haar; maar de oude heer... met zijn zwakke zenuwen... o, mijn God, mijn God, die man besterft 't zonder enige quaestie!... Kijk, ik durf hem al niet eens zeggen, dat Anna naar alle waarschijnlijkheid met opzet te veel heeft gebruikt... Ik was voornemens van een hartgebrek te spreken; maar de justitie, de politie... neen, neen, neen, hoe meer ik er over denk... dat overleven ze immers geen van beiden!"
Dat er iets ernstigs, iets nieuws in de dokter was omgegaan, zag ik duidelijk aan de veranderde, meer peinzende, minder afstotende uitdrukking van zijn ogen.
Na een korte stilte zei hij dan ook:
„Ja... 't is zo... Wat u daar zegt... kan ik niet tegenspreken. 't Is waarachtig geen kleinigheid... oude mensen... iemand met zwakke zenuwen... het zou gevaarlijk kunnen zijn... Aan de andere kant... je kunt nooit weten... het geldt hier maar niet een klein plichtsverzuim... u begrijpt wel, dat ik de verantwoordelijkheid onmogelijk op me kan nemen. Dat mag ik niet doen en dat doe ik ook niet."
„Ik begrijp 't; maar... wat moet er dan toch gedaan worden?"
Weer volgde een pauze. Toen keek hij me nogmaals scherp in de ogen en vervolgde:
„Dit kan ik voor u doen:... Ik zal niet zelf naar de justitie gaan; maar enkel op het stadhuis de verklaring afgeven: zelfmoord, veroorzaakt door chloraal-hydraat."
[ 220 ]'t Was me, of ik in één teug een fles Champagne had geleegd, zo verbijsterend doortintelde me de vreugde-dronkenschap bij deze woorden. Ik had de lust de man om zijn hals te vallen en zeker heeft hij wel iets van die waanzinnige opwelling in mijn ogen gelezen, terwijl ik met veel inspanning me tot kalmte dwong en maar helemaal stilzweeg, maar helemaal op zij keek, ten einde me niet te verraden. Toen hij echter evenmin doorsprak, vroeg ik eindelijk, weer iets angstiger geworden door het denken over de mogelijke gevolgen:
„En dan?"
Hij haalde zijn schouders op.
„Ja, dan... dan weet ik niet, wat er gebeuren zal. Zonder enige twijfel zullen ze van het stadhuis de politie met verklaring in kennis stellen. Dan... dan denk ik... ik ben er niet zeker van; maar ik denk... dat ze bij mij zullen komen informeren. Legt de justitie zich neer bij mijn verklaring, dan zullen ze misschien u nog horen; maar daarmee is 't dan waarschijnlijk... ik zeg: waarschijnlijk... uit. Doen ze dit niet... dan... ja, dan krijgt u het onderzoek toch."
Mijn blijdschap werd dus juist genoeg getemperd om 't me gemakkelijk te maken heel ernstig te dokter te bedanken. Ik zei nog, dat ik het moeilijke van zijn positie volkomen begreep, dat ik zijn wijze van handelen volkomen billijkte en meende ten slotte geen slechte indruk achter te laten.
Toch stak de man me geen hand toe, als hij, na een stijve buiging te hebben gemaakt, heenging met de belofte om 's avonds nog eens te zullen aankomen.
Heeft hij me verdacht?—
Mijn eerste daad was nu twee telegrammen op te stellen aan de oude lui: een voorbereidend, gevolgd door een definitief. De meid, die ze wegbracht, kreeg tevens een mondelinge boodschap mede voor van Swamelen en Suze. Toen volgden de beslommeringen van de begrafenis, de advertentie, de communicaties, die mijn aandacht afhielden van de snel voorbijjagende angstvisioenen, welke [ 221 ]gestadig mijn duister brein als vuurpijlen doorflitsten.
De van Swamelens kwamen natuurlijk nog vóór de oude lui: aan hen moest ik dus mijn verhaal doen.
Zij stelden een reeks van vragen; maar toonden toch meer verbazing en nieuwsgierigheid dan verdriet en deelneming. Voor mij stond het dadelijk vast, dat zij opgelucht waren en dit verwonderde me in 't minst niet. De twee zusters konden 't samen vrij wel vinden, ofschoon zij nooit erg intiem waren geweest. Ik echter de man van Anna, de bobbekop, die rare kerel, met wie je niet wist hoe je 't had, met wie niemand overweg kon... ik was het struikelblok. Wees gerust, dacht ik, we zullen elkaar gauw genoeg uit het oog verliezen! Maar toen kwamen Anna's ouders! Mijn zwager had ze van de trein gehaald en dus al ingelicht. Ik hoefde niets te vertellen.
Och, wat moet het lijden van een mens intens zijn, als hij zich niet meer ontziet zulke belachelijke grimassen te maken! Nog nooit had ik zo iets afzichtelijks en bespottelijks gezien. Beiden waren dermate buitenwesten van smart, dat ik niet begrijp, hoe ze nog in staat zijn geweest hun huis te verlaten en de reis naar den Haag te volbrengen. De oude heer was nagenoeg blind van het huilen; in het eerste half uur brachten zijn bevende lippen geen enkel verstaanbaar geluid te voorschijn. Mama gedroeg zich kalmer; maar was toch ook zodanig overstelpt door tranen en zo helendal weggezonken in haar smart, dat zij niet hoorde, wat tot haar gezegd werd. Ze begonnen met mij om de hals te vallen en onder die dubbele uitbarsting van snikken, tranen, onsamenhangende woorden en pijnlijke kreten wist ik niet wat te doen, noch hoe me aan te stellen. Alles, vooral die natte aanrakingen van behuilde wangen en vochtige lippen, deed me zo raar, zo terugstotend aan, dat mijn beetje half waar, half me-zelf-opgedrongen medelijden al gauw verdoofde. Gelukkig merkten de oude mensen er niets van. Ze jammerden maar door, maar door en werden niet anders gewaar dan het wegzijn van hun dochter. Mama huilde stil; vader moest er bij spreken:
[ 222 ]„O, God, o, God, is 't mogelijk! Mijn kind, mijn meisje, mijn Annaatje! Wie had dat ooit gedacht? Hoe is 't toch gekomen? Wat een onvoorzichtigheid! Zeg me toch alles. D'r hart, ja, hé? Zeker het verdriet over d'r kind, hé? Och, ja; dat heeft ze nooit kunnen verzetten! Maar waarom heeft ze daar niet eens over gesproken? Dan had je haar ten minste wat afleiding kunnen bezorgen en een dokter raadplegen. Niewaar? Ze is wel altijd erg gesloten geweest. Nooit eens recht vertrouwelijk, hè? Maar ik vat 't toch niet! Ik vat 't niet! En dat een apotheker zo iets gevaarlijks af mag geven. Dat moest toch verboden zijn. 't Is vreselijk; 't is afschuwelijk! Ach, mijn kind, mijn dochter, wat moet ze geleden hebben, mijn lief Annaatje. Of zou je denken...? Ach, ja, jij weet 't natuurlijk ook niet! Wie weet 't? Wie zal dit ooit vertellen?"
Dat op al die uitingen, al die vragen geen syllabe werd geantwoord ontging hun geheel. Toen ze eindelijk wat tot bedaren waren gekomen, vroeg ik, of ze Anna nog eens wilden zien en zond ik hen met de meid naar boven, zeggende, dat de aanblik mij te veel aangreep.
En nu, in de eenzaamheid, begon mijn angst zich terstond weer scherper te doen gelden. Bij elk belgelui schrok ik heviger op, spanden zich mijn zenuwen strakker in een sidderend verbeiden van het geluid, dat me zeggen zou: daar zijn ze.
Verbijsterd door de aankondiging van de dokter had ik me zeker reeds die ganse morgen meer als een half verdwaasde dan als een diepbedroefde aangesteld. Nu verloor ik helendal het besef van mijn toestand. 't Was, of de angst mijn ziel cataleptisch maakte. Ik voelde mijn denken verstijven, mijn aandacht samenkrimpen, tot zij gelijk werd aan een oog, dat door een nauwe kijker blikkend niets meer ziet dan een eng grijswit cirkeltje, waarin aanstonds het vreselijke zal verschijnen. En in dit pijnlijk ineenschrompelen van mijn zenuwleven was 't, of mijn lichaam afstierf en als een logge massa al zwaarder en zwaarder neerhing aan mijn angstig starend brein.
Ik verstond niet meer wat tot me gezegd werd; ik besefte [ 223 ]niet meer waar ik was; ik zag in mijn hoofd alleen maar het stukje straat voor mijn deur en keek, of 't daar nog altijd leeg was, leeg van onbekende mannen.
Behalve het afschuwelijke souvenir van dit innerlijke angstleven is me van die middag zo goed als niets bijgebleven. Ik zie de oude lui als schimmen ronddwalen; ik hoor hen onverstaanbare dingen zeggen... verder heugt me niets, helemaal niets meer.
Aan tafel kwam ik een beetje bij. Toen merkte ik weer op, dat Bloemendael zat te huilen in geluidloze verslagenheid en dat mama met haar koude, strakke blik me gestadig opnam.
Het zou me niet verwonderen, als zij de zaak nooit recht heeft vertrouwd. Evenwel, voor het ogenblik was haar onmiskenbare achterdocht me welkom, als een zweepslag om mijn rol weer op te vatten en zo goed mogelijk vol te houden.
Aan het dessert kwam de dokter.
Verbeeldde ik 't me, of was 't waar, dat hij tegen de oude lui een veel gemoedelijkere toon aansloeg, dan hij tegen mij had gedaan? Wat was hij deelnemend en wat putte hij zich uit in lofuitingen van Anna!
Lang—mij veel te lang—bleef hij praten en het kwam me voor, dat hij ook pogingen aanwendde om van de oude lui iets te vernemen aangaande mijn verhouding tot mijn vrouw. Zocht hij misschien naar een tegenspraak tussen mijn verklaringen en de hunne? Dat zal wel het geval zijn geweest; maar Bloemendael had mij met opzet niet beter kunnen helpen, dan hij thans onwillekeurig deed, door maar te herhalen:
„Dus u denkt ook, dat er aan haar hart iets niet in orde is geweest. Ja, dat moet wel zo zijn, want anders... Het verlies van dat kind... nu ja, dat heeft het hart aangedaan, want ze had toch haar man nog. Ze hielden van elkaar... ze waren gelukkig samen. Nooit heeft ze zich ergens over beklaagd!"
Toen de dokter eindelijk opstond om naar boven te gaan, volgde ik hem op de voet na. Hij begreep met welk doel [ 224 ]en in de gang gekomen draaide hij zich dan ook terstond om.
„U zou graag weten, hoe 't afgelopen is, hè?"
„Dat spreekt toch van zelf. De oude heer is al zó van streek."
„Nu... 't is gegaan, zoals ik dacht. Ik ben bij de officier van justitie ontboden. Die heeft me omstandig laten vertellen, wat ik hier heb gevonden. Hij vroeg, of ik geen andere vermoedens had gekregen, naar de toedracht van de zaak, naar de namen van de apothekers en meer dergelijke dingen. Of hij zich nu neerlegt bij mijn aangifte... durf ik niet met zekerheid zeggen; maar... ik geloof 't wel."
Goddank, galmde 't door mijn hoofd en weer kostte 't me een verbazende inspanning aan mijn schallende blijdschap geen lucht te geven in luide kreten.
Zou ik heus van alles af zijn? Zou dan niemand ooit iets te weten komen? Zou zelfs het vermoeden—als 't bestaan had—begraven blijven in het brein van deze dokter?
En dan mijn kogel... weg; mijn vrijheid... terug!
Nog maar een kort benauwd gangetje door en ik zou weer vrij staan in de vrije ruimte!
Nog eenmaal lachte het leven me toe. Ik was ouder geworden, o, ja; maar ik was nog niet te oud! Geld vergoedt, verfraait immers zóveel. Na zulk een daad zou ik stellig niet laf meer zijn! Nu had ik tact en ondervinding! O, wat een heerlijk ogenblik van zegepralende vreugde! De hele avond was ik er zo vol van, dat ik hoofdpijn voor moest wenden en naar bed gaan om mijn zenuwachtige opwinding te kunnen verbergen.
De volgende morgen had ik veel minder te regelen en te bezorgen en zo dikwijls de oude lui me even alleen lieten, was ik afwisselend ten prooi aan even onzinnige depressies van angst als opvlammingen van vreugde. Al mijn redeneringen over het ontbreken van bewijzen en de noodzakelijkheid om me te beheersen vermochten niets; alleen [ 225 ]de tegenwoordigheid van een derde hield me genoegzaam in toom, dwong me aan andere dingen te denken, over andere dingen te praten. Ik ijsde dan ook voor de eenzaamheid als voor iets, dat me onvermijdelijk krankzinnig moest maken en klampte me aan de oude heer vast, gelijk een vreesachtig kind in de duisternis aan een sterkere vriend, die hij niet mag lijden.
Want tegelijkertijd werd Bloemendael's seniel gejammer me met de minuut onverdragelijker. Wat kon ik antwoorden op zijn eindeloos herhalen van dezelfde vragen?
„Zou je nu heus denken, dat d'r hart... Heb je waarlijk nooit gemerkt, dat ze over 't een of ander aan het tobben was geraakt...?"
Het hinderde me al genoeg, dat ik de oude man, die altijd zo goed en vriendelijk voor me geweest was, bedriegen moest en eindelijk viel ik driftig uit:
„Ik heb nu al honderd maal gezegd van neen!"
„Ja, maar waarom nam ze dan chloraal?"
„Omdat ze niet slapen kon!"
Toen vroeg mama opeens met ijzingwekkende kalmte:
„Willem... 't is toch wel waar, hé, dat jelui 't samen goed konden vinden?"
Ofschoon ik een gevoel had, of mijn hoofd plotseling doorschijnend was geworden en haar heldere ogen door de mijne heen er in lezen konden als in een opengeslagen boek, vond ik gelukkig nog de kracht te antwoorden:
„Wel zeker."
„Het komt me nu zo toevallig voor, dat ze in de laatste tijd nooit meer over je heeft geschreven. Ik vroeg altijd hoe je 't maakte; maar sinds maanden kwam je naam niet meer in d'r brieven voor."
't Was op dit ogenblik, dat ik voor 't eerst die verschrikkelijke aandrang voelde om alles... alles te vertellen. Het wilde er uit, er uit! De gewaarwording was zo ongewoon en zo duizelingwekkend ellendig, dat zij mijn gehele aandacht in beslag nam. Het praten van de oude lui werd tot een zacht gemurmel aandeinend uit de verre verte; ik zag ze als door een dikke, grauwe damp en van binnen [ 226 ]staarde ik in doodsangst op de bekentenis, die mijn ganse ziel als met wit gloeiend schrift verhitte en met schallende woorden doorschetterde. 't Was, of ik aanstonds mijn bewustzijn helendal zou verliezen en dan—zonder te weten wat ik deed—zou uitgillen: ik heb haar vermoord! De ontdekking van een pijnloos kankergezwel kan niet aangrijpender, niet weerzinwekkender, niet verbijsterender zijn dan deze blik in mijn gemoed!
Had ik op dit moment gesproken, dan zou 't geweest zijn uit verbittering, uit een behoefte om die koude, plichtmatige moeder een verwijt te maken van de kou en de plichtmatigheid van haar kind; maar ik voelde, o, ik voelde terstond, dat bij elke aandoening, bij de geringste sentimentele vertedering even goed als bij de flauwste opflikkering van mensenhaat, de ontzettende woorden telkens naar mijn lippen zouden opstijgen. En nu verdronk mijn vrees voor de justitie in die veel diepere, mijn hele wezen doorsidderende angst voor me zelf. De eerste was maar één enkel gedachtetje van mijn brein geweest; deze was een ziekte, een ontbinding van mijn ganse persoonlijkheid.
Die avond moest ik zelf in de apotheek een slaapmiddel laten halen, omdat ik de stille nacht niet in durfde gaan met mijn schoonouders in huis en mijn bekentenis op de lippen.—
Gedurende de begrafenis hield ik me goed. De oude heer maakte zulke grimassen, dat het stuitende van de vertoning mijn lachlust opwekte, en het bedwingen van die lust belette me aan andere dingen te denken. Keerde echter voor een ogenblik mijn aandacht terug naar 't geen in mijn eigen gemoed omging, dan zag ik er de gevaarlijke neiging weer op de loer liggen en hoorde ik me uitroepen: wil ik u nu eens zeggen hoe ze gestorven is? Ik... ik heb haar vermoord!
Al rijdend door de straten hinderde 't me niet. Toen was 't me al heel wonderlijk te moede. Langzaam meeschommelend in die plechtige lijkstoet, dwars door het stil-uitwijkend en opkijkend straatpubliek heen, voelde ik me [ 227 ]eindelijk eens iemand, die meedoet, die op zijn tijd zijn deftigheidsvertoning ten beste geeft. Maar tegelijk was 't me, of ik met het geheim in mijn ziel al die mensen bedroog, of mijn daad, waarmee ik straffeloos de maatschappelijke wetten getrotst had, me boven de alledaagsheid stelde, die me omringde. Voor één keer genoot ik de illusie me gewroken te hebben op het normale mensdom, op mijn beurt eens te triomferen over de samenleving, die me altijd aan banden gelegd en onthouden had wat me toekwam.
Zo ging 't me in de volle stad en zo ging 't me ook op het stille kerkhof, terwijl ik deftig aanstapte achter bespottelijk uitgedoste bidders en figureerde in de saaie theaterplechtigheid rond het open graf. Gemakkelijk bleef ik daar onverschillig, poseerde ik als bezadigd man vol zelfbeheersing. De gedachte, dat ik het mensdom voor de gek hield, gaf me een ongekende kracht. Maar daarna, van onze thuiskomst af totdat de oude lui weer wegreden naar het station en de van Swamelens naar hun woning, in die hele tijd brandden de vreselijke woorden me voortdurend op de tong. En 't ergste was, dat ik niet eens meer als vroeger een glas sherry of jenever naar binnen durfde slaan om me zelf moed te geven. Ik weet immers bij ondervinding, dat juist drank me mededeelzaam en openhartig en gemoedelijk maakt.
Het was een ware opluchting me eindelijk weer met de meiden alleen in huis te weten en om me helemaal veilig te voelen, sloot ik me toen nog in mijn slaapkamer op.
Goddank, nu kon niemand me aanzien, niemand me toespreken. Hier was ik als in een middeleeuwse vesting door wallen en gangen van de mensheid gescheiden. Ik verbood wie ook bij me toe te laten en zo dikwijls de meid de deur achter zich dicht trok, draaide ik de sleutel tweemaal in het slot om. Dan hoorde ik haar de trap afdalen, luisterde tot alles weer stil was en riep uit:
„Ik heb haar vermoord... vermoord... vermoord!"
Bij het zeggen van die frase voelde ik een zenuwachtige kou me doorgriezelen; ongeveer hetzelfde, wat ik als [ 228 ]jongen had ondervonden bij het uitspreken van gemene woorden.
Drie hele dagen ben ik op die kamer gebleven en al die tijd heb ik zelfs tegen de meiden, die me zwijgend bedienden, geen syllabe geuit.
Eergisteren middag ben ik er voor 't eerst weer afgekomen.
Niet dadelijk dorst ik Anna's slaapkamer binnengaan en beneden in het vertrek, waar wij gewoonlijk huisden, kreeg ik toen die andere ellendige sensatie, dat de meubels ogen hadden en me zwijgend aanstaarden. Zo vaak ik iets wilde opnemen, dat haar had toebehoord, keek ik angstig rond, of niets zich verroerde en op me toekwam. Voortdurend was 't me te moede, als werd ik begluurd en als zou aanstonds een hand, een onzichtbare hand me aanraken. Dan zou ik uitschreeuwen: ja, ja, 't is waar, ik heb 't gedaan!
O, wat was ik bang, dat iemand dit zou horen!
Langzamerhand is die onzinnige angst wel wat gesleten en gisteren ben ik in de kamer geweest, waar het lijk heeft gelegen.
Toen heb ik de kast geopend, waarin ze allerhande snuisterijen bewaarde en ben ik eindelijk aan het snuffelen gegaan.
Veel bijzonders heb ik niet aangetroffen; maar toch heeft één vondst me zeldzaam weekhartig gemaakt. Hoe is het mogelijk, dat ik, die niet gehuild heb bij haar lijk of bij haar graf, in snikken ben uitgebarsten bij het zien van Anna's portret uit een tijd, waarin ik haar nog in 't geheel niet kende?
Was 't, doordien ze op dit verbleekte prentje de lach al vertoonde, waarmee ze me later had bekoord, voelde ik voor het tengere, onnozele kind, wie het leven nog toelachte, een medelijden, dat de krachtigere vrouw van ondervinding me niet meer had ingeboezemd?
Arm ding, prevelde ik, jij hebt ook eens gehoopt, dat je van het leven zoudt genieten en wat heeft het je gegeven? Een lange tijd heb ik over die dode photografie zitten [ 229 ]schreien en terwijl dat verdriet me deed verademen gelijk een doorblinkend maanlicht in een zwarte stormnacht het een eenzame wandelaar doet, vatte ik in 't geheel niet meer, wat me gebracht had tot mijn ontzettende daad.
Waarom toch, waarom toch?
Ik zei me, dat Anna nog mijn enige band was geweest met het mensdom, het enige schepsel, dat enigermate belang had gesteld in mijn lot.
Is dat nu echt medelijden, echt berouw geweest of zit de huichelarij me zodanig in het bloed, dat ik tegenwoordig ook me zelf voor de gek houden moet? Ik weet 't niet meer. Misschien is alles het gevolg van mijn angst voor de toekomst: de oude dag.
Wie weet hoelang ik nog te leven heb! Moet ik al die tijd onder de vijandige mensen eenzaam blijven ronddwalen als een geschuwde melaatse?
Ja, 't was een krankzinnigheid juist haar uit de weg te ruimen!
Ze belemmerde me in mijn vrijiheid; maar wat is die vrijheid waard, wat zal ik er mee aanvangen!
Carolien?
Of ik haar ooit weer zal durven opzoeken is de vraag.
Op dit ogenblik heb ik er zeker de moed nog niet toe. Meer dan ergens zal ik bij haar moeten denken aan Anna en meer dan aan iemand zal ik geneigd zijn aan haar te biechten, wat ik gedaan heb. Eén seconde van extase in haar armen... en met tranen in de ogen zeg ik:
Ik heb mijn vrouw vermoord, vermoord voor jou... alleen om jou... om jou geheel en alleen te bezitten.
Wat zal ze doen, als ze dat hoort?—
Vanmorgen ben ik voor 't eerst de stad weer ingegaan. Afgrijselijke sensatie: dat weer-onder-mensen-zijn, nu zonder vertoon, zonder de scheidende omlijsting van een rijtuig. Ik geloof niet, dat iemand iets vermoedt en toch lees ik in elk paar ogen, dat me maar enigszins bekend voorkomt, de pas gehoorde of pas uitgesproken verdenking. Daarbij is 't me, of de ganse onverschillig rond[ 230 ]dwarrelende bende bereid zou zijn zich op me te werpen, zodra 't maar één van die halve kennissen in 't hoofd kwam uit te roepen: hier is de schurftige hond... in 't water met 'm!
Neen, dat trotseer ik niet meer!
Liever mijn huishouden opgebroken en heengegaan naar een land, waar niemand me zelfs van aanzien kent en waar niets meer aan het verleden herinnert!
Dit wordt toch onvermijdelijk, als de oude lui me eens te logeren vragen en ik geen voorwendsel vind om te bedanken.
Wat maakt het ook uit, waar ik woon? Het leven is immers toch overal hetzelfde.
Evenwel... een uur lang heb ik om Caroliens woning gedraaid zonder te durven aanbellen en zonder te weten wat ik zocht.
En nu, terwijl ik schrijf, voel ik diep onder mijn angst, heel diep in mijn grijze onverschilligheid de vraag ontkiemen:
Als ik haar nu eens alles bekende en tegelijkertijd de beschikking aanbood over mijn hele fortuin; zou ze me dan om die daad... om die misdaad... niet willen... niet kunnen... liefhebben?